Face au mur
(1979)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
werkelijkheid wordt teruggeroepen waarin ge niet meer kondt hopen. Gij ziet als door een nevel hoe uw vrouw wacht, dicht bij u; en hoe over haar ziel de kille, grauwe lucht van de gevangenis valt. Uw eigen zorg verdwijnt voor het medelijden dat in u opkomt. En dat linnen herinnert aan zorgen, en liefde en toewijding. Ge denkt aan de laatste ogenblikken van het afscheid, en hoe zij er uit zien zou, daar in de gang van de gevangenis waar ge met uw gezicht tegen de muur hebt gestaan. De ‘fatiek’, d.i. de koeiendief die het eten bedeelt en de potten uitgiet, weet ons te vertellen dat er binnenkort bezoeken zullen toegelaten zijn. Al wat er met ons te gebeuren staat, vernemen wij van deze autoriteit. Weinige dagen nadien wordt er een uit ons cel geroepen voor het bezoek, het eerste. Een kwartier duurt het. Hij komt terug, valt neer op een stoel en zit zwijgend met het hoofd tussen de handen. Wij zwijgen allemaal. En later op de dag, als alles wat bezonken is, zegt hij dat zo'n bezoek het pijnlijkste is wat een mens kan onderstaan. Meer zegt hij er niet over. En als ik geroepen word voor mijn eerste bezoek, verlaat ik de cel met lood in mijn schoenen. Wij staan met zes in het center van de gevangenis te wachten. Een jong meisje is er bij, een kind nog. Zij kijkt ons helder aan en glimlacht; zij heeft voor zich de levenskracht van de jeugd die alle zwarigheid lichter maakt. Het gezicht van de anderen staat strak. Zij vrezen het nieuws dat zij gaan vernemen, zij hebben reeds medelijden met het bezorgde gezicht dat zij zullen zien. Op de tanden bijten, mannen. En dan staan wij in het hokje. Het is nog onooglijker dan de cel. Dik glas en ijzeren staven zijn tussen u en uw vrouw. Het glas is troebel en gij ziet haar gelaat als door een nevel; en een ogenblik wordt dat beeld nog onduidelijker door de tranen die gij terugdringt. Er komt een grote verwarring in uw hoofd en als gij wilt spreken komt er een brok in uw keel. Er is iets onwezenlijks in deze ontmoeting: de wereld waaruit zij komt is onwezenlijk en de gruwelijkheid van deze bezoekcel valt over u als een ongekende ramp. Gij aarzelt over wat ge zult zeggen, gij spreekt en uw | |
[pagina 38]
| |
woorden en de stem die gij hoort, klinken als een ver geruis. Gij neemt dat alles op in u, de ogen, het medelijdende en smartelijk gelaat. En als ge over de eerste pijn heen zijt, klinkt de bel. Gij tracht nog de laatste seconde in een glimlach vast te leggen en zonder dat gij het weet, zit gij terug in de cel, duizelig, en, heel het leven komt u onbegrijpelijk voor. Eén ding begrijpt gij: dat het hart kan stilstaan van verdriet. Na het bezoek is de atmosfeer van de cel zwaarder geworden. Uw gedachten zijn mee naar dingen en mensen die u bekend zijn. Een mond en ogen die gij hebt aangestaard en niet mogen kussen. Oud geluk — van zo ver schijnt het te komen — laat u niet los. En bitter kan de herinnering zijn aan voorbije vreugde. |
|