pes van
1800 in 1900 met zes maal meer lawaai en in zesmaal de beschikbaren tijd te
projecteren.
Ik zie, onder de microscoop althans, in de jazz een poging tot herwinning van de
autonomie der scheppend-uitvoerende kunstenaars. De kunststukjes van de drummer
zijn van geen andere orde dan de improvisaties van de oude continuo-spelers.
De jazz eist van zijn musicerende adepten eveneens: veelzijdigheid. De saxofonist
moet ook klarinet kunnen spelen, ook een zaag kunnen laten zingen, ook kunnen
omgaan met een swannee-whistle. De muzikanten van vorst Esterházy moesten kunnen
tafeldienen en de paarden inspannen. Parallellisme. Zouden er na Mahlers
symfonieën, waarbij in de partituur elke grimas van de dirigent staat
aangetekend (‘Ausholen zum Akkord’, ‘Ja nicht eilen!’), weer muzieken in de mode
raken ‘zum Singen oder zum Spielen’, gelijk dat in de voorklassieke periode
gebruikelijk was? Er bestaan reeds orkestwerken, van de moderne Weense componist
Josef Matthias Hauer, waarbij de keuze van de instrumenten aan de dirigent wordt
overgelaten. Een stap verder (of: verder terug), en wij hebben weer generale
bassen. De experimenten van Schönberg (‘Dirigierpartituren’) zijn in dat verband
zeer instructief. En de pianosonates van Poulenc, die eigenlijk voor klarinet en
fagot, en voor hoorn, trompet en trombone geschreven waren! En de suites van
Strawinski, georkestreerde kinderquatremains!...
Ik persoonlijk noem de jazz niet: de enig mogelijke consequentie van honderd jaar
subjectivisme in de muziek. Maar een consequentie is hij wel. De gevolgen van
een sneeuwbui in april zijn modderige straten en verkouden mensen. De gevolgen
van Beethoven-afgoderij, zó laat in de tijd - honderd jaar lijkt soms lang,
gemeten met menselijke maten -, zijn reumatische gedachtengangen en verstopte
begrippen. Speciaal bij de ongelukkige minnaars van het nieuwe, die aan hun jazz