Face au mur
(1979)–Filip de Pillecyn– Auteursrechtelijk beschermdCipiersDe cipiers moeten gegroet worden. Zij zijn er erg op gesteld. Zij kijken dan van u weg of geeuwen u in het gezicht. Nooit heb ik zoveel en zo dierlijk zien geeuwen als door het personeel der gevangenissen. Zij zijn hier bijna allemaal nieuw in het vak, en als specimens van het menselijk ras zijn zij niet schitterend. Er ligt een grijns over hun gezicht als zij naar de rijen kijken die langs hen voorbijgaan. Zij werden aangenomen voor de diensten die zij aan het land hebben bewezen. Velen gingen vrijwillig naar Duitsland werken tot in '41 waarna zij zich vlijtig op smokkelen toelegden en de vijand door middel van de zwarte markt be- | |
[pagina 21]
| |
streden. Eén van hen doet het celonderzoek. Hij draagt een armband van de P.A.Ga naar voetnoot1 Hij gooit heel de cel overhoop, overtast elke naad van onze kleren en vindt een schoenveter: verboden voorwerp. Hij is koel en zwijgzaam; hij haat ons. Maar in die haat ligt ten minste iets mannelijks want hij ontstaat uit passie voor een idee en hij heeft er iets voor geriskeerd. Voor de anderen kunnen wij alleen verachting voelen. Zij haten ons omdat zij door een controleur werden betrapt of een muilpeer hebben gekregen van een feldgendarm. De beroepscipiers die hun leven slijten in hun onvruchtbaar en eentonig ambt, nemen het kalmer en gemoedelijker op, een paar kerels uitgezonderd. Eén ervan staat in het center op een sjiek te kouwen die een vochtige klank brengt in zijn gebrul. Hij heeft een bleek, brutaal gezicht en de ogen van een verloederd mens. Zoals bij velen van zijn soort is er woede in hem omdat hij ons niet kan vernederen: ‘n'insulte pas qui veut’. Dat wij niet beschaamd zijn omdat wij hier zitten, gaat hun begrip te boven. Ik schrijf achteraan op de omslag van mijn eerste brief: ‘gevangenis’ bij de opgave van het adres. De cipier is daar verwonderd over; daar hij een zachtzinnig mens is, gewoon geraakt aan de afwijkingen in de geest der misdadigers, zegt hij dat ik dat niet hoef te schrijven ‘uit respect voor de familie’, dat ik daar niet beschaamd over ben en mijn thuis evenmin, schudt hij het hoofd. Deze onbeschaamdheid van onzentwege is ook oorzaak van ergernis bij de directie; dat is het ergste van al, meent de directeur. Er is in de cel naast mij een oud ventje binnen gebracht; hij ziet er erg onappetijtelijk uit. Schuw en gluiperig staat hij met zijn gezicht naar de muur gekeerd en kijkt met ogen zonder blik naar de kale, grijze wand. Hij heeft vuile dingen gedaan met kinderen. Hij is terecht gekomen in een cel waar drie ‘zwarten’ zitten. Een ervan heeft gevraagd van het vieselijke ventje bevrijd te worden. Het oordeel van de | |
[pagina 22]
| |
directeur is dat de zaak, waarvoor de oude kinderverprosser zit, niet vuiler is dan die van een ‘zwarte’. Wij zullen onze morele codex moeten herzien. Als wij in de ‘préau’ zijn, loopt vóór en achter een cipier. Eén van beiden verheugt zich in het bezit van een paar krakend-glimmende laarzen, buit van een September-expeditie. Zijn blik gaat van de in hun hok ronddraaiende mannen naar de hoge muren waar de celvensters in de regelmaat van eenzame ellende getrokken zijn. Een meisjeshoofd verschijnt, bovenaan, tussen de ijzeren staven. Dat mag niet. Een gevangene mag niet door het venster kijken; hij mag het niet eens aanraken. Het licht des hemels is alleen voor de deugdzamen. Pas heeft de vent met de Septemberlaarzen het meisjeshoofd gezien of hij geeft een brullend commentaar op de reglementaire voorschriften. Het besluit is: ‘Zij hebben het vier jaar lang goed gehad’. Inderdaad, wij hebben het vier jaar lang goed gehad. Niets dan feesten, zwelgpartijen en beroving van de schamele arme, terwijl de mannen met de Septemberlaarzen hun harde plicht deden in de sobere ernst van het smokkelbedrijf of in de mannelijke daad van een roofoverval. Het is dan ook in het besef van het eindelijk herstelde zedelijk evenwicht dat zij nu ‘hun goesting mogen doen’. |
|