de omgewoelde sneeuw en de zwarte vlekken van blootgewroete aarde.
In de cel ligt een weerschijn van de sneeuw; een koude, stille bleekheid die ons huiveren doet in de vochtige kou. En na de uitgelatenheid van daar zoëven is er neerslachtigheid in ons. Na de ogenblikken van vergetelheid, zitten wij weer in de gedachten waaraan niet te ontkomen is.
Reeds verschillende dagen achtereen komt er een ekster zitten op het kruis van de kapel. Het lijkt als een heiligschennis een kruis op een gevangenis te plaatsen. Maar zij zit er; op een kruis of op een boomtak, dat is voor haar hetzelfde; voor de meeste mensen trouwens ook. Eén van ons beweert dat het geluk voorspelt, vooral dat zij hardnekkig elke dag weerkomt wanneer wij buiten zijn; ik denk aan de ekster op de galg.
Voor enigen zal het toch wel zijn betekenis gehad hebben. Rond Kerstdag wordt er hier en daar een vrijgelaten. De bijzondere commissies werken met langzame voorzichtigheid. Er is in onze cel iemand die goede hoop heeft; een lid van de commissie heeft bij zijn zuster gedineerd. Dat zegt veel, dat zegt alles. Een paar dagen na Nieuwjaar gaat onze celgenoot naar huis; naar huis is een manier van spreken, want hij zou haast kunnen zeggen: ‘Wijs mij de plaats waar mijn huis heeft gestaan’. Hij zal nog een tijdje onder het waakzaam oog staan van de gendarm die hem bij zijn aanhouding zegde: ‘Was het mijn doen, ik maakte er een tweede Katyn van’.
Als de celdeur op hem dicht gaat, valt er een nieuwe vlaag van heimwee over ons. Terug thuis, vrij lopen, de zon en de wolken zien van aangezicht tot aangezicht. ‘Nicht raisonieren, Kamerad!’