Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 4
(1872)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 502]
| |
Hoofdstuk VII.
| |
[pagina 503]
| |
katholiek geloof. Onze kenschets van het Katholicisme gedurende de vijftien eerste eeuwen van zijn bestaan vindt in de opgave van den hoofdinhoud dier Regels en Besluiten hare natuurlijke voltooiing. De vergadering begon met zich aan te sluiten aan het oude geloof der Kerk gelijk het in de hoofdzaak te Nicea en te Constantinopel vastgesteld wasGa naar voetnoot1. De wereld, in haar geheel, het werk van Gods almacht; Kristus waarachtig God en degeen door wien de wereld gemaakt en die tot onze behoudenis vleesch geworden is uit de jonkvrouw Maria; de drieëenheid van het goddelijk wezen, met dien verstande, dat de Heilige Geest geacht werd uit te gaan van den Zoon zoowel als van den Vader; het bestaan van éene heilige, algemeene, apostolische Kerk, van een eenigen doop tot vergeving der zonden; de verwachting van de opstanding der dooden en van een toekomstig leven: deze keringen, overtuigingen en uitzichten werden verklaard te zijn het beginsel, waarin zich noodzakelijk allen vereenigen, die het geloof van Kristus belijden, de grondslag, die de poorten der hel niet overweldigen kunnen. Daarop ging men terstond over tot het vraagpunt van den dag: het uitsluitend gezag der heilige Schrift. Dat uitsluitend gezag werd ontkend: ‘de waarheid en de tucht zijn vervat in de heilige schriften en in de onbeschrevene overleveringen, welke de Apostelen uit den mond van Kristus zelven ontvangen hebben, of die door deze apostelen, onder het dictamen van den Heiligen Geest, als van hand tot hand overgedragen en tot ons gekomen zijn.’ Nu werden de boeken met name opgesomd die te zamen de heilige Schrift uitmaken: onze tegenwoordige Bijbel, met bijvoeging, in het oude Testament, van het boek Tobia, Judith, het boek der Wijsheid, dat van Sirach, en twee boeken der Makkabeeuwen; terwijl elk buiten de kerkelijke gemeenschap werd gesloten, die ‘deze boeken niet in alle hunne deelen, | |
[pagina 504]
| |
gelijk zij in de katholieke Kerk plegen gelezenGa naar voetnoot1 te worden en in de oude latijnsche vertaling, de vulgata, voorhanden zijn, als heilig en kanoniek aanneemt’, of ook ‘de voorgezegde overleveringen (die evenwel niet nader omschreven worden) willens en wetens veracht’. De vergadering ving met deze bepaling aan, opdat het elk bekend mocht zijn, ‘van welke getuigenissen vooral zij zich in het vervolg bedienen zou bij de bevestiging van haar geloof en de verbetering der zeden.’ Om alle misverstand te voorkomen, werd ‘de vulgata als de authentieke (officiëele) vertaling des Bijbels aangewezen, die men onder geen voorwendsel verwerpen mag. Niemand mag dus, vertrouwende op eigen inzicht, in zaken die de leer betreffen, de heilige Schrift naar zijn zin verdraaien, of haar uitleggen tegen den zin, dien de Kerk, de eenig bevoegde uitlegster des Bijbels, aangenomen heeft, of ook tegen de eenstemmige verklaring der Kerkvaders; en evenmin mag iemand godsdienstige werken bij zich in huis hebben, die zonder den naam des schrijvers uitgegeven zijn, wanneer niet vooraf de vergunning van den bisschop der diocese daartoe verleend is. Den voorgeschreven maatstaf paste de vergadering aanstonds toe op de leer der erfzonde, die namelijk door haar ‘in overeenstemming met de heilige oorkonden, met de heilige kerkvaders en met de meest betrouwbare konciliën’ op de volgende wijze dogmatisch bepaald wordt: Na zijn val heeft Adam terstond de heiligheid en gerechtigheid verloren, is hij het voorwerp geworden van Gods toorn, onder de macht gekomen van duivel en dood, en met lichaam en ziel ten kwade veranderd, met dat gevolg dat zoowel zijne sterfelijkheid als zijne zonde op zijne nakomelingschap is overgegaan, niet omdat deze hem in het kwade navolgt, maar omdat zij beiden van hem overerft. Deze zonde kan niet door de krachten der menschelijke natuur noch door eenig ander middel weggenomen worden, dan alleen door de verdienste | |
[pagina 505]
| |
van den éenen Middelaar, onzen Heer Jezus Kristus, die ons in zijn bloed weer met God verzoend heeft, daar hij ons geworden is tot gerechtigheid, heiligheid en verlossing. Jezus' verdienste valt volwassenen en kinderen ten deel door het sakrament des doops, wanneer dit behoorlijk naar het voorschrift der Kerk toegediend is, in overeenstemming met het woord: zoo velen gij gedoopt zijt, hebt gij Kristus aangedaan. De kracht van den doop bestaat in het wegnemen van de erfzonde en in het uitdelgen van de daarmee verbondene erfschuld; de doop is dus onmisbaar voor de wedergeboorte, daar er geschreven staat, dat niemand in het rijk Gods kan ingaan, tenzij hij wedergeboren zij uit water en Heiligen Geest. In de gedoopten heeft mitsdien de zonde opgehouden te bestaan; alleen de begeerlijkheid is in hen achtergebleven, als een prikkel tot strijd, die hun niet schaadt, welke door de genade van Kristus mannelijk strijden. Deze begeerlijkheid is uit de zonde en voert tot zonde, maar mag op zich zelve geene zonde genaamd worden. ‘Onder dit dekreet wegens de erfzonde, verklaarde de synode uitdrukkelijk, de zalige en onbevlekte jonkvrouw Maria, de moeder Gods, niet begrepen te zijn’Ga naar voetnoot1. Aan de leer der erfzonde wordt door de synode van Trente groot gewicht gehecht. Onmogelijk is het volgens haar de leer van de rechtvaardiging in hare zuiverheid te verstaan, tenzij men beginne met te erkennen, dat alle menschen in Adams overtreding de onschuld verloren hebben, onrein en kinderen des toorns geworden zijn, en wel in zulk eene mate, dat zelfs de Joden zich door de wet van Mozes van de slavernij der zonde, van het geweld des duivels en des doods niet hebben kunnen bevrijden, ofschoon in Heidenen en Joden de vrije wil ten gevolge van den zondeval wel verzwakt en tot het ver- | |
[pagina 506]
| |
keerde geneigd, maar geenszins vernietigd is geworden. Deze verlossing is eerst tot stand gekomen door Kristus, dien God gesteld heeft tot een verzoener van onze zonden door het geloof in zijn bloed, en niet alleen tot een verzoener van onze, maar ook van de zonden der geheele wereld. De weldaad van zijn dood komt evenwel uitsluitend hun ten goede, aan wie de verdienste van zijn lijden wordt meegedeeld. Zij zijn het alleen die gerechtvaardigd worden. Doch waarin bestaat die rechtvaardiging? In eene overbrenging uit den toestand, die den mensch als zoon van den eersten Adam door zijne geboorte eigen is, in den staat der genade, der aanneming tot kinderen Gods door den tweeden Adam, Kristus onzen Zaligmaker. Sedert de verkondiging van het Evangelie is het bad der wedergeboorte het noodzakelijk doorgangspunt voor die overbrenging. Daarmede is haar aanvang in God gesteld, in zijne voorkomende genade, in zijne roeping, die geheel onafhankelijk van onze verdiensten geschiedt. Wie door God van de zonde wordt afgekeerd, wordt door Gods genade opgewekt, geholpen en gesteund om zich te wenden tot zijne eigene rechtvaardiging, met dien verstande dat hij aan die genade zijne vrije toestemming en medewerking verleent. Terwijl nu God door de verlichting des Heiligen Geestes 's menschen hart treft, kan de mensch toch, op het oogenblik waarop hij de goddelijke bezieling ontvangt, niet geacht worden volstrekt werkeloos te blijven; immers kan hij haar verwerpen. Maar even vast staat het, dat hij zich niet door zijnen vrijen wil tot de gerechtigheid die voor God geldt bewegen kan. Door het woord: Wendt u tot mij en ik zal mij tot u wenden’, worden wij aan onze vrijheid herinnerd; gelijk omgekeerd het woord: ‘bekeer ons tot u, o Heer, en wij zullen bekeerd zijn’ ons leert, dat Gods genade ons voor moet komen. Dat opwekken, dat roepen van Gods zijde, geschiedt, wanneer men uit het gehoor het geloof ontvangt, dat is voor waar houdt hetgeen van Godswege geopenbaard en beloofd is, inzonderheid dit, dat de goddelooze door God uit genade gerechtvaardigd wordt. Het geschiedt | |
[pagina 507]
| |
wanneer men zich als zondaar heeft leeren kennen; door de vrees voor de goddelijke gerechtigheid heilzaam geschokt, zich tot de beschouwing der goddelijke barmhartigheid begeeft; tot het vertrouwen komt, dat God om Kristus' wil genadig zal zijn; Hem als de bron van alle gerechtigheid begint lief te hebben, daardoor een afschuw tegen de zonde leert koesteren, en tot die boete komt, welke aan den doop vooraf behoort te gaan. Naar dien doop zelven heeft men te verlangen als naar het begin van een nieuw leven. Dit alles is voorbereiding. Nu volgt de rechtvaardiging zelve, die niet slechts vergeving der zonden, maar heiliging en vernieuwing van den innerlijken mensch is, gevolg van het vrijwillig aannemen van Gods genadegaven. Daardoor wordt de mensch van een onrechtvaardige een rechtvaardige; van een vijand, een vriend en erfgenaam van de hoop des eeuwigen levens. Het doel van deze rechtvaardiging is de eer van God en Kristus, en het eeuwige leven; die haar bewerkt is de barmhartige God die ons om niet reinigt, heiligt en zalft met den geest, onderpand onzer erfenis; het lijden en de voldoening van Kristus heeft haar verdiend; het middel, waardoor zij ons deel wordt, is het sakrament van den doop; eindelijk: Gods gerechtigheid brengt haar tot stand, die gerechtigheid, waardoor hij ons in waarheid niet slechts rechtvaardig acht, maar rechtvaardig maakt, een iegelijk naar de maat, waarmee de Heilige Geest aan een ieder uitdeelt, en naar de maat zijner eigene toebereiding en medewerking. Wordt deze rechtvaardiging gezegd uit het geloof te geschieden, zoo moet dit in dezen zin verstaan worden, dat het geloof het uitgangspunt is van de menschelijke zaligheid, grond en wortel van alle rechtvaardiging, zonder welke het onmogelijk is Gode te behagen en tot de gemeenschap van zijne kinderen te komen. Wordt zij gezegd om niet plaats te hebben, zoo beteekent dit, dat wij noch door ons geloof noch door onze werken de rechtvaardigende genade verdienen kunnen. Want is zij genade, zoo is zij niet uit de werken; anders toch is, naar het woord des apostels, de genade geene genade meer. | |
[pagina 508]
| |
Maar hieruit vloeit geenszins voort, dat iemands zonden vergeven zijn, die zich op de zekerheid desaangaande beroemt en alleen in die zekerheid zijne rust vindt. Want zulk eene ijdele en aan alle ware vroomheid vreemd blijvende zekerheid komt ook bij ketters en afvalligen voor. Evenmin mag beweerd worden, dat de in waarheid gerechtvaardigden aangaande dezen toestand volstrekt vrij van allen twijfel behooren te zijn; ja, dat deze toestand van de zekerheid daaromtrent afhankelijk moet worden geacht, zoodat het geheel tot stand komen van de rechtvaardiging eerst door het geloof aan de rechtvaardiging geschieden, en hij aan Gods beloften, aan de kracht van Kristus' dood en opstanding twijfelen zou, die van zijne eigene rechtvaardiging niet ten volle verzekerd ware. Een blik immers op eigene zwakheid en gemis aan voorbereiding kan den mensch wegens de genade bezorgd doen zijn, daar niemand met eene volkomen onbedriegelijke geloofszekerheid weten kan, dat hij Gods genade verkregen heeft, of ook dat hij tot de uitverkorenen behoort, tenzij het hem langs bijzonderen weg geopenbaard zij. Dit scepticisme ten aanzien van hetgeen de kristen het liefst zal willen weten, verhinderde het koncilie niet te verklaren, dat de gerechtvaardigden (dus zij, die het zijn, zonder het zelven te weten?) dagelijks in heiligmaking toenemen, door de beoefening van de goddelijke en de kerkelijke geboden, ‘het geloof medewerkende met de goede werken,’ overeenkomstig het bijbelwoord: de mensch wordt uit de werken gerechtvaardigd en niet uit het geloof alleen. Weshalve ook niemand prediken mag, dat het den gerechtvaardigde onmogelijk zou zijn, Gods geboden te houden, aangezien Jezus zijn juk niet zwaar noemt. Immers, zoodra men Gods kind is, heeft men Kristus lief, en wie Kristus liefheeft onderhoudt zijne geboden. De vorst der apostelen zegt dan ook uitdrukkelijk: bevlijtigt u, uwe roeping en verkiezing door goede werken zeker te maken. Onbijbelsch is het niet, bij het verrichten dezer goede werken aan belooning te denken, naar het Schriftwoord, dat belooning toezegt voor elken beker watersGa naar voetnoot1, den psalmist | |
[pagina 509]
| |
doet zeggen, ‘ik heb mijn hart geneigd om uwe inzettingen te doen wegens belooningGa naar voetnoot1’; en: ‘Mozes zag op de vergelding des loonsGa naar voetnoot2’; en nuttig is het om te kunnen volharden, want deze aansporing van op ‘de kroon te zien, die ons is weggelegd’, hebben wij noodig, daar wij, ja aan de eene zijde van Gods bereidwilligheid om ons te helpen gewis moeten zijn, maar nooit van ons zelven verzekeren mogen, dat wij zonder twijfel ten einde toe zullen volharden, en veeleer met vreezen en beven onze zaligheid behooren uit te werken. Gedurige afval toch van de genade der rechtvaardiging blijft mogelijk, en geschiedt door het plegen van elke doodzonde. Voor het telkens terugbrengen van dezen afval dient nu het sakrament der boete. Het is ingesteld voor hen, die na den doop in zonden vervallen; ingesteld door de woorden: ontvangt den Heiligen Geest; zoo gij iemands zonden vergeeft, dien zijn zij vergeven, en zoo wat gij binden zult op aarde zal in de hemelen gebonden zijn. De sakramenteele schuldbelijdenis en de priesterlijke vrijspraak is met deze boete vereenigd, evenzeer als voldoening door goede werken, niet wegens de eeuwige, maar wegens de tijdelijke straf, die, naar het onderwijs der Schrift hun, die den Heiligen Geest bedroefd hebben, niet altijd kwijtgescholden wordt. Overeenkomstig met deze uiteenzetting heeft de synode van Trente het anathema (wij sluiten u van de kerkgemeenschap uit) uitgesproken over elk die beweert: dat de mensch uit zichzelven gerechtvaardigd kan worden; dat de goddelijke genade alleen in een tegemoetkomen aan onzen vrijen wil zou bestaan; dat het ware geloof ontstaan kan zonder voorafgaande uitstorting des Heiligen Geestes; dat wij bij de werking van Gods genade geheel lijdelijk zouden verkeeren; | |
[pagina 510]
| |
dat de vrije wil door Adams val geheel vernietigd zou zijn; dat het kwade in ons evenzeer door God gewerkt wordt als het goede; dat vóor de rechtvaardiging alle goede werken zonden zijn; dat vrees voor de hel geen drijfveer tot berouw mag zijn; dat de gerechtigheid van Kristus ons niet rechtvaardig maakt, maar ons alleen als rechtvaardigen door God doet aanmerken; dat wij gerechtvaardigd worden enkel door de toerekening van de gerechtigheid van Kristus, of enkel door de vergeving der zonde, met uitsluiting van de genade en liefde, die door den Heiligen Geest in onze harten worden uitgestort, zoodat de rechtvaardiging enkel eene gunst van God zou zijn; dat het rechtvaardigend geloof niets anders is dan vertrouwen op de goddelijke barmhartigheid, welke om Kristus' wil de zonde vergeeft; dat de vergeving onzer zonden van onze verzekerdheid daaromtrent afhangt, gelijk omgekeerd deze persoonlijke verzekerdheid voor het deel hebben aan die vergeving voldoende is; dat den gerechtvaardigde geen twijfel veroorloofd is omtrent zijne uitverkiezing; dat hij, buiten eenige bijzondere openbaring om, aan zijne eigene volharding gelooven mag; dat de genade der rechtvaardiging alleen den uitverkorenen ten deel valt; dat de gerechtvaardigde Gods geboden niet houden kan; dat het geloof het eenig gebod des Evangelies is en de tien geboden ons niet aangaan; dat Kristus enkel Verlosser, niet ook Wetgever is; dat de gerechtvaardigde zonder bijzondere goddelijke hulp in de verkregene gerechtigheid volharden kan; of ook, dat volharden zelfs met dien bijstand onmogelijk is; dat de gerechtvaardigde de genade niet meer verliezen kan; dat goede werken niet tot bevestiging en vermeerdering der verkregene gerechtigheid dienen; | |
[pagina 511]
| |
dat de goede werken van den gerechtvaardigde altijd nog zonden zijn; dat de gerechtvaardigde voor zijne goede werken van de goddelijke barmhartigheid en de verdiensten van Kristus niet op belooning hopen mag; dat ongeloof de eenige doodzonde is, en men alleen door ongeloof de genade weer verliezen kan; dat men met de genade ook terstond het geloof verliest; dat een geloof niet waarachtig bestaat zoodra het zich niet in de liefde werkzaam betoont; dat de na den doop gevallene zonder het sakrament der boete de genade kan herkrijgen; dat met de kwijtschelding van de eeuwige straf de gerechtvaardigde ook van elke eeuwige straf ontheven is; dat uitnemendheid in goede werken hier namaals niet op grootere heerlijkheid aanspraak geeft; dat de leer der rechtvaardiging in deze kanones vervat aan de eer van God of de verdiensten van onzen Heer Jezus Kristus te kort doet. Uit het voorgaande blijkt reeds, dat de sakramenten beschouwd worden als het middel waardoor alle ware gerechtigheid begint, alle verkregene gerechtigheid vermeerderd, elke verlorene gerechtigheid herkregen wordt. Die sakramenten zijn zeven in getal: doop, vormsel, sakrament des outers, boete, laatste oliesel, priesterwijding en huwelijk; zij zijn de onderscheidende kenmerken der nieuwe bedeeling, niet allen gelijk in rang, maar allen naar gelang der omstandigheden onmisbaar, niet slechts tot onderhouding des geloofs, maar tot mededeeling van de genade die zij bevatten, en waarvan zij dus niet bloot de teekenen of zinnebeelden zijn. Derhalve: elk wie het sakrament ontvangt, ontvangt de daarin vervatte genade, krachtens het opus operatum; en ontvangt haar zoo alleen, zoodat het bloote geloof niet toereikend is. Doop, vormsel en priesterwijding zijn bovendien sakramenten, die op de ziel een geestelijk en onuitwischbaar teeken afdrukken, en die daarom uit den aard der zaak slechts éenmaal kunnen plaats grijpen. Om nu de sakramenten te kunnen bedienen is het niet noodig, dat men kristen | |
[pagina 512]
| |
zij; wordt wel gevraagd dat men althans de bedoeling hebbe ze te bedienen, maar, is deze bedoeling aanwezig en zijn alle formaliteiten vervuld, dan berooft de zedelijke toestand van den priester, al bevindt deze zich in doodzonde, het sakrament geenszins van zijne kracht. Die formaliteiten of gebruiken, gelijk zij door de Kerk zijn vastgesteld, mogen dan ook volstrekt niet veranderd worden. Dit geldt in het algemeen. Wat nu vooreerst den doop betreft: water is daartoe onmisbaar; in naam van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest door een ketter toegediend, wanneer die ketter des zins en willens is te doen wat de Kerk doet, zoo vaak zij doopt, behoudt het sakrament zijne kracht; de genade welke de doop brengt kan men weder door eigen toedoen verliezen; de doop verplicht zelfs hen, die als jonge kinderen gedoopt worden (hetgeen de regel behoort te zijn) tot het omhelzen van het kristelijk geloof, maar ook tot het naleven van de geheele wet van Kristus en van al de geboden der Kerk, maar maakt het vormsel niet overbodig, dat alleen door een bisschop mag worden toegediend. Van dit vormsel geeft de synode geene nadere beschrijving. Met des te grootere uitvoerigheid wordt over het sakrament des outers gesproken, het onbloedig offer, aandenken, verlevendiging en herhaling, tot het einde der tijden, van het bloedig offer, waarmede Kristus onze eeuwige verlossing tot stand heeft gebracht. Na de wijding van brood en wijn is onze Heer Jezus Kristus, waarachtig God en waarachtig mensch, onder de gedaante van die zichtbare dingen, waarachtig, werkelijk en naar zijne substantie aanwezig. Onze Heiland is namelijk, wat zijne natuurlijke bestaanswijze betreft, altijd in den hemel aan de rechterhand des Vaders; niettemin is hij sakramenteel op andere plaatsen met zijne substantie tegenwoordig, op eene wijze, die wij, zeggen de vaders, nauwelijks met woorden kunnen uitdrukken, maar vast moeten gelooven bij God mogelijk te zijn, en die wij toch ook met een door het geloof verlicht denken eenigszins bereiken kunnen. Al de voorvaderen, voor zoover zij tot de ware | |
[pagina 513]
| |
Kerk behoorden, hebben geloofd, dat Kristus bij het laatste avondmaal met stellige en duidelijke woorden zijn eigen lichaam en bloed gegeven heeft. Voor die weldaad dankbaar, verafschuwt de Kerk elke allegorische opvatting dier woorden. Zij beschouwt dit mysterie als eene geestelijke zielespijs, voedsel en sterking voor allen die daar leven van het leven van hem die gezegd heeft: die mij eet, zal ook leven om mijnentwil (Joh. VI: 58), tegengif ter bevrijding van de dagelijksche schulden en ter bewaring voor doodzonden, onderpand onzer toekomstige heerlijkheid en teeken onzer eenheid. Elk ander sakrament komt eerst tot stand, wanneer het ontvangen wordt; dat des outers reeds vóor dat oogenblik; het wordt, zoodra de wijding uitgesproken is; en wel zoo, dat de geheele en volkomene Kristus onder de gedaante van het brood en van elk deel des broods, en evenzeer onder de gedaante van den wijn en elk gedeelte daarvan aanwezig is. De geheele zelfstandigheid toch van brood en wijn wordt in de zelfstandigheid van het lichaam en bloed van Kristus veranderd, welke verandering door de katholieke Kerk transsubstantiatie wordt genoemd. Tot het genot onder beiderlei vorm zijn leeken, en priesters wanneer zij de mis niet lezen, niet verplicht en zelfs niet gerechtigdGa naar voetnoot1. Dit sakrament moet mitsdien aangebeden, en genoten wordenGa naar voetnoot2, althans eenmaal 's jaars, na voorafgaande sakramenteele biecht. Bij dit sakrament der boete, de biecht, oefent de Kerk een gericht uit over hare leden, en de kracht er van ligt derhalve in de woorden: ‘ik spreek u vrij’ (ego te absolvo), gelijk de materie van dit sakrament te zoeken is in het berouw, de belijdenis, en de ge- | |
[pagina 514]
| |
noegdoening. Het berouw, van gewetensangst wel te onderscheiden, is droefheid der ziel, afschuw van het gepleegde kwaad, verbonden met het voornemen om niet meer te zondigen, en op die wijze noodzakelijke voorbereiding tot de vergeving der zonde; de absolutie onderstelt dus de genoemde gezindheden bij hem die haar ontvangt, en het recht tot die absolutie is door Kristus gegeven; met andere woorden, het sakrament der boete is door hem ingesteld, toen hij na de opstanding tot de apostelen sprak: ‘ontvangt den Heiligen Geest; wat gij binden zult op aarde enz.’ Zullen nu de priesters, als plaatsbekleeders van Kristus, deze macht der sleutelen uitoefenen, dan moeten zij natuurlijk vooraf en in bijzonderheden bekend gemaakt worden met de schulden, waarover zij te oordeelen hebben. Van daar de noodzakelijkheid van de biecht. Want hetgeen de priester bij de absolutie zegt, is niet eene bloote verklaring, maar eene werkelijke, rechterlijke vrijspraak, die uit den aard der zaak niet zonder volledige kennis van zaken geschieden kan. Sommige gevallen zijn daarbij aan hoogere geestelijken, enkele uitsluitend aan den paus voorbehoudenGa naar voetnoot1; doch elk voorbehoud valt weg, wanneer de boeteling in doodsgevaar verkeert. Genoegdoening, eindelijk, is noodig, omdat God, ofschoon Hij om niet vergeeft, niet daarmede alle tijdelijke straffen kwijtscheldt, omdat de tijdelijke straffen krachtig kunnen medewerken om den zondaar van het kwaad af te houden, en ten slotte omdat wij zoo den voor onze zonden lijdenden Kristus gelijkvormig worden. Onze genoegdoening ontleent zelfs al hare kracht aan Zijne verdiensten, daar wij uit onszelven niets vermogen, en ook hier onze geheele roem in Kristus is, in wien wij leven, verdienste hebben en waardige vruchten der boete dragen, die door Hem kracht verkrijgen, door Hem den Vader voorgesteld worden en om zijnentwil door den Vader aangenomen worden. Voltooiing van het sakrament der boete is het laatste oliesel, de heilige zalving der kranken (Jakobus, V: 14), in de stervensure een | |
[pagina 515]
| |
laatste reinigingsmiddel, eene krachtige opwekking tot vertrouwen op de goddelijke barmhartigheid, soms ook eene genezing van de krankheid des lichaams. De tot dusver behandelde sakramenten onderstellen reeds het bestaan van een priesterschap. Zij werd door Kristus ingesteld, toen hij die woorden sprak: doet dit tot mijne gedachtenis. Wat hier geboden werd te doen: herhaling van het onbloedig offer, konden zij niet verrichten tenzij dan in de eigenschap van priesters. Zoo hebben zij het ook begrepen, en tevens het priesterschap als een sakrament, als eene mededeeling van genade beschouwd, naar het woord van Timotheus: ‘wek de genade Gods weder op, die in U is door de oplegging der handen.’ De priesterschap bestaat dus ter wille van het sakrament des outers, en de geestelijken kunnen uit dien hoofde niet uitsluitend verkondigers des woords genoemd worden. Naar het apostolische onderwijs in de brieven aan Timotheus en Titus, moet er ook eene rangorde, immers een onderscheid tusschen bisschoppen en priesters aangenomen worden. Het Episkopaat is dus niet van menschelijke uitvinding. De genade, welke in het laatste sakrament, dat des huwelijks, vervat is, eene genade, welke de natuurlijke liefde verheerlijkt, heeft Kristus ons door zijn lijden verdiend, hetgeen de Apostel aanduidt, als hij zegt: mannen, hebt uwe vrouwen lief, gelijk Kristus de Kerk lief gehad en zich voor haar overgegeven heeft, en daarop spoedig volgen laat: ‘dit is een groot sakrament; ik zeg het in Kristus, en in de Kerk.’ Veelwijverij is daarmede veroordeeld. Aan de Kerk komt het toe, de graden van bloedverwantschap te bepalen, waarin het huwelijk verboden is, en zij is daarbij niet gebonden aan de uitspraken van Levitikus. Echtscheiding is ongeoorloofd, zelfs om overspel; maar wanneer de echtvereeniging nog niet geheel voltooid is, wordt zij door de godsdienstige gelofte van een der beide of van de beide echtelingen ontbonden, gelijk ook scheiding van tafel en bed om verschillende oorzaken door de Kerk vergund wordt. Voor de priesterschap is het | |
[pagina 516]
| |
huwelijk niet; de gelofte van het celibaat getrouw te zullen blijven kan met gerustheid geschieden, aangezien God de gave der onthouding niet weigert op het nederig gebed, en celibaat boven huwlijksgemeenschap gaat. Daar het huwelijk een sakrament is, behooren alle strijdvragen die met betrekking tot het huwelijk ontstaan voor de rechtbank der Kerk. Wij zijn eindelijk genaderd tot de leer van het vagevuur. Er is een vagevuur; de zielen, die daarin gevangen gehouden worden, vinden baat bij de tusschenkomst der geloovigen, vooral bij het misoffer. Moeilijke en spitsvondige vragen betreffende het vagevuur moeten vooral van de preeken voor het ongeletterde volk uitgesloten blijven, evenzeer als men de grenzen van hetgeen op dit punt zeker is en het kenmerk der waarheid vertoont, niet overschrijden mag. Verboden blijft al wat in dezen bijgeloovig is of naar vuil gewin riekt. Daarentegen moeten de bisschoppen zorgen, dat de hulp der op aarde levende geloovigen, namelijk de heilige misoffers, gebeden, aalmoezen en andere werken der vroomheid, die door geloovigen op aarde voor afgestorvene geloovigen plegen te geschieden, naar de verordeningen der Kerk op vrome wijze plaats grijpen, en dat hetgeen den afgestorvenen uit fundatie of op andere wijze verschuldigd is niet als een handwerk gedrevenGa naar voetnoot1, maar door de priesters en daartoe verplichte personen ijverig en nauwkeurig afgedaan worde. Gelijk voor de dooden het gebed der levenden, zoo is voor de levenden de voorbede der heiligen noodig, die daarom aangeroepen moeten worden. Alle bisschoppen en leeraren moeten de gemeente met betrekking tot deze aanroeping, de vereering der relieken en het gebruik der beelden grondig onderwijzen, en met name leeren 1o dat de heiligen, welke te gelijk met Kristus heerschen, hunne voorbeden ten behoeve der menschen Gode aanbieden, 2o dat hen aan te roepen, of hunne lichamen, - eens de tempelen des Heiligen Geestes, - te | |
[pagina 517]
| |
vereeren geenszins afgoderij of verkleining van de eenige middelaars-waardigheid van Kristus is; gelijk ook de vereering der beelden in de kerken niet de erkentenis insluit, dat in die beelden eene godheid of kracht woont, dat op die beelden vertrouwd moet worden; integendeel, de vereering doelt slechts op het afgebeelde; die beelden kussende, daarvoor ons hoofd ontblootende of de knieën buigende, bidden wij Kristus aan en vereeren wij de heiligen, die zij voorstellen. De beelden zijn dus herinneringen aan de weldaden van Kristus en aan het exempel ons door de heiligen nagelaten. Ziedaar het dogma van Trente, zeer verkort maar getrouw weergegeven. Omtrent de vraag in de vorige konciliën zoo heftig besproken, de vraag naar de betrekking tusschen kerkvergadering en paus, wordt een volkomen stilzwijgen bewaard. Wel werd in de veertiende zitting verklaard, dat den paus de hoogste macht in de Kerk is opgedragen, in de laatste dat alle geestelijken den paus gehoorzaamheid te brengen hebben, en geen besluit inbreuk kon maken op het gezag van den apostolischen stoelGa naar voetnoot1; gelijk door tusschenkomst van de pauselijke legaten, steeds voorzitters der synode, de paus om de bekrachtiging der besluiten verzocht werdGa naar voetnoot2; maar deze hoffelijkheden vergoeden geenszins het gemis eener dogmatische bepaling omtrent de genoemde betrekking. Omtrent dit belangrijke punt heeft de katholieke kristen drie eeuwen lang in onzekerheid moeten verkeeren; eerst in den zomer van 1870 werd het beslist in een geest, die de konciliën van Constance en Basel in het ongelijk stelde, en aan het pauselijk ambt in geloofszaken volstrekte onfeilbaarheid toekende. De aard van het pauselijke gezag is niet het eenige punt dat te Trente volkomen in het onzekere bleefGa naar voetnoot3. Het begrip van de Kerk werd even- | |
[pagina 518]
| |
min vastgesteld. Is de katholieke Kerk onfeilbaar, alleen zaligmakend? Met eenige verwondering zullen sommigen wellicht vernemen, dat de Kerk zich in hare officiëele formulieren nergens deze eigenschappen toekent. De stelling, dat hij alleen zalig zou kunnen worden die lid der Kerk is, schijnt het dogma van Trente eerder uit te sluiten dan te bevestigen. Immers: gerechtvaardigd, wedergeboren is, volgens dat dogma, elk die gedoopt werd met de bekende formule; de doop, door een ketter of zelfs niet-kristen bediend, is, volgens datzelfde dogma, volkomen geldigGa naar voetnoot1. De gevolgtrekking ligt voor de hand. Schijnbaar staat daar tegenover de uitdrukking in de vijfde zitting gebezigd: ‘ons katholiek geloof, zonder hetwelk het niet mogelijk is Gode te behagen.’ Maar het behoeft zeker geen betoog, dat het geheel iets anders is, met Luther, Kalvijn of Rome te beweren: zonder het rechtzinnig geloof is men nooit in den Gode welgevalligen toestand, en iets anders: het uitwendig lidmaatschap mijner Kerk is onmisbare voorwaarde van de hemelsche gelukzaligheidGa naar voetnoot2. Trente heeft voorts gerept noch van de verplichting om proselieten te maken, volgens de spreuk: dwingt ze om in te gaan; noch van de betrekking tusschen de staatsmacht en de Kerk, en ten aanzien van dit laatste heeft de synode geenszins de suprematie van de Kerk als geloofsartikel vastgesteld. In de redenen, die vaak het koncilie tot het stilzwijgend voorbijgaan van aangelegene punten genoopt hebben, zouden wij ons niet kunnen | |
[pagina 519]
| |
verdiepen, zonder de innerlijke geschiedenis van die kerkvergadering te verhalen, hetgeen ons bestek te buiten gaat. Hetgeen dat koncilie werkelijk vaststelde, geeft nog aanleiding tot eene algemeene opmerking. Hoe weinig vastheid, hoe weinig scherpbegrensde, dogmatische bepaaldheid heeft het katholieke stelsel van Trente den geloovige, den denker aan te bieden. De katholieke Kerk, in eigene en anderer oogen bij uitnemendheid de Kerk van het gezag, geeft die haar volgen inderdaad aan de grootste, die haar ernstig volgen aan de pijnlijkste onzekerheid prijs. Van wien zal ik als katholiek de waarheid vernemen? Die vraag is niet te beantwoorden. Er zijn vooreerst drie kenbronnen: Schrift, Overlevering, Overeenstemming der kerkvaders. Men neemt niet eens de moeite van mij te zeggen in welke onderlinge betrekking deze bronnen tot elkander staan. Drie gevallen zijn mogelijk: 1o uit al de bronnen put ik volmaakt dezelfde kennis. Maar men beweert niet, dat dit zoo is, en men zou het ook moeilijk kunnen beweren, zonder de overtolligheid van twee der drie bronnen te moeten toegeven; dus òf 2o de kenbronnen zijn met elkander in strijd, òf 3o zij vullen elkander aan. Strijden zij onderling, dan moet de strijd door een hooger gezag uitgemaakt worden. Maar gebeurt dit, zoo heb ik niet drie, zoo heb ik slechts éene kenbron, de uitspraak namelijk van dit hooger gezag. Waar is dit hooger gezag te vinden? Bij de konciliën of bij den paus? Tot op den zomer van 1870 bleef die vraag geheel onbeslist; achttienhonderd jaar lang heeft de katholiek op die vraag geen antwoord kunnen geven. Sedert dien zomer weten wij, dat de paus ‘ex cathedra’ sprekende onfeilbaar is. Nu ontstaat dus eene andere vraag: wanneer moet de paus geacht worden te spreken ex cathedra? Een vast kenteeken ontbreekt. Bovendien: wie zegt, dat de paus onfeilbaar is? Een koncilie. Maar die verklaring is de omverwerping van de leer van Constance, volgens welke de konciliën onfeilbaar zijn. Konciliën zijn dus feilbaar. Maar indien het koncilie van Rome dan eens gefeild had, toen het 's pausen onfeilbaarheid afkondigde? Neen, zegt men, het kon niet | |
[pagina 520]
| |
feilen. Goed, dan zijn wij tot de leer van Constance teruggekeerd; maar te Constance heeft men gepredikt dat pausen feilbaar zijn. - Nu blijft nog het derde geval: de drie kenbronnen vullen elkander aan. Wie zal dat uitmaken? De geloovige? Hij moge dan vooreerst de schriften van Oud en Nieuw Verbond in het latijn, vervolgens de overlevering, dat is de kerkgeschiedenis, en eindelijk de tallooze in het Syrisch, in het Grieksch, in het Latijn geschrevene folianten van de kerkvaders bestudeeren. Wanneer hij zeer sterk is, en zeventig of tachtig jaar wordt, en zich voortdurend in de gunstigste omstandigheden bevindt, naar ziel en lichaam, en gedurende zijn geheele leven, dagelijks een half etmaal, in de nabijheid van eene goede bibliotheek, op zijn studeervertrek kan doorbrengen, zal hij wellicht aan den laten avond zijns levens met zijn onderzoek gereed zijn. Daar dit den gewonen geloovige wel nooit vergund zal wezen, moet hij een korteren weg inslaan, dat is op gezag aannemen, dat de drie kenbronnen elkander werkelijk aanvullen. Op het gezag van wien zal hij dit aannemen? Hier keeren al de vragen terug die wij bij het bespreken van de tweede mogelijkheid hebben vermeld. Er is nog meer. Inderdaad, en in het gunstigste geval, heeft de geloovige, ja heeft ook een koncilie in geenen deele drie kenbronnen tot zijne beschikking; bij nader inzien toch blijkt de eerste kenbron, die der heilige Schrift, weg te vallen. Want, is de bijbel een in het latijn geschreven boek? Neen. Kenbron is dus niet de bijbel maar de Vulgata. De Vulgata is evenwel eene vertaling, en eene vertaling is eene verklaring van het oorspronkelijk, nooit de tekst zelf. Voorts mag ik die Vulgata in hare juistheid niet beoordeelen, noch haar naar mijn eigen oordeel uitleggen. Ik heb dus in waarheid met eene dubbele uitlegging van de heilige Schrift te doen: de Vulgata en de zoogenaamde Glossa. Wat zij zeggen is kenbron; het gezag van die kenbron steunt òf op de overlevering, òf op de uitspraak van een koncilie. In beide gevallen heb ik van de drie oorspronkelijk mij aangewezene kenbronnen, eene, en wel de eerste, verloren. | |
[pagina 521]
| |
Eindelijk: wat heet de overeenstemming der kerkvaders, zoolang men niet uit kan maken, hoe ver de reeks der kerkvaders zich uitstrekt. Indien men eens Bernard van Clairveaux tot hen rekenen wilde, zou bijvoorbeeld ten aanzien van het leerstuk der onbevlekte ontvangenis van Maria het bekende oordeel van dien kerkvader een lastig struikelblok zijn. Deze polemiek heeft natuurlijk geene de minste objektieve waarde. Geloof en verzekerdheid des geloofs staan bij de kinderen der menschen met soortgelijke overwegingen in geenerlei verband. De ervaring leert dan ook, dat in eene Kerk, die voor de onafhankelijke kritiek geen enkelen harer geloofsbrieven wettigen kan, door velen rust gevonden wordt. Maar wellicht kan de katholiek uit onze opmerkingen leeren, dat hij omgekeerd het Protestantisme geen godsdienst der onzekerheid mag noemen, op grond daarvan, dat in het protestantisme elke geloofsovertuiging op zelfstandig onderzoek gezegd wordt te rusten. Zijn steunen op gezag is louter een droombeeld; hij moet dus òf hetzelfde doen, waartoe hij den protestant veroordeeld acht, òf, - hetgeen zeker meer met de waarheid overeenstemt, - erkennen, dat geloofsverzekerdheid inderdaad op iets geheel anders steunt dan op den zandgrond hetzij van een zoogenaamd gezag, hetzij van een zoogenaamd zelfstandig onderzoek. De gewone katholiek weet niet wat voor het aannemen van een gezag, en de gewone protestant weet niet wat voor een zelfstandig onderzoek gevorderd wordt. Hoe zou deze laatste, om slechts éene bijzonderheid uit zeer velen te vermelden, ooit kunnen zeggen, met welk recht hij uit het woord Gods, in het Oude Verbond nedergelegd, gelijk de katholiek het erkent, zoovele boeken, die der Makkabeeuwen, dat der Wijsheid enz. uitmonstert om ze als niet authenthiek te verwerpen? Boeken zijn vol geschreven om het verschil in beginsel tusschen Protestantisme en Katholicisme bloot te leggen; men zocht naar een verschil tusschen twee afgetrokkenheden. In de werkelijkheid wordt het dogmatisch en historisch geloof van protestant en katholiek door dezelfde soort van oorzaken, beweeg- | |
[pagina 522]
| |
redenen en overleggingen bepaald. Geboorte, opvoeding, vooroordeel, onkunde en een zekere soort van wetenschap maken, in elk gegeven land, de massa protestant of katholiek. En wie zijne dogmatische en godsdienstig-historische overtuigingen niet langs dezen weg verkrijgt, behoort zelden met zijn geheele hart tot het eene of het andere kerkgenootschap, maar behelpt zich met een eklecticisme, waarbij weder geheel uitwendige oorzaken bepalen de kleur van welken der beide godsdiensten het voornamelijk vertoonen zal. Voor dit eklecticisme, dat voor zijne beschouwingen uit geene andere bronnen kan putten dan geschiedenis, wijsbegeerte en gevoel, en zeker met den dag meer aanhangers telt, heeft het kerkgenootschappelijk verschil zijne godsdienstige en wetenschappelijke beteekenis voor goed verloren. Maar daarmede heeft dit verschil niet opgehouden te bestaan. Het heeft namelijk nog eene andere, eene politieke beteekenis, die met het volksbestaan der natiën op het nauwst samenhangt. Wie niet blind is voor de teekenen der tijden, ziet dàt verschil dagelijks belangrijker evenredigheden aannemen, en daartoe geheel het onderscheid tusschen katholiek en protestant herleid. De leerstellige en geschiedkundige vragen, die in de zestiende eeuw de kristenheid in twee groote afdeelingen uitéen deden gaan, brengen hem, die ze met kennis van zaken beoordeelt, al weet hij ze in de geschiedenis te waardeeren, thans slechts een glimlach om de lippen. Of een persoon, een kerkvergadering of een boek onfeilbaar gezag toekomt; of de overlevering theoretisch en praktisch, dan wel alleen praktisch zal gelden; of de apostelen en hunne opvolgers, dan wel uitsluitend de eersten als organen van den Heiligen Geest zullen vereerd worden, of men zeven sakramenten en niet slechts éen, dat van den doop, als op zich zelf genadebrengend, als geheimzinnig voertuig der genade beschouwen zal; of transsubstantiatie boven consubstantiatie, en beiden boven een geestelijk eten van het lichaam van Kristus te verkiezen zijn; of de rechtvaardiging bestaat in geloof en liefde eerder dan in zulk een geloof, waaraan toch alle waarde wordt ontzegd, wanneer het zich niet | |
[pagina 523]
| |
aanstonds in liefde openbaart; of ik van de vergeving mijner zonden overtuigd zal zijn op de verklaring van den priester eener eeuwenoude Kerk of op de uitspraak van een eeuwenoud boek, terwijl in beide gevallen toegegeven wordt, dat vertrouwen op de goddelijke barmhartigheid de hoofdzaak is; of ik, in plaats van den voornaamsten inhoud des bijbels door uittreksels te leeren kennen, liever den bijbel zelven bezit, maar om dan ook juist ongelezen en in elk geval onbegrepen te laten hetgeen ook in die uittreksels niet voorkwam; of Hus met meer recht te Constance dan Servet te Genève verbrand is; of het pelagianisme der trentsche vaders meer afkeuring verdient dan het praktisch arminianisme van alle praktische gereformeerde predikanten; of de Vulgata minder bijgeloovigen eerbied verdient dan de Staten-overzetting - welk denkend mensch ziet thans in zulke vragen iets anders dan voorwendselen van een valschelijk dusgenaamden godsdienstijver, die hem volkomen koud laat. De jongste wending in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Katholicisme is daarom met groote blijdschap te begroeten. Met dat gelukkig instinkt van den geest der tijden, dat Rome nooit bedrogen heeft, verlaat het Katholicisme in onze dagen het eigenlijk theologisch en kerkelijk gebied, waarop de beslissing van de groote vragen niet meer ligt, en treedt het Katholicisme schier uitsluitend op als politieke macht, terwijl ook het theologische, - syllabus en onfeilbaarheidsleer, - slechts strekken moet om het karakter en de bedoeling dier staatkundige macht te kenschetsen. Oneindig beter dan menige bekrompene protestantsche rechtzinnigheid, heeft Rome in de laatste dertig jaren begrepen, en erkent het dagelijks volmondiger, dat de godsdienstige en zedelijke vragen, die onze dierbaarste belangen raken, den vorm van politieke vragen aangenomen hebben en gedurig meer aannemen. Daarom is de eenzame in het Vatikaan nog eene belangwekkende figuur, aan wie de geheele beschaafde wereld, aan wie zelfs een van wapenroem dronken Duitschland onverdeelde aandacht wijdt: hij is de eerbiedwaardige vertegenwoordiger van een der | |
[pagina 524]
| |
twee groote politieke beginselen, die in den schoot der europeesche menschheid om den voorrang worstelen: Theokratie en Moderne Staat, Revolutie of Organische Ontwikkeling. Die worsteling is de grondtrek van de negentiende eeuw, want zij is niet de matte herhaling van den strijd die naar Canossa voerde, of die in Dante zijn dichter vond. Ofschoon het theokratisch beginsel oud is, moet die strijd nieuw heeten, omdat het denkbeeld van den rechtsstaat nieuw is. In dien strijd zijn niet zij de ware helden, die voor Rome slechts de lastering der onkunde, de verachting der waanwijsheid, en daarbij nog een policiewet tegen de Jesuieten gereed hebben, een wet die, uit kinderachtige vrees en liberalistische onverdraagzaamheid geboren, de schandvlek van Duitschlands eenheid moet heeten; neen, want die strijd is als een strijd van gedachten, van geestesrichtingen, als een strijd van hooger orde op te vatten, waarin verleden en toekomst scherper dan ooit tegenover elkander staan, en waarvan al wat ons heilig en dierbaar is de prijs zal zijn. Theokratie is: de menschheid geregeerd door priesters, dat is door organen, die haar telkens, onmiddellijk en voor elk bijzonder geval, Gods wil openbaren. De rechtsstaat, - hetgeen de moderne staat bedoelt te zijn, - is: de menschheid geregeerd door het onveranderlijk beginsel van recht voor allen, in den meest praktischen gelijk in den diepsten zin van het woord. Theokratie is een te voren vastgesteld ideaal, door middel van staatkundige vormen zich verwerkelijkend. De rechtsstaat wil slechts die staatkundige vormen, die plaatsruimte laten en waarborgen opleveren voor waarachtige vrijheid van ontwikkeling, dat is, voor dien strijd waaruit alleen het ideale geboren wordt. Het wezen der theokratie is de verplichte dwingelandij van de vermeende Godsopenbaring; het wezen van den rechtsstaat, die zelfverloochening die zich in het beschermen van de rechten ook van wederpartijders verheugt. En gelijk de theokratie het wettelijk standpunt van Israël vertegenwoordigt, zoo is de rechtsstaat de schoonste uitdrukking, die de geschiedenis nog gezien heeft, van dien geest des Evangelies die met eene op de verhevenste wijze begrepene | |
[pagina 525]
| |
zelfverloochening, dat is met ware vrijheid, eenzelvig is. Gelijk de theokratie de zedelijkheid theoretisch onmogelijk, immers het goede van goddelijke willekeur afhankelijk, en ten slotte met noodzakelijkheid de moraal tot kasuistiek maakt, zoo is omgekeerd de zelfstandigheid van het ethisch beginsel de grondslag van den rechtsstaat. De moderne staat heeft zijn vollen wasdom nog niet bereikt, is nog niet uitsluitend tot rechtsstaat geworden. Zelfs velen zijner vrienden ondervinden nog onwillekeurig den invloed der oudere theokratische beschouwing, spelen den dwingeland, en worden daardoor het beginsel van den modernen staat ontrouw. Zoo hebben wij binnen en buiten dezen éenzelfden vijand te bekampen. Aan dien kamp moge ook dit geschrift dienstbaar zijn in zooverre het wellicht medewerkt om de betoovering van het theokratische droombeeld te verbreken. Het Katholicisme heeft duizend jaren gehad om ons de heerlijkheden der theokratie te openbaren. Het heeft de verwezenlijking van zijn denkbeeld op allerlei wijze gezocht, met en zonder hiërarchie; met en zonder pausdom; in de eenzaamheid der woestijn en midden in het gewoel der wereld; in de hoogste bespiegeling en in de verachting van alle wetenschap; in armoede en uiterlijke pracht; in zwaard en prediking; in zijne onvruchtbare rusteloosheid den indruk makende van een Mazeppa, vastgebonden en gejaagd! De uitkomst van deze lange, tragische, hartstochtelijke geschiedenis, waarin de menschelijke ziel ons achtereenvolgens al hare lijdensgeheimen heeft geopenbaard, waarin na elkander de eigenaardigheden der onderscheidene volkeren ten tooneele zijn getreden, waarin de somberste achtergrond de lichtstralen minder weldadig dan schitterend maakt, is wel in staat een diep gevoel van teleurstelling, ja ontgoocheling achter te laten, ons van alle theokratische gezindheden, onder welken vorm ook, voor altijd te genezen, en ons met liefde de bedoeling van den rechtsstaat te doen begroeten, die in onzen tijd, ook als onwillekeurige vrucht der katholieke middeneeuwen, aangebroken is. Tot op dezen dag hebben allen van theokratie gedroomd: in de mid- | |
[pagina 526]
| |
deneeuwen waren voor sommigen de paus, voor anderen paus en keizer hare vertegenwoordigers; van de zeventiende eeuw af aan is het de nationale monarchie geweest, gelijk zij in Frankrijk hare hoogste uitdrukking vond, de regeering van den koning bij Gods genade. De revolutie, hoe vernietigend ook voor het oude, bleef in éen opzicht het oude gelijk; ook zij bleef theokratisch, in zooverre ook zij door den staat een zedelijk ideaal, dat van te voren vast stond, wilde verwezenlijken en zich tot de priesteres van de eeuwige rede maakte. Zoo zijn Katholicisme, absolute monarchie en revolutie te zamen éenes geestes kinderen, met die ware vrijheid onbestaanbaar, die strijd als haar levenselement beschouwt en met heldhaftig geloof geene andere toekomst wil dan die onder hoogere leiding met noodzakelijkheid uit dien strijd te voorschijn komt; éenes geestes kinderen, omdat zij gelijkelijk zeggen: de staat ben ik, want ik ben de vertegenwoordiger, het orgaan der goddelijke of der eeuwige rede. Daar de absolute monarchie onder is gegaan, en Rome zich met haar dus niet meer vereenigen kan, moet Rome het bondgenootschap van den geest der revolutie zoeken, omdat beide éene logika en éene gedragslijn volgenGa naar voetnoot1, en zulk eene verwantschap op den duur eene aantrekkingskracht bezit, sterker dan de afstooting, die uit welk verschil ook geboren wordt. Met andere woorden: eene menschheid, door de revolutie gekweekt, rijpt voor Rome. Tegenover beiden staan de oprechte vrienden van het doelwit dat de moderne staat poogt te bereiken, zij die, elke priesterregeering, elk klerikalisme met hoogen ernst veroordeelende, voor hun diepste godsdienstig en zedelijk geloof geen zuiverder belijdenis kennen, dan die uitgedrukt zoowel als opgesloten ligt in het woord, gebeiteld op een der oudste gothische kathedralen: Libertas!
einde van het vierde en laatste deel. |
|