Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 4
(1872)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 446]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 447]
| |
NiemGa naar voetnoot1 gelooven, dan werden eenige katholieke priesters te Praag met het zwaard gedood, andere in de Moldau geworpen. Op het land verjoeg de adel de katholieke priesters om ze door Hussieten te vervangen. Het hof zelf zag het niet ongaarne: de koning uit naijver op zijn broeder Sigismund, de koningin uit gehechtheid aan haren ouden biechtvader, dien zij inderdaad voor onschuldig hield. Ja, in vereeniging met eenige adellijke vrouwen steunde zij openlijk den aanhang van den martelaar, welke aanhang bovendien de belangrijkste ambten in het land vervulde. Zoo verkreeg de volksbeweging weldra een wettig karakter. In September 1415 kwam een zeer talrijk bezochte landdag van boheemsche en moravische stenden bijeen, die nu terstond een brief richtte aan het koncilie, een brief vol verwijten, waarin de rechtzinnigheid zoowel van Hus als van geheel Bohemen met nadruk gehandhaafd en ronduit verklaard werd, dat men bereid was ‘de geboden van Kristus. en de vrome mannen die ze predikten tot den bloede te verdedigen’Ga naar voetnoot2. De daad onmiddellijk voegende bij het woord, sloten zij voor den tijd van zes jaren een verbond, onder aanvoering van Cenek van Wartenberg, Lacek van Krawar en Bocek van Podebrad, waarbij men elkander beloofde, in alles gemeenschappelijk te handelen, de vrijheid van preeken te beschermen, aan den bisschop slechts in zoover te gehoorzamen als met eerbied voor de heilige Schrift bestaanbaar was, zich tegen elken buitenlandschen banvloek te verzetten, en de universiteit van Praag als hoogste rechtbank in geloofszaken te erkennenGa naar voetnoot3, die zelve naar de heilige Schrift te oordeelen had. De koning trad niet toe, maar verzette zich evenmin. | |
[pagina 448]
| |
Zooveel te meer deed dit de katholieke adel, die den 1en Oktober reeds eene tegen-ligue gereed had, wier spreuk het was: getrouwheid aan koning, Kerk en koncilie. En dit laatste, het koncilie, dagvaardde de meer dan vier honderd die hunne adhaesie geschonken hadden terstond voor zijn rechtbank, ja zou reeds nu tot krachtiger maatregelen zijn overgegaan, wanneer Sigismund, nog altijd van Constance afwezigGa naar voetnoot1, in zijne brieven niet dringend op uitstel had aangedrongen. Hetgeen, nu als vroeger, aan de beweging der Hussieten bijzondere kracht en beteekenis schonk, was het samenwerken van universiteit, adel en volk. De beide eerstgenoemde machten vonden haar hoofdkwartier natuurlijk in Praag, de laatste had het hare in het stadje Austi aan de Luznic. Hier nam de beweging dat radikaal en demokratisch karakter aan, dat zich weldra onder de zoogenaamde Taborieten openbaardeGa naar voetnoot2, tegenover welke de meer gematigde partij in Praag den naam van Calixtijnen voerde. Deze partij, gelijk uit eene verklaring der universiteit van 25 Januari 1417Ga naar voetnoot3 blijkt, laakte dat de andere de overlevering, het gebruik van het latijn als kerkelijke taal, het vagevuur, de vereering der heiligen, kerkelijke wijding van water, palmen, den eed, de doodstraf enz. verwierp. Ja, tegen September van dat jaar belegde zij zelfs eene synode te Praag, om tegen zulke nieuwigheden een dam op te werpen. Was de universiteit op éen punt onwrikbaar, het gebruik van den kelk bij de kommunie der leekenGa naar voetnoot4 (met een kunstterm utraquisme geheeten), en | |
[pagina 449]
| |
deed deze standvastigheid het utraquisme eerst recht wortel schieten in Bohemen en MoraviëGa naar voetnoot1, zoo wilde zij daarmede toch geenszins geacht worden de transsubstantiatie te loochenen, of in het algemeen aan de katholieke Kerk ontrouw te plegen, eene verklaring, die in de oogen van het koncilie geene genade vond en zelfs Gerson niet verhinderde om het inroepen van den wereldlijken arm tegen die dwaling in te roepenGa naar voetnoot2. Niet dat hij, blijkens zijn advies in het koncilie, het utraquisme op zich zelf, geheel in het afgetrokkene beschouwd, eene dwaling achtte, of het beginsel waarop men zich beriep: het volstrekt gezag der Schrift, verwierpGa naar voetnoot3, maar hij zag er een breken met de katholieke Kerk in, immers een eigenmachtig verlaten van hare overlevering, een gelijkstellen bij de gewichtigste godsdienstplechtigheid van geestelijkheid en leeken, een verachten van de uitspraken van konciliën, en eindelijk een veroordeelen van hen die tot hiertoe slechts onder éenen vorm het avondmaal hadden gebruikt. Dit laatste was daardoor gerechtvaardigd, dat men in Bohemen op grond van Johannes VI: 51 de eeuwige zaligheid van het utraquisme afhankelijk stelde, waar Gerson dan Johannes VI: 53 tegenover plaatsteGa naar voetnoot4, | |
[pagina 450]
| |
voor de zooveelste reis bewijzende, dat elke ketter zijne letter heeft. Dat gematigd en zelfs katholiek karakter, dat de beweging der Utraquisten in de hoofdstad vertoonde, kan het zijne er toe bijgedragen hebben, om koning Wenzel nog geruimen tijd in den ouden waan te laten als ware Bohemen in zijn geheel nog een goed rechtzinnig land. Die overtuiging liet hij althans nog tegenover Sigismund uitspreken, toen deze, ‘in het gezelschap van den kardinaal-legaat Johannes Dominici’ uit Constance naar Hongarije teruggekeerd, zijnen broeder bij een schrijven van 4 December 1418 aan diens heiligen plicht van de ketterij uit te roeien herinnerd, en zich zelven, in geval deze raad verwaarloosd werd, van alle verantwoordelijkheid voor de gevolgen ontslagen had. Die gevolgen zouden niets minder dan de verwoesting en ondergang van Bohemen zijn: de kristenheid zou ten kruistocht tegen hem en zijn volk opgeroepen wordenGa naar voetnoot1. De dreiging werkte, Jesenic werd verbannen; verdrevene katholieke geestelijken moesten door hunne gemeenten weer opgenomen worden; en dezen waren niet eerder terug, of zij lieten de kerken op nieuw wijden, weigerden de kommunie aan kranken tenzij door dezen het utraquisme afgezworen werd, kortom deden alles om populairen weerstand te wekken. Een vergelijk, waarbij aan de utraquisten drie kerken werden afgestaan, baatte niet. In elke landgemeente werd de strijd, soms op bloedige wijze, voortgezet. Andermaal was de twistappel geworpen op den disch des vredes. Nu moest Wenzel zich wel meer en meer verklaren; tot nog toe waren zijne hovelingen en gunstelingen juist de beschermers der Hussieten geweest; thans moesten die beschermers van het hof wijken; onder dezen Nikolaus van Pistna, uitmuntend in 's konings raad, en | |
[pagina 451]
| |
Zizka van Trocnow, ongeëvenaard als veldheer. Zij stonden weldra aan de spits der oproerlingen, die, toen eene door hen op touw gezette processie van uit het Raadhuis, naar men beweerde, gehoond was, zich van datzelfde Raadhuis in een oogwenk meester maakten en verscheidene personen, onder welke zeven raadsheeren, uit het venster op straat wierpen, alles in naam van den lijdenskelk des Hoeren. Men liet de lijken liggen (30 Juli 1419). Koning Wenzel stierf een veertien dagen later aan de gevolgen van de woede waarin deze wandaad hem had gebracht. Die woede was natuurlijk evenredig geweest aan zijne ontgoocheling. Dat waren dan de lieden, die hij zoo lang de hand boven het hoofd had gehouden. Na zijn dood openbaarde zich al hun euvelmoed in beeldstormerij, brandstichting en plundering. Pisek volgde weldra het voorbeeld van Praag; in nog vier of vijf andere plaatsen moesten evenzeer vooral de bedelorden het ontgelden: meer dan genoeg voorzeker om Sigismund, den erkenden troonopvolger in Bohemen en wiens stemming tegen de Hussieten wij reeds kennen, aan de ernstigste maatregelen te doen denken. Maar de Turken stonden op de grenzen van Hongarije; zij moesten eerst afgeweerd worden, dan zouden zijne met overwinning gekroonde troepen tegenover de boheemsche muiters licht spel hebben, wanneer dezen althans niet te voren reeds tot de orde waren teruggekeerd. Onmogelijk was dit niet, want de koningin-weduwe, dezelfde wier biechtvader Hus geweest was, werd Regentes; van haar kon men verzoening verwachtenGa naar voetnoot1. De stenden daagden, en drongen bij den koning aan op godsdienstvrijheid voor de Hussieten, verwijdering der geestelijken uit wereldlijke ambten, keeren van simonie, onderwerpen van de afkondiging van alle pauselijke bullen en brieven aan de goedkeuring van 's konings raad, vrijstelling van elken boheem van buitenlandsche jurisdiktie, verbod van op Hus en de zijnen te smalen enz.. Waar de | |
[pagina 452]
| |
stenden zulk een taal deden hooren, was het volk althans niet matiger in zijne eischen. De toestand bleef dan ook inderdaad even gespannen; groote vergaderingen van de broeders en zusters, - zoo noemden de Hussieten elkander, - grepen plaats, zelfs met gewapend en vaak met gelukkig verzet tegen de koninklijke troepen. Kuttenberg daarentegen, welks bergwerken meest door duitschers bezet waren, was het brandpunt der katholieke reaktie, en deed de Hussieten elk voordeel bloedig misgelden. Aan geene der beide zijden het minste toegeven of mededoogen, noch eenig geloof aan de mogelijkheid van verzoening. Sigismund draalde nog, daar zijn krijg tegen de Turken tot geene uitkomst leidde; en hij aarzelde zich te verklaren zoolang zijn gezag in Bohemen nog niet algemeen erkend was. Inmiddels bleven Nikolaus en Ziska niet werkeloos, was vooral de laatste bedacht op het vinden en bevestigen van gunstig gelegene strategische punten; geen van beide weigerde deel te nemen aan de zelfstandige regeering die de partij der Taborieten reeds aan haar hoofd plaatste. Zoo organiseerde zich de verdediging bij voorbaat tegen den geduchten aanval, dien men te recht voorzag; want op den Rijksdag te Breslau, - waar Sigismund lang opgehouden werd door het scheidsgericht tusschen den koning van Polen en de duitsche orde in Pruissen, een scheidsgericht dat, ten nadeele van den koning van Polen uitgevallen, dezen zeer ontstemde, en ten slotte ook voor Bohemen van beteekenis werd, - op dien rijksdag maakte hij geen geheim meer van zijne plannen. Op zijn verzoek had de paus door eene bulle den kruistocht gepredikt (1 Maart 1420) tegen alle aanhangers van Wiclif en Hus, en Sigismund wierf openlijk in Duitschland voor het deelnemen aan dien kruistocht, gelijk hij dan ook in Praag het mikpunt werd van de populaire, met de apokalypse gevoede predikers, die met hunne toehoorders niets minder dan het spoedig aanbreken van den laatsten oordeelsdag verwachtten, waarop God gericht zou houden over al de onderdrukkers zijner waarheid, dat is over allen die het volk den kelk onthielden, ook over die stiefmoeder, de | |
[pagina 453]
| |
Roomsche Kerk, die zich niet schaamde de Duitschers in hunne oude vijandschap tegen de Slaven te stijven en genen tegen dezen te wapen te roepen. In het begin van Mei 1420 rukte Sigismund Bohemen gewapend binnen. Kort te voren hadden nog onderhandelingen plaats gehad, die niet alleen onvruchtbaar waren gebleven, maar den Hussieten de volle overtuiging hadden gegeven, dat alles gewaagd moest worden in een kamp op leven en dood. Wij moeten ons van elke beschrijving van dien krijg onthouden, die tien jaren duurde, Sigismund de gevoeligste nederlagen toebracht, hem vaak machteloos maakte, en ten slotte de Hussieten voor de poorten van Leipzig, Bamberg en Neurnberg voerde. Diep was de indruk hierdoor in Europa teweeggebracht, dat zich verbaasd afvroeg, welk volk het was, dat door paus en vorsten niet bedwongen kon worden, en welke belangen zulk eene volhardende geestdrift konden inboezemenGa naar voetnoot1. De brieven der Bohemers, ware manifesten, gedurende die tien jaren door de geheele kristenheid verspreid, trokken dagelijks meer de aandacht. In Frankrijk hadden zij reeds sekten en beroerten doen ontstaanGa naar voetnoot2; in Spanje werd menigeen geschokt, vooral omdat het verzet der Hussieten tegen het misbruik dat de geestelijken zich van hunne wereldlijke macht veroorloofden, tegen de overheersching van den adel en de onderdrukking van het lagere volk, ook in andere landen gevaarlijke sympathiën wekteGa naar voetnoot3. Eindelijk deed hun even wonderbaar en onverwacht als bestendig krijgsgeluk bij velen de vraag oprijzen, of het niet een rechtvaardige zaak was, die met zoo schitterenden zegen werd bekroond, want het buitenland zag natuurlijk niets | |
[pagina 454]
| |
van de zware offers die de tienjarige kamp aan het boheemsche volk gekost, van de ruïnen van allerlei aard welke die strijd achtergelaten had. Dat zulk een indrukwekkend verschijnsel in het midden der vijftiende eeuw, en nadat reeds zooveel vooraf was gegaan, hetwelk de Kerk in de openbare meening deed wankelen, Rome met de grootste bezorgdheid vervulde, behoeft geene vermelding, evenmin als dat het Rome's scherpzinnigheid niet ontging, hoezeer de beslissing over zijne naaste toekomst te Praag moest gezocht worden, waar men nu reeds sedert zoo lang metterdaad bewees, dat Rome en geheel zijn hiërarchisch toestel in Europa niet langer onwederstaanbaar kon heeten. Was de strijd dus een strijd van denkbeelden even goed als van legermachten, van denkbeelden die om den voorrang in de openbare meening kampten, geen wonder dan, dat men ook meer en meer van de noodzakelijkheid overtuigd werd om niet alleen door het zwaard, maar juist door die middelen, die de openbare meening stemmen, de bevrediging van Bohemen te beproeven. Een, ja het beste dier middelen naar de denkwijze van dien tijd, was natuurlijk eene algemeene kerkvergadering. Onwederstaanbaar moest de majesteit en daardoor de indruk zijn van zulk eene volledige vertegenwoordiging der kristenheid. Het allerlaatste koncilie was anders wel in staat geweest zulk een vertrouwen te schokken en den tooverschijn van synoden te verbreken. Overeenkomstig het besluit van Constance was de paus in 1423, na lang tegenstribbelenGa naar voetnoot1, er eindelijk toe overgegaan, eene algemeene kerkvergadering te Pavia te beleggen. Wegens eene pest in die stad had men haar dan naar Siena overgebracht, waar de schim van St. | |
[pagina 455]
| |
Katharina de synode niet belette, zich met den paus in eindelooze en onvruchtbare twisten te verdiepen over de vraag: wie van beide wel de meeste zou zijn. Eenige overeenstemming werd dan ten slotte gevonden in gemeenschappelijken afkeer van de Hussieten en hunne ketterij, maar nieuwe oneenigheden werden van de zijde van den paus uitgestrooid om in het algemeen konciliën hatelijk te maken, en tot de ontbinding van dit koncilie te leidenGa naar voetnoot1, welke ontbinding dan ook den 7en Maart 1424 plaats greep, maar niet dan nadat een besluit gevallen was, volgens hetwelk binnen zeven jaren eene algemeene kerkvergadering te Basel bijeen zou komen. Die zeven jaren waren thans verstreken; en wat in die tijdruimte had plaats gegrepen, had, gelijk wij zagen, de behoefte aan zulk eene vergadering slechts dieper en algemeener doen gevoelen, te meer daar nog zeer velen in den waan leefden, dat men in Bohemen uit misverstand ten aanzien van de kerkleer in ketterij vervallen was, en slechts het onderwijs van een koncilie noodig had, om in den schoot der Moederkerk terug te keeren. | |
I.Ook ditmaal was het alles behalve de verdienste van den paus, dat het koncilie (3 Maart 1431) geopend werdGa naar voetnoot2. Andermaal werd | |
[pagina 456]
| |
Johannes van Ragusa, maar thans als procurator van de dominikanerorde, naar Rome gezonden (einde van 1430), om op het uitschrijven van de synode aan te dringenGa naar voetnoot1. Het is de vraag of hij ooit geslaagd ware bij een paus als Martinus V, die ‘zelfs het woord koncilie niet meer uit kon staan.’ Maar eene onverwachte gebeurtenis zette aan de redenen van den dominikaan kracht bij. In den vroegen morgen van den 8en November was door eene ten huidigen dage nog onbekende hand eene proklamatie aangeplakt tegen de deuren van het vatikaan en elders, waarin, uit naam van twee doorluchtige vorsten, niet alleen de noodzakelijkheid van een nieuw koncilie ter uitroeiing der nieuwe ketterij betoogd, maar ook de paus met zijne kardinalen van medeplichtigheid aan die ketterij beticht werd, bijaldien hij dat koncilie verhinderde. Men verklaarde voorts, dat de kristenheid zich des noods aan 's pausen weigeren of dralen niet te storen, het koncilie in haar eigen naam te openen, en dan den paus af te zetten hadGa naar voetnoot2. Dit stuk maakte indruk, en werkte zeker mede om den paus | |
[pagina 457]
| |
te doen besluiten tot het zenden van een kardinaal-legaat naar Duitschland, die niet slechts vorsten en volken tegen de Hussieten ten strijde moest roepen, - verdelging met het zwaard was het eenige middel tegenover ketters, waaraan de paus (niet zonder reden wellicht) iets hechtte, - maar ook 's pausen plaatsbekleeder bij het nieuwe koncilie, en in deze hoedanigheid voorzitter dier vergadering zijn zou. Die legaat was de kardinaal Guliano de Cesarini; Johannes van Ragusa moest hem vergezellen (1 Februari 1431). Het was de laatste daad van paus Martinus. Hij stierf den 3en Maart. Maar zijne lastgeving werd uitgevoerd. Op den talrijk bezochten Rijksdag te Neurnberg verklaarde geheel Duitschland den oorlog aan Bohemen; ook het graafschap Holland deed mede. Den 24en Juni zou het leger op de grenzen van Bohemen staanGa naar voetnoot1. De nieuw gekozen paus, Eugenius IV, in monnikenvroomheid en onwetendheid opgegroeid en thans 47 jaren oud, met die onbedachtzaamheid behebt, die vaak met eene zekere besluiteloosheid of gebrek aan veerkracht gepaard gaat, vernieuwde reeds den 12en Maart de volmacht van Cesarini. Deze was toen verreweg de merkwaardigste onder de kardinalenGa naar voetnoot2, door zijne persoonlijkheid evenknie der vorsten tot welke hij gezonden werd, geleerde en man der wereld, geoefend diplomaat, den overgangstijd waarin hij leefde vertegenwoordigende door een humanisme dat verborgene ascetische zelfkastijdingen, naar het schijnt, niet uitsloot, evenmin als humaniteitGa naar voetnoot3. | |
[pagina 458]
| |
De beide deelen van de opdracht, die Cesarini van den pauselijken stoel had ontvangen, stonden elkander voorloopig in den weg. Hij had den kruistocht te prediken en tot deelneming aan het koncilie op te wekken; het eene middel was geweld, het andere pacifikatie; het eene middel eischte de tegenwoordigheid op de boheemsche grenzen van velen, wier aanwezigheid te Basel door het tweede middel gevorderd werd. Toen zich dus eenigen in die stad begonnen te vergaderen, en met name de afgevaardigden van de universiteit van Parijs op aanvang der werkzaamheden stonden (11 April)Ga naar voetnoot1, ja dezen zelfs gezanten naar Duitschland zonden om voor het koncilie te werven, die te Mainz den kardinaal-legaat ontmoetten, was dezen er alles aan gelegen het ongeduld der vaders van Basel te temperen en hun zijne eigene overtuiging mede te deelen, volgens welke het koncilie veel vruchtbaarder werken zou, wanneer het wachtte tot Bohemen eerst door de wapenen bedwongen zou zijn. Hij zond dus Johannes van Ragusa, een man wiens ijver, gelijk wij zagen, voor konciliën in het gemeen aan geene verdenking onderhevig kon zijn, naar de synode zoowel als naar de burgerij van Basel, om in dien zin invloed uit te oefenen. Johannes kwam den 29en aan, en voldeed reeds den 30en aan zijn last. Zijne rede, ons door hem zelven meegedeeldGa naar voetnoot2, schildert uitnemend de aan vertwijfeling grenzende verslagenheid, welke de zegepraal der Hussieten bij de Katholieken had teweeggebracht. In de ondubbelzinnigste bewoordingen geeft hij de zaak van het Katholicisme verlorenGa naar voetnoot3, indien niet nog dit jaar de ketters door de wapenen onschadelijk werden gemaakt. Al de heeren en gemeenten op de grenzen van Bohemen hadden reeds verklaard, dat zij zich aan de Hussieten zouden moeten aansluiten, wanneer hulp niet spoedig daagde. ‘Het geloof, het heil der geheele Kerk’, stond thans op | |
[pagina 459]
| |
het spel; gewapende tusschenkomst was het eenige redmiddel; er mocht dus niets geschieden wat daarvan de aandacht afleidde, of de krachten verhinderde zich daaraan geheel te wijden. Zoo oorlogzuchtig sprak de afgevaardigde van een Cesarini. Hij voorzag, ‘dat velen hunne medewerking tot den kruistocht zouden pogen te rechtvaardigen met te zeggen: het koncilie is nu eens bijeen, laat ons eerst zien wat het doen zal.’ Johannes verzocht daarom dringend tijdelijke schorsing. Bovendien, verzekerde hij, met een uitstel van de synode is niets, met een uitstel van den kruistocht alles bedorven. Om uitstel van de synode was het dus alleen te doen, en ten overvloede gaf hij nog eens, ook uit naam van zijnen zender, zijne hooge ingenomenheid met konciliën te kennen. Maar de vaders, thans overtuigd van de noodzakelijkheid eener krachtige gewapende poging tegen Bohemen, zagen niet in, waarom men het gebruik van geestelijke wapenen niet daarmee vereenigen zou. Zij stonden er dus op, dat men met het koncilie van Basel ernst maakte; en hunne afgevaardigden moesten in dien geest zoowel Sigismund als paus Eugenius bewerken. Eéne overweging is kenmerkend: het koncilie moest ook daarom bijéen zijn, ten einde, mocht, wat God verhoede, het wapengeluk den katholieken niet gunstig zijn, terstond tot nieuwe wapening de kristenheid op te roepenGa naar voetnoot1. Zelfs Sigismunds verwachtingen schenen niet bijzonder hoog gestemd. Ofschoon te Neurnberg tot den kruistocht besloten was, liet hij toch nog te Eger met de Hussieten onderhandelingen aanvangen, die tot niets konden leidenGa naar voetnoot2, daar, op raad van Johannes van Ragusa, als eerste voorwaarde onderwerping aan de synode werd verlangd. Alleen de kardinaal-legaat scheen aan den goeden uitslag van den kruistocht niet te twijfelen. De huid verdeelende, eer het dier | |
[pagina 460]
| |
geveld was, liet hij nu reeds, 16 Juni, Sigismund om een stuk land in Bohemen verzoekenGa naar voetnoot1. Vol moed toog hij ten strijde, terwijl Johannes van Ragusa en Johannes van Palomar door hem naar Basel werden gezonden, waar zij den 19en Juli aankwamenGa naar voetnoot2, om er in naam van Cesarini het voorzitterschap te aanvaarden, eene daad waarmede het koncilie officiëel, van wege den paus, geopend wasGa naar voetnoot3 (23 JuliGa naar voetnoot4), en bekrachtigd in zijn drieledig doelGa naar voetnoot5: uitroeiing der ketterij, pacifikatie der Kristenheid, hervorming der Kerk. Maar eerder en anders dan hij het verwacht had, was de kardinaal-legaat zelf te Basel. Den 9en September kwam hij er aan, nadat hij getuige was geweest van het smadelijke vluchten van het katholieke duitsche leger (14 Augustus) voor het bloote naderen der veel minder talrijke HussietenGa naar voetnoot6, o, eene vlucht waarvan geheel Europa sprakGa naar voetnoot7. Reeds tegen het einde der voorbereiding van den aanval, waarvan zooveel af zou hangen, hadden sombere voorgevoelens zich van hem meester gemaakt. Hij zag, hoe de deelneming geenszins algemeen, en het leger veel minder talrijk was dan men te Neurnberg beloofd had, hoe sommige kristenvorsten de wapenen tegen elkander bleven keeren, hoe gering het zelfvertrouwen was dat de krijgers bezielde. Had hij den 16den Juni uit Keulen bij voorbaat om een stuk gronds in Bohemen gevraagd; had hij den 5en Juli nog aan de Bohemers geschreven als iemand, die vrede en oorlog in de beide handen draagt, | |
[pagina 461]
| |
den 16en Juli, uit Weijden, het algemeene rendezvous van al de troepen en waar hij dus het aantal en gehalte der strijders kon overzien, schrijft hij naar Basel in de treurigste stemmingGa naar voetnoot1. Hij twijfelt, niet aan de mogelijkheid van de overwinning, neen, zelfs aan die van den inval, en hij weet dat de nederlaag gelijk zal staan met ‘den ondergang van het Katholicisme in die streken.’ Die nederlaag was nu gekomen, zonder dat zelfs een strijd was voorafgegaan, en alsof het nog niet smaads genoeg ware, dat de kruisvaarders, die toch geacht werden te strijden voor het geloof, als laffe vluchtelingen keerden, had hun korte veldtocht juist nog lang genoeg geduurd, om hun de gelegenheid te geven tot het bezoedelen van de katholieke vanen door geheel ongemotiveerde wreedheden jegens volkomen onschuldigenGa naar voetnoot2. Hoe verloor daardoor aan kracht en klem zoowel de zalvende brief, dien Cesarini den 5en Juli aan de dwalende schapen in Bohemen geschreven had, als het manifest dat het koncilie van Basel nu tot de Hussieten richtteGa naar voetnoot3. ‘Vrede wordt hun gewenscht in Jezus Kristus...’ Zij hadden daar zelven reeds voor gezorgd. De heilige vaders vermelden met eenig welgevallen, dat zij ‘in het land der vreemdelingschap’ (Basel wordt bedoeld), gekomen waren, gedreven door de liefde van Kristus en om de eenheid der Kerk te herstellen... De Hussieten hadden zich geheel andere offers getroost. - Maar ironie ware hier misplaatst. Het menschelijk hart is zulk een wonderlijk samenstel. Nemen wij dus de woorden, zoo als zij luiden, zonder, het- | |
[pagina 462]
| |
geen ons niet toekomt, over bedoelingen te oordeelen, - bedoelingen, die te eer goed kunnen geweest zijn, daar men te Basel in de nederlaag eene straf Gods zag voor de zonden der Kerk, - dan betuigen de vaders van Basel met zulk een liefde voor den vrede der Hussieten bezield te zijn, dat, wanneer dezen het slechts wisten, zij terstond naar Basel en die vaders ‘in de armen zouden vliegen’, overtuigd daar en daar gewis den zielevrede te zullen vinden. Zij, de Hussieten, hadden nu eenigen tijd de afscheiding van de moederkerk geproefd; lang genoeg immers, om nu de hereeniging met de broeders onder het liefelijkst licht te aanschouwen! Een vijandig mensch had het onkruid onder hen gezaaid, maar er is op hun akker nog veel goeds overgebleven. Laat ze toch komen naar Basel. Vrij zullen zij mogen uiteenzetten, wat zij voor den kristelijken godsdienst nuttig achten. Er zal eene ongedwongene gedachtenwisseling plaats hebben; de vaders zullen hen, zij de vaders aanhooren; en de Heilige Geest zal in hun midden zijn als de scheidsrechter; hij zal beslissen wat er in de Kerk geloofd en gedaan moet worden. Juist daarvoor heeft de Heilige Geest de konciliën in de Kerk ingevoerd, opdat, allen te zamenkomende onder de inroeping van zijn naam, de waarheid helder blijke. Bij dien geest smeken wij u: nu gij de deur geopend ziet, stelt het niet uit binnen te gaan. Zendt, wij beloven hun vrijgeleide, zulke mannen van wie gehoopt mag worden, dat de Heilige Geest op hen rust. Jammer dat zulk een brief vooraf werd gegaan door de wreedheden waarop wij doelden, of, indien men de Synode daarvoor niet verantwoordelijk kan stellen, dat die Synode vóor de nederlaag geschreven had: ‘indien het leger der geloovigen geslagen wordt, dan moeten wij vergaderd zijn, om een nieuw leger te verzamelen’Ga naar voetnoot1; jammer vooral, dat hare kristelijke welwillendheid haar niet verhinderde al haren invloed aan te wenden tegen het afsluiten van verdrag | |
[pagina 463]
| |
of wapenstilstand met de Hussieten, waartoe velen geneigd waren over te gaanGa naar voetnoot1. Een van beiden toch: òf men beschouwde te Basel de Hussieten als ketters, maar hoe kon men dan mannen uit hun midden te gemoet zien, ‘op wie de Geest des Heeren rustte’, òf men deed dit laatste in oprechtheid, maar waarom dan elk verdrag met de Hussieten afgekeurd? Er is hier eene dubbelzinnigheid, die ons de waardeering van het aangehaalde schrijven naar Bohemen niet lichter maakt. Ook de legaat was nu veel meer een aanhanger geworden der konciliaire en konciliëerende politiek. Geen wonder; hij was omtrent de Duitschers ontgoocheld, en kon van een derden kruistocht, waartoe zich haast niemand meldde, slechts geringe verwachting koesterenGa naar voetnoot2. Maar beide, synode en legaat, zouden, om die politiek te kunnen doorzetten, nog een zwaren kamp te bestaan hebben. Door de jongste gebeurtenissen was het aanzien van het koncilie zeer gestegen. De oorlog tegen de Hussieten, vroeger reeds impopulair, was het na de smadelijke nederlaag van het katholieke leger natuurlijk nog veel meer geworden, gelijk ook de laffe vlucht voor een deel zeker ook daaruit te verklaren was, dat er onder de kruisvaarders voor die zoogenaamde vijanden veel meer sympathie heerschte, dan men te voren zou vermoed hebben. Die kruistocht evenwel was het werk van den paus; om dien tocht te prediken had hij zijn uitnemendsten en begaafdsten kardinaal; om dien tocht te bevorderen zijne duizenden dukaten naar Duitschland gezonden, terwijl het omgekeerd overbekend was, dat hij niet dan zedelijk gedwongen tot het bijeenroepen van het koncilie was overgegaan. En wat was nu gebeurd? De kruistocht, 's pausen werk, was deerlijk mislukt; en de ver- | |
[pagina 464]
| |
zoening van den overmachtigen vijand werd niet alleen door de openbare meening, maar door den eigen legaat des pausen van het koncilie verwacht, dus juist van de instelling die de paus eigenlijk verworpen had. Bovendien had dit koncilie nu onlangs een gewichtigen stap gedaan, waaruit bleek dat het van zins was als scheidsrechter op te treden, en, zonder den paus er zelfs eenigszins in te kennen, had het diezelfde ketters, die de paus te vuur en te zwaard verdelgen wilde, als broeders toegesproken. Zoo dreigde het middenpunt der kristenheid van Rome naar Basel te worden verplaatst; zoo zou deze leeren niet in de pauselijke macht, maar in eene algemeene synode de scheidsvrouw van vorsten en volkeren te zien. Dat kon niet gedoogd worden; in December 1431 ontbond de paus het koncilie van BaselGa naar voetnoot1, op onderscheidene gronden, waaronder geen gewichtiger dan deze: de brief van de Hussieten was eene beleediging van het pauselijk gezag en van vroegere konciliën. De ontbinding was een daad, die den indruk moest maken van uit louter zelfzucht te zijn voortgevloeid, een dier daden waardoor het pausdom voor het bewustzijn van den nieuweren tijd zijn krediet onfeilbaar heeft prijs gegeven. Maar de katholieke Kerk had daarom het gevoel harer roeping en verantwoordelijkheid niet prijsgegeven, waarvan wij een onsterfelijk getuigenis bezitten in den voortreffelijken brief aan den paus waarmede Cesarini, de lofspraak van Vespasiano rechtvaardigende, het ontbindings dekreet beantwoorddeGa naar voetnoot2. Hij beroept zich op de gevaren die het geloof, den geestelijken stand en den goeden naam van den paus bedreigen, om de vrij- | |
[pagina 465]
| |
moedigheid te rechtvaardigen, waarmede hij spreken zal. Aan verraad zou hij zich schuldig maken, wanneer hij den paus niet waarschuwde. Daarop schildert hij de diepe verslagenheid, die op het bericht van de vlucht der kruisvaarders gevolgd was, en hoe hij een algemeene vertwijfeling alleen daardoor had kunnen voorkomen, dat hij vorst en volk op het zedelijk gezag van het koncilie gewezen had als op het groote steun- en vereenigingspunt. Had hij dat niet gedaan, zoo waren er nog veel meer verdragen gesloten met de Hussieten. Maar dit koncilie had den moed der strijders weer opgewekt, zoodat men besloten was in den volgenden zomer den kamp andermaal, en dan op leven en dood te wagen, wanneer de Kerk nog dertig duizend dukaten subsidie zond. Herhaalde malen had hij toen aan den paus geschreven om door diens bemiddeling die som bij elkander te brengen; hij had verwacht, dat de paus daartoe zelfs kerksieraden zou hebben verkocht, en dit hem, Cesarini, terstond zou hebben gemeld. Vijf maanden waren verloopen, waarin geen taal of teeken van den heiligen stoel vernomen was; eindelijk een antwoord; en.... dat antwoord is een bevel van ontbinding ten aanzien van datzelfde koncilie, dat, ware het niet vergaderd, bijéen geroepen zou moeten worden, zoozeer heeft de geestelijkheid in Duitschland behoefte aan hervorming, zoozeer is in de zedelijke verachtering der geestelijkheid de groote oorzaak van de verbreiding der hussietische ketterij gelegen. En dat bevel was gegeven, zonder dat hij, de voorzitter van het koncilie, de legaat van den paus, er te voren over geraadpleegd was, hij noch iemand die met kennis van zaken over de vermoedelijke uitwerking van zulk een besluit oordeelen kon. Daarenboven nog op het allerongunstigste oogenblik! Juist had men de ketters uitgenoodigd om ter vergadering te komen, wat algemeen een goeden indruk had gemaaktGa naar voetnoot1, en nu | |
[pagina 466]
| |
zou het koncilie wegloopen eer de ketters gekomen waren? Was het niet genoeg, dat het leger eens voor hen gevlucht was? Moest men hun nu ook nog het recht geven om te zeggen, dat de geheele Kerk voor hen de vlucht genomen had? Gebeurt dit, dan zal de geheele leekenwereld gemeene zaak met de Hussieten maken, de geestelijken onverbeterlijk noemen en te recht hen aanvallen. De geesten der menschen gaan zwanger, en beginnen reeds het vergif uittestooten opdat zij ons verderven. Zij zullen daarmede gelooven Gode een dienst te doen, want de devotie is heden ten dage al zeer middelmatig. Geeft toch die ergernis aan de geheele Kerk niet, roept hij den paus toe. Reeds heeft Maagdeburg aartsbisschop en priesters uit de stad verjaagd, en, naar men zegt, een kapitein van de Hussieten begeerd. Passau volgde dat voorbeeld. Bamberg ligt met zijne geestelijkheid in strijd. Indien het koncilie ontbonden wordt, zullen soortgelijke oneenigheden niet worden bijgelegd. De hertog van Burgondië heeft op mijn verzoek vrede gemaakt met den koning van Frankrijk om de Hussieten te kunnen gaan bestrijden, en mij beloofd gezanten naar Basel te zullen zenden. Hoe zal hij zich bedrogen achten, wanneer aan het besluit der ontbinding gevolg gegeven wordt. Aan de duitsche ridderschap heb ik voor hetzelfde doel geldelijken onderstand toegezegd, dien ik door het koncilie hoop te kunnen leveren. Ook den adel zal ik dus moeten bedriegen en tegen de geestelijkheid in het harnas jagen, alsof wij aan onze boheemsche vijanden niet genoeg hadden. Liever dan dit te doen, ga ik naar Neurenberg, en geef mij over aan de ridders die dan naar welgevallen met mij handelen mogen, al willen zij mij aan de ketters verkoopen. Ik wil de verwarring die ontstaan zal niet zien, want, wordt het koncilie ontbonden, en vinden de volken van Duitschland zich op die wijze misleid, dan is het einde nabij. De bijl ligt alreede aan den boom. De boom buigt al over om te vallen, en kan niet lang meer blijven staan. Gij wilt, roept hij den paus verder toe, gij wilt het koncilie verdagen. Zullen de ketters dan ook verdagen het uitstrooien van hunne | |
[pagina 467]
| |
dwalingen? Of de zwakke geloovigen verdagen het ergernis nemen aan de verbastering der geestelijkheid? Over anderhalf jaar wilt gij de geestelijken van Duitschland oproepen ter kerkvergadering te Bologna; het is de vraag of er dan nog eene duitsche geestelijkheid zal zijnGa naar voetnoot1. Aan het pauselijk hof, zegt men mij, wordt gevreesd, dat dit koncilie de wereldlijke macht aan de geestelijkheid ontnemen zal. Zulk een maatregel zou tegen het geloof zijn. Maar aan te nemen, dat een algemeen koncilie iets tegen het geloof vaststelt, is wantrouwen koesteren jegens den Heiligen Geest. Ten slotte voorspelt hij den paus, dat de uitvoering van diens bevel op eene zuivere onmogelijkheid afstuiten zal. Kort geleden waren burgers van Basel in eene openbare kongregatie gekomen om het gerucht van de ontbinding te bespreken, en de leden van het koncilie om standhouden te verzoeken. Toen zijn dezen allen in woede opgevlogen, op het enkele denkbeeld, dat zij aan de zaak van het koncilie ontrouw zouden kunnen worden; en Cesarini verzekert dat, indien hij of een ander bloot op gezag van den paus de vergadering ontbond, hij of wie dan ook als een ketter gevangen genomen en gesteenigd zou worden. Dringend verzoekt hij dus den paus, op zijn besluit te willen terugkomen, en vertrouwen te stellen in hem, Cesarini, die toch, als lid der Kerk, als lid van het hoogste kerkelijk kollege en dagelijks omgaande met hooggeplaatste geestelijken, eenigszins vertrouwen mag, de belangen der Kerk te kunnen beoordeelen. In dezen brief had hij de overtuiging van het koncilie, ja van de geheele kristenheid uitgedrukt. Nu moest er gehandeld worden. Zonder overijling, maar ook zonder dralen, kwam men tot al de praktische gevolgtrekkingen die uit deze overtuiging moesten voortvloeien. In de tweede zitting (Februari 1432) vernieuwde men plechtig den kanon van Constance, die het oppergezag der konciliën vaststeldeGa naar voetnoot2. Toen | |
[pagina 468]
| |
de paus de ontbinding handhaafde werd in de derde zitting (einde April) de paus verzocht en werden kardinalen gelast, binnen een zekeren termijn te Basel te dagen. In de vierde zitting verleende men het vrijgeleide aan de Hussieten, en verbood men den paus, zoolang het koncilie zou duren, nieuwe kardinalen te benoemen (20 Juni). Daar de paus niet verschenen was, werd hij, den 6en September in de zesde zitting, met zeventien kardinalen wegens ongehoorzaamheid in staat van beschuldiging gesteldGa naar voetnoot1. De zevende zitting verbood den 6en November, dat de verkiezing van een nieuwen paus niet buiten het koncilie, zoolang het vergaderd was, plaats mocht hebbenGa naar voetnoot2. Op verzoek van Sigismund, in dien tijd juist in Italië om over zijne krooning als keizer te onderhandelen, een langgekoesterden wensch dien hij den 31en Mei van het volgende jaar vervuld zag, werd den paus den 18en December 1432Ga naar voetnoot3 nog zestig dagen tijd gelaten; had hij, vóor het verstrijken van dezen nieuwen termijn, zijn ontbindingsdekreet niet herroepen en het koncilie niet onvoorwaardelijk erkend, dan zou men met hem handelen, ‘zoo als de Heilige Geest zou voorschrijven, en naar goddelijk zoowel als menschelijk recht’. Zoo had het koncilie schrede voor schrede het toppunt zijner macht bereikt. Dagelijks had het meer erkenning gevonden bij vorsten en volken; dagelijks meer mannen van gewicht, ook met hunne bezwaren zelfs tegen den paus, zien toevloeien. Onder deze laatsten bevond zich met name Domenicus Pantagati van het kasteel Capranica bij Palestrina, en bij den dood van paus Martinus V bisschop van Ferino. Reeds in 1426 was hij door dien paus tot kardinaal benoemd, maar die benoeming was nog niet afgekondigd, toen Martinus stierf. Daar deze evenwel gelast had, dat ook de kardinalen die in het geval van Capranica verkeerden tot het konklave zouden geroepen worden, was hij uit eigene beweging tot voor de poorten van Rome geijld, om zijne toelating te eischen. Zij werd hem geweigerd, een gevolg van | |
[pagina 469]
| |
den naijver tusschen de Orsini's, straks den steun van paus Eugenius, en de Colonnaas, straks diens vijanden, en tot wier partij Capranica behoorde. Eugenius werd gekozen en wreekte zich nu op den man, die bijna zijne verkiezing onmogelijk had gemaakt. Hij ontzegde hem den kardinaalshoed; maar Capranica reisde naar Basel, deed een beroep op de Synode en verkreeg bij haar recht. Wij hebben ons deze uitweiding vergund, ook om te kunnen vermelden, dat in het gezelschap en als sekretaris van Capranica mede naar Basel kwam Aeneas Sylvius, dien wij later terug zullen vinden als paus Pius IIGa naar voetnoot1. Het koncilie had dus weder een nieuw voorrecht van den pauselijken stoel aan zich getrokken, en een kardinaal benoemd. Het gevoelde zich zoozeer soeverein, dat het met het gedeeltelijk toegeven van Eugenius geen genoegen nam. De paus had namelijk, om Sigismund op zijne hand te krijgen, aan dezen de keizerskroon beloofd, die de roomsche koning uit kinderachtige ijdelheid van hem begeerde. Maar Sigismund had het koncilie beloofd, die kroon nooit te zullen aannemen van een paus die het koncilie niet erkende. Daar Eugenius nu het groote voordeel inzag, dat hij tegenover het koncilie zou winnen, indien hij Sigismund aan zich verplichtte, zoo voldeed hij aan diens wensch, waarvoor dan ook Sigismund beloofde Eugenius als den waren paus der geheele kristenheid te zullen erkennenGa naar voetnoot2. Schijnbaar althans voldeed Eugenius aan den wensch van den keizer. De paus liet namelijk weten, dat hij het houden van een koncilie in Basel goedkeurdeGa naar voetnoot3 | |
[pagina 470]
| |
(16 Maart 1433). Maar daarmede was gezegd, dat het tot hiertoe gehouden koncilie ontbonden bleefGa naar voetnoot1. Dit kon, dit wilde men te Basel niet toegevenGa naar voetnoot2. Toch wachtte men nog met het eigenlijke proces tegen den paus aan te vangen. Over en weder werd nog onderhandeld. Uit Rome kwamen pauselijke legaten naar Basel. Tusschen éen van hen, den aartsbisschop van Spalatro, en Cesarini greep den 16en Oktober in de tegenwoordigheid van de anderen, van het koncilie en van den keizer, die inmiddels aangekomen was, eene diskussie plaats, hoogst merkwaardig wegens de taal, die daarin aangaande de toekomst der katholieke Kerk door Cesarini gevoerd werdGa naar voetnoot3. Het was, zoo liet hij zich hooren, - want zijne rede opende het debat, - geen geschil tusschen de personen waaruit de vergadering was samengesteld en den persoon van Eugenius, maar tusschen de heilige Kerk en het pausdomGa naar voetnoot4, en wel over de waardigheid en het gezag dier Kerk, met name over de uitvoering van de besluiten van Constance. De rechtsvraag, zeide hij, was derhalve deze: mag de paus eene synode zonder hare toestemming ontbinden? De paus antwoordde bevestigend, het koncilie ontkennend. Nu beroept zich Cesarini vooreerst op het positieve recht, zooals het door de vergadering van Constance was vastgesteld, waar die vergadering den paus de gehoorzaamheid aan konciliën voorgeschreven had; maar voorts be-Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 471]
| |
roept hij zich ook op zedelijke overwegingen. Wat zal er gebeuren, indien ‘de Kerk haar recht niet handhaaft?’ Dat kan men het best opmaken uit hetgeen er sedert Constance gebeurd is. In Siena is niets geschied. Hier is evenmin iets tot stand gekomen tengevolge van de kwestie der ontbinding. ‘Wanneer nu de paus zoo tegenover het groene hout handelt en tegenover synodale besluiten, die eerst sinds zoo korten tijd bestaan, wat zal de paus zich dan niet aanmatigen over honderd jaar, bijaldien het koncilie toegeeft en de paus gelijk krijgt? Ik kan niets anders zeggen, dan dat het met het kristendom gedaan zou zijn; de pausen zouden hoe langer hoe slechter worden, en er zou niemand zijn, die hun meer iets durfde zeggen. Tegen deze ramp willen wij waken!’ Hier verklaart dus een kardinaal op een oekumenisch koncilie, dat, bij de volstrekte alleenheerschappij van den paus, het katholieke kristendom geene eeuw meer kan duren. Dat een paus, gaat hij voort, door een koncilie gedagvaard wordt, is niets nieuws. Paus Johannes de XIIde is wel gedagvaard wegens ontucht; te zeggen, dat een koncilie zich op deze wijze tegen het wanbestuur van een paus niet verweren mag, staat gelijk met de bewering, dat Kristus niet voldoende voor zijne Kerk gezorgd heeft, dat, als wij den paus verliezen, hij zelf het hoofd niet blijft. Neen de Kerk is niet om den paus, maar de paus om de Kerk. In onze geloofsbelijdenis heet het niet: ik geloof in den paus, maar ik geloof in de heilige, algemeene kristelijke Kerk. Cesarini besloot met vergeving en verbetering te vragen voor alles waarin hij mocht gedwaald hebben, en met de betuiging, dat hij er zich van bewust was, gesproken te hebben ten behoeve van de heilige Kerk Gods en het katholiek geloof. Bij het antwoord van den aartsbisschop van Spalatro behoeven wij niet stil te staan, aangezien het de rechtsvraag niet behandelde maar ontweek, en de zedelijke vraag in het geheel niet zijne aandacht waardig keurde. Het debat leidde in zoover tot eene praktische uit- | |
[pagina 472]
| |
komst, als in de veertiende zitting, op den 7en November, den paus een nieuwe termijn, een van drie maanden, tot het herroepen van zijn ontbindingsdekreet gelaten werdGa naar voetnoot1; de formulen die hij daartoe zou kunnen gebruiken, en tusschen welke hij de keus had, werden hem tevens voorgeschreven. Misschien zou dit nieuw betoon van geduld weinig gebaat hebben, wanneer de politieke toestand van Rome niet zoo hoogst ongunstig voor den paus ware geweestGa naar voetnoot2. Alle vijanden van den paus in Italië grepen het verzet van Basel als een uiterst bruikbaar voorwendsel of ook als een dekmantel aan bij de uitoefening hunner eigene wraakzucht. Zoo van allen verlaten, en met de hooge waarschijnlijkheid zijner afzetting in het verschiet, gaf hij toe, herriep hij het ontbindingsdekreet, onderwierp hij zich aan het koncilie, dat nu, en ten gevolge daarvan, zijn aanzien nog hooger zag stijgen dan dat van Pisa of zelfs van Constance (December 1433)Ga naar voetnoot3. Te meer daar kort daarop de verdragen met de Bohemers tot stand kwamen. Wij hebben gezien, hoe de synode ze gelokt had. Zij kwamen, zij, het overwinnende volk. De zegepralen, zoo glansrijk naar buiten, hadden inwendig diepe wonden en scheuringen in het nationale leven van Bohemen veroorzaakt; de vrijheid van het vreemde juk had eene versplintering gewerkt die door het gemeenschappelijk verzet slechts bedekt werdGa naar voetnoot4. Men telde thans reeds voor het minst drie kerkelijke en twee politieke partijen. Nu de buitenlandsche vijand teruggeslagen was, moest de verdeeldheid zich eerst recht openbaren. Bij dit bewustzijn van innerlijke verzwakking, was het verstandig, het oogenblik, waarop de trotsche roomsche Kerk zulk eene deemoe- | |
[pagina 473]
| |
dige houding aannam, en de armen uitstrekte tot de geestelijke zonen van den man dien zij verbrand had, niet ongebruikt te laten voorbij gaan. Tusschen Praag en Basel vingen dus de onderhandelingen aan. Over en weer zond men gezanten. Maar zeer lang duurde het, eer men tot het gewenschte vergelijk komen kon. Den 11en Augustus 1433 was men eerst zoover, dat in het koncilie voorgelezen kon worden de formule, welke de boheemsche landdag aangenomen had als het kort begrip der voorwaarden waarop Bohemen zich met het koncilie wilde vereenigen. Het waren vier artikelenGa naar voetnoot1: 1. het sakrament in beiderlei vorm door de priesters uit te reiken aan alle kristenen in Bohemen en Moravië en den aanhang van dezen, waar ook vertoevende; 2. alle, inzonderheid openbare, doodzonden te straffen en af te schaffen naar eisch der rede en van Gods wet door hen wier plicht dat medebrengt; 3. door de priesters des Heeren en waardige diakenen moet het woord Gods onbelemmerd en getrouw gepreekt worden; 4. onder de bedeeling der genade moeten de priesters geene administratie hebben van wereldlijke goederen. - In de memorie van toelichting werd nog uitdrukkelijk op den voorgrond gesteld, dat, wanneer koncilie, paus of prelaten iets bevelen te doen wat God verboden, of na te laten wat door den Heiligen Geest geboden wordt, zij op geene gehoorzaamheid aanspraak zouden hebben. De genoemde artikelen gingen ten slotte in het eerste verdrag met de wederpartijders over (30 November 1433)Ga naar voetnoot2, met dien verstande, dat artikel I onveranderd bleef, maar de drie andere artikelen gewijzigd werden: bij no 2 werd de hoedanigheid nader bepaald van hen die doodzonden te straffen hadden, en dit recht altijd aan een bepaald ambt verbonden; evenzoo werd bij no 3 de vrijheid om te prediken | |
[pagina 474]
| |
tot de geordende priesters beperkt; bij no 4 werd het beginsel aangevallen: priesters zouden wereldlijk goed mogen besturen, maar gehouden zijn dit te doen naar de inzettingen der heilige vaders. Van het geheele Hussitisme bleef dus niets staan dan het oorspronkelijk zinbeeld dier richting: de kelk; met de beginselen van Hus, met zijn individualisme en spiritualisme, is de katholieke Kerk niet in vergelijk getreden; zij heeft met verstandige liberaliteit slechts eene uitwendige plechtigheid toegestaan, die van hare eigene gebruiken afweek, eene plechtigheid die niets hoegenaamd beteekende, nu zij geen dogmatischen grond achter zich had, immers geenszins de loochening der transsubstantiatie insloot. Zoo had de calixtijnsche partijGa naar voetnoot1 het veld behouden, de partij van het rechter centrum, wanneer wij namelijk de katholieken, vooral door de stad Pilsen vertegenwoordigd, de rechter-, de Taborieten en anderen de linkerzijde mogen noemen. De zege dier partij bewijst evenwel, dat ook Bohemen tegenover den katholieken vorm van het kristendom niets anders te stellen had, dan het oude, onmogelijke, middeneeuwsche spiritualisme. Zoodra men hiervan òf niet gediend òf ontgoocheld was, moest men zich wel der katholieke Kerk in de armen werpen. Kracht tot zelfstandige kerkhervorming, de kracht die Luther en Kalvijn eens aan den dag zouden leggen, was er nog niet. Onvruchtbaar bleek derhalve de marteldood van Hus. Hij had zijnen aanhangers geen beginsel achtergelaten dat hen in staat stelde èn kristen te blijven, èn zich van den katholieken kerkvorm te ontdoen. Bij meer doorzicht, bij meer zelfkennis had Hus moeten staan waar een Gerson, een Cesarini gestaan hebben; inderdaad had hij over niets meer te beschikken dan zij; tot het handhaven van een eigen standpunt miste hij de scheppende kracht; ook zijne oppositie had nooit regeerende partij kunnen worden. Zoowel tegenover den paus als tegenover het Hussitisme was nu | |
[pagina 475]
| |
het koncilie overwinnaar, en het was thans de groote vraag hoe het zich dezen toestand ten gunste van de kerkhervorming ten nutte zou maken. Reeds den 26en November 1433 werd het regelmatig houden van diocese- en provinciale synode op nieuw ingescherpt, die voor de instandhouding der bestaande kerkelijke wetten zorg dragen, de zeden der geestelijken bewaken, misbruiken keeren en ketterijen uitroeien moestenGa naar voetnoot1. Het is niet te ontkennen, dat de synode daarmede een gedeelte van den haar opgelegden last van hare eigene schouders afschoof, om dien op anderen over te dragen, en nog wel op diegenen welke, met uitzondering van het laatste punt, het uitroeien der ketters, bij het naleven van het ingescherpte voorschrift geen al te groot belang haddenGa naar voetnoot2. Terwijl het koncilie zich hier dus zeer toegevend betoonde voor zijne eigene leden, was het voor het opperhoofd der Kerk veel onverbiddelijker, met name in de 21ste zittingGa naar voetnoot3. Hier werden zonder genade al de voornaamste belastingen afgeschaft, die de geestelijkheid aan den paus opbracht (annaten, gelden voor het ontvangen van het pallium uit Rome enz.); en ofschoon men, eer het besluit viel, beloofd had terstond over schadeloosstelling van den paus te zullen beraadslagen, werd hier lang mede gedraald; hetgeen te minder edelmoedig was, naar mate Eugenius, gelijk wij aanstipten, uit Rome verdreven, zich in groote moeilijkheden en geldnood bevond. Het had al den schijn, alsof men ten zijnen aanzien eene nieuwe aanleiding tot verwijdering zocht. Was dit werkelijk hun doel geweest, zoo bereikten zij het niet: Eugenius onderwierp zich ook nu. Maar wat zij zeker niet bedoeld hadden, gebeurde. De vernedering, waaraan men den paus overgaf, deed eene pauselijke partij ontstaan, klein voorzeker in den aanvang, maar waarmee de strijd in den boezem van het koncilie zelf was overgebracht. Die partij, gewoonlijk die der legaten genoemd, bestond vooreerst uit de prelaten en gezanten | |
[pagina 476]
| |
van de beide republieken Florence en Venetië, die reeds uit een politiek oogpunt, tegenover Milaan, 's pausen bondgenooten waren. Onder hare leden blonken uit Cervantes, kardinaal-priester van St. Petrus in Vinculis, de kardinaal van St. Croce, de aartsbisschop van Taranto, de dominikaan Juan de Torquemada en de beroemde Nicolaus de Cusa; weldra sloot zich ook Cesarini aan, die in den overmoed van het koncilie gewis een zijner liefste illusiën te gronde zag gaan. De partij van de suprematie der synode, in het bezit eener groote meerderheid, heette in den regel de fransche partij, daar zij door Frankrijk gesteund werd en spoedig geheel onder de leiding van een franschman stondGa naar voetnoot1, van den kardinaal, Louis d' Allemand, uit burgondisch of savooisch geslacht, aartsbisschop van Arles, vriend der klassieke studiën, onberispelijk in zijn bijzonder leven, heftig Ghibellijn, evenknie van Cesarini, en daarom na diens overgang tot de pauselijken diens waardige tegenstander, aangewezen partijhoofd, immers tegelijk heerschzuchtig en in staat zich zelf te verloochenen, en bovendien gestaald tegen elke persoonlijke beleedigingGa naar voetnoot2. - De ziel der middenpartij was Johannes van Segovia, overleunende naar de pauselijke zijde, maar bij allen geacht, een der weinigen, naar het schijnt, die in het partijgewoel naar hun geweten konden luisterenGa naar voetnoot3. Deze oordeelvelling, ontleend aan Aeneas Sylvius, dien men, getuigen onder meer zijne reizen, opmerkingsgave en oordeel voorzeker niet ontzeggen kan, werpt een droevig licht op de meerderheid der | |
[pagina 477]
| |
synode. De menschelijke zwakheid maakt het helaas begrijpelijk: men begint met den geest en eindigt met het vleesch. De partij der synode die de souvereiniteit der konciliën was toegedaan, bevond zich inderdaad op een gevaarlijken weg, indien niet op een hellend vlak. Zoolang zij de tegen een ontzedelijkt pausdom strijdende Kerk vertegenwoordigde, zoolang zij eene oppositie was die veel te duchten had, een nieuwe baan brak en vroolijk voorwaarts ging in de bewustheid van door niemand minder dan den Heiligen Geest geleid te worden, zoolang was het gevaar waaraan zij zich blootstelde het zout, dat hare deugd voor bederf behoedde. Maar sterk zijn de beenen die de weelde dragen. Sedert het begin van het schisma was thans eene halve eeuw verloopen, waarin het pausdom steeds gedaald, de partij der konciliën steeds in aanzien gestegen was. Den wereldlijken arm had zij ingeroepen en tot hare bescherming uitgestrekt gezien. De jonge onafhankelijke wetenschap, de universiteit hadden haar steun noch hulde ontzegd. De lagere geestelijkheid wist zich voor die partij onmisbaar en kon, tegenover Rome, haar niet missen. De opkomst der leeken, der demokratie, kwam dier partij mede ten goede, en werd omgekeerd door haar begunstigd. Tegen Rome's wensch in had de synode de Hussieten geestelijk onderworpen, en te Arras een langdurigen vorstenstrijd bijgelegd. Door dit een en ander had zij inderdaad het pausdom onttroond, dat voortaan alleen nog leefde bij de genade van de konciliën. Toen openbaarden zich al de gebreken die onbeperkte macht, vooral wanneer zij snel opgekomen is, niet schijnt te kunnen vermijden. De ‘Heilige Geest’ maakte plaats voor den geest van willekeur, van trots, van plagerij. Het valt namelijk moeilijk het koncilie van Basel hetzij van beginselloosheid, hetzij van onoprechtheid vrij te pleiten. Wat wilde het eigenlijk? Het pausdom vernietigen? Waarom het dan niet officieël gezegd? Het pausdom handhaven? Waarom het dan meer vernederd dan noodzakelijk was? De Kerk laten zooals zij was? Waarom dan zoo hoog opgegeven van zijn hervormingsijver? Die hervorming ter hand nemen? Waartoe dan | |
[pagina 478]
| |
het belangrijkste naar provinciale synoden verzondenGa naar voetnoot1? Waarom bovenal niet een aanvang gemaakt met zichzelf? Het schijnt toch, dat de zeden der hervormingsgezinden te Basel veel te wenschen overig lietenGa naar voetnoot2. Niets toont op treuriger wijze het gebrek aan ernst en waardige gezindheid bij de onderscheidene partijen dan dat de strijd juist het hevigst uitbrak naar aanleiding van de voorgestelde unie met de Grieken. Door de Turken meer en meer in het nauw gedreven, zocht het grieksche rijk, dat zijn ondergang te gemoet snelde, hulp bij het westen, en daartoe werden ook thans weder voor de zooveelste maal onderhandelingen tot hereeniging met de Kerk van Rome aangeknooptGa naar voetnoot3. De vraag wie den roem van deze hereeniging zou behalen, werd een nieuwe twistappel tusschen paus en koncilie. Daar de Grieken verklaard hadden, niet naar Basel te kunnen reizen, haastte Eugenius zich eene italiaansche stad voor te slaan, werwaarts het koncilie dan verlegd zou worden om er de unie met de grieksche afgevaardigden te bespreken: het was voor Eugenius eene schoone gelegenheid om zijn ouden wensch te vervullen, en de synode naar Italië te brengen, waar hij zijnen grootsten aanhang had. Maar juist daarom wilde men te Basel van dien voorslag niet hooren. Nog om eene andere reden wies uit deze oorzaak oneenigheid. De overkomst der Grieken moest door het westen betaald worden, en het geheel der kosten werd op de belangrijke som van tweemaal honderdduizend dukaten geschat. Die som wilde het koncilie nu vinden juist uit hetzelfde middel, welks gebruik door de synodale partij in den paus zoozeer en zoo vaak gegispt was, namelijk uit aflaten. Toen dit middel in elk geval | |
[pagina 479]
| |
ontoereikend bleek, kwam men op het denkbeeld om eenige steden de eer aan te bieden van het koncilie binnen hare muren te zien vergaderen. De stad, welke die eer op prijs wist te stellen, moest dit toonen door althans een gedeelte der genoemde som voor te schieten. Na veel ellendigen strijd die weer maanden deed verliezen, - een strijd altijd nog gevoerd om tot unie met de Grieken te komen, - had Avignon, de stad der fransche partij, kans van de toekomstige residentie der synode te worden, ofschoon gezanten van Eugenius verzekerden, dat noch de paus noch de Grieken met die plaats genoegen zouden nemen. Maar ook Avignon was niet onvoorwaardelijk op de eer gesteld. Het verlangde niet onnatuurlijk, dat, eer zulk een belangrijk voorschot geschiedde, een dekreet van het koncilie Avignon als aanstaand verblijf koos en de opbrengsten van de aflaat en tienden, die door dat koncilie reeds uitgeschreven waren, als onderpand aanwees voor de teruggaaf der gelden welke die stad verstrekken zou. Nu was er, om althans eenigen voortgang en eenige verstandhouding te erlangen, den 1sten Maart 1437 door het koncilie besloten, dat, wanneer Avignon niet binnen dertig dagen de verlangde som betaald, en twaalf dagen daarna er aan het koncilie kennis van gegeven had, tot de keus van eene nieuwe stad zou worden overgegaan. Die termijn had Avignon door te aarzelen en voorwaarden te stellen laten verstrijken, en het was dus de vraag of men zich streng aan het besluit van 1 Maart houden, dan wel den termijn, ter bespreking dier voorwaarden, verlengen zou. Tot den nieuwen strijd, die daaruit ontstaan moest, rustte men zich toe door aan beide zijden het getal der stemgerechtigheden kunstmatig te vergrooten. Vooral de fransche partij schijnt daarbij eene zeldzame onbeschaamdheid aan den dag gelegd, en allerlei volk binnengehaald te hebben. In den vollen zin des woords maakten de kleederen hier den manGa naar voetnoot1. | |
[pagina 480]
| |
Elk der drie sektiën (voor geloofs- hervormings- en gemengde zaken) kwam bijeen. Hare presidenten waren toevallig van de pauselijke partij, en trots de meerderheid brachten zij een votum uit ten gunste eener italiaansche stad. Alleen de vierde sektie (voor vredesaangelegenheden) verklaarde zich voor Avignon. Nu werden de drie presidenten afgezet en door anderen vervangen; de eersten lieten zich evenwel hunne afzetting niet welgevallen; zij bleven aan; en de om hare eenheid altijd zoo hooggeloofde katholieke Kerk bood dus het stichtelijk schouwspel van drie sektiën met zes voorzitters. Ware het schouwspel slechts niet nog onstichtelijker geworden. In de algemeene kongregatie kwam elk van de drie eerstgenoemde sektiën met een dubbel verslag, het eene tot de keus van eene italiaansche stad, het andere tot het kiezen van Avignon besluitende. In onbeschrijfelijke verwarring ging de vergadering uiteen. Den volgenden morgen, nieuwe bijeenkomst, waar ook het publiek bij binnendrong. Het algemeen rumoer liet niet toe iets anders op te vangen dan hier en daar een enkel scheldwoord. Had men niet zoo dicht op elkander gestaan, men ware handgemeen geworden, altijd nog ten behoeve van de unie met de Grieken. Den 7den Mei 1437 zou de openbare zitting plaats hebben, waarin | |
[pagina 481]
| |
eindelijk het besluit der synode afgekondigd worden moest. Ditmaal had men zich bijna op Avignon vereenigd, maar toen eene kommissie van twee personen gekozen moest worden om het synodale dekreet desaangaande op te maken, begon de strijd op nieuw. Of liever, het was geen strijd meer; het was reeds beslist, dat een nieuw, een twaalfjarig schisma de Kerk wachtte, die eerst zoo kort geleden hare wonden geheeld had gezien. Van twee verhevenheden in de kerk werden twee verschillende besluiten voorgelezen. Van de eene las de bisschop van Albienga de dekreten der fransche partij ten gunste van Avignon en van de voorwaarden welke die stad gesteld had; van de andere las de bisschop van Porto het dekreet van de partij der legaten ten gunste eener italiaansche stad. Het laatste was het kortste. Zoodra hij gereed was, zongen de pausgezinden hun Te deum. Zonder zich hieraan te storen viel midden in dit gezang de andere partij met haar Te deum in, zoodra de bisschop van Albienga zijne lektuur voleindigd hadGa naar voetnoot1. En de pauselijke partij, ofschoon sterk in de minderheid, wist, door omkooping van den zegelbewaarder, het zegel van het koncilie voor haar dekreet machtig te worden, dat nog in den loop der maand door paus Eugenius bekrachtigd werd. In de politiek was brandstof genoeg voorbanden om het synodale schisma tot eene kerkscheuring te maken. Venetië en Florence stonden tegenover Milaan; Engeland kon zich natuurlijk in het overwicht van zijn franschen nabuur niet verheugen. Maar bovenal, het was te verwachten, dat het koncilie met zijne kunstmatige meerderheid, met zijne roekeloosheid niet overal zijn gezag erkend zou zien, en dus ook de paus, wiens staatkundige toestand buitendien veel verbeterd wasGa naar voetnoot2, zich niet zou behoeven te storen aan eene oppositie, die hare zedelijke beteekenis verloren had. Inderdaad stoorde hij er zich niet | |
[pagina 482]
| |
aan, maar belegde hij een koncilie te Ferrara, dat 8 Januari 1438 geopend werd. Daarop antwoordde men te Basel den 24sten Januari met eene schorsing van den paus, welke schorsing men als een blijk van genade voorsteldeGa naar voetnoot1; het recht had men nu reeds zijn loop kunnen laten, aangezien de paus niet ‘rechtzinnig dacht over het gezag der konciliënGa naar voetnoot2.’ Tot welk eene treurige karikatuur van zichzelve daalt de synodale partij hier af; de zedelijke beweegredenen van het begin der eeuw, ja van Constance, zijn verdwenen, en alles komt neder op een strijd over de vraag: wie de meeste zal zijnGa naar voetnoot3. Geen wonder, dat zij velen van zich vervreemdde, die thans Basel verlieten; ook Cesarini was onder hun getal. De ledig blijvende banken werden eens door het koncilie aangevuld met al de relieken die men machtig kon wordenGa naar voetnoot4. Te recht, het koncilie was zelf niets meer dan een reliek. Immers was de leer van de meerderheid der konciliën, eens geboren uit den drang des gewetens en den nood der tijden, thans tot een dogma, tot eene levenlooze rechtzinnigheid verstijfd, die gehandhaafd werd, ook toen er, zooveel wij zien kunnen, geen enkel zedelijk belang meer mede gemoeid was. Dit blijkt vooral uit het zoogenaamde decretum quinque conclusionumGa naar voetnoot5 waarmee de laatste maatregel van het koncilie tegen Eugenius, diens afzetting, gerechtvaardigd werd (einde Juni 1439). Pisa had pausen afgezet omdat zij de scheuring in de Kerk niet wilden heelen; Constance had dat voorbeeld gevolgd, omdat Johannes de XXIIIe eene onwaardige persoonlijkheid was; Eugenius werd afgezet, enkel omdat er sedert een vijf | |
[pagina 483]
| |
en twintig jaar een nieuw leerstuk, dat van de onfeilbaarheid der konciliën, was vastgesteld, waarvan de zaligheid afhankelijk werd gemaaktGa naar voetnoot1, en dat Eugenius praktisch toonde te verloochenen. Aan de handhaving van dit afgetrokken leerstuk werd nu de rust en eenheid der Kerk opgeofferd, en de deur werd opengezet voor al de ellenden van een schisma, zonder dat men bespeuren kan welk zedelijk voordeel hier tegen opwoogGa naar voetnoot2. Zonder de minste sympathie voor Eugenius en vooral voor diens staatkunde in Italië te koesteren, mag men beweren, dat diens kerkelijk gedrag den maatregel van Basel niet rechtvaardigde, hetgeen reeds daaruit schijnt te blijken, dat de paus een grooten aanhang in de Kerk behield, immers vóor de derde zitting reeds honderd dertig bisschoppen zijn koncilie van Ferrara zag bijwonen, terwijl bij de afzetting van Eugenius te Basel slechts negen en dertig mijters werden geteld, en de nieuwe paus, hertog Amedeo van Savoijen, die aldaar den 24sten Juli 1440 gekroond werd, door geen enkele macht van den eersten, door zeer weinigen van den tweeden rang werd erkendGa naar voetnoot3. Doch wat denken wij aan rechtvaardiging; het moet uitgesproken worden: hier waren geene hoogere beginselen in het spel; de synode sloeg hare eigene hervormingsbesluiten in het aangezicht, en dreef in haar geldnood dezelfde simonie en naar hetzelfde tarief als de kurie van Eugenius. Ja, haar paus ontzag zich niet, geldelijke aanbiedingen te laten doen aan Filippo van Milaan en Alfonso van Napels, wanneer dezen den Kerkelijken Staat voor hem veroveren wilden. Het koncilie boette meer en meer voor zijne zedelijke verachtering door langzamerhand bij hare beraadslagingen, en vooral bij hare twisten met haren eigenen paus, alle waardigheid te verliezen. | |
[pagina 484]
| |
Den erbarmelijksten indruk maakt wel het volgende: het koncilie had Amedeo gekozen ook om de onmetelijke schatten, die men hem toeschreef en die men te Basel uitstekend gebruiken kon, terwijl Amedeo, - als paus Felix V geheeten, - zich veronschuldigdigde met te wijzen op zijne kinderen, wier weduwlijke vader hij was, en wier erfgoed bij toch niet verspillen mocht! Zijne meeste en beste uitzichten vervlogen dan ook in rook, omdat hij te weinig geld bood aan hen die ze verwezenlijken moesten. Zoo ging zijn krediet en dat van het koncilie steeds meer achteruit. Weldra vonden zij nog slechts erkenning bij Savoye, het land van Felix, bij Zwitserland en een paar duitsche machten; en weinig troost kon het hem geven, dat in 1443 de hertogen van Pommeren hem hunne gehoorzaamheid lieten aanbieden. Zelfs in zijne naaste omgeving moest hij blijken van minachting verdragen. Wel was Duitschland tot hiertoe nog neutraal gebleven, maar het ontbrak er niet aan personen die deze, inderdaad vrij beginsellooze, onzijdigheid ondermijnden, en haar in een openlijk partijnemen ten gunste van Eugenius poogden te doen veranderen. Gelukte dit, zoo was de laatste steun van het koncilie van Basel inéengezonken. En dit gelukte in 1446, ofschoon langs een smadelijken weg. De roomsche koning, Frederik de III, verkocht eenvoudig zijne gehoorzaamheid aan paus Eugenius, voor ettelijke door hem te begeven bisdommen en beneficiën, voor de som van 221,000 dukaten, waarvan de grootste helft terstond uit te betalen was, en voor het uitzicht op de keizerlijke kroon. Een der onderhandelaars aan 's keizers zijde was Aeneas Sylvius, die eenigen tijd sekretaris van Felix V te Basel geweest was, nu zijn losbandig leven vaarwel zeide, in den geestelijken stand trad, en reeds een jaar later een der aan Frederik gereserveerde bisdommen verkreeg, dat van Triëst. Nog eene laatste hoop daagde voor het koncilie van Basel in het verbond der keurvorsten te Frankfort tegen Eugenius en Frederik gesloten, bij welk verbond de bisschoppen van Keulen en Trier zich | |
[pagina 485]
| |
het werkzaamst betoonden. Maar ook dit verzet was niet ernstig, immers veil: twee duizend rijnlandsche guldens, door den paus betaald, kochten vier van de voornaamste leden om, zoodat het verbond, in Maart 1446 gesloten, reeds in de maand September van dat jaar uit elkander spatte. Ook bij deze gelegenheid bleek Aeneas Sylvius een man zonder overtuiging of karakter te zijn. De verslagenheid te Basel was des te grooter, naar mate de aanvankelijk zoo stoute houding der keurvorsten daar grooter vertrouwen in eene gunstige wending van het lot ingeboezemd had. Den 9den Januari 1447 verliet Felix die stad om haar niet weder te zien. Hij liet er slechts een klagelijk aantal leden achter, die niets meer konden doen dan jammeren over het verval van het ware konciliën-geloof en over de onwederstaanbare macht, ‘waarmede Eugenius, de verklaarde vijand van dat geloof, de zielen der kristenen medesleurde in den afgrond der hel’. De kleine schaar, die nog als ‘heilige, algemeene synode’ bijéen was gebleven, bestond uit eenige bisschoppen van Savoye, uit klerici van minderen rang, uit advokaten en schrijvers, die men allen tot patres van het koncilie bevorderd had, en die door Felix of door den kardinaal van Arles onderhouden werden en daarom getrouw bleven. Wie eenigszins onder hen onafhankelijk was, had reeds lang de wijk genomen. Nu onttrok ook Frederik, in overeenstemming met eene te Rome gedane belofte, zijne bescherming aan de synode, ja hij beval haar uitéen te gaan (20 Juli 1447). De synode bleef evenwel dralen, totdat het bevel, 15 Maart 1448, ten derden male gekomen was, en ondervond daardoor nog deze vernedering, dat zij Felix V, het maaksel harer handen, overleefde en weer rustig hertog Amedeo zag worden. Zoo weinig was hij een geduchte tegenstander, dat Rome hem zijn vorstendom en zijne kardinaalswaardigheid liet behouden, en hem zelfs nog eene bron van inkomsten aanwees. De man was recht in zijn schik toen hij zijn belachelijk pontifikaat had nedergelegd. Een nieuwe tegenpaus is sedert hem niet opgestaan. Zijn voorbeeld was dan ook niet bijzonder aanmoedigend. | |
[pagina 486]
| |
Met eene taaiheid van levenskracht, die eene zekere mate van eerbied wekt, weigerde het koncilie een gewelddadigen dood te sterven. Uit Basel verdreven, week het naar Lausanne, en hield daar den 19den April nog eene algemeene zitting. Ter wille van den vrede en de eenheid der Kerk, zoo werd daar verklaard, koos het koncilie - paus Eugenius was inmiddels gestorven en door Nikolaas opgevolgd, - Thomas, die in de landen welke hem gehoorzamen Nikolaas de Vde wordt genoemd, tot opperherder der Kerk, bevelende hem te gehoorzamen; het koncilie drukte daarbij de verwachting uit, dat het dekreet van het koncilie van Constance betreffende het gezag der algemeene synoden door den paus aangenomen en gehandhaafd zou worden. Zes dagen later brak eindelijk de laatste zitting aan, die nog eens met al de gebruikelijke plechtigheden plaats greep, en waarin het koncilie, krachtens de uitdrukkelijk voorbehoudene volheid zijner eigene macht, en na den zetel van het eerstvolgend koncilie aangewezen te hebben, zichzelf ontbondGa naar voetnoot1. 25 Maart 1409-25 April 1449: opening van het koncilie van Pisa, sluiting van het koncilie van Basel! Welk eene geschiedenis in die veertig jaren doorleefd! Het schijnt dat zij in de gedenkboeken der wereld moest opgeteekend worden, om eene halve eeuw vóor het optreden van Luther de volslagene onvruchtbaarheid te prediken van elke hervorming, die niet uitging van een volstrekt zedelijken grondslag, van een drang des gewetens! Wat kon de synodale partij tot stand brengen, zoodra zij zich eens in het dwaze dogma van de onfeilbaarheid der konciliën gekristalliseerd had! Zij heeft slechts de eer gehad van meer dan vierhonderd jaar vóor den paus onzinnig aanspraak gemaakt te hebben op die goddelijke eigenschap. Haar straf | |
[pagina 487]
| |
is het geweest, tegen haar wil krachtig te hebben medegewerkt tot die geringschatting van konciliën, die natuurlijk het ultramontanisme ten goede gekomen is, en die nog heden ten dage de sympathie voor de oud-katholieken belemmert. Ook hun voornaamste drijfveer schijnt van negatieven aard, immers louter de ontkenning der pauselijke onfeilbaarheid te zijn. Hierin is iets noodlottigs. Want, daar het geheele katholicisme op het geloof in een centraal onfeilbaar gezag is aangelegd, zonder welk gezag toch de sakramenten hunne objektieve beteekenis verliezen en tot den rang van zinnebeelden, in protestantschen geest, afdalen, zal, zoolang men op katholieken bodem blijft staan, de strijd tegen de onfeilbaarheid van den paus altijd moeten ontaarden in een strijd vóor de onfeilbaarheid van konciliënGa naar voetnoot1, waarmee de zedelijke verbetering der Kerk reeds in haar oorsprong verlamd is, en bij welken strijd de paus ten slotte altijd zijn voordeel zal doen. Dogma tegen dogma, zal de onfeilbaarheid van éen persoon altijd veel lichter aannemelijk te maken zijn en minder tot misbruiken aanleiding geven, dan de onfeilbaarheid van eene talrijke vergadering, waarin, naar eene sedert lang bevestigde ervaring, ook het beste individuëele geweten pleegt onder te gaan, waarin plaatsruimte is voor het spel van zoovele hartstochten en kuiperijen; reden voorzeker, waarom zelfs elke protestantsche Kerk zich tot hiertoe wijselijk onthouden heeft van zulke regelmatig wederkeerende synoden, aan welke eene hoogere dan bloot administratieve werkzaamheid opgedragen ware. Synoden in geloofszaken zijn inderdaad slechts begeerlijk uit de verte; en hare betoovering ligt begraven onder de folianten der Mansi's en Harduin's, die de akten der groote konciliën behelzen. Ook de veertigjarige strijd, thans door ons geschetst, heeft, op | |
[pagina 488]
| |
éene uitzondering na die wij straks bespreken, slechts gediend om het gezag der pausen te verhoogen, ja om hunne willekeur te stijven en het besef van verantwoordelijkheid bij hen te doen afnemen. Het was geene fiktie, dat het koncilie van Basel zich zelf ontbond. Zijn ondergang was inderdaad een zelfmoord. Zoolang de zelfstandige konciliën een zedelijk beginsel vertegenwoordigden en hun beroep op den Heiligen Geest meer was dan eene zinledige formule, over eigene halsstarrigheid geworpen, hebben zij de grootste moeilijkheden, de ernstigste gevaren getrotseerd, vorsten en volken onderworpen, pausen voor zich doen buigen, scheuringen geheeld, oude overleveringen straffeloos verbroken. Maar toen men te Basel een paus afzette en een schisma verwekte, uitsluitend om het afgetrokken leerstuk van de synodale oppermacht te handhaven, en tevens met al de wereldlijke overleggingen te rade ging en tot al de wereldlijke hulpmiddelen zijne toevlucht nam, die ook de pauselijke kurie altijd onontbeerlijk had geachtGa naar voetnoot1; toen de geheele toon der beraadslagingen van dien aard was geworden, dat een woord, gelijk aan het woord door Gerson te Constance uitgesproken in dat gedenkwaardig oogenblik, waarin men zich verraden gevoelde, kwalijk daarmede gestrookt zou hebben, toen was ook de zedelijke macht gebroken, en de Kerk overgeleverd aan een pausdom, des te gewetenloozer, nu het door die zedelijke macht niet meer in toom gehouden werd. De nederlaag van de synodale partij was de zegepraal van het pausdom, maar eene zegepraal die vooreerst met een vloek gelijk te | |
[pagina 489]
| |
stellen was, zoo als een vluchtige blik op zijne geschiedenis tot aan het eind der eeuw ons leeren zalGa naar voetnoot1. | |
II.Maar hoe? Met Nikolaas den Vden, den opvolger van Eugenius, bestijgt het humanisme den stoel van Petrus! Nachtwaken, in studie gesleten, hebben zijne wangen gebleekt, maar den glimlach van attischen geest niet verbannen van zijne lippen. Zijne welsprekendheid heeft Cicero en Quintilianus tot meesters gehad. Onder de gunstigste omstandigheden treedt hij op. Allen komen hem vriendelijk en vol hoop te gemoet. Tot leniging van nood is hij bereid; hij steelt harten en wint daardoor steden. In 1450 heerscht in geheel Italië vrede en wordt het jubeljaar onder een buitengewonen toevloed van vreemdelingen gevierd. Hunne offergaven kwamen der restauratie van Rome ten goede. Nog eens (18 Maart 1452), en wel voor de laatste maal, ontving de keizerskroon uit de handen van den paus een roomsch koning, Frederik III, wiens huwelijk met de schoone zestienjarige Leonora van Portugal twee dagen te voren door Nikolaas ingezegend was! - Doch ijdel en hol was al deze grootheid. De samenzwering van Stefano Porcaro, die op het leven van den paus gemunt was, toonde welk een diepe haat er tegen de priesterheerschappij smeulde; en kort daarop kwam de verpletterende tijding dat het grieksche rijk, elf eeuwen oud, voor de Turken bezweken was (29 Mei 1453), zeker | |
[pagina 490]
| |
bittere wroegingen genoeg wakker roepende in het hart van den vertegenwoordiger der westersche kristenheid, die niets voor de oostersche zuster gedaan had, alleen om de handhaving van zijn eigen oppergezag had gedacht, en Maart 1455 stierf, zonder door de groote katastrofe uit zijne lauwheid te zijn wakker geschud, ja, na het geld, door de geloovigen voor een krijg tegen de Turken gegeven, voor handschriften en kleinooden te hebben gebruikt. Bij zijn graf ‘weenden de Muzen’, maar het moesten tranen zijn van dankbaarheid. Nikolaas had de schitterende verwereldlijking van het pausdom begonnen, die in Leo den Xde haar hoogste toppunt bereiken zou. Aan de hervorming der Kerk had hij zelfs niet met het uiterste van den vinger geraakt. Het pontifikaat van zijn opvolger, Calixtus III, kenmerkte zich slechts door een onmachtig oproepen der kristenheid tegen de Turken, en door een onbeschaamd ver gedreven nepotisme; de neven die hij binnenhaalde, zonen zijner zusters, gaf hij zijn familienaam, die sedert schier eenzelvig is geworden met alle zedelijke verdorvenheid, den naam van Borgia. En wat zal de geschiedenis zeggen van den man, die na Calixtus kwam, den geslepen diplomaat, den libertijnschen humanist, zonder overtuiging, zonder hooger levensdoel, van Aeneas Sylvius, als paus Pius II (19 Augustus 1458). Dat de keus op hem viel, bewees in elk geval hoezeer men met de kerkelijke traditiën der middeneeuwen gebroken had. Vier onechte kinderen, een bisdom, verworven door apostasie en als loon voor medewerking tot een verraad gepleegd aan Duitschlands kerkelijke vrijheden, schijnen eene zonderlinge aanbeveling voor zijne nieuwe waardigheid, al matigt men zich geen oordeel aan over de oprechtheid zijner, met zijn eigen belang in elk geval wonderwel samenvallende, retraktatiënGa naar voetnoot1. Den roem van te Mantua een kongres, | |
[pagina 491]
| |
- want een koncilie was het niet meer te noemen, - ter aanvaarding van den krijg tegen de Turken belegd te hebben, verduisterde hij door de in datzelfde Mantua afgekondigde bulle Execrabilis, waarbij elk beroep op eene synode als ketterij en majesteitsschennis verboden, en met straffen bedreigd werd door den man, wiens dialogen ter verdediging van het gezag der baselsche synode nog in aller handen waren. De piëteit jegens familie en geboortegrond ontaardde ook bij hem in een nepotisme, dat op de rust en zedelijkheid van Rome ongunstig terugwerkte. Niettemin verzoent het humane en onbesprokene van zijn wandel veel, en behoudt hij iets aantrekkelijks ook door de zonderlinge wijze, waarop zijne klassieke liefhebberijen afgewisseld werden door nawerkingen van een middeneeuwsch geloof en bijgeloof, dat hem een brief deed schrijven aan den sultan om dezen te bekeeren, het naar Rome gebrachte hoofd van den Apostel Andreas met aandoening en met ciceroniaansche welsprekendheid deed begroeten, en hem, meer stervend dan levend, naar Ancona deed gaan om zich aan het hoofd te stellen van een tocht tegen de Turken, waarvoor hij dagelijks de aankomst van de venetiaansche galeien over de schoone adriatische zee te gemoet zag: een der laatsten die het oog naar het oosten richtten in denzelfden tijd, waarin reeds Columbus over eene andere zee het zijne keerde naar het westen, welks toekomst toen nog in diepe nevelen lag gehuld. In veel mindere mate hield ook Paul II († 1471) met zijne tyrannieke, zinnelijke, kinderachtig pronklievende natuur, de uitwendige eer van het pausdom nog eenigszins op. Ofschoon hij de beloofde hervorming, de beloofde synode, zoo goed als den krijg tegen de Turken, aan de vergetelheid prijs gaf, en niets geestelijks aan hem was, schijnt hij toch nog een beteren tijd toe te behooren, gelet op de sombere dagen die nu aanstaande waren. Want met Sixtus IV († 1485) begint het pausdom reeds elk algemeen denkbeeld uit het oog te verliezen, om, als een der vele italiaansche vorstenhuizen, in de verwikkelingen eener kleingeestige, uit | |
[pagina 492]
| |
jaloerschheid en ontrouw gewevene, staatkunde op te gaan. Aan zijn naam is als een schandvlek de brasserij en ontucht verbonden van kardinalen, ter nauwernood aan de kinderschoenen ontwassen, toen hij ze met den rooden hoed begiftigde, maar bovenal de laaghartige samenzwering tegen Julius en Lorenzo de Medici, eene samenzwering die hij niet poogde te verhinderen, en waarvan hij de rechtvaardige bestraffing wreekte door aan de bloeiende republiek van Florence een oorlog te verklaren, die slechts daarom niet gevoerd werd, omdat, tot smaad van het ook door toedoen van den paus zoo treurig verdeelde Italië, de Halve Maan haar vaandel dorst planten tot op de muren van Otranto. Op dienzelfden naam rust het vreeselijke woord van de moeder der Colonnaas, die, toen de paus een hunner verradelijk had laten ombrengen, het bloedige hoofd bij de haren omhoog hield en uitriep: Dit is het hoofd van mijn zoon en de trouw van paus Sixtus. Dat een paus kinderen had, en er voor uitkwam, was reeds eenigszins in zwang geraakt, maar niemand had het tot hiertoe nog met zooveel vrijmoedigheid gedaan, als het thans geschiedde door Innocentius VIII († 1492), den kerkvoogd onder wiens wanbestuur Rome het toonbeeld was van de ergerlijkste regeeringloosheid, en met wiens medeweten het recht veil was naar vastgesteld tarief. Hij had de onbeschaamdheid van de bruiloft zijner kleindochter in het Vatikaan te doen plaats hebben en zelf dat feest bij te wonen. Een zijner dochters was met den zoon van Lorenzo de Medici gehuwd, uit wiens schrijven aan den pausGa naar voetnoot1 blijkt, hoezeer de openbare meening in Italië het als natuurlijk en zelfs als plichtmatig beschouwde, dat de Opperherder der Kerk steun zocht door zich van zonen te omgeven en dezen tot mannen van politiek gewicht te maken. Te dien zelfden tijde bood | |
[pagina 493]
| |
het Vatikaan nog een ander zonderling schouwspel. Djem, een jongere zoon van Mohamed II, den toen reeds overledenen veroveraar van Constantinopel, was, in een strijd om de troonsopvolging, door zijn broeder Bajazet geslagen, 25 Juli 1482 in Rhodus geland, bescherming smeekende van de Johannieterorde. Deze liet zich door Bajazet eene jaarlijksche som uitkeeren, en nam daarvoor de verplichting op zich van Djem in verzekerde bewaring te houden. Innocentius was het gelukt de orde tot afstaan van den gevangene te bewegen, die nu in het Vatikaan zijne gevangenis vond; de paus, altijd tuk op geld en daarom reeds zwelgend in simonie, genoot daarvoor van Bajazet een jaarlijksch tribuut van 40,000 dukaten. Van uit zijne gevangenis kon Djem in het begin van '92 hooren, hoe men in Rome de kerkklokken luidde om God te danken voor den val van Grenada, dat laatste bolwerk der Musulmannen in Spanje, eene gebeurtenis, die mede de opkomst der spaansche monarchie mogelijk maakte, en daardoor de gedaante van Europa veranderde. Eindelijk wacht ons de kenschets van Alexander VI, van Borgia. Den eersten Januari 1431 te Xativa bij Valencia in Spanje uit het huwelijk van een edelman Jofré en Isabella Borgia geboren, neef van Calixtus III, was hij, na in Bologna het kanonieke recht bestudeerd te hebben, snel door zijn oom tot hooge kerkelijke waardigheden, nog vóor zijn dertigste jaar tot die van vicekanselier der Kerk bevorderd. Als schrijver was hij opgetreden in den geest van Torquemada, ter verdediging van het pauselijk oppergezag. Groote jaarlijksche inkomsten maakten hem schier tot den allerrijksten kardinaal. Zelf een magneet voor vrouwen, werd hij het eerst geketend door Vanozza de Cataneis, waarschijnlijk niet voor 1470, niet voor zijn 41ste jaar. Vanozza telde toen 28. Zij schonk hem in een tijdvak van vijf jaren, gedurende welke zij vrouw en weduwe van Domenico van Arignano werd, vier kinderen, waaronder de oudste en de jongste eene treurige vermaardheid erlangden, Cesar en Lucretia Borgia. Toen Alexander VI paus werd, was Vanozza reeds vijftig jaar, voor de derde maal ge- | |
[pagina 494]
| |
huwd, te Rome woonachtig, met Alexander nog door vriendschap verbonden, zich onthoudende van alle openbare aangelegenheden, bevredigd door het geluk harer kinderen, en door een tijdgenoot zonder weerspraak eene rechtschapene vrouw genoemd. - Sterke zinnelijkheid, de eigenschap van dien tijd, wras het eenige dat men hem bij zijne troonsbestijging te laste had kunnen leggen, indien men destijds er aan had kunnen denken, zinnelijkheid hooger dan als vergefelijke zwakheid aan te slaan. Vooral in het buitenland werd veel van hem verwacht; niet enkel vleitaal roemde de deugden van zijn karakter. Naar alle waarschijnlijkheid is ‘eene demonische liefde’ voor zijne kinderen de voorname bron van al zijne gruweldaden geweest, de onwederstaanbare zucht om ze tot het hoogste wereldsche aanzien te brengen. Weldra bekleedden de Borgia's de gewichtigste ambten aan het hof. Cesar wrerd terstond bisschop van Valencia. Lucretia werd uitgehuwelijkt aan Giovanni Sforza van Pesaro. Bij deze gelegenheid werd op nieuw in het Vatikaan eene bruiloft gevierd, maar reeds had men vorderingen gemaakt in de vrijmoedigheid, waarmee het feest plaats vond. Had Innocentius zich nog met een paar kardinalen aan eene afzonderlijke tafel geplaatst, Alexander zat aan in eene volmaakte bonte rij; zijne bijzit Julia Bella Farnese was tegenwoordig; blij- en treurspelen werden ten tooneele gevoerdGa naar voetnoot1. Kort daarop werd het huwelijksverdrag onderteekend tusschen zijn | |
[pagina 495]
| |
dertienjarigen zoon Jofré en Donna Sancia, dochter van Alfonso van Calabrië, den troonopvolger in Napels, het loon voor 's pausen partijkiezen voor Napels bij den strijd die tusschen dit rijk en Karel VIII, den franschen koning, aanstaande was. Toen dat gevaar ten gevolge van Karels verkeerde strategiek en de ligue van Venetië voorbij was, begon eerst recht de donkere geschiedenis der Borgia's, en wel met den moord door Cesar, - en uit welk een beweegreden! - aan zijn broeder Gandia gepleegd. Daarop legt diezelfde Cesar, met goedvinden van zijn vader, de kardinaalswaardigheid neder, om, als wereldlijk vorst, in verband met dat Frankrijk, dat zoo kort te voren Italië nog zoo driest vernederd en geplunderd had, zich van de Romagna meester te maken, waar de baronnen, vasallen van den Kerkelijken Staat, onder nietige kerkelijke voorwendselen van het hunne beroofd worden. Die zoon, aan wien de zwakke vader als geketend is, vergiet bloed tot onder de oogen van den paus, laat den man zijner zuster worgen, waar deze zijne plannen in den weg staat, of verkoopt openlijk den kardinaalshoed, waar hij geld noodig heeft om die plannen uit te voeren. En de paus benoemt hem tot banierdrager der Kerk, tot hertog van de Romagna, gelijk hij, bij korte afwezigheid, zijne dochter Lucretia bij herhaling als zijne regentes aanstelt in het Vatikaan, haar opdragende de loopende zaken af te doen. Te midden van al deze gruwelenGa naar voetnoot1 sterft Savonarola, de laatste profeet der middeneeuwen, op den brandstapel! Dat was de laatste vertegenwoordiger van het middeneeuwsch pausdom; toen hij stierf (18 Aug. 1503) was de zestiende eeuw reeds aangebroken. | |
[pagina 496]
| |
Het kan bij niemand opkomen, het Katholicisme voor deze pausen van de laatste helft der vijftiende eeuw, menschen in wie het geweten toegeschroeid scheen, verantwoordelijk te maken. Maar wel mogen wij van hieruit een blik terugwerpen op de reformatorische konciliën. Een Eugenius IV werd afgezet, een Borgia bleef tot zijn dood op den pauselijken zetel, terwijl de Kerk rustig toezag. Bewijst deze eenvoudige tegenstelling niet dat de springveer van het kerkelijk bewustzijn verlamd wasGa naar voetnoot1? Hoe kon zij verlammen? Hier schijnt slechts éen antwoord mogelijk. Men had haar misbruikt; immers in naam enkel der logika gedaan, wat uitsluitend de daad van het zedelijk gevoel had behooren te zijn. De opmerking, behelst zij waarheid, schijnt tot de vaststelling van deze wet te leiden: buitengewone maatregelen in Kerk of Staat, genomen zonder daaraan volkomen beantwoordende zedelijke beweegredenen, bevorderen de onaandoenlijkheid van het zedelijk bewustzijn in Kerk of Staat. | |
III.Nu wij de werking van het koncilie van Basel op het pausdom hebben nagegaan, willen wij nog vragen wat het voor de volkeren der kristenheid opleverde; Duitschland, maar vooral Frankrijk komt hier in aanmerkingGa naar voetnoot2. In Duitschland had Eugenius zich te vroeg overwinnaar gewaand. Hij bespeurde het, toen hij het waagde, de aartsbisschoppen van Keulen en Trier wegens hun partijkiezen voor Basel in 1445 aftezetten, en toen dit juist tot eene samenkomst van de keurvorsten te Frankfort | |
[pagina 497]
| |
a. M. (21 Maart 1446) aanleiding gaf, in welke samenkomst zij afspraken, hunne gehoorzaamheid den paus te zullen opzeggen, wanneer deze niet 1o het gezag der konciliën, ook dat van Basel erkende, 2o in 1447 eene nieuwe synode in Constance, Straatsburg, Worms, Mainz of Trier, als scheidsgericht tusschen den paus en de synode van Basel, belegde, en 3o de afzetting der genoemde bisschoppen herriep. De dreiging werd geheimgehouden en alleen den keizer meegedeeld. Deze gaf evenwel opening van zaken aan Aeneas Sylvius, die daarop naar Rome reisde, waar hij de afgevaardigden van de keurvorsten voorkwam, en den paus omtrent het gevaar kon inlichten, dat in de eischen van Frankfort lag. De paus beloofde dan ook inderdaad aan de afgevaardigden iemand te zullen zenden ter verdere onderhandeling. Dat gevaar zou evenwel grooter geweest zijn, indien de keurvorsten trouwer aanéengesloten waren gebleven. Maar, volgens Aeneas Sylvius zelven, die ons dit alles bericht en het zeker het best weten kon, gelukte het den keizer door geldGa naar voetnoot1 den aartsbisschop van Mainz op zijne zijde te brengen. Om dezen edelen geestelijke den terugtocht gemakkelijker te maken, werden nu, en wel door de hand van Aeneas Sylvius, de oorspronkelijke eischen zoo geredigeerd, dat de hoofdzaak er uit verdween en de eer van den paus gered werd: de aartsbisschoppen, heette het nu, zouden weer aangesteld worden, maar zonder dat hunne afzetting herroepen werd; het gezag der konciliën zou erkend, maar van Basel niet gerept; een nieuw koncilie uitgeschreven, maar dit niet als scheidsgericht in bovenvermelden zin beschouwd worden. De aartsbisschop van Mainz kon nu verklaren, dat hij de oorspronkelijke eischen altijd in dien zin bedoeld had, en dus 's keizers penningen aannemen, zonder met zoovele woorden de afspraak van 21 Maart te verloochenen. Daar evenwel ook de nieuwe redaktie met name ten aanzien van | |
[pagina 498]
| |
het gezag der konciliën nog altijd insloot, dat de paus afstand deed van de annaten en van een aantal kollatierechten, was er, toen de duitsche gezanten met de nieuwe voorstellen in Rome terugwaren, eene meerderheid in het kollege der kardinalen, die ze, vooral ook om het gevaarlijk antecedent dat er uit geboren werd, niet wilde aannemen. Paus Eugenius evenwel, die zijn einde voelde naderen, en gaarne vóor zijn dood de huldiging van Duitschland ontving, benoemde nieuwe kardinalen; deze maatregel deed de voorstellen bij het kollege doorgaan; met stervende hand, en terwijl hij niet in zijn gemoed ten volle verzekerd was dat hij er wel aan deed, nam hij ze aan. Had men deze voorstellen, waarborg van die vrijheden der duitsche Kerk waarvoor zoo lang gestreden was, nu slechts eerlijk nageleefd! Maar de verlamming van de springveer der oppositie tegen pauselijke alleenheerschappij, ja, in verband daarmede, eene reaktie ten gunste van Rome, niet minder dan de willekeur des keizers, lieten 17 Februari 1448 te Weenen een konkordaat tot stand komen, dat, vooral in de praktijk, de koncessiën, die Eugenius gemaakt had, weer verijdelde, annaten en kollatierechten althans gedeeltelijk weer in het leven riep, en de privilegiën der duitsche Kerk voor langen tijd ter aarde bestelde. Voor die Kerk is dus het koncilie van Basel zonder vrucht gebleven. Anders was het, althans voorloopig, in Frankrijk. Nadat de koning in 1437 elke deelneming aan het pauselijk koncilie van Ferrara verboden had, belegde hij het jaar daarop (Juli 1438) eene kerkelijke zoowel als staatkundige vergadering te Bourges, waarin de besluiten van Basel onderzocht werden. In weerwil van het verzet van de legaten werden deze besluiten met geringe wijzigingen aangenomen, en de akte, waarbij koning en parlement deze vrijheden der gallikaansche Kerk bekrachtigden, vrijheden die de zelfstandigheid der geestelijken tegenover Rome, de aanspraken van het eenhoofdig gezag, en de | |
[pagina 499]
| |
nationale richting van het parlement tegelijk begunstigden, verkreeg den naam van Pragmatieke Sanktie. Hare voornaamste bepalingen hielden in: konciliën om de tien jaren, suprematie der konciliën, vrije verkiezing van bisschoppen en abten door hunne kapittels en abdijen (met voorbehoud van 's pausen veto in zekere gevallen en 's konings recht van iemand, zonder uitoefening van pressie, aan te bevelen); waarborg en bepaling van de rechten der kerkelijke patronen. Den paus verbleef slechts de vervulling der abdijen, welker titularissen te Rome sterven of afdanken mochten. Voorts verbood de Pragmatieke Sanktie in de kerkelijke processen het beroep op de pauselijke rechtbank (met zeker voorbehoud), de annaten, de zoogenaamde expectatieven (dat is: toezeggingen van kerkelijke waardigheden aan iemand, voor het geval dat de titularis vóor hem overleed), en bij geldboete het openbare konkubinaat der priesters. Met deze Sanktie was het recht van den staat ten aanzien van kerkelijke aangelegenheden erkend, en de volstrekte afhankelijkheid van Rome opgegeven. Aan Lodewijk den XI, evenknie van de Borgia's en van een Richard den IIIde, was het voorbehouden, dit belangrijk stuk te vernietigen. Wij hebben gezien, dat het ook de rechten der kerkelijke patronen beschermde. Dit was juist de doorn in het oog van Lodewijk; het verzekerde daardoor aan sommige grooten een invloed op de kerkelijke verkiezingen, waarop de koning naijverig was. Door een onverklaarbaar zelfbedrog meende hij zijn voordeel te zien in het geheel ter zijde stellen van dien invloed. Was het recht der benoemingen eens aan den paus teruggegeven, dan, waande hij, zou de koninklijke macht wel middelen vinden om tegenover den paus aan het langste einde te blijven. Zoo kwam hij er toe (November 1461), de Pragmatieke Sanktie oppermachtig te verscheuren. Het was Pius de IIde die dezen gemakkelijken triumf behaalde, waarna de simonie in Frankrijk weer spoedig in vollen gang kwam. In 1484 werd zij door de generale staten teruggeeischt, maar eerst in 1499, te Blois, verkregen; doch ook toen niet voor goed. Leo de | |
[pagina 500]
| |
Xde toch, wanhopende aan hare geheele afschaffing, was besloten alles aan te wenden om van Frans I medewerking te erlangen, ten einde de laatste sporen van de konciliën van Constance en Basel uit te wisschen. Het hof van Rome had reeds aan de koningen van Spanje en Engeland, gelijk aan verscheidene vorsten in Duitschland, de benoeming tot kerkelijke waardigheden afgestaan, met voorbehoud van de pauselijke aanstelling. Een soortgelijk verdrag kwam nu door het konkordaat (18 Aug. 1516) tot stand. De keus van bisschoppen, abten en priors bleef bij den koning, met voorbehoud van 's pausen veto in geval de gekozene niet aan de kanonieke bepalingen gehoorzaamde; ook de expectatieven werden afgeschaft; maar daarentegen behield de paus zijne annaten, en moesten dus nog altijd de nieuw benoemde geestelijken een jaar van hunne inkomsten aan Rome afstaan; ook werden de rechten der patronen niet onbelangrijk beperkt, evenzeer als de gevallen, waarin beroep op den paus geoorloofd was. Slechts gedwongen, nam het parlement van Parijs dit stuk aan. Maar welke zaken ook in het konkordaat behandeld en geregeld werden, van konciliën en hun geregeld wederkeeren werd met geen enkel woord gerept Geene konciliën, maar wel annaten. Wij hebben de treurige geschiedenis van de hervormingskonciliën ten einde gebracht, treurig omdat louter teleurstelling hare uitkomst was; omdat zij de geestelijke armoede van het officiëele katholicisme der vijftiende eeuw aan het licht bracht; omdat zij uit dien hoofde een juist te dien tijde diep gezonken pausdom ten goede kwam; omdat zij zoo sterk de afwezigheid laat gevoelen van eene dier groote kristelijke persoonlijkheden gelijk de Kerk er vroeger zoovelen had voortgebracht, en daarentegen vele naaktheden der menschelijke natuur openbaarde. Nog veel treuriger evenwel zou, uit een algemeener oogpunt, die geschiedenis moeten heeten, wanneer niet gelijktijdig met haar in de kristelijke Kerk eene ontwikkeling ware aangevangen, die het Kristendom nieuwe banen opende, en bewees, dat de kris- | |
[pagina 501]
| |
telijke geest telkens nieuwe vormen voor zijne openbaring weet te scheppen, vormen die reeds daardoor gewettigd waren, dat het Katholicisme gedurende de vijftiende eeuw tijdelijk zijn krediet had verspeeld. Wij mogen ons op geenerlei wijze in eene kenschetsing van het Protestantisme begeven. Maar wel rust nog op ons de taak, het katholieke dogma te beschrijven, gelijk het ook en overal tegenover het Protestantisme te Trente werd vastgesteld. |
|