De Jef
Eens is de celdeur plotseling opengegaan en daar stonden drie mensen naar ons te kijken: de directeur, een veel gedecoreerd officier die door de veldslagen niet te zeer gehavend scheen en een dame met een zuur en maagdelijk uiterlijk. Zij keken ons een poos aan, zagen naar de dekens op ons schouders, onze verwonderde maar niet smekende ogen, en gingen verder.
Er is maar één onder ons die zegt wat hij daarover denkt; hij bezit een rijke keuze van adjectieven waarmede hij vooral de vrouwelijke verschijning bedenkt. Hij is nieuwgekomen in de cel en is eigenlijk geen zwarte, want hij heeft met de witten een roofoverval op een hoeve gedaan. Van beroep is hij bandiet en het Aalsterse is zijn vaderland. Hij vertelt graag wat hij heeft uitgericht en heeft de nasmaak van zijn schurkenstreken nog op de lippen. En die nasmaak is niet bitter.
Nadat hij zich geoefend had in het namaken en gebruiken van valse stempels, hadden de Duitsers hem bij de kladden gepakt en hem de kans gegeven zijn straf om te zetten in een dienstneming bij een gewapende formatie. De Duitsers hebben nooit hun vrienden kunnen kiezen. Onze man deserteerde en gebruikte zijn uniform om te smokkelen met een boezemvriend die in zijn geval was en later een kogel in de mond kreeg toen hij, aan de toog van een kroegske, een pint aan de lippen wilde brengen. Er zijn weinig dingen die een mens onder een bezetting kan uitvoeren — ook obscene kaarten had hij verkocht — die hij niet had gedaan; maar ‘zwart’ was hij niet geweest.
Hij had op een papiertje een ‘zeer krachtig gebed’ tot de H. Rita afgeschreven; een heilige die in gevangenis en