Face au mur
(1979)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
dat ik geleefd heb onder het volk van Oost-Vlaanderen? Een half mensenleven. En mijn jeugd herleeft in mijn geest en in mijn hart. Door hun woorden heen zie ik gezichten die mij eens vertrouwd waren, en opnieuw bezit nemen van mij. Het is moeilijk te zeggen waarin zij van de anderen verschillen. Maar zij zijn anders. Zij dragen hun lot met galgenhumor en vinden de woorden waarmee zij hun gemoed kunnen luchten, woorden die zo natuurlijk en zo eigen uit Oost-Vlaamse mond komen. En ik voel voor het eerst misschien duidelijk in mijn leven, dat ik bij hen behoor. Onder hen wil ik de jaren slijten die mij nog gegeven zijn. Stilaan wijkt de celkleur van het gelaat; ik voel de gedruktheid niet meer in mijn hoofd en de duizeling die in de ogen zit van het kijken op de grijsgekalkte muren, op die onafgebroken grijsheid van de cel, is verdwenen. En zo vele mensen vind ik er weer, genegene en trouwe harten, die bedaard en zonder klagen, vertellen over het leed en het onrecht dat hun is aangedaan. Zo een kamp is een hele gemeente, een gemeente van drieduizend man, zonder vrouwen, maar de kinderen en grijsaards ontbreken niet. Ventjes van zeventien jaar en mannen van boven de zeventig. Over het plein loopt er een ventje met een korte broek: het is vijftien jaar. Dat loopt dooreen in de barak. Speelt kaart of knutselt aan het een of ander snijwerkje. Hier zitten ze aan tafels om te eten, ruwe planken op schragen gelegd, maar men kan toch zitten zoals een mens en men is te midden het leven der mensen. Het gaat hier ook met een lepel; mes en vork zijn verboden. Maar in zo'n barak is veel onvermoed gerief en uit blik en plat geklopte en scherp geslepen buizen van de elektrieke leiding worden tafelmessen vervaardigd die als een vlijm door het brood gaan. Dat is trouwens alles wat er te snijden is. En als het avond wordt, zijn ze ‘de piste in’. Zij lopen hun voeten warm over de grote tegelstenen, en uit dit mengsel van cement en sintels komt dan een stof als een nevel dat omhoog trekt in het licht van de lampen en verdwijnt in de duisternis van de kap. En draaiend rondom de barak in het | |
[pagina 56]
| |
geschuifel van stapen en stemmen verneem ik voor de eerste maal hoe het er buiten is toegegaan. Niets van dit alles was doorgedrongen tot in de cel. Wie in de cel zit behoort niet meer tot de levenden. Maar hier verneem ik het afschuwelijke dat zich bijna overal heeft voorgedaan. Vóór en achter mij strompelen mensen die nog niet bekomen zijn van de mishandelingen der septemberdagen; velen zullen tot op hun sterfdag de sporen bewaren in hun lichaam. September 1944 toen heel Vlaanderen, toen heel België één groot folterkamp was. Toen alles op straat kwam met mitrailletten en revolvers wat naar het vertrek van de Duitsers had gewacht om dapper te worden. De mens wordt een walgelijk schepsel als hij de macht krijgt om straffeloos wreed te zijn. Als degenen die de teugels strak moeten houden, deze vieren, en gedurende weken ‘de goesting laten doen’, dan kruipt alles wat ze braaf en deftig noemen in zijn keuken. En buiten stijgen de vlammen naar de hemel en liggen de bloedende mannen bewusteloos. Zeg niet dat de mens in zulke ogenblikken een dier is. Ik denk aan al de dieren die ik ken. Ik zie het gezicht van de geslagenen; zij vertellen zonder opwinding; het is reeds lang voorbij. Maar zij zullen niet vergeten degenen die het deden, noch wie aanmoedigde, goedkeurde of glimlachend liet gebeuren; hij weze gendarm, smokkelaar, lid van de bond van 't Heilig Hart, onderwijzer, arbeider, kajotter of pastoor. |
|