Grijs, grijs...
Grijs is de cel, grijs zijn de kleren, de gezichten, de zielen. In de muur steken een paar ronde houten spietjes van zowat een centimeter lengte. Daar moeten wij onze kleren aan hangen. Die vallen eraf, worden weer gehangen, vallen er af. En de vettige kalk van de muren kleeft aan alles wat ge vastneemt.
Als ge buiten komt, merkt ge hoe grauw de gezichten geworden zijn en hoe dof de ogen in de ongebroken, troebele grijsheid van de cel. Daar zit ge drieëntwintig en een halve uur in op de vierentwintig. Daar hebben mannen gezeten die gestolen, gemoord en verkracht hebben. Zij hebben er hun sporen nagelaten. Een is er, uit Sinaai, die diep in de kalk zijn naam heeft gegrift met daarnaast: twaalf jaar. Twaalf jaar. En er zijn mensen die dat werkelijk overleven. Een andere heeft hoopvol onder het kruisbeeld geschreven: nog 1275 dagen. Ge rekent uit in weken, maanden, jaren. Ge kunt het niet overzien. En later, veel later, bemerkt gij dat ge reeds meer dan 1275 dagen in de cel hebt gezeten. Ge begint dan te begrijpen dat het mogelijk is. Ge geeft u geen rekenschap hoeveel er in u versleten is, hoe de mens in u veranderd is en hoe het lijden van