Gemeenschapsleven in schamelheid
Het is onwennig als men gewoon is profijtig, met vier of vijf man het water van een waskom te moeten verdelen, in de schemering van de jonge dag zich te kunnen wassen in de wijde lucht en de weelde van het water rondom u te voelen. Stilaan groeit het daglicht over het kamp. De barakken staan als reusachtige doodskisten op twee rijen die in een hoek elkaar ontmoeten. En daarachter ligt het veld; het is reeds vol groene vlekken; wij zien huizen, wij zien mensen die over de wegen gaan. En al de barakken zien uit op het kerkhof dat, door een wegel, van het prikkeldraad gescheiden is.
De ‘préau’ is hier een groot zandplein dat het regenwater opzuigt als een woestijn. Daar lopen wij in rangen, in losse orde, tweemaal een uur per dag. Mijn lichaam geniet van de beweging als van een koel bad op een zomerdag en de wind die ik door mijn kleren voel wekt kinderlijke verrukking in mij op.
Nooit in mijn leven heb ik zoveel schamelheid bijeen gezien als hier rondloopt op dat plein. Verhakkelde, gescheurde, gelapte en gestopte kleren; jassen waar bloedvlekken zijn uitgewist, broeken waarmee op stro en aarde is geslapen. Het is alles wat de meesten bezitten; de elite van de Septemberdagen loopt met hun kleren aan.
In lompen en klompen lopen zij over het plein. Maar in geen enkele is die blik van een geslagen hond die ik soms gezien heb bij de mannen van het gemeen recht, in de gevangenis. Jonge mannen lopen in de pas, in rangen van drie; zij hebben nog de stap en de houding van de soldaat en hun landlopersplunje geeft niets vernederends aan hun uitzicht. Zij hebben het doorgebeten, zij zijn er over heen.