winters is. En onze ziel ademt in deze belofte van de vernieuwing der aarde. Wij zwijgen en kijken naar de geopende achterzijde van de camion waar twee gendarmen met hun mitraillette zitten als grondwerkers met een houweel.
En wij rijden de poort van het kamp binnen. Het schijnt hier gemoedelijker toe te gaan dan in de gevangenis. Het is hier ook wel ‘face au mur’, maar losjes weg. En het gebouwtje waar wij in de gang staan schijnt er te zijn voor mensen, niet voor kandidaten van de vernietiging. Hier is ruimte, zand, beweging. Wij gaan naar de barak die ons is toegewezen en mogen onze valiezen meenemen. Zouden wij terug onder de mensen zijn?
Ik rook dien dag van elf uur in de voormiddag tot tien uur 's avonds. Kettingroken. En als ik zie hoe een geïnterneerde, in speelse krachtmeting, een cipier op het stro werpt en zijn kepi over de vloer laat rollen, heb ik helemaal de indruk dat het hier gemoedelijk toegaat.
Planken zijn in ieder geval beter om op te slapen dan een cementvloer. In de nacht hoor ik de slaap van vele mensen; het is of het leven mij terug heeft opgenomen al is het dan ook achter prikkeldraad. Ik hoor de regen en de wind die door de bomen zoeft en hoog, boven in de barak, de tuimelramen doet bewegen. Er is deze dag hartelijkheid geweest van vele mensen; de gezichten zijn hier niet grauw als van hen die weggestoken worden in een cel. Een eindje van het kamp af, over de grote weg Antwerpen-Gent, leeft het gerol van wagens.
Ik richt mij op en kijk rondom mij en verder in de barak waar de flauw-rode schijn van de lampen in een lichte nevel hangt: de vier grote blokken, de konijnenpijpen, waar twee rijen mannen boven elkaar op planken en strozakken liggen, zijn bezet. Bij de vierhonderd mannen ademen hier in de slaap. In de opluchting van deze eerste nacht buiten de cel waar men zelfs in de zwartste duisternis de muren naar zich toe voelt dringen, heb ik de indruk van de ontzettende ellende die hier vergeten wordt in de slaap. Rondom mij ligt het land dat ik zo goed ken, dat ik zie voor