En als wij allen liggen op een dunne strozak waardoor de harde kilheid van de cementvloer komt, is er iets als opgeruimdheid in het gesprek. De dag is voorbij, wij liggen warm, straks gaat het licht uit. Het duister is een barmhartige gave die niet van de mensen komt; dan kunnen de gedachten hun vlucht nemen.
En in den beginne keren zij dikwijls terug naar de eerste uren van het gevangenisleven. Dat slijt naderhand af, zoals alles afslijt wat vreugde of verdriet heet, maar het laat zijn slib na op de bodem van de ziel. Het klinkt u vreemd en vernederend toe dat ge met uw gezicht naar de muur toe moet staan, en wachten. Ge staat daar met een heel rijtje; gij vermoedt dat de gendarmen achter u staan te geeuwen zoals alleen een gendarm dat kan, met een gulzig welbehagen en een vanzelfsprekendheid die bij hem past. En als ge buiten de griffie komt, gaat ge elders met uw gezicht naar de muur toe staan. Uren lang. Dan hoort ge een nijdig geroep: ‘Face au Mur’; en juist omdat ge dat geroep hoort, kijkt ge om, van de muur weg, en ge ziet een lange vent met een geel gezicht waarboven een hoge kepi die aan het smalle hoofd een bovennatuurlijke proportie geeft. ‘De directeur’, fluistert iemand naast u. ‘O zo, denkt gij, is dat een directeur’,- en ge staat weer met uw gezicht naar de muur gekeerd. De directeur roept: ‘Face au Mur’; zijn ondergeschikten noemen dat: smoel, muil of bakkes. Zijn bijnaam is: ‘de stijve tube’.
Aan dat alles denkt gij dikwijls in de eerste tijd als de duisternis u eenzaamheid brengt. En dat is zeer bitter geweest; ge weet dat deze ‘Face au Mur’ de eerste hardheid is van een leven dat rijk is aan harde dingen.