Face au mur
(1979)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Ardennen hebben ingezet en vooruit rukken. Dat nieuws komt van Al Capone, maar hij voegt er aan toe dat dit offensief niet de minste kans tot slagen heeft. Al Capone is een patriot. En de cipier die als barbier zijn bloedig handwerk onder ons verricht, zwijgt er over. Als er 's avonds iemand de stilte breekt in de cel en zegt: ‘Het moest nu eens waar zijn’, willen wij het niet geloven, en toch... Vele cipiers, de man met de Septemberlaarzen en zijn spitsbroeders, zien er bezorgd uit en worden veel vriendelijker. Zij spreken ons soms aan over het weder en dat het toch niet kan blijven duren tienduizenden mensen in de gevangenis te houden. Zij noemen ons nu ‘jongens’; vroeger waren wij ‘smeerlappen’. Wij gaan hen zwijgend voorbij. Wat wij in onze gedachten dragen, houden wij voor ons. Het wordt Kerstdag. Een dag zoals alle andere, met een scherper verlangen naar huis. En Nieuwjaar. Zonder veel overtuiging wensen wij elkaar: ‘en thuis dit jaar’. Wij wisten nog niet hoe zij waren die ons hadden opgesloten. En wij gaan het nieuwe jaar in, vijfhonderd mensen in een kleine gevangenis. Wij zien soms een kennis als wij naar de ‘préau’ gaan of samen met hen staan te wachten met het gezicht tegen de muur. Een blik van verstandhouding, een lichte groet met de hand. In vele ogen ligt de zorg om een gezin dat zonder kolen, zonder brood en zonder hoop is. Maar zij klagen niet; soms vloeken zij. In dit grote sombere huis waar de mens stilaan vernietigd wordt, zitten bijna driehonderd vrouwen. Zes van hen zijn zwanger. Zij zullen een paar weken in het gasthuis doorbrengen en dan terugkomen in de cel. Een derde van de vrouwen krijgen geen maandstonden meer, zo zegt de dokter. Wij wachten en denken na. Wij zien het misvormde beeld van de fabrieksschouw door de gegolfde ruit; misvormde wolken trekken er over. Misvormd is het leven. Wij doen onze acht kleine pasjes, zitten beurtelings op een stoel of lezen in een Bijbel die tot onze stichting in de cel werd | |
[pagina 50]
| |
gebracht. Ik zoek naar de vloekpsalmen, maar vind ze niet. Alleen de grote, sobere schoonheid van het Boek Job treft mij. Alles wil op zijn tijd genoten worden. ‘Face au Mur’ met zijn geel gezicht en zijn hoge kepi loopt rond te loeren, de ‘dames’ van het Rood Kruis kirren van vóór dageraad met hoge, uitdagende stem; in het center staat dezelfde bullebak steeds op zijn sjiek te kauwen. De wateren van het leven staan stil. Satan is overwonnen en de engel des lichts zegeviert. Er is chocolade, Engelse sigaretten en een overvloed van die voorwerpen die de Fransen aan de Engelsen en de Engelsen aan de Fransen toeschrijven. En in de schoot der verkrachte vrouwen kiemt het zaad van Amerikaanse negers. Bij de brave mensen daar buiten is het leven stilaan in de oude plooi gevallen. Zij zijn het reeds gewoon dat wij in de gevangenis zitten en gewoonte is een tweede natuur. En wij worden geduldig; de cel vreet ons langzaam op. Ik denk aan de spreuk die in mijn werkkamer hing en die ik ergens had gevonden: Geduld, mijn ziel, en geduld.
Uw oogst kiemt nog niet.
De korrel slaapt in het verborgene gebied.
Geduld, mijn ziel en vertrouwen,
Wat de trage schoot lang bewaart
Zal zijn glanzende kracht ontvouwen
Als het licht verjaart.
|
|