Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 4
(1872)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |||||||||||||||||
Hoofdstuk V.
| |||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||
I.Het schisma moest aan de hervorming der Kerk nadeelig zijn. Bonifacius IX, de opvolger van Urbanus VI, wilde van geen koncilie ter beslechting van den strijd hooren; hij moest dus zijn geduchten tegenstander overwinnen. Maar daartoe had hij voor alle dingen geld noodig, en waardoor kon hij zich dit beter verschaffen dan door het plegen van simonie onder verschillende vormen, door het aanwenden derhalve van datzelfde middel, waartegen het pausdom vroeger zoozeer geijverd had. Ook die tegenstander zelf, Klemens VII, versmaadde, bijvoorbeeld te Parijs, omkooping niet. Daar vond hij eene krachtige oppositie in de Universiteit, en nu moest geld het hof bewerken om dat verzet te ontzenuwen. Denzelfden weg sloeg de opvolger van dien tegenpaus, Benediktus XIII, in, die den 28sten September 1394 te Avignon gekozen werd. Het baatte hem evenwel niet veel; Frankrijk trok in 1398 de hand van hem terug, en zeide hem zelfe de gehoorzaamheid op; dit voorbeeld werd spoedig door anderen, ook door Napels en Kastilië gevolgd. Slechts de koning van Arragon trad nog ten zijnen behoeve tusschen beide, door gezanten naar Parijs te zenden. Van nagenoeg allen verlaten, verklaarde Benediktus, die tot hiertoe van geen toegeven had willen hooren, zich bereid af te danken, wanneer Bonifacius IX hetzelfde deed, of ook wanneer deze verjaagd werd, opdat daardoor de gelegenheid mocht worden geopend tot eene nieuwe verkiezing. Wanneer eene samenkomst ter heeling van het schisma vergaderde, beloofde hij zijne tegenwoordigheid en medewerking; maar dan moest ook de koning van Frankrijk hem en honderd | |||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||
van de zijnen onder bescherming nemen, en zorgen dat hij in zijn paleis te Avignon, dat hij zonder toestemming van den koning niet verlaten zou, op eene waardige wijze behandeld werd. Deze voorslag werd aangenomen, en dien ten gevolge was Benediktus gevangen in zijn eigen paleis, waarvan, op zijn wensch, de bewaking aan zijn vriend den hertog van Orleans, broeder van den franschen koning, toevertrouwd werd. Deze gevangenschap duurde bijna vier jaren, maar voor genezing van het schisma bleef zij zonder vrucht. Ook Bonifacius IX was aanvankelijk met zijn aanhang achteruit gegaan. Zelfs Wenzel, de koning van Duitschland en Bohemen, die hem eerst gesteund had, trachtte hem tot afdanken te nopen. Maar eene onverwachte wending in de duitsche aangelegenheden was hem gunstig. Door de samenzwering van eenige keurvorsten te Oberlahnstein werd Wenzel den 20sten Augustus 1400 als roomsch koning afgezet, en een der saamgezworenen, Ruprecht van den Paltz, in zijne plaats gekozen. Dit kwam Bonifacius in zoover ten goede, als hij drie jaren later, toen van Wenzel en diens partij niets meer te vreezen was, Ruprecht erkennen en daarvoor de ondersteuning van dezen vorst verlangen kon. Dit geschiedde den 1en Oktober 1403. Maar in dat zelfde jaar kwam ook Benediktus XIII tot zijn vorig aanzien terug, en wel tengevolge eener zeer verklaarbare reaktie. De beleedigde kerkelijke bewustheid der geloovigen, het medelijden dat de op zich zelven achtenswaardige persoon van Benediktus inboezemde, de vrijheid waarmee het fransche bewind van de kerkelijke regeeringloosheid gebruik had gemaakt om de geestelijkheid te bezwaren, dit een en ander bewerkte dien omkeer ten gunste van den gevangene van Avignon, met dat gevolg, dat de koning van Frankrijk zijn opzeggen van de gehoorzaamheid herriep, de paus weer in zijn gezag werd hersteld, en binnen een jaar een koncilie beloofde samengesteld uit de landen die hem erkenden. Men was dus in 1403 juist even zoover als in 1398. | |||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||
Ook het volgende jaar bracht geene verandering in den toestand, ofschoon Bonifacius IX den 1en Oktober 1404 te Rome overleed. De nieuwe italiaansche paus, Innocentius VII, wilde de gezanten van Benediktus, die nog bij het leven van Bonifacius ter onderhandeling over het schisma naar Italië gekomen waren, niet eens ontvangen, te minder daar hij voornemens was in deze aangelegenheid binnenkort een koncilie te beleggen. De dood verhinderde hem dit voornemen uit te voeren: hij stierf reeds den 6en November 1406. Gregorius XII werd in zijne plaats gekozen, maar deze keus was op zeer bepaalde voorwaarden geschied. Onder eede had elk der kardinalen zich verbonden om, in geval hij gekozen werd, terstond zijn ambt neder te leggen, wanneer de tegenpaus dit insgelijks deed, of wel, wanneer deze stierf en de kardinalen der andere partij bereid waren met die van Rome zich te vereenigen tot de keus van een nieuwen paus. Viel de benoeming op een afwezigen kardinaal of op een vreemdeling, zoo moest deze dezelfde verplichtingen en voorwaarden aannemen. Binnen een maand na zijne troonsbestijging, moest de nieuwbenoemde hiervan kennis geven bij een schrijven aan den roomschen koning, aan den tegenpaus en diens kollege van kardinalen, aan den koning van Frankrijk en aan alle andere koningen, vorsten, prelaten enz.; en in dat schrijven zich bereid verklaren, om door afdanken of langs elken anderen weg het schisma ten einde te brengen. Voorts had hij binnen drie maanden nuntiën met behoorlijke volmacht te zenden, die zich met den tegenpaus zouden verstaan omtrent de plaats waar de beide pausen met elkander zouden konfereeren. Gedurende de onderhandelingen zou hij geene nieuwe kardinalen benoemen, niet meer althans dan blijken zou noodig te zijn om zijn eigen kollege aan dat van den tegenpaus in getalssterkte gelijk te maken. Kwam door de schuld van den tegenpaus de eenheid binnen vijftien maanden niet tot stand, zoo verviel deze laatste bepaling. Ten slotte moest de nieuwe paus vóor de afkondiging zijner benoeming alle deze voorwaarden uitdrukkelijk aannemen en op nieuw eigenhandig ondertee- | |||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||
kenen, terwijl het hem niet vrij zou staan zich van de genoemde verplichtingen te ontslaan of zich daarvan door iemand anders dispensatie te laten geven. Dit is misschien het merkwaardigste stuk uit de lange geschiedenis van het pausdom, en in elk geval de diepste vernedering welke die instelling ooit ondervonden heeft. Hier toch wordt niet een paus, maar een prokuratie-houder van het pausdom benoemd, zelfs niet een vaste, slechts een tijdelijke zaakwaarnemer. Een zaakwaarnemer van de vertegenwoordiging Gods op aarde! Een prokuratie-houder van het vikariaat van Kristus! Men gevoelt het, deze samenvoeging behelst eene ongerijmdheid. Maar dan had ook de paus voor deze gelegenheid als Kristus' stedehouder opgehouden te bestaan, en was zijn ambt met dat van elken anderen gewonen administrateur gelijkgesteld. Van de andere zijde vindt men hier aanleiding de taaie levenskracht van het Katholicisme te bewonderen, dat zijne voornaamste en geheimzinnigste instelling zulk eene ontwijding doet overleven. En terwijl men dit doet, vraagt men zich weer af, of deze vernedering het Katholicisme niet meer tot eer verstrekt dan menige uitwendige triomf, in zooverre de Kerk zich hier warsch betoonde van elk blind konservatisme, die laffe afgoderij met bestaande vormen en instellingen, en daarentegen geneigd elken vorm op te offeren aan hetgeen op een gegeven oogenblik het hoogste godsdienstige belang is. Destijds was dit hoogste belang der Kerk de eenheid der geloovigen. Gelijk in de dertiende eeuw de hiërarchie, met de traditie zoo innig verbonden, ter zijde was gesteld om den onkristelijken geest, die zich van de wereld had meester gemaakt, meer onmiddellijk te kunnen bestrijden, zoo werd thans ter wille der eenheid het wezen zelf van het pausdom tijdelijk buiten werking geplaatst. Want dat het alleen geschiedde met het oog op dit zedelijk belang, kan aan geen twijfel onderhevig zijn, wanneer men den waardigen brief van Gregorius XII aan den tegenpaus in aanmerking neemt. Daarin heet het uitdrukkelijk, dat het thans geen tijd meer is om in het afgetrokkene de rechts- | |||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||
vraag te behandelen, dat men veeleer die vrouw voor Salomons gericht moet na volgen, die haar kind liever prijs gaf dan het gedeeld te zien. Terwijl hij Benediktus uitnoodigt tot afdanken, verklaart hij zich zelven evenzeer daartoe bereid. Des te treuriger is het, dat twee oude kwalen van het pausdom deze goede gezindheid spoedig aan het wankelen brachten: het nepotisme en de politiek. De bloedverwanten van Gregorius moesten natuurlijk voor hun eigenbelang vreezen, wanneer Gregorius afdankte, en aan dezen gunde de zeventigjarige paus meer invloed op zijne overwegingen dan hij had behooren te doen. De koning van Napels achtte dat afdanken evenmin in zijn voordeel, daar hij in dat geval zijn eenigen beschermer tegenover Frankrijks aanspraken op Napels verloor. Deze zond dus een monnik naar Rome, die den paus als diens schaduw volgde, en niet afliet van het toegeven op het sterkst te ontraden. Nu moest natuurlijk in uitvluchten heil gezocht worden. Gedreven door de openbare meening in Frankrijk, had Benediktus Savona voorgeslagen, als de stad waar de beide pausen elkander ontmoeten zouden: om allerlei nietswaardige redenen gaf Gregorius voor, die stad niet te kunnen aannemen. Toen langer dralen onmogelijk was, begon er een nog verachtelijker komediespel. Gregorius en Benediktus zetten zich in beweging, schijnbaar met het doel om elkander te ontmoeten (Augustus 1407), maar inderdaad waren zij met de hoogste achterdocht jegens elkander vervuld, en vreesde de een door den ander gevangen genomen te worden. De tijdgenoot geloofde dat zij onderling overeengekomen waren elkander niet te zien. Deze belachelijke vertooning duurde tot in 1408. Toen deed Frankrijk, weldra gevolgd door Duitschland, Hongarije en Bohemen, een beslissenden stap, den eenige die tot een gewenschte uitkomst kon leiden. Het verklaarde zich voor eene volstrekte onzijdigheid tusschen de beide pausen, en droeg aan hun beider kardinalen op, over de middelen tot herstel der eenheid gemeenschappelijk te beraadslagen. Dit geschiedde te Livorno, en binnen zeer korten tijd | |||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||
kwam men tot het besluit, dat een algemeen koncilie de eenige weg was tot beslechting van de groote vraag. Een hoogst gewichtig oogenblik in de lotgevallen van het Katholicisme. De scepter werd het hoofd der Kerk, den Stedehouder van Kristus, uit de handen genomen, en dit moest geschieden, wilde men de Kerk voor ondergang bewaren. Dertig jaren lang, van 1378 tot 1408, had men den pausen de gelegenheid gelaten om de scheur te heelen. Op allerlei wijze had men het hun licht gemaakt. Door hunne zelfzucht, door hun gebrek aan goede trouw, eindelijk door een laf nepotisme, hadden alle pogingen schipbreuk geleden. Nu moest de Kerk zelve hare belangen ter harte nemen, en zorg dragen voor hetgeen hare ontrouwe herders hadden verzuimd. De heftigste protestantsche polemiek verstomt bij deze bittere satire der geschiedenisGa naar voetnoot1. Het | |||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||
protestantsch beginsel van het zelfstandig recht der gemeente was praktisch erkend. De algemeene Kerkvergadering, die de pausen te oordeelen en te vonnissen zou hebben, werd uitgeschreven naar Pisa tegen den 25sten Maart 1409. Het kardinaal-kollege van Benediktus en dat van Gregorius deed, elk zijnen paus, mededeeling van het gewichtig besluit; harde woorden, die echter allen louter waarheid behelsden, veroorloven zich reeds de kardinalen van Gregorius omtrent hem in het schrijven, waarmede zij de bisschoppen die hem tot hiertoe erkend | |||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||
hadden tot het koncilie oproepenGa naar voetnoot1. Maar van bittere ontgoocheling, ja van zedelijke verontwaardiging getuigt het hoog ernstig stukGa naar voetnoot2, dat tegenover den paus den gewichtigen stap rechtvaardigen moet, waarbij zij het recht van een koncilie te beleggen uitsluitend aan zich trekken. Zij verhalen hem de geheele geschiedenis zijner ontrouw, zijner kinderachtige uitvluchten, zijner oneerlijke praktijken; zij houden hem voor die geschiedenis van Salomons gericht, waaraan hij, gelijk wij ons herinneren, een beeld had ontleend, dat zijnen ijver voor het herstel der eenheid te kennen moest geven. De schim van den heiligen Bernardus doen zij opkomen, en herhalen diens vrijmoedige taal tegenover paus Eugenius. Hardheid des harten verwijten zij hem. Zij weigeren, door lijdelijk toezien, zijne medeplichtigen te worden; zij scheiden zich van hem (den toch volkomen wettig gekozen paus) af, uit naam van het beginsel, dat men Gode meer gehoorzamen moet dan den menschen; en dat zij zich van hem afscheiden, weten zij dank aan verlichting van den Heiligen Geest Maar wanneer zij gekomen zijn aan de vermelding der overwegingen, die hun in het huidig oogenblik recht geven tot hetgeen in gewone omstandigheden hun niet toekwam, stijgt hun taal tot den plechtigsten toon: ‘Overwegende, aldus laten zij zich hooren, den hoogen ouderdom, waarin de meesten onzer reeds verkeeren en dat wij dus weldra over zullen gaan tot een ander leven, waar wij rekenschap zullen hebben af te leggen voor Gods vreeselijk oordeel, na hetwelk wij tot de opstanding des levens zullen komen, wanneer wij het goede, maar als vervloekten Gods tot de eeuwige straffen zullen komen, wanneer wij het kwade hebben gedaan; wetende | |||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||
dat vooral hun, die het gezag voeren, rekenschap zal worden afgevraagd; overwegende, dat gij noch Benediktus vrijwillig afstand hebt willen doen, dat een diskussie van uw beider rechtstitels moeilijk, ja onmogelijk is, en hoogst waarschijnlijk tot niets zou leiden, of, wanneer zij eene beslissing bracht, de toestemming van de in het ongelijk gestelde partij niet verwerven zou; in overweging nemende uw beider aarzelen en ongestadigheid en onstandvastigheid en de misdaad, waarin gij met uw uitstellen van eene vrijwillige afdanking vervallen zijt, en op nog andere redelijke gronden, zeggen en beweren wij rechtens, dat de macht om een algemeen koncilie samen te roepen geheel op ons is overgegaan’. Nadat de paus voorts dringend verzocht wordt niets te doen om het tot stand komen der Kerkvergadering te verhinderen, ‘opdat hij niet de verontwaardiging der geheele Kerk op zich lade’, gaan de kardinalen op de volgende wijze voort: ‘In naam derhalve van onzen Heer Jezus Kristus, de zaak van wiens strijdende Kerk wij opgenomen hebben en opnemen, besluiten wij, het vereenigd dubbel-kollege van kardinalen, de geheele Kerk tot een koncilie bijéen te roepen. Wij verlangen u daarbij tegenwoordig te zien, opdat gij in die vergadering uw ambt moogt nederleggen, volgens uwe belofte, terwijl wij u doen weten, dat, wanneer gij weigert te komen, of komt, maar niet datgene doet, waartoe uwe belofte u bindt, het koncilie tegen u en uwe aanhangers naar recht uitspraak zal doen voor God en zijn mystisch lichaam, gelijk het voor den vrede en de eenheid der Kerk noodig zal blijken, in weerwil van uwe en anderer hardnekkigheid en stijfhoofdigheid: loon naar werken zult gij ontvangen, gij en allen die u in deze groote ergernis, het onderhouden van het schisma, bijstaan. Gegeven te Livorno, den 16den Juli 1408’. Dit kloeke stukGa naar voetnoot1, dat men een daad mag noemen en dat een | |||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||
zedelijken moed verraadt die in geen enkele staatkundige revolutie overtroffen is geworden, schijnt mij toe vooral daarom onze aandacht en bewondering te verdienen, omdat het zich zorgvuldig onthoudt van alle algemeene theoriën omtrent de wettelijke betrekking tusschen kardinalen of koncilie ter eene en het pausdom ter andere zijde. De groote vraag, heden ten dage aanleiding tot zoovele onvruchtbare twisten, de vraag betreffende het pauselijk primaat, wordt in het geheel niet aangeroerd. Met een rechtskundig vonnis heeft dit schrijven slechts eenigszins den vorm gemeen. Inderdaad is het niet anders dan hetgeen later de Hervorming was: een zedelijk protest, een protest geboren uit den drang des gewetens. De eerste overweging is aan den hoogen ouderdom der protesteerenden ontleend, aan hunne gegronde verwachting van weldra voor Gods rechterstoel te zullen verschijnen. Het inzicht dat zij wel zullen doen met zich van den paus af te scheiden wordt door hen aan ‘de genadige verlichting van den Heiligen Geest’ toegeschreven. Dit was geene voorbijgaande spreekwijze, het was hun volkomen ernst met deze bewering. Den 11den Oktober richtten zij namelijk een eisch aan al de prelaten, beambten en bediendenGa naar voetnoot1 van Gregorius, om hem en zijn hof te verlaten, dat zich destijds - treurige ironie der geschiedenis - te Siena bevond; in dat schrijven betuigen zij op nieuw onder goddelijke ingeving en naar den regel van het Evangelie te handelenGa naar voetnoot2. Een ander stukGa naar voetnoot3 van de kardinalen ontneemt niets aan de waar- | |||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||
heid onzer opmerking. Zoo daarin het recht van het heilig kollege, om zelfstandig te vergaderen en kerkelijke aangelegenheden te behandelen, gehandhaafd wordt; zoo er een beroep in geschiedt op een algemeen koncilie, onder bijvoeging, dat in zulke konciliën ‘de handelingen van de pausen plegen onderzocht en beoordeeld te worden’, men vergete niet, dat ook dit stuk zich in de eerste plaats beroept op Gregorius zelven ‘als hij beter ingelicht zal zijn’, op den paus die Gregorius opvolgen zal, en niet minder op ‘Kristus als den oppersten rechter’. Hiermede zij evenwel niet gezegd, dat de rechtsvraag niet ter sprake kwam. Werd zij door de kardinalen, gelijk men gezien heeft, niet op den voorgrond gesteld, door anderen werd zij des te ijveriger behandeld. Tegen een van het pausdom onafhankelijk koncilie werden onderscheidene kanonische bedenkingen ingebrachtGa naar voetnoot1. Men vroeg of, naar luid van Gratianus, caput VI, distinctio XVI, er niet twee koncilies moesten plaats vinden, het een door Gregorius, het ander door Benediktus belegd; of den paus, eer hij ter vergadering verscheen, de obedientie niet eerst teruggegeven moest worden; Men vond veel aan te voeren voor de stelling, volgens welke zij, die de gehoorzaamheid aan den paus hadden opgezegd of zich onzijdig verklaard hadden, tegenover den paus als partij ter Kerkvergadering moesten gedaagd worden, maar niet aldaar als zijne rechters moesten zitting nemen. Ketterij achtte men rechtskundig den eenigen grond die afzetting van een paus wettigen kon, waarmede men in elk geval van pauselijke zijde de mogelijkheid van ketterij voor het hoofd der Kerk toegaf. Een andere zaak, zeide men verder, was het nalatig zijn in het uitroeien van het schisma, eene andere schismatisch te zijn, ja men ging zelfe verder, en vroeg of een wettig gekozen paus dit karakter verloor zoodra hij schismatisch werd. Beweerde | |||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||
men van tegenovergestelde zijde, dat eene vrijwillig voortgezette scheuring tot ketterij werd, zoo antwoordden de verdedigers van het primaat, dat, elk der beide pausen van zijn goed recht overtuigd zijnde, en zich zelven dus aanmerkende als den vertegenwoordiger der ware Kerk, ook eischen kon, dat zijn handhaven van dat recht ter goeder trouw niet als het vrijwillig maken van scheuring werd aangezien. Het woord ketterij moest bovendien de beteekenis behouden van afwijking van het ware geloof. Eene andere bedenking was van meer praktischen aard: de aanhang der beide pausen was groot; wie waarborgde, dat hunne partij, wanneer het koncilie een nieuwen paus benoemde, aan die beslissing zich onderwerpen zou; in dat geval zou echter de scheuring slechts wijder gapen; zou men immers drie pausen hebben voor twee. Tot het kanonieke recht terugkeerende, gaf men toe dat, wanneer een koncilie noodig bleek, en de paus het weigerde uit te schrijven, de kardinalen, bij gebreke van den paus, daartoe konden overgaan; maar tevens deed men uitkomen, dat dit geval hier niet aanwezig was, aangezien elk der twee pausen zich bereid had verklaard in de landen zijner obedientie een Kerkvergadering te beleggen. Paus Benediktus kon men te minder voorbijgaan, daar hij betuigd had, tot afdanken gezind te zijn, en alleen uit dien hoofde nog niet daartoe was overgegaan, omdat Gregorius weigerachtig bleef hetzelfde te doen. De groote woordvoerder van de andere partij, die van het koncilie, was GersonGa naar voetnoot1. Hij roept in de herinnering terug het karakter der wet, die de Kerk regeert; die wet is goddelijk, afgeleid van het Evangelie; natuurlijk, afgeleid van de beginselen der natuur; kanoniek, | |||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||
vastgesteld door de pausen en de Kerk die den Heiligen Geest ontvangen hadden; burgerlijk, voortvloeiende uit de wetten voor het burgerlijk en staatsburgerlijk leven. Hij schijnt hieruit te willen afleiden, dat alle bepalingen die voor de Kerk gelden dus niet onveranderlijk behoeven te zijn, hetgeen, op de aanhangige vraag toegepast, zeggen wilde, dat men om haar te beslissen desgevorderd een nieuwen weg in kon slaan. Een niet minder vrij standpunt toont hij in te nemen, waar hij zonder omwegen het woord van Jezus: waar twee of drie in mijnen naam vergaderd zijn, daar ben ik in het midden van hen, op het aanstaand koncilie toepast. Hij doet bovendien een uitdrukkelijk beroep op den Heiligen Geest, als op de kracht waardoor de Kerk gevormd en hervormd wordt in eenheid van geloof, hoop en liefde; en een eigenaardigen indruk maakt het, zulke denkbeelden, waaruit de nieuwere tijden ten deele zouden te voorschijn komen, in een deftige universitaire redevoering met al den omslag van de scholastieke vormen dier dagen te hooren voordragen. Verder beroept hij zich op de volgende overwegingen: ware kardinalen vertegenwoordigen de Kerk bij de verkiezing van een paus; de verkiezing van een paus heeft ten doel aan de Kerk een hoofd, dus eenheid te geven; de kardinalen gaan derhalve niet buiten hunne roeping, wanneer zij ook nu voor die eenheid der Kerk zorgen; thans zijn zij er bovendien toe verplicht door den eed dien zij uit naam der Kerk in het konklave hebben afgelegd. Te meer moed was tot het uiten van dit gevoelen noodig, aangezien paus Benediktus, in een konsistorie gehouden te Perpignan, onder anderen ook op de universiteit van Parijs de verdenking van heterodoxie had geworpen. Dit was den 22en Oktober 1408 geschied. Men antwoordde daarop in Frankrijk met het koncilie van Parijs, dat den 6den November de afgevaardigden ter Kerkvergadering van Pisa benoemde, met onbepaalde volmacht om datgene te doen en te besluiten, dat aan den eerbied en in het gemeen aan de hervorming der | |||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||
Kerk zou blijken dienstig te zijnGa naar voetnoot1. De universiteit van BolognaGa naar voetnoot2 was niet minder beslist dan die van Parijs, en stelde vooral op den voorgrond, dat een verlengd schisma tot heresie wordt en dat zelfs een provinciaal koncilie het recht heeft, ook een paus, de wettigheid van wiens gezag onbetwist is, te dagvaarden, en van hem te eischen, dat hij der Kerk, op de wijze welke hij zelf bezworen heeft, den vrede geve. Daagde hij niet, zoo had men het recht, hem de gehoorzaamheid op te zeggen; ja dit niet te doen was zondig. Ook uit dit laatste blijkt weder, hoe het zedelijk motief het sterkst van allen op den voorgrond treedt. Dit vormt de aantrekkelijke zijde van die anders zoo droevige geschiedenis der Kerkscheuring. Het zijn geene ijdele schermutselingen over eene afgetrokkene rechtsvraag; het is geen steekspel van theologische juristen, die zich eene kunstmatig in het leven geroepene aanleiding ten nutte maken om over de suprematie van paus en koncilie te twisten. Moesten wij dikwerf opmerkzaam maken op het zedebederf dat de Kerk al de eeuwen door ontsiert, dubbel verblijdend is het waar te nemen, hoe de Kerk, bij de gewichtige oogenblikken van haar bestaan, niet slechts in enkele individuëele leden, maar in haar geheel, zedelijken ernst en veerkracht genoeg vindt om de hoogste belangen te handhaven zelfs tegenover den paus. De toon der zedelijke overweging wordt insgelijks aangeslagen in den briefGa naar voetnoot3 van den engelschen koning Hendrik IV aan Gregorius. Terwijl hij den paus meldt, dat de engelsche prelaten en koninklijke gezanten de synode van Pisa zullen bijwonen, wijst hij op de ‘gevaren, die door het schisma reeds ontstaan zijn voor de zielen die Kristus met zijn bloed heeft losgekocht.’ Maar indrukwekkend is ook het bericht van dienzelfden koning, dat de oorlogen welke uit het schisma waren voortgevloeid al aan meer dan tweehonderd duizend | |||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||
menschen het leven hadden gekost; ja in de enkele diocese van Luik, waar elk der beide pausen een bisschop benoemd en aan dezen de overwinning had willen verzekeren, waren minstens dertig duizend als slachtoffers van die twisten gevallen. De koning is overtuigd, dat dit bericht op zich zelf reeds in staat zal zijn om den paus door zijn geweten tot afdanken te nopen. Hoe pijnlijk moet het Gregorius zijn geweest aan het slot van het koninklijk schrijven eene toespeling op de rechtspraak van Salomo te lezen, die de paus zelf gemaakt had, eer hij zijn geweten had toegeschroeid. Treffend is ook het slot: ‘deze dingen, welke wij u geschreven hebben, komen voort uit een zuiver hart en een ongeveinsd geloof; wil ze daarom overwegen, heilige vader. Daartoe bewege Hij uw hart, die, daar Hij aller koning is, om onzen vrede de gedaante eens dienstknechts aangenomen heeft. Westminster, 12 November.’ Vooreerst werd Gregorius tot niets meer bewogen dan tot een schrijven (14 December 1408) aan de kardinalen te Pisa, waarbij zijne vergiffenis hun aangeboden werd, bijaldien zij binnen dertig dagen boetvaardig tot hem wilden terugkeeren. De paus bleef te Rimini geduldig wachten; de 13de Januari ging voorbij; niemand meldde zich aan. De 14de brak aan; het konsistorie vergaderde; toen het bijeen was, gelastte Gregorius twee zijner kardinalen (na het vertrek der anderen had hij namelijk nieuwe benoemd) aan de deur van zijn paleis te gaan staan, om daar zelven uit te roepen en door anderen te doen uitroepenGa naar voetnoot1, dat, indien het kollege der afvallige kardinalen of een uit hun midden, of iemand uit hunnen naam, buiten stond, hij het pauselijk paleis binnen zou treden. Aan dien last werd voldaan, maar de kardinalen keerden in het konsistorie terug met het bericht, dat er niemand was om den toegang te begeeren. Toen ging de paus tot | |||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||
het uitspreken van het in zijn oog welverdiende vonnis over; hij deed al de kardinalen van Pisa die hem vroeger erkend hadden in den kerkelijken ban, en veroordeelde ze bij verstek, als ongehoorzaam, afvallig, schismatisch, lasteraars, meineedigen, en schuldig aan de misdaad van samenzwering en beleedigde majesteit, tot verbeurte van alle hunne ambten, waardigheden en beneficiën. Van de volgende slotbepaling, die zeker geen kommentaar behoeft, ging dit vonnis vergezeld: ‘al ontvangen deze voormalige kardinalen van iemand in hun stervensuur absolutie, zoo besluiten wij niettemin, en willen, dat zij ten eeuwigen dage kerkelijke ter aardebestelling zullen derven; in den ban gedaan is elk die hun zulk eene begrafenis verleent; van welken ban hij niet ontheven zal kunnen worden, tenzij hij met zijne eigene handen het lijk weer uit den grond hale en buiten de kristelijke begraafplaats werpe.’ Barbaarschheid van dien tijd, zou men kunnen antwoorden. Gewis, maar terwijl de pausen dier dagen de kinderen zijn hunner eeuw, staan Katherina van Siena, Gerson en anderen boven hun tijd, hetgeen toch op het vermoeden brengt, dat de heilige Geest het pauselijk ambt eenigszins stiefmoederlijk bedeelt. Gelukkig dat de hardnekkigheid der beide pausen, - want ook Benediktus deed allen in den ban, die hem tot afdanken aanmaanden, - op de lotgevallen der Kerk geen verderen invloed uitoefenen, en niets het samenkomen van het koncilie te Pisa op den 25sten Maart van het jaar 1409 verhinderen kon. | |||||||||||||||||
II.In den vroegen morgen kwamen de kardinalen en prelaten, die reeds aanwezig waren, in de St. Michelskerk bijeen, om van daar in plechtigen optocht naar de kathedraal te trekken. Daar was alles voor de ontvangst van een talrijke vergadering in gereedheid gebracht; en inderdaad, toen zij geheel voltallig was, bestond zij uit twee of vier | |||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||
en twintig kardinalen, vier patriarchen, tachtig bisschoppen, de prokuratoren van honderd en twee afwezige bisschoppen, zeven en tachtig abten, de prokuratoren van twee honderd afwezige abten, een en veertig priors en de generalen van de dominikaner, franciskaner, karmelieten en augustijner orden. Bij dezen heeft men te voegen den Grootmeester van Rhodus, van zestien personen vergezeld, den generaal-prior, den ridder van het heilige Graf, den generaal-prokurator van de duitsche orde, de gedeputeerden van de universiteiten van Parijs, Toulouse, Orleans, Angers, Montpellier, Bologna, Florence, Krakau, Weenen, Praag, Keulen, Oxford en Cambridge, gevolmachtigden van meer dan honderd domkapittels, meer dan drie honderd doktoren in de godgeleerdheid en in het kanonieke recht, eindelijk gezanten van bijna al de koningen, vorsten en republieken van het Westen. Een dominikaner monnik hield de openings-leerrede, en deelde daarbij mede, dat wegens het godsdienstig feest van den dag, Maria-Verkondiging, de eerste zitting op den 26ste zou gehouden worden. In die eerste zitting preekte de kardinaal van Milaan over een tekst, waarvan men althans niet zeggen kan, dat hij met verschoonende liefde gekozen was. Die tekst was Richteren XX: 7: ‘zonen Israëls, die hier vergaderd zijt, besluit wat gij te doen hebt’; het waren de woorden van dien Leviet, die Israël opriep tot wraakoefening over de Benjaminieten, wegens de schending van zijn bijwijf. Zoo de tekst, zoo de preekGa naar voetnoot1: | |||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||
heftig, kort en krachtig, het wangedrag der pausen bij zijn waren naam noemende en de schande der Kerk niet verheelende. Men gevoelt bij het lezen dezer rede, dat hier mannen vergaderd zijn, die geenszins hunnen tijd met frasen te verliezen hebben. Na deze rede werd het geloofsdekreet van Gregorius X en de synode van Lyon (in 1274) voorgelezen, voorts dat der synode van Toledo (in het jaar 675) betreffende hen die de beraadslagingen op eenigerlei wijze storen zouden, eindelijk de uitdrukkelijke verklaring, dat het tegenwoordig koncilie alles geloofde en leerde, wat de Kerk tot hiertoe altijd geloofd en geleerd had. Het bureau werd gekozen, en daarop werden eenige leden der vergadering naar de deur der kerk gezonden, om luidkeels de vraag uit te roepen, of Benediktus en Gregorius opgekomen waren. Toen het bleek, dat men geen antwoord bekwam, werd in de volgende zitting gekonstateerd, dat men de beide pausen bij verstek zou te veroordeelen hebben, wijl zij zich hardnekkig in hunne weigering hadden betoond. Maar voor men daartoe overging, ontbrak het niet aan pogingen ten voordeele der aangeklaagden. Van RuprechtGa naar voetnoot1, die des te getrouwer bleef aan Gregorius naarmate de kardinalen zich onbewimpelder voor Wenzel als roomsch koning hadden verklaard, kwamen gezanten voor het koncilie om de wettigheid dier vergadering te betwisten. Hunne argumenten zijn ons deels reeds bekend, deels licht te raden; een paar nieuwe verdienen vermelding. Zoo voerden zij aan, dat, indien Gregorius niet wettig paus was, zijne kardinalen evenmin wettig kardinalen waren, in welk geval zij althans geen recht hadden gehad mede te werken tot te bijeenroeping van het koncilie. Nog | |||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||
beweerden zij, dat de konvokatiebrief geenszins van te voren de afzetting der beide pausen als de taak der vergadering had mogen omschrijven, aangezien men daarmede den heiligen Geest voorgeschreven had wat deze ingeven moest. Eindelijk trachtten zij tweedracht te zaaien: zij vraagden hoe de kardinalen van Gregorius zich met de kardinalen van Benediktus hadden kunnen vereenigen, die de eerstgenoemden toch onmogelijk als wettig aangestelden konden beschouwen. Men ziet, het waren louter spitsvindigheden, zoo als men ze tegen elken maatregel kan richten, die in buitengewone omstandigheden noodig blijkt. In soortgelijke omstandigheden zulke redeneeringen, hoe sluitend anders ook, niet te laten gelden, is juist de grootheid van hen, die in een beslissend tijdsgewricht weten te handelen. De gezanten hebben wijselijk het antwoordGa naar voetnoot1 op hunne bedenkingen niet afgewacht. Ook de tusschenkomst van Karel Malatesta, heer van Rimini, in welke stad de paus zich bevond, bleef vruchteloos. Het proces tegen de beide pretendenten kon dus niet meer verhinderd worden; het werd thans in de vijfde zitting, 24 April, ingeleid met een uitvoerigGa naar voetnoot2, door een der sekretarissen van het koncilie voorgelezen stuk, waarin de geheele geschiedenis van het schisma, te beginnen met de verkiezing van Urbanus VI, naar waarheid werd verhaald, en dat met het volgende voorstel sloot: het koncilie moge verklaren, 1o. dat de vereeniging van de beide kardinaalskolleges (dat van Gregorius en dat van Benedikt) tot éen, rechtmatig en kanoniek was; 2o. dat de Kerkvergadering van Pisa door de kardinalen der beide kolleges naar recht en billijkheid ter goeder ure en op eene veilige en vrije plaats was bijeengeroepen, dat deze vergadering de algemeene Kerk vertegenwoordigde en derhalve het recht had het aanhangig ge- | |||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||
schil te beslechten; 3o. dat de zoo even bedoelde historische uiteenzetting van het schisma feiten van algemeene bekendheid inhield, en dat beide pretendenten als bekende scheurmakers en hardnekkige ketters zich het pauselijke ambt onwaardig hadden gemaaktGa naar voetnoot1, en niemand hun meer gehoorzamen of hen ondersteunen en verdedigen mocht; 4o. dat alle processen of vonnissen der beide pausen tegen de kardinalen en den aanhang van dezen van geener waarde waren, evenmin als hunne benoeming van nieuwe kardinalen of het door hen in het werk gestelde ter verhindering van de unie der Kerk. Op bevel van de synode werd diensvolgens door den patriarch van Alexandrië het volgende besluit voorgelezen: ‘In den naam van Kristus vergaderd, verklaart en besluit de heilige synode op rechtvaardige en billijke gronden, 1o. dat het elk heeft vrijgestaan zich aan de gehoorzaamheid van Benediktus en Gregorius te onttrekken, van het oogenblik aan waarop de een zoowel als de ander nagelaten heeft den bij eede beloofden weg der afdanking te betreden; 2o. dat de twee pretendenten te recht hardnekkig verklaard werden, en zij daadwerkelijk als met geenerlei gezag meer bekleed moeten aangemerkt worden; 3o. dat de door hen gestrekte vonnissen zonder kracht waren; 4o. dat elk medelid van het koncilie tegelijk rechter en aanklager in dit geschil kon zijn; 5o. dat het getuigenverhoor zich niet streng aan de akte van beschuldiging behoefde te binden. Hetgeen uit deze handeling reeds bleek, werd in de dertiende zitting nog eens uitdrukkelijk bevestigd, toen Magister Petrus Plaoul | |||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||
eene rede hield over Hosea I vs. 11: ‘En de kinderen van Juda en de kinderen Israël zullen samenvergaderd worden en zich een eenig hoofd stellen.’ In die rede werd namelijk met zoovele woorden uitgesproken, dat de Kerk boven den paus staatGa naar voetnoot1. De vijftiende zitting maakte dat woord tot eene in de geschiedenis van het Katholicisme altijd gedenkwaardige daad. Den vijfden Juni 1409 toch, nadat de kerkelijke plechtigheden waren afgeloopen, begaven zich twee kardinalen van twee aartsbisschoppen en vele doktoren en notarissen begeleid naar de kerkdeuren, waar zij twee of driemaal met luider stem vroegen of Petrus de Luna (Benediktus) en Angelo Corrario (Gregorius) in persoon of bij prokuratie tegenwoordig waren. Niemand daagde op. Toen keerden zij terug tot de vergadering, en op last van het koncilie verkondigde nu de patriarch van Alexandrië, bijgestaan door de patriarchen van Antiochië en Jeruzalem, terwijl de kerkdeuren geopend bleven en eene ontelbare volksmenigte tegenwoordig was, dat de beide pretendenten opgehouden hadden paus te zijn, en dat de stoel van Rome vakant was. Daarop werd een Te Deum gezongen, en verordend, dat niemand de synode verlaten mocht, eer hij het vonnis onderteekend hadGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||
Nu moest natuurlijk tot de keus van een nieuwen paus worden overgegaan, maar het was nog niet zoo spoedig uitgemaakt, hoe dit zou geschieden. Zou men het als gewoonlijk den kardinalen opdragen? Dan kon later wel eens de wettigheid van den nieuw benoemde aangetast worden, uit hoofde van de onzekerheid, waarin men toch eigenlijk omtrent de wettigheid der kardinalen zelven verkeerde. Velen opperden het denkbeeld om ditmaal de verkiezing van den paus door het koncilie zelf te doen plaats vinden. Ten slotte evenwel kwam men overeen, de gewone wijze te volgen; men gaf alleen den kardinalen de vrijheid om, des verkiezende, in naam en op gezag van het koncilie te handelen, maar zonder dat dit eenigszins het uitsluitend recht van het kardinaalkollege op de benoeming van pausen prejudiciëerde. Geheel onvoorwaardelijk zou thans echter dat recht niet uitgeoefend worden. In de zitting van 10 Juni werd veeleer door den aartsbisschop van Pisa eene door alle kardinalen onderteekende oorkonde voorgelezen van den volgenden inhoud: ‘wanneer een van hen tot paus gekozen werd, beloofde hij de voortzetting van het tegenwoordige koncilie; voorts de ontbinding er van, zooveel in zijn vermogen zou liggen, niet te zullen toegeven, totdat hij in overleg met dit koncilie de noodige, redelijke en toereikende hervorming der Kerk in hoofd en leden volvoerd had. Wan- | |||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||
neer een afwezige kardinaal of iemand buiten het kollege gekozen mocht worden, zou men van hem, vóor de afkondiging zijner verkiezing, dezelfde belofte eischen. Uitdrukkelijk verzekerden de kardinalen bovendien, dat zij hunne goedkeuring schonken aan de afzetting van de beide pausen, en dat het koncilie tijdens de vakatuur zou worden voortgezet en voor de hervorming der Kerk besluiten zou kunnen nemen.’ Onder deze voorwaarden werd den 26en Juni door het konklave met eenparige stemmen de kardinaal van Milaan gekozen, die den naam van Alexander V aannam. Hij telde toen reeds zeventig jaar, was van zeer geringe afkomst, ja als vondeling op het eiland Kandia door een franciskaner monnik opgenomen. Snel had hij zijn weg door de Kerk gemaakt en zich aan de universiteit van Parijs als leeraar der wijsbegeerte en der godgeleerdheid onderscheiden. Voor het tot stand komen van het koncilie van Pisa had hij bijzonder geijverd, hij was dan ook een der kardinalen van Gregorius XII. Op zijn ouden dag wordt hij ons door den reeds vroeger aangehaalden geschiedschrijver en tijdgenoot van het schisma, Theodoricus de Niem, afgeschilderd als een mild en welwillend man, die veel van een goed leven hield en een liefhebber was van zware wijnenGa naar voetnoot1. Met de verkiezing van Alexander werden de zittingen van het koncilie gesloten. En de hervorming der Kerk, die men beloofd had, staande deze vergadering, ter hand te zullen nemen? Zij werd tot een volgend koncilie uitgesteld. Men had dus te Pisa niets anders bereikt, dan wat vele tegenstanders dier synode juist voorspeld hadden: drie pausen voor éen. Benediktus en Gregorius behielden namelijk een aanhang, de een in Spanje, Portugal en Schotland, de ander in Napels en andere gedeelten van Italië. | |||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||
Die goede geest, die de voorbereidende maatregelen van de kardinalen geleid, en hun waarlijk niet toegelaten had, éen enkelen verkeerden stap te doen, scheen zich thans terug te trekken, zoodat de Kerk onder den nieuwen paus hetzelfde verkeerde spoor bleef volgen. Al kan men het koncilie van Pisa misschien niet verwijten, dat zij hare belofte niet hield; al moet men wellicht toegeven, dat het werkelijk beter was, gelijk Alexander het voorschreef, eerst de adviezen en voorstellen van alle diocesen, kerkelijke provincien en monniksorden in te winnen en uit te lokken, eer het groote werk der hervorming ondernomen werd, dit blijft in elk geval ten diepste te betreuren, dat de geest waarin de nieuwe regeering werd opgevat geen andere was; dat de hooge prelaten het eerst en voorloopig aan niets anders dachten dan aan verbetering hunner positieGa naar voetnoot1; dat allen terstond den paus bestormden om nieuwe en overvloedige gunstbewijzen; dat de paus zelf zich populair meende te moeten maken door met belachelijke kwistigheid zulke bewijzenGa naar voetnoot2 uit te deelen; ja straks, om meester te worden van Rome, zich geheel aan den invloed verkocht van een nietswaardig persoon, den slecht befaamden maar schatrijken kardinaal Balthasar de Cossa. Het Katholicisme heeft hier eene schoone gelegenheid op smartelijke wijze ongebruikt laten voorbijgaan; of liever het heeft onwillekeurig zijne geestelijke armoede van die dagen verraden. Het had eene schoone vlucht genomen, maar in het midden van die vlucht zijn de wieken moede geworden, en heeft de aarde weer machtig aangetrokken hetgeen voor den hemel bestemd scheen. Weldra zullen wij die vleugelen met het slijk der aarde bedekt zien. | |||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||
III.Alexander stierf reeds den 3den Mei 1410, en werd veertien dagen later opgevolgd door den reeds genoemden Balthasar de Cossa, onder den naam van Johannes XXIII. Het later op het koncilie van Constance als geloofwaardig aangenomen gerucht wilde, dat hij zijn voorganger vergiftigd had; sommigen beschuldigden hem evenzeer van zijne ambtgenooten, de kardinalen, te hebben omgekocht. Tijdgenooten uit zijne onmiddellijke omgeving ontwerpen een zeker wel wat overdreven beeld van zijn karakter en van zijne zeden in het bijzonder leven, die dat gerucht en die beschuldiging volstrekt niet onwaarschijnlijk maken. Verregaande hebzucht, eerzucht, zelfs ontucht worden hem ten laste gelegdGa naar voetnoot1. Hoe het zij, bij vergat de ordonnantie van het koncilie van Pisa niet, volgens welke binnen drie jaren eene nieuwe Kerkvergadering bijéen moest komen ter zake van de hervorming der Kerk. Hij belegde er eene te Rome tegen de maand van April 1412, en wel door eene Bul die reeds van Mei 1411 gedagteekend was, de kerkhervorming als hare eigenlijke taak aanwees, en aan alle machthebbenden, klein of groot, in Kerk en Staat, mitsgaders aan de universiteiten gelastte, er deel aan te nemen, terwijl allen, welke misdaad, zij het zelfs die der ketterij, zij op het geweten hadden, vrijgeleide werd beloofd. Bij gebrek aan genoegzame deelneming werd evenwel op dit koncilie niets belangrijks afgedaan. Vermelding verdient alleen eene Bul tegen de aanhangers van Wiclif en Hus, die aan deze kerkvergadering toegeschreven wordt. Terwijl het koncilie van Constance ons | |||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||
nopen zal uitvoerig van Hus te spreken ook in verband met den engelschen hervormer, grijpen wij deze gelegenheid aan, om ons in korte trekken het optreden van Wiclif voor den geest te roepen. Uit het dorp Wiclif bij York geboortigGa naar voetnoot1 (1324), had hij met glans in de wijsbegeerte en godgeleerdheid gestudeerd te Oxford, en waarschijnlijk reeds in 1356 een geschrift uitgegeven ‘over de laatste tijden der Kerk’, in den geest van het ‘eeuwig Evangelie’, en tegen de misbruiken van het Katholicisme gericht. Ook in hem, gelijk in de besten van dien tijd, blaakte de geestdrift voor de apostolische armoede, ofschoon hij voor het overige volstrekt geen vriend der bedelmonniken was. Hij vestigde zelfs eerst de aandacht op zijn persoon door in 1360 als lid van de universiteit van Oxford den strijd met de bedelmonnikken aan te binden, tegen welker aanmatiging die hoogeschool hare stem verhief. Die strijd was toen, gelijk wij weten, een strijd tegen het ultramontanisme; en Wiclif werd dan ook spoedig gedreven tot het aannemen eener houding tegenover het pausdom, waarvan de handhaving van de zelfstandigheid der engelsche regeering de springveer was. Reeds sedert drie en dertig jaren werd de leencijns, door het verdrag van Jan zonder Land toegestaan, niet meer aan Rome uitbetaald. Toen Urbaan V in 1365 het tribuut eischte, verklaarde het engelsche parlement in de maand Mei van het volgende jaar, dat Jan zonder Land niet op eigen gezag die verplichting had kunnen aangaan, en dat de thans regeerende vorst, Eduard III, zonder schending van zijn eed en van 's lands onafhankelijkheid, het verdrag niet kon nakomen. Dit parlementsbesluit verdedigde nu Wiclif met groote veerkracht tegen een bedelmonnik, en hij waagde bij die gelegenheid voor het allereerst zijne geliefkoosde stelling, dat de wereldlijke macht het recht | |||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||
heeft de geestelijkheid van hare tijdelijke goederen te berooven, wanneer zij van die goederen misbruik maakt. Thans werd Wiclif tot koninklijken kapelaan benoemd, en in 1372, dus op acht en veertig jarigen leeftijd, tot doktor en hoogleeraar in de godgeleerdheid. In 1374 als lid van een koninklijk gezantschap met nuntiën van paus Gregorius te Brugge samengekomen, schijnt hij op deze laatsten een zoo gunstigen indruk gemaakt te hebben, dat de paus later zijne verdiensten en de reinheid van zijn wandel prees. Grooten steun vond hij bij den Hertog van Gaunt-Lancaster, den zoon des konings. Ook daardoor aangemoedigd, liet hij met toenemende vrijmoedigheid van kansel en katheder zijne stem hooren tegen de geldelijke eischen van den paus, tegen de wereldlijke bezittingen der Kerk, tegen de bedelmonniken en de geestelijkheid. Tegenover deze laatste stelde hij zijne ‘arme priesters’, eene soort van reizende predikers die in grove kleeding het land doortrokken om Wiclifs denkbeelden te verbreiden. Zij werden de zoogenaamde Lollharden. Het spreekt van zelf, dat de geestelijke autoriteiten hem niet ongemoeid lieten; maar zijn aanhang zoowel aan het hof als onder het volk brak de kracht der aanvallen, zoodat hem door den aartsbisschop van Cantorbury als eenige straf stilzwijgen werd opgelegd. Inmiddels trokken de vijanden uit Wiclifs voorlezingen, geschriften en leerredenen negentien stellingen, en zonden die aan den paus. Zij waren tegen het onveranderlijk karakter van 's pausen wereldlijke macht en tegen het bezit door de Kerk van wereldlijke goederen gekant, zoodra de Kerk zich dit bezit door haren zedelijken toestand onwaardig had gemaakt. De sleutelmacht van Rome's bisschoppen was, volgens deze stellingen, niet van volstrekten aard, en elke kerkelijke overheid, ook de hoogste, die des pausen, niet uitgesloten, mocht wettig zelfs door leeken berispt, ja in staat van beschuldiging worden gesteldGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||
Met deze laatste stelling, gelijk men bemerkt, had Wiclif de brandende vraag aangeraakt, slechts éen jaar vóor het uitbreken van het schisma. Hij maakte zelf van dat recht bovendien gebruik, door, waar het pas gaf, den paus discipel van den Antikrist te noemen, hetgeen hij met te meer vrijmoedigheid doen kon, daar, na den dood van Eduard III (Juni 1377) en tijdens de onmondigheid van Richard II, de macht zich in de handen van den hertog van Gaunt-Lancaster bevond, dien wij reeds als Wiclifs beschermer hebben leeren kennen. Men kan begrijpen, hoezeer het schisma koren op zijn molen moest zijn. Nu is het de welaangename tijd, verzekerde hij, toen het uitgebroken was, in zijn geschrift de papa Romano of Schisma Papae; vertrouwt op de hulp van Kristus, die reeds den kop van den Antikrist vertreden en beide partijen tegen elkander in de wapenen heeft gebracht. Kort daarop (1380) zag zijne bijbelvertaling het licht, naar de Vulgata vervaardigd, maar met weglating van de apokriefe en deuterokanonische boeken; en reeds hij verkondigde, dat de bijbel de eenige kenbron was van de leer des Kristendoms, en dat althans het Nieuwe Testament voor allen toegankelijk en verstaanbaar mocht heeten. Zoo bewoog hij zich meer en meer in eene protestantsche lijn, en kwam er dan ook in 1381 reeds toe, de transsubstantie- of kerkelijke avondmaalsleer aan te tasten, in naam van het logisch beginsel, dat eene substantie niet van hare accidentiën of attributen kan gescheiden worden. Zijne houding verkreeg des te diepere beteekenis, niet slechts omdat hij zijne meeningen in populaire geschriften ook onder het volk bracht, maar, en wel vooral, omdat, in dezen tijd evenals in Luthers dagen, in vele provincien van Engeland een hevige boerenkrijg uitbrak, een ware oorlog van de armen tegen de rijken, waarin de bekende Wat Tyler eene voorname rol vervulde. Wij behoeven ons niet meer van Wiclif te binnen te brengen, om het verklaarbaar te vinden, dat in zulke gevaarlijke tijden het koncilie van Rome ook zijne ketterijen niet stilzwijgend voorbij ging. | |||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||
Het was niet de eerste maal, dat de Kerk ze veroordeelde. Reeds in 1382 had eene synode te Londen vergaderd eene dubbele reeks van stellingen uit Wiclifs geschriften te keuren gehad. De sterkstsprekende onder deze stellingen waren: 1o Ook na de wijding van brood en wijn blijft de zelfstandigheid van brood en wijn; 3o in het sakrament van het altaar is Kristus niet op dezelfde wijze als in den hemel; 4o wanneer een priester of een bisschop zich in doodzonde bevindt, zoo is geen enkel sakrament door hem toegediend geldig; 5o heeft de mensch waarachtig berouw, zoo is de uitwendige biecht overbodig; 6o men kan geenszins uit den bijbel bewijzen, dat Kristus de mis heeft ingesteld;... 9o na Urbaan VI kan men verder geen paus meer erkennen; men moet nu leven zoo als de Grieken, naar eigene wetten. En uit de tweede reeks: 4o die ophoudt met prediken omdat hij door een mensch in den kerkelijken ban is gedaan of van een op die wijze geëxkommuniceerde het woord Gods weigert te hooren, is (door God) geëxkommuniceerd en zal in het jongste gericht bevonden worden een verrader Gods te zijn; 5o een diaken of een priester kan ook anders dan op gezag van den apostolischen of van een bisschoppelijken stoel het woord Gods verkondigen;... 10o die in een bijzondere orde intreedt, maakt zich daardoor minder geschikt, de geboden Gods te betrachten; 11o de heiligen, die orden hebben gesticht, zij het met of zonder bezit van eigendom, hebben gezondigd;... 13o niet van bedelen maar van den arbeid moet men leven. In zijn hoofdwerk, den Trialogus, éen zijner laatste geschriften, na zijne kerkelijke veroordeeling samengesteld, en waarin hij het geheel zijner beschouwingen nederlegde, verdedigt hij eene volstrekte voorbeschikkingsleer, die hem het verwijt van fatalist te zijn op den hals haalde. Al wat geschiedt, geschiedt volgens hem met onvoorwaardelijke noodzakelijkheid; van vrijheid kan geen sprake zijn. Dezen zijn ‘praedestinati’, bestemd ter zaligheid; de anderen ‘praesciti’; God weet van te voren omtrent hen, dat zij verworpen zullen worden, en het verschil tusschen deze beide kategoriën ligt niet in | |||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||
het gedrag der menschen, maar in God; en wanneer ook al zulk een ‘praescitus’, zulk een vóorgekende zich gedurende dit leven tijdelijk onder de bedeeling der genade bevindt, zoo heeft hij toch niet de gave der volharding, terwijl omgekeerd de gepredestineerde, zelfs wanneer hij zwaar zondigt, zich toch weer bekeert en in de genade sterft. Daar alles volstrekt noodzakelijk is, wordt de zonde door Wiclif natuurlijk als iets zuiver negatiefs opgevat; als zoodanig aan God vreemd; maar hare positieve zijde bestaat daarin, dat zij dient tot de verwezenlijking van het goddelijke wereldplan, en in dit opzicht mag men beweren, dat God de zonde wil. Nu staat evenwel deze voorbeschikkingsleer bij Wiclif geenszins op zich zelve; zij bevindt zich veeleer in nauw verband met zijne beschouwing van de Kerk. Die beschouwing is zuiver spiritualistisch; de Kerk is namelijk in zijn oog de gemeenschap der gepredestineerden: kanonisatie en uitbanning zijn derhalve niet mogelijk zonder eene bijzondere goddelijke voorlichting of openbaring. Hoezeer grepen dus van alle kanten de denkbeelden van Wiclif in de gewichtigste strijdvragen dier veelbewogene eeuw. Overal vonden zij verdedigers. De bulleGa naar voetnoot1 van paus Johannes XXIII is eigenlijk vooral tegen hen gericht, die ‘in de scholen trachten in te voeren en in hunne preeken verklaren zekere opuskels die men zegt van Wiclif te zijn, te weten den Dialoog en den Trialoog, en verscheidene andere werkenGa naar voetnoot2 die zijn naam voeren en die vele ketterijen behelzen’. Men ziet, dat de paus niet bijzonder nauwkeurig geïn- | |||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||
formeerd schijnt. Na eene zalvende toespraak over de plichtmatige waakzaamheid der Kerk, maar die onze kennis van hetgeen de vergadering in de geschriften van Wiclif eigenlijk te berispen vond niet verrijkt, veroordeelt de bul die geschriften om verbrand te worden. Minder gelukkig in het tot stand brengen van een koncilieGa naar voetnoot1, was de paus het meer in het vullen van zijne schatkist, ofschoon hij daarmede, gelijk van zelf spreekt, geenszins de harten zijner onderdanen stal, te minder daar sedert zijn traktaat met den koning van Napels (16 Oktober 1412), een traktaat dat grooter overvloed van de zijde van Napels en Sicilië deed verwachten, de belastingen die hij oplegde slechts door hebzucht gewettigd schenen. Mogen wij zijnen sekretaris, den meer genoemden Theodorikus de Niem, gelooven, zoo schijnt het paus Johannes XXIII volkomen onverschillig geweest te zijn, langs welke wegen hij geld bijeenbracht, en was het heil der Kerk het voorwendsel voor hatelijke geldafpersingen. Zijne belasting op wijn en granen deed die benoodigdheden tot ongehoorde prijzen stijgen. Ook tot de depreciatie van het geld nam hij zijne toevlucht, en, even als sommige zijner voorgangers, tot het gevaarlijk hulpmiddel der aflaten. Hij ondervond de gevolgen van deze handelwijze toen de koning van Napels, Ladislaus, de oude aanhanger van Gregorius XII, en in 1409, bij de komst van Alexander V, uit Rome verdreven, in 1413, zonder slag of stoot zich weer van Rome kon meester maken, aangezet door ballingen uit, en binnengehaald door misnoegden in die stad. De paus en dertien zijner kardinalen namen onmiddellijk de vlucht. Zij kwamen eerst tot rust in eene der voorsteden van Florence. Van daar wierp hij zich in de armen van Wenzels broeder, Sigismund, die, nadat de vroeger vermelde Ruprecht van den Paltz, de vriend van Gregorius, den 18 Mei 1410 gestorven was, den 21en Juli van | |||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||
het volgende jaar te Frankfort algemeen als roomsch koning was erkend, en zich toen juist in Italië ophield. Sigismund wilde echter van niets hooren, zoo lang niet een nieuw koncilie bijeen kwam. Op 's konings verlangen zou dit te Constance geschieden. De paus had niet eerder zijne toestemming gegeven, of Sigismund verkondigde aan de geheele Kristenheid, dat, na ruggespraak met Zijne Heiligheid, op den 1en November 1414 eene Kerkvergadering te Constance geopend zou worden. Bijzonder veel vertrouwen in de standvastigheid van den paus schijnt hij niet gehad te hebben; bij liet althans eenen notarieelen akteGa naar voetnoot1 van hunne overeenkomst opmaken. Deze achterdocht beantwoordde buitendien aan zijne strenge beoordeeling van 's pausen bijzondere levenswijze, waarover hij den Heiligen Vader met veel vrijmoedigheid onderhield, toen deze, uit Florence naar Lodi geweken, in laatstgenoemde stad den koning ontmoette. De paus schijnt dan ook werkelijk nog moeite aangewend te hebben om Sigismund van Constance af te brengen en vóor eene stad in Lombardije te stemmen; maar die moeite bleek vruchteloos, en nu riep ook Johannes de wettelijke vertegenwoordiging der Kristenheid naar Constance opGa naar voetnoot2. Den 28sten Oktober 1414 deed hij er zijn intocht; den 5en Novem | |||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||
ber wijdde hij de Kerkvergadering in met het vieren van eene plechtige mis; den 16en dier maand had de eerste zitting plaats. Maar eer wij die zittingen bijwonen, valle de aandacht op den man die te Constance sterven moest als de martelaar dierzelfde Kerkhervorming, waarvoor het koncilie bijéengekomen was, en die in het begin van December in die stad aankwam, Johannes Hus. Hij telde toen reeds vijf en veertig jaren. In 1369 of 70 te Husinec in Bohemen geboren, studeerde hij te Praag in de theologie. Sedert 1398 nam hij er deel aan het onderwijs; in 1402 was hij rektor der universiteit. Hij muntte vooral uit door redenaarsgaven, groote bekendheid met de heilige Schrift, ernstigen zin en eene strenge levenswijs, welke hem op de zijde der hervormingspartij brachten, en hem in Bohemen tegenover de gebreken en misbruiken der Kerk eene rol deed vervullen, niet ongelijk aan die van Wiclif, met wiens theologische geschriften hij evenwel eerst in 1402 bekend werdGa naar voetnoot1. Ook hij was volksprediker. Juist kort te voren was het in zwang gekomenGa naar voetnoot2, dat adellijke heeren kapellen lieten bouwen, waarin het evangelie in de volkstaal, ja in het volksdialekt moest gepredikt worden. Met dit doel werd dan ook in 1391 door een ijverigen en vromen ridder Johannes van Milheim en een burger Kriz eene kapel gebouwd, die den apostelen Mattheus en Matthias zoowel als het aandenken der onschuldig vermoorde kinderen gewijd was, en om deze laatste reden de Bethlehemskapel genoemd werd. De daarbij aangestelde prediker, gekozen op voordracht van de drie oudste professoren der universiteit van Praag, had de verplichting, elken zon- en feestdag in het boheemsch te prediken; Johannes van Protuva en Stefanus van Kolin waren de twee eersten, die deze betrekking bekleed hadden; de derde was HusGa naar voetnoot3. Het was, naar het schijnt, eene rechte armenkerk, eene evangelisatie van de | |||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||
heffe des volks. Maar Hus sprak niet enkel tot deze. In 1403 werd hij, - een bewijs van het vertrouwen dat hij genoot, - door den aartsbisschop Zbynko tot synodalen prediker benoemd; dat is: bij de diocese-synoden, die te Praag veelvuldig voorkwamen, had hij de geestelijkheid aan haren plicht te herinneren. Leerredenen zijn ons bewaard gebleven, door hem in deze dubbele hoedanigheid uitgesproken. In zijne synodale preeken, gehouden tusschen de jaren 1404 tot 1407, laat hij zich op de volgende wijze hoorenGa naar voetnoot1: ‘Hoe vreemd is ons, geestelijken, heden ten dage die gezegende nederigheid, die alleen het zedebederf keeren kan.... Ach, hoe is ze van ons gevloden, die kuischheid, die ons jagen naar genot perken zou kunnen stellen; hoe is zij met onze begeerten in strijd, die deugdzame armoede, die daarin bestaat dat men minder goederen bezit dan men van rechtswege zou mogen bezitten!... Zegt, gij geestelijken, gaan wij niet harder met Kristenen te werk dan de koningen der Heidenen met hunne volkeren. Een leek verongelijkt ons; terstond misbruiken wij met een ongeduld vol aanmatiging ons geestelijk privilegie: ik zal het wicht wel tot rede brengen, het scherpe zwaard der geestelijke macht over zijn hoofd zwaaien! En wanneer de arme onvoorzichtige met den banvloek getroffen is, zoo verheugen wij er ons in en beroemen er ons op. Ons handelen, heerschen en onderdrukken blijft zoo vreemd aan kristelijke liefde en liefde tot de gerechtigheid, het geschiedt zoo geheel uit toorn en wraakzucht, dat zich ten onzen aanzien reeds het booze spreekwoord gevormd heeft: wanneer gij een geestelijke beleedigd hebt, sla hem dan maar terstond dood, anders zal hij u geen rust laten....... Waarin toont gij dien regel te volgen, dat de voornaamste aller dienstknecht moest zijn? Daarin, dat gij de vooraanzitting liefhebt, dat gij u vader, meester, heer laat noemen? Daarin, dat gij liever gaat met een gewapend en met bloed bespat vassal naast u, liever dan vergezeld | |||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||
van een nederigen geestelijke met een boek in de hand? Of daarin, dat gij u bijna in het geheel niet om de ware geestelijke goederen bekommert, en uwen trots bevredigt door prachtige kleeding, statig gevolg, talrijke paarden, pronkpaleizen, kostbare meubelen, verachting der armen, vereering der rijken, welbehagen in vleiers! O de geestelijkheid is, gelijk de heilige Bernard en Gilbertus Porretanus zeggen, tot een afschuwelijk monster geworden op aarde; hoog haar rang, laag haar zin; stout haar toon, verachtelijk haar leven; druk in de weer met de tong, werkeloos met de hand; vele woorden, weinige vruchten; blinde wachters, stomme herauten, geneesheeren die de krankheid niet onderkennen. Lieden, die in wereldlijke dingen veel, in geestelijke dingen evenwel niets weten, en bovendien wat hunne zeden betreft zeer slecht befaamd zijn, komen tot de hoogste geestelijke ambten, en laden op den geestelijken stand zulk eene schande, dat zelfs diefstal, roof en bedrog door de priesters op groote schaal gedreven wordt, gelijk gij zelve zult moeten getuigen. In waarheid moeten vele bisschoppen zich schamen, dat zij zulke ontrouwe en onverschillige dienaren van den hoogsten Koning zijn. De schandelijke simonie is aan dit alles schuld.... Er zijn vele prelaten, kanunniken, predikers en andere priesters onder u, die met vrouwen samenleven, haar als afgodsbeelden vereeren, van verlangen en liefde voor haar branden, met haar schertsen en kozen, zelfs als dieren ontucht met haar plegen. o Gij, onheilig vat van een priester, waagt gij het de sakramenten tot u te nemen, wanneer gij u kort te voren met een deern verontreinigd hebt en in uwe overspelige gedachten nog met haar verontreinigd zijt?... Onze aartsbisschop heeft den plicht, alle middelen aan te wenden om zelfs met levensgevaar zijne God gewijde vaten van den schandvlek des konkubinaats te zuiveren, en daartoe zelfs gevangenisstraf te gebruiken.... Buitendien zijn er velen onder u, die zich veel meer dan de leeken door dronkenschap bezoedelen, met hunne stokken naar de herbergen gaan, en als zij naar huis keeren nauwelijks meer op hunne voeten kunnen blijven staan.... Doch daar | |||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||
de aarde vol is van de goedertierenheid des Heeren en Zijne barmhartigheid over al zijne werken gaat,.... daar Gods wil altijd bereid is, zich over de goddeloozen te ontfermen, ze te sparen en hun de zonden te vergeven, genade voor genade en alle goede en volkomene gaven uit te deelen, - wilt gij dan, geliefden, nog in uwe zonden blijven? Dat zij verre. Laat af van het kwade en doet het goede; draagt in oprechtheid leed over uwe vorige afdwalingen! Neemt ernstig voor in de deugd te volharden, en nadert met volle vrijmoedigheid tot den troon der onmetelijke genade! En de Heer zelf zal u genade en eere geven; genade, opdat gij, aan Kristus gelijk, in nederigheid, kuischheid en deugdzame armoede getuigen moogt van Kristus; en eer in het vaderland daarboven, opdat gij, hem gelijkvormig gemaakt, in eeuwigheid met hem heerscht. Die eere schenke ons uit genade God, die geprezen is in eeuwigheid, Amen.’ Zoo vrijmoedig hij zich in deze leerredenen tegen de zonden der Kerk uitlaatGa naar voetnoot1, zoo zuiver blijft steeds zijne katholieke rechtzinnig- | |||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||
heidGa naar voetnoot1. De laatste synodale preek is van 18 Oktober 1407. Ofschoon | |||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||
hij toen reeds, gelijk wij deden opmerken, ook de godgeleerde schriften van Wiclif kende, had hij niettemin in het leerstellige, met name op het stuk der kerkelijke avondmaalsleer, den invloed van den engelschen hervormer nog niet ondervonden. Hierop moet ongetwijfeld de nadruk vallen, omdat daaruit blijkt, dat Hus nog op acht en dertigjarigen leeftijd tegen het Katholicisme geene dogmatische bezwaren koesterde. Evenmin lijdt het echter twijfel, dat geheel zijne geestesrichting, zijne zedelijke oppositie tegen hetgeen eene zekere openbare meening in zijn tijd vergoelijkte, hem groote sympathie voor Wiclif moest doen gevoelen, en dat deze sympathie slechts op eene gelegenheid wachtte om zich te openbaren. Die gelegenheid zou uit eene betrekkelijk toevallige omstandigheid geboren worden. Twee studenten brachten namelijk eene bulle met het zegel van de universiteit Oxford voorzien, in welk stuk Wiclif buitengemeen geprezen, en uitdrukkelijk verzekerd werd, dat hij nooit van ketterij overtuigd had kunnen worden. Zulk eene verklaring van zulk een achtenswaardig lichaam gaf Hus moed, en verlokte hem in een preek uit te roepen: ‘dat hij gaarne eens zou zijn, waar thans de ziel van Wiclif wasGa naar voetnoot1’; hij las zelfs de bulle van den preekstoel af voorGa naar voetnoot2. Zijn voorbeeld werd door anderen, die op hetzelfde gezag zich beriepen, gevolgd. Al de geheime vrienden van Wiclif waagden het thans van hunne toestemming met den hervormer te doen blijken, die, door zijne aanvallen op der priesteren bezit van wereldlijke goederen, juist den vinger op de wondeplek scheen gelegd te hebben. Meer dan dit: de aanhangers van Wiclif maakten ook in het buitenland grooten ophef van de verbreiding die zijne leer in Bohemen gevonden had, waardoor dit land spoedig in roep van ketterij kwam. Vooral de bekende Hieronymus van Praag, die aanhoudend reisde, droeg veel hiertoe bij, niet minder | |||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||
dan het in 1408 uitgegeven werk van Stephanus van DolaGa naar voetnoot1, een tegenstander van Wiclif, welke zich over het toenemen van diens aanhang bitter beklaagt. Eindelijk kwam het bericht van den aartsbisschop van Cantorbury, dat de bulle van Oxford onecht was. Zelden heeft een apokrief geschrift zulk een invloed uitgeoefend, ofschoon wij ons natuurlijk wachten moeten dien invloed te overschatten. Het was slechts eene aanleiding, die een bestaande oorzaak vergunde in werking te treden. Maar toen de onechtheid bleek, was het te laat. Hus had zich nu bloot gegeven, door zijne goede trouw misleid; en, had zeker reeds vroeger zijne vrijmoedige taal tegen de zeden der geestelijkheid kwaad bloed gezet, thans had de vijandschap, door zijne preeken gewekt, een kostelijk voorwendsel om zich te luchten. Men klaagde hem aan bij den aartbisschop, en hij werd door dezen ter verantwoording geroepen. Wat werd hem te laste gelegdGa naar voetnoot2? Het houden van ergerlijke en hatelijke preeken, die de liefde blusschen en de geestelijkheid bij het volk gehaat maken; immers van preeken die niet uit den wortel der liefde, maar uit kwaadwilligheid waren voortgesproten; het kwalificeeren van het zich laten betalen voor kerkelijke plechtigheden als ketterij, zoodat hij zelfs van een rijk gestorven geestelijke op den kansel had gezegd: ‘ik zou om de geheele wereld niet met zoovele en zulke bezittingen willen sterven.’ Zie toe, sprak men tot den aartsbisschop, of dit goed gepreekt is, of dit het volk stichten kan, of het niet veeleer daardoor van de geestelijkheid afgetrokken wordt! Eindelijk kwam men ook op zijne sympathie voor Wiclif, die toch ‘eene algemeen erkende ketterij betreffende het sakrament des altaars | |||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||
geleerd had.’ Deze laatste beschuldiging neemt Hus in zijne verantwoordingGa naar voetnoot1 het eerst op. Hij verklaart ‘vast te gelooven al hetgeen Jezus Kristus en zijne algemeene Kerk wil dat men geloove, en wat men hem te gelooven geleerd heeft.’ Had de aanklacht verzekerd, dat hij ‘voor de geheele wereld’ de geestelijkheid aan verachting had prijs gegeven, hij antwoordde, dat zijn gehoor te Praag niet de geheele wereld wasGa naar voetnoot2. Noemde de aanklacht zijn kwalificeeren van het ontvangen van geld voor kerkelijke plechtigheden als ketterij ‘tegenstrijdig met de bepaling der heilige moederkerk, Hus beriep zich op een koncilie van Trier, dat het aannemen van geld voor krisma, doop en kommunie als simonistische ketterij veroordeeld had. Ook beweerde hij vooral het oog gehad te hebben op het laten betalen van armen, op het lastig vallen van de gemeente, en hield in elk geval staande, dat zijn laken van de hebzucht van geestelijken nooit de geheele geestelijkheid bezwaren kon, aangezien hem vele priesters bekend waren, die geen geld vroegen en ‘wier schoenriemen hij niet waardig was te ontbinden’. De woorden: ‘ik hoop dat mijn ziel eens moge zijn waar de ziel van Wiclif is’, ontkende hij geenszins uitgesproken te hebben; evenmin geloofde hij zich deswegens te moeten verontschuldigen, aangezien hij, gedachtig aan het bevel: oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt, de zaligheid aannam van allen die de Schrift, of de Kerk door de openbaring voorgelicht, niet uitdrukkelijk verdoemde. Te zeggen, deze of gene heeft ketterij geleerd, dus is hij verdoemd, is even dwaas en gewaagd als te zeggen: deze of gene was een jood, een heiden, een woekeraar, een tolle- | |||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||
naar, dus is hij verdoemd, daar het evangelie zelfs van een moordenaar verhaalde, die in de laatste stervensure uit Jezus' mond gehoord had: heden zult gij met mij in het Paradijs zijn. Die blinde en vermetele rechters mogen leeren liever op deze wijze te redeneeren: deze of die heeft ketterij geleerd, hij heeft er geen berouw over gehad, dus is hij verdoemd; dat zou eene juiste gevolgtrekking zijn. Maar dan zullen zij ook den minor (hij heeft er geen berouw over gehad) moeten bewijzen in den dag des oordeelsGa naar voetnoot1. Even waardig en stout is het slot zijner verdediging: ‘excessieve predikatiën’ had men hem te laste gelegd omdat hij het zedebederf der geestelijkheid had aangetast; die beschuldiging moest dan ook 's Heilands redenen tegen de Fariseërs en Schriftgeleerden, of die der profeten tegen de valsche profeten treffen. Voorts liet hij het oordeel in deze geheele zaak over aan den Kenner der harten. Men bemerkt, dat Hus nog altijd bedoelt volkomen rechtzinnig te blijven. Ook in 1409 getuigen zijne verklaringen nog van dezelfde bedoeling. Hij beroept zich op alle zijne toehoorders om te bewijzen, dat hij niet (met Wiclif) de geldigheid van de sakramenten van den zedelijken toestand des geestelijken die ze bedient af hankelijk maaktGa naar voetnoot2; hij belijdt uitdrukkelijk, de roomsche Kerk nooit te hebben verworpenGa naar voetnoot3; de eenige stelling van Wiclif, die hij voor zijne rekening neemt, is die volgens welke geene kerkelijke exkommunikatie geldt, waar God niet eerst exkommuniceert. Denzelfden geest ademen zijne brieven uit dit tijdvak: wel verre van, gelijk Wiclif gedaan had, over het schisma te juichen, matigt hij zich zelfs vooreerst nog geen oordeel aan over de vraag: wie de rechte paus is. Hij gebruikt daarbij | |||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||
eene redeneering, die een verrassend licht werpt op de wijze waarop de vrome zielen dier dagen zich uit de moeilijkheid wisten te redden, welke met het optreden van twee pausen gegeven was. Pieter, schrijft Hus, ziet dat vader en moeder twisten; hoe blijft Pieter nu onzijdig? Door eenvoudig zoowel vader als moeder te gehoorzamen wanneer zij beiden iets geoorloofds voorschrijven; de onzijdigheid sluit dus geene ongehoorzaamheid in. Hij heeft dan ook nooit het voornemen gehad, en vertrouwt in God, dat het nooit zijn voornemen zal zijn, van de gehoorzaamheid der heilige moederkerk af te wijkenGa naar voetnoot1. Nog den vorigen zondag, meldt hij, heb ik op den kansel openlijk verklaard, paus Gregorius en de roomsche Kerk in alle geoorloofde dingen te willen gehoorzamen. Hadt gij dit geweten, schrijft hij aan zijn aartsbisschop, gij zoudt mij niet als een ongehoorzamen zoon ten mikpunt hebben gesteld voor de pijlen mijner tegenstanders. Niet minder opmerkenswaardig is een brief van Hus uit het jaar 1409 aan een reeds bejaard geestelijke, die hem een ketter had genoemd; hij duidt het dien geestelijke zeer euvel: ‘hieldt gij mij voor een ketter, zoo ware het naar het bijbelsch bevel uw plicht geweest, mij eerst in vertrouwen over mijne afdwaling te onderhoudenGa naar voetnoot2.’ Zulke verklaringen bewijzen natuurlijk alleen, dat Hus destijds ter goeder trouw geloofde op den bodem der katholieke rechtzinnigheid te staan. De kerkelijke strijd, die nu ontbrand was, trad spoedig in ver- | |||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||
band met eene andere vraag, welke ons midden in onzen tijd verplaatst, en met nadruk aan het woord van den wijze herinnert: er is niets nieuws onder de zon; het was, gelijk men in onze dagen zou spreken, de vraag der nationaliteiten of liever der rassenGa naar voetnoot1. Reeds destijds stonden aan de universiteit van Praag Czechen en Duitschers tegenover elkander. Vooral, ja bijna uitsluitend onder de eersten vonden de gevoelens van Wiclif hunne talrijke aanhangers, terwijl de laatsten juist behoorden tot hen, welke die gevoelens bestreden. Het viel niet te verwonderen, dat bij de Czechen de wensch opkwam om van de kerkelijke oneenigheid gebruik te maken, ten einde het reeds lang met diepen weerzin gevoelde overwicht der Duitschers aan de genoemde universiteit te verbreken. En er scheen kans op te bestaan, toen koning Wenzel zich in Oktober 1408 van Gregorius XII afscheidde, en zich voor het koncilie van Pisa verklaarde. De aartsbisschop toch en de Duitschers wilden den koning daarin niet volgen; de Czechen daarentegen sloten zich met des te grooter beslistheid aan hem aan, gelijk hij omgekeerd in hen zijn voornaamste steunpunt zocht; weshalve hij 18 Januari 1409 een edikt deed afkondigen, volgens hetwelk hij voortaan aan de boheemsche nationaliteit drie, aan de duitsche slechts éene stem toekende. De Duitschers trokken beleedigd af, en Hus werd andermaal Rektor der universiteitGa naar voetnoot2. Zijne stelling scheen nu tegen elk dreigend gevaar beschut. Maar hoe veranderde alles, toen ook Zbynko zich den 2den September 1409 aan de zijde van paus Alexander schaarde! | |||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||
De aartsbisschop had namelijk eerst gelast, dat alle boeken van Wiclif aan zijn paleis moesten afgegeven worden; hij zou ze dan ten vure doemen. Hus en de zijnen waren evenwel te Rome tegen dit bevel in beroep gekomen, en zoolang nu de aartsbisschop aan Gregorius getrouw bleef, had Alexander V dien geestelijke verboden iets ten prejudicie van de appellanten te ondernemen. Niet eerder had Zbynko echter Gregorius verlaten, en de partij van Alexander gekozen, of deze beschouwde de zaak der Hussieten met een geheel ander oog, en verleende Zbynko volmacht om in die zaak als rechter op te tredenGa naar voetnoot1. Den 2en September had de aartsbisschop zich voor Alexander verklaard, den 20en December van hetzelfde jaar gelast die paus Zbynko te verhinderen, dat de dwalingen van Wiclif in zijne diocese onderwezen worden; te gelijk, - en dit was natuurlijk onmiddellijk tegen Hus gericht, - beveelt bij, dat in de kapellen niet meer gepreekt mag worden. Het mandaat van Alexander liet geen middenweg open; het verkondigde met duidelijke bewoordingen, dat elk die in het vervolg Wiclifs dwalingen zou leeren, verdedigen of goedkeuren, voor een ketter moest gelden en door allen voor een ketter moest gehouden worden. Ten overvloede verklaardeGa naar voetnoot2 de aartsbisschop (16en Juni 1410), dat hij het onderzoek van Wiclifs geschriften aan eene kommissie van vier magistri in de godgeleerdheid en twee doktoren van het kanoniek recht opgedragen had, welk onderzoek zijne eigene overtuiging bevestigd had, dat de boeken Dialogus, Trialogus enz.Ga naar voetnoot3 | |||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||
‘onloochenbaar ketterij behelzen, en vooral ten aanzien van het lichaam en bloed onzes Heeren Jezus Kristus.’ Die boeken werden derhalve veroordeeld en ten vure gedoemd. De hoogste kerkelijke autoriteit had nu gesproken; elk geloovige wist waaraan hij zich te houden had, en het lot der Hussieten, die, door hun beroep op Alexander, de wettigheid van dien paus erkend hadden, moest nu ten slotte afhangen van de houding die zij tegenover het gevestigd gezag in hunne Kerk aannemen wilden. De universiteit van Parijs protesteerde den 21sten Juni tegen het verbranden van Wiclifs geschriften; hiermede werd zij niet ongehoorzaam aan den paus, daar niet deze, maar alleen de aartsbisschop het verbranden gelast had. Veel verder evenwel ging Hus. Was het prediken in kapellen door den paus verboden, Hus bleef niettemin den kansel van de Bethlehemskerk bestijgen, ja hij tastte het aartsbisschoppelijk dekreet van 16 Juni aan, ofschoon het in de hoofdzaak met het pauselijk mandaat overeenstemde. De echtheid van dat mandaat wilde hij echter vooreerst niet erkennen, en van dat dekreet kwam hij dus in appel bij den paus. In barbaarsch latijn komt de geest der nieuwere tijden bij hem tot zijne krachtigste uitdrukking. Reeds voerde hij een taal, die bewees dat hij in de katholieke Kerk niet meer te huis behoorde. Vooral twee overwegingen treden sterk bij hem op den voorgrond: de domheid van boeken te verbranden omdat zij dwalingen behelzen, en het ongeoorloofde van ‘de prediking des woords te binden.’ Dit weten wij uit zijne eigene mededeelingenGa naar voetnoot1; van zijne tegenpartij vernemen wij, - het bericht heeft niets onwaarschijnlijksGa naar voetnoot2, - dat hij in weerwil van het verbod, de gemeente | |||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||
in de Bethlehemskapel vergaderde om haar zijn protest mede te deelen. Hij sprak haar toe in de landtaal: ‘de onlangs overleden paus (Alexander) heeft gezegd, dat er in Bohemen en Moravië velen zijn die het met de artikelen van Wiclif tegen het geloof houden, wier harten door ketterij zijn aangetast: en ik zeg met dankbaarheid jegens God, dat ik geen enkelen ketter in Bohemen gezien heb. Nadat Hus dit gezegd had, riep het gansche volk: de paus liegt, hij liegt! Toen hernam Hus: zie, hoe de profetie van Jacob van Taram vervuld wordt, die voorspeld heeft dat in het jaar 1409 iemand zou opstaan, welke het evangelie, de zendbrieven en het geloof van Kristus zou vervolgen, daarmee doelende op paus Alexander; want die paus - bij is onlangs overleden, ik weet niet of hij in den hemel of in de hel is - heeft aan den aartsbisschop geschreven, dat deze de boeken van Wiclif moest verbranden, waarin vele goede dingen staan. Ik ben tegen het bevel van den bisschop in beroep gekomen: wilt gij mij nu getrouw blijven? Het volk antwoordde: wij willen, wij blijven getrouw! Waarop Hus voortging: weet dan nu dat ik òf moet prediken, òf verbannen worden, òf in de gevangenis sterven moet, want de pausen kunnen liegen en zij liegen, maar God liegt niet; overlegt dus wel, gij die mij getrouw wilt blijven, en vreest niet de kerkelijke uitbanning.... Naar de oude wet van Mozes, moet bij die de wet wil verdedigen het zwaard aangorden en bereid zijn; laten wij dus het zwaard aangorden en de wet Gods verdedigen.’ Is deze mededeeling in de hoofdzaak geloofwaardig, dan is de verwachting van Hus snel vervuld geworden. Den 18 Juli 1410 deed de aartsbisschop Johannes Hus en allen die met hem in appel gekomen waren in den kerkelijken banGa naar voetnoot1; hij mocht zich daartoe gerechtigd gevoelen door den paus, die bij het schrijven van Kardinaal Oddo de Columma het beroep verworpen, en aan Zbynko volmacht had ge- | |||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||
geven tegen Hus, ja hem zelfs vergund had de hulp van den wereldlijken arm in te roepen. Hus en de zijnen werden in den ban gedaan als ‘rebellen en ongehoorzamen en bestrijders van het katholiek geloof, die het vermetel ondernomen hebben zich tegen de maatregelen van den aartsbisschop te verzettenGa naar voetnoot1.’ Men kan zich over dat vonnis niet verwonderen. Hus koos niet slechts partij voor hetgeen de paus als kettersch veroordeeld hadGa naar voetnoot2, maar legde, naar den indruk dien vertrouwbare berichten op vriend en vijand maken, een hooghartigheid, een gebrek aan bescheidenheid aan den dag, welke in een man, op wien plotseling de oogen der wereld gevestigd worden, verklaarbaar mogen zijn, maar in elk geval aan zijne houding tegenover de tegenpartij een al te uitdagend karakter verleendenGa naar voetnoot3, 4en den hervormer ontsierden. Hij gevoelde zich te sterk door de beschermende tusschenkomst van koning Wenzel en koningin Sofia, en door de omstandigheid, dat hij de geheele stad Praag op zijne hand had, hetgeen reeds daaruit blijkt, dat de uitbanning zich niet tot Hus en zijne onmiddellijke volgelingen bepaalde, maar weldra door aartsbisschop Zbynko tot de stedelijke overheid van Praag uitgebreid werd, welke stad zelfs door dien geestelijke met het interdikt werd belegdGa naar voetnoot4 (2 Mei 1411). Hus zelven ontmoedigde dit een en ander nog in geenen deele. Den 25en dier maand schrijft hijGa naar voetnoot5, dat hij er ‘vreugde in vindt, wegens het evangelie een ketter genaamd te worden (hij aanvaardt | |||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||
hier voor een oogenblik dien titel), en uitgebannen te zijn als een kwaaddoener en ongehoorzame; hij verlustigt zich in het voorbeeld van de Apostelen, in het IVde hoofdstuk van het boek der Handelingen geschilderd. Over het algemeen keert hij gaarne terug tot de vroegste eeuwen der KerkGa naar voetnoot1 als tot een tuighuis, waaruit hij zooveel mogelijk zulke verklaringen te voorschijn haalt, die de zelfstandigheid van het individueel geweten handhaafden. Hij is volkomen overtuigd, dat er een goddelijke verplichting van het woord te verkondigen op hem rust; zoo volkomen, dat wanneer de kerkelijke overheid hem dit verbiedt, zij daardoor alleen reeds bewijst, van God en de waarheid afgeweken, ja vervloekt te zijnGa naar voetnoot2. Reeds nu kent hij geen anderen maatstaf dan de heilige SchriftGa naar voetnoot3. De toestand was dus op het hoogst gespannen; van beide zijden scheen men reeds het laatste woord gesproken te hebben, en tot het uiterste gekomen te zijn: verbanning en interdikt van den kant van den bisschop; vervloeking van den kant van Hus, vervloeking van hen die zijne geheel persoonlijke roeping wilden bedwingen. Toch kwam er nog eene oogenblikkelijke ontspanning. Op verlangen van koning Wenzel, en door tusschenkomst van een scheidsgericht, trad men in een zeker vergelijk, waartoe waarschijnlijk de druk van het interdikt de aanleiding kan gegeven hebben, maar wellicht ook bij Hus een dier oogenblikken van wankelmoedigheid, van terugkeer tot, of althans hunkeren naar het oude, die ook in het inwendig leven van Luther meer dan eens aangebroken, en de oorzaak geweest zijn van verklaringen in zijn mond, die het niet altijd licht is met uitin- | |||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||
gen van moediger aard in verband of overeenstemming te brengen. Het was een zonderling vergelijkGa naar voetnoot1, een dier ondoordachte onderhandelingen, waarvan de geschiedenis van schier elk godsdienstgeschil ons voorbeelden te over geeft: de aartsbisschop zou zich onderwerpen aan den koning, als aan zijnen heer, en de koninklijke majesteit verzoeken, dat het haar behagen mocht aan den Heiligen Vader te schrijven, wat ook de aartsbisschop zelf melden zou, dat hij (Zbynco) van geene dwalingen in Bohemen kennis droeg; dat de strijdpunten met Hus en andere leeraren der universiteit voor de rechtbank van den koning en zijne raadslieden waren bijgelegd; dat, indien er verder eenige dwaling mocht opkomen, de koning haar in overleg met zijne geestelijke en wereldlijke raadslieden zou onderdrukken. Voorts zou de aartsbisschop den paus vragen om terugneming van het interdikt (volgen nog eenige bepalingen die ons hier minder belang inboezemen). Verder bezitten wij nog een projekt van den brief, dien Zbynco overeenkomstig dit verdrag aan den paus zou richten; daarin smeekt hij den paus (Johannes XXIII), alle kerkelijke censuren en uitbanningen die uit het aanhangig geschil zijn voortgevloeid te willen kasseeren, en den ‘eerwaardigen magister Johannes Hus te willen ontheffen van de dagvaarding naar Rome’. Maar nog onverklaarbaarder dan dit verdrag, dat immers geen waar woord behelsde, is de brief, dien Hus in dezen tijd (1 September 1411) aan den paus richtteGa naar voetnoot2: ‘eene betuiging, door hem genoemd eene betuiging van gehoorzaamheid aan de Kerk van Jezus Kristus en haren hoogsten priester.’ Na zijn geloof omtrent den eeuwigen duur van de Kerk van Kristus te hebben uitgesproken, acht hij zich in staat te verklaren, dat ‘hij liever een wreeden dood zou sterven, dan vrijwillig iets zeggen of bevestigen wat tegen den wil van Kristus of van zijne Kerk wareGa naar voetnoot3.’ Slechts lasteraars hebben hem bij den | |||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||
heiligen stoel kunnen aanklagenGa naar voetnoot1. Onwaar is het, dat hij de transsubstantiatie of het opus operatum geloochend; onwaar, dat hij der geestelijken bezit van kerkelijke goederen of het betalen van de tienden veroordeeldGa naar voetnoot2, de aflaten voor niets verklaard, gewapend verzet tegen de geestelijkheid aangeraden; eenige dwaling of ketterij geleerd; het volk verleid; de Duitschers uit Praag verdreven zou hebben; leugenaars zijn het die Bohemen en Moravië in reuk van ketterij hebben gebracht. Gaarne ware hij voor den paus persoonlijk verschenen, maar hij had wegens zijne vele vijanden de reis niet voor veilig gehouden. Hij had daarom zaakgelastigden bij het pauselijk hof gesteld, om van zijne gehoorzaamheid jegens den pauselijken stoel te doen blijken. Op deze wijze besluit hij zijn brief: ‘om deze oorzaak, hoogste stadhouder van Kristus, smeek ik nederig de goedertierenheid uwer Heiligheid, dat gij u wegens de barmhartigheid van den almachtigen God verwaardigt mij van een persoonlijk kompareeren en wat daaruit volgt te ontslaan, want door tusschenkomst van koning Wenzel enz. heb ik mij met den eerwaardigen vader in Kristus (aartsbisschop Zbynko) geheel verstaan. Want ik heb aangeboden mij op alle aanklachten te verantwoorden, mij beroepende op alle mijne toehoorders, en heb mij bereid verklaard, indien iets ten mijnen laste bewezen werd, door den vuurdood verbeterd te worden tenzij ik toegaf. En ook nog heden ben ik gereed verantwoording te doen voor de universiteit van Praag en de geheele geestelijkheid. Maar tot nog toe is nog niemand mijner beschuldigers opgetreden die met mij het Godsoordeel wil bestaanGa naar voetnoot3. Magister Johannes Hus, de minste priester uwer Heiligheid.’ | |||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||
Het zou Hus zeker moeilijk gevallen zijn, elk woord van dit schrijven waar te makenGa naar voetnoot1. Dat hij zich de waarheid zijner betuigingen ter goeder trouw inbeelden kon, bewijst in elk geval, hoe weinig hij in zijn hart los was van het Katholicisme. Even als Luther, had ook hij noodig door zijne vijanden voortgestuwd te worden op zijne eigenlijke baan. Dat deed de aartsbisschop. Waarschijnlijk onder invloed van anderen, zag hij het verkeerde van het geheele kompromis in, dat hij vooral op éen punt ‘tegen zijn | |||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||
geweten en zijne eer’ vondGa naar voetnoot1. Hij meldde dit den koning den 5den September, en zond den vroeger door ons meegedeelden brief niet aan den paus. De dood, die hem den 25sten dierzelfde maand overviel, belette hem, al had hij het gewenscht, op dit besluit terug te komen. Gelukkig, dat hij drie weken voor zijn afsterven de fout eener beginsellooze inschikkelijkheid herstellen kon. Dat het zulk eene inschikkelijkheid was, zou uit het verdere gedrag van Hus genoegzaam blijken. Want ook deze was nu weer geheel zich zelf, zijn nederigen brief aan den paus geheel vergeten, en zich verzettende tegen hetgeen zijn geweten niet dulden kon. De paus zelf gaf hem daartoe de eerste aanleiding, door namelijk een kruistocht af te kondigen tegen den ons reeds bekenden Ladislaus, koning van Napels. Aflaatpredikers kwamen naar Praag, om het volk tot milde geldoffers ten behoeve van dien kruistocht aan te manen. Reeds tegen de bulle, welke ter heirvaart opriep, had Hus groot bezwaar. Hij noemde den kruistocht bloedvergieten en vergieten van het bloed van Kristenen. Maar vooral de aflaat maakte zijne ergernis gaande. Nu ontzag hij niets meer; hij verklaarde den paus den Antikrist te zijnGa naar voetnoot2, hij achtte het den plicht van de geloovigen den paus als den grooten vijand en tegenstander van Jezus Kristus te wederstaan, wel verre van hem te gehoorzamen. De aflaatspredikers handelden op bijzondere machtiging van den koning en den nieuwen aartsbisschop, Albik van Uniczow, vroeger lijfarts des konings. Hus stoorde er zich niet aan, maar verlangde, dat de universiteit van Praag tegen het bevel van den koning in verzet zou komen, en tegen de bulle van den paus aangaande | |||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||
kruistocht en aflaat zou protesteeren. De universiteit weigerde met algemeene stemmen zulk een protest, dat haar natuurlijk eene daad van ‘rebellie’ dacht. Daarop kondigde Hus zijn voornemen aan, om aan verschillende plaatsen tegen de pauselijke bulle te disputeeren, maar de universiteit verzocht den aartsbisschop dit te willen verhinderenGa naar voetnoot1. Toen dat verzoek natuurlijk ingewilligd werd, gaf Hus zich aan ‘diffamatie’ van den paus en diens bulle over, en begon hij ‘op katheder en kanselGa naar voetnoot2 naar welgevallen zijne ambtgenooten te bespotten, ten gevolge waarvan zij door velen van dwaling en onkunde werden beticht; en het geloof van de geheele Kerk werd aangetast, en zware scheuring en hatelijke tweedracht ontstond.’ De professoren verklaarden niettemin, dat zij bleven gelooven hetgeen de Kerk honderden van jaren geloofd had, dat namelijk de paus macht heeft alle zonden te vergeven, en geldelijke bijdragen verlangen kan. Daartegenover stelde nu Hus onbewimpeld ‘de heilige Schrift en de wet van Kristus’, dat is natuurlijk zijne persoonlijke opvatting van beiden, als eenige autoriteit, als den eenigen regel onzer overtuiging. Zoo de universiteit hem afviel, de talrijkeGa naar voetnoot3 aanhangers van Hus traden des te beslister te voorschijn. Zij liepen door de kerken, beschimpten de predikers, die den aflaat aanbevolen, hitsten het volk tegen de kerkelijke overheid op, maakten het tot bondgenoot in den strijd tegen den ‘Antikrist’, en plakten allerwege libellen tegen den paus en de prelaten aan. Hus' geschriften over den aflaat en tegen de pauselijke bulle versterkten de gisting, en onder aanvoering van Woksa van Waldstein, een edelman van het koninklijke hof, maakte men eene processie, waarin op een pronkwagen eene | |||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||
publieke vrouw te zien was, aan wier borsten men een afschrift van den pauselijken bul gehangen had. Zij stelde het bekende apokalyptische beeld van Babylon voorGa naar voetnoot1. Niets bewijst, dat Hus aan deze processie deelgenomen heeft; van Hieronymus van Praag kan men het slechts vermoeden. Voor rekening van Hus komt dus slechts de verklaring, bij welke hij den paus Antikrist noemt. Na de kerkvergadering van Pisa, valt eigenlijk van roomsch standpunt niets daar tegen in te brengen. Die vergadering toch heeft, gelijk ons gebleken is, het anathema uitgesproken over een volkomen wettig gekozen paus, in naam van het zedelijk gevoel, juist wat Hus zich veroorloofde. Kan men Hus derhalve voor de genoemde processie niet verantwoordelijk maken, zoo moet toch aan de andere zijde bericht worden, dat toen de koning drie jonge belhamels welke de predikers openlijk beschimpt hadden liet gevangen nemen en onthoofden, Hus deze jongelieden, welke in de Bethlehemskerk plechtig werden bijgezet, in eene preek als martelaren begroette, hetgeen zeker niet strekken kon om de volksberoering te doen bedarenGa naar voetnoot2. De breuk was dan nu ook volkomen. Op een beklag door de geestelijkheid van Praag tegen Hus en diens aan hang bij Johannes XXIII ingediendGa naar voetnoot3 (1412)Ga naar voetnoot4, waarbij zij dien paus verzoekt, ‘de nagedachtenis | |||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||
van Wiclif als die van een ketter te veroordeelen, Hus en de zijnen tot ketters te verklaren, hen aan de wereldlijke macht ter bestraffing over te leveren, van alle waardigheden, ambten, leenen en goederen te berooven, en elk oord dat hen herbergen zou met het interdikt te beleggen, volgde onmiddellijk de groote banGa naar voetnoot1: men mocht ook niet de allerminste gemeenschap met hem onderhouden, niet tot hem spreken, hem niets verkoopen, geene levensmiddelen toereiken, geene gastvrijheid verkenen; op elke plaats waar hij vertoefde werd een interdikt gelegd, dat nog drie maal vier en twintig uren na zijn vertrek voort zou duren; stierf hij onverzoend, zoo mocht hem geene kerkelijke begrafenis te beurt vallen; had hij die reeds ontvangen, zoo moest hij weer opgegraven worden; in alle kerken, abdijen en kapellen (in Praag), moest door de geestelijkheid bij een opgericht kruis, onder het luiden der klokken, bij aangestoken kaarslicht, elken zondag de uitbanning van Hus herhaald, en er moesten drie steenen tegen de woning van Hus geworpen worden, als teeken van eeuwige vervloeking, ‘van die vervloeking waarbij Dathan en Abiron door de aarde verzwolgen werden.’ Op dit afgrijselijk vonnis antwoordde HusGa naar voetnoot2: ‘de almachtige en drieeenige God is de eerste en laatste toevlucht der verdrukten....; Jezus Kristus, waarachtig God en mensch, heeft door zijn smadelijken dood, waartoe onrechtvaardige priesters hem veroordeeld hadden, hen die God uitverkoren heeft van voor de grondlegging der wereldGa naar voetnoot3, van de eeuwige verdoemenis losgekocht.... Zijne voetstappen drukkende geef ik mijne zaak over in de handen van God, op wien ik mij beroep.... Dit beroep bied ik Jezus Kristus den Heer, den rechtvaar- | |||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||
digen rechter aan, die kent, beschermt en oordeelt, aan het licht brengt en beloont de billijke zaak van een iegelijk mensch.’ Hij schold niet weder, hier evenmin als in zijne brieven uit dit tijdvakGa naar voetnoot1, ofschoon daarin menige harde waarheid voor de roomsche kerk voorkomt; hij gaf zelfs gehoor aan den wensch van den koning, die hem uitnoodigde, Praag te verlaten. Hus bleef echter in de nabijheid, en predikte veel voor groote scharen, soms onder den open hemel. Onwillekeurig vraagt men naar den samenhang tusschen de richting van Wiclif en Hus en de kettersche richtingen, waarmede het Katholicisme sedert de eerste helft der elfde eeuw te strijden had, ook om met eenige billijkheid het verzet der Kerk tegen den engelschen en vooral tegen den boheemschen hervormer te kunnen beoordeelen. Die vraag is schier eenzelvig met deze andere: was er, toen Hus in den ban werd gedaan, tusschen hem en de katholieke Kerk een verschil in beginsel dat samenwerking onmogelijk maakte, uitstooting vorderdeGa naar voetnoot2? In éen belangrijk opzicht hadden de vroegere kettersche richtingen (Albigensen enz.) en die van Hus niets hoegenaamd met elkander gemeen. Die vorige richtingen gingen in het algemeen allen bewust van eene meer of minder sterk gekleurde manicheïstische wereldbeschouwing uit. Van dit manicheïsme is in beginsel en als theorie bij Wiclif noch bij Hus eenig Spoor te ontdekken. Uit dat beginsel: volstrekte tegenstelling tusschen stof en geest, werd evenwel door de vorige richtingen een niet minder belangrijk | |||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||
gevolg afgeleid, dat men, om kort te gaan, een eenzijdig spiritualisme noemen mag. De aanwezigheid van dit gevolg ook in de leer van Wiclif en Hus komt mij volstrekt onmiskenbaar voor, en in dit opzicht schijnt tusschen hunne en de vorige ketterij de sterkste verwantschap te bestaan. Het eenzijdig spiritualisme van Hus, - men bedenke bovendien dat reeds zijne voorloopers zich in die richting bewogen haddenGa naar voetnoot1, - blijkt het duidelijkst uit zijn boek over de Kerk, geschreven in 1413Ga naar voetnoot2, een boek dat zich, op het voetspoor van Helfert, op de volgende wijze laat samenvatten: ten aanzien van hunne eeuwige bestemming scheiden zich de menschen in twee groepen, in hen die door de vrije genaderijke verkiezing GodsGa naar voetnoot3 tot verkrijging der zondevergeving en der hemelsche gelukzaligheid gepredestineerd, voorbestemd zijn en daarom nooit van de genade vervallen kunnen; en in hen van wie God te voren weet, dat zij ten eeuwigen dage verdoemd zullen worden. Juist de uitdrukkingen van Wiclif, dezelfde logische bedeesdheid, dezelfde schroom om van voorbestemming ter verdoemenis te sprekenGa naar voetnoot4. Nu is de Kerk, de ware, heilige, algemeene Kerk, uit al de vroegere, tegenwoordige en toekomstige gepredestineerden samengesteldGa naar voetnoot5. Zij is het mystieke lichaam van Kristus; hij haar hoofd. De voorbeschikten die thans leven vormen de strijdende, die gestorven zijn vormen de, immers in het vagevuur, sluimerende, de zaligen de triumfeerende Kerk; maar deze drie afdeelingen zijn te zamen | |||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||
verbonden door den band der liefde. Wat nu hare uitwendige openbaring betreft, zoo omvat de Kerk de praedestinati zoowel als de praesciti (voorgekenden ter verdoemenis). Maar deze laatsten bevinden zich eenvoudig in de Kerk, zoo als die bestanddeelen onzer spijzen, die niet tot ons levensonderhoud strekken en straks langs verschillende wegen verwijderdGa naar voetnoot1 worden, zich in ons lichaam bevinden. In het organisch verband der Kerk zijn de niet-geloovigen dus geenszins opgenomen. Het ware hoofd der Kerk is derhalve hij alleen, die het hoofd der uitverkorene zielen is, namelijk Kristus. Als zoodanig is het individu, dat toevallig op den bisschoppelijken stoel van Petrus gezeten is, daarom nog niet als Kristus' stedehouder aan te merken, evenmin als de kardinalen de opvolgers van de Apostelen zijn, alleen omdat zij kardinalen zijn. Een paus kan zeer goed de plaatsbekleder van den Heiland zijn bij het bestuur der Kerk, maar zoo dikwijls de paus dit is, heeft hij het uitsluitend aan de omstandigheid te danken, dat hijzelf tot de gepredestineerden behoort; waaruit voortvloeit dat elk ander, buiten den paus, even goed als plaatsbekleeder van Kristus, als opvolger van de Apostelen in de Kerk, schitteren kan. Behoort een paus niet tot de gepredestineerden, zoo is hij veeleer de stedehouder van den Satan, de Tegen-Kristus. Daar men nu nooit met zekerheid weten kan, of een paus werkelijk tot de gepredestineerden behoort, zoo kan de instelling van het pausdom voor het heil der Kerk nooit volstrekt noodzakelijk zijn, hetgeen dan ook uit de inrichting van de oorspronkelijke Kerk blijkt, waarin slechts voor twee graden der wijding, voor dien der diakenen en dien der presbyters, plaats was. Het overige van het gebouw der hiërarchie is van menschelijke uitvinding en kan door God weer afgebroken worden. Maar ook de priester is aan dezelfde voorwaarden gebonden als de | |||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||
paus en de kardinalen. Niet het ambt maakt den priester, maar de priester het ambt; de mensch wordt niet geheiligd door zijne betrekking, maar de betrekking wordt geheiligd door den mensch die haar vervult; niet ieder priester is heilig, maar elk heilige is een priester; geloovige Kristenen staan boven ongeloovige prelaten, ja zulke prelaten behooren niet tot de Kerk. Goddelijke roeping alleen kan iemand met eene kerkelijke waardigheid bekleeden. Of er nu zulk eene goddelijke roeping aanwezig is, kan enkel uit het godgeheiligd gedrag der geestelijken blijken. Van daar de verplichting voor elk gemeentelid, om den geestelijke te beoordeelen. En wanneer hij nu bij dezen niet den wandel eens geloovigen waarneemt, zoo is hij zijnen geestelijke geene erkenning schuldig. Want de gehoorzaamheid is de wilsdaad van een redelijk schepsel, waardoor zij zich vrijwillig en naar eigen oordeel aan zijne overheid onderwerpt. Elke getrouwe zoon van Kristus moet derhalve, wanneer een pauselijk bevel tot hem komt, onderzoeken of dat bevel met de wet van Kristus overeenstemt, of althans in die wet opgesloten ligt; valt zijne beoordeeling gunstig uit, dan moet hij gehoorzamen, anders niet; integendeel, in dit laatste geval moet hij zich verzetten, om niet door het betoonen van gehoorzaamheid medeplichtig te worden. Verzet is hier de ware gehoorzaamheid; want te rebelleeren tegen een paus die van het rechte pad afwijkt is zooveel als onderdanig te zijn aan Kristus den HeerGa naar voetnoot1. Niet slechts verzet, ook terechtwijzing van den dwalenden paus is geoorloofd, want er staat geschreven, dat wij heengaan en onzen broeder bestraffen moeten, wanneer hij tegen ons zondigt. Elke leek moet deze verplichting ook tegenover de gewone geestelijkheid vervullen; en vraagt deze: hoe komt het u toe, ons te oordeelen, zoo antwoorde de leek eenvoudig: hoe komt het u toe, tienden en liefdegaven van ons te verlangen? Eene zekere beperking scheen dat geheel individuëele recht der beoordeeling bij hem nog daardoor te ondervinden, dat de bestraffing | |||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||
der geestelijkheid door hem vooral aan de wereldlijke overheid opgedragen werd. Maar men begrijpt licht, dat de konsekwentie hem niet vergunde, op dit punt te blijven staan; dat, waar hij ook de staatsmacht theologisch opvatte, hij de erkenning van haar gezag evenmin als van dat der geestelijkheid verder kon laten reiken dan bestaanbaar was met den eerbied voor hetgeen het individuëel oordeel en geweten als Gods wet had leeren beschouwenGa naar voetnoot1. Daarmede was, gelijk nauwelijks toelichting behoeft, alle gezag ondermijnd, en het meest revolutionaire beginsel in Kerk en Staat ingevoerd. Wij hebben het eenzijdig spiritualisme van Hus leeren kennen; want zoo mag men het noemen, zoolang men op de billijke eischen eener kerkelijke organisatie let. Niet slechts de katholieke Kerk, geene enkele Kerk was met de strenge toepassing van zijn beginsel bestaanbaar, ja ten slotte moest voor dat beginsel ook het staatsverband wijken. Wanneer het individu zulk een onbepaald recht, wanneer het zelfs de verplichting heeft om zijne gehoorzaamheid aan de wetten van zijne eigene instemming met die wetten afhankelijk te maken, moet volslagene regeeringloosheid daarvan het gevolg zijn. Buitendien gaat Hus van een zeer overspannene en illusoire opvatting der menschelijke natuur uit. Naar alle waarschijnlijkheid toch zal het geweten, of hetgeen de menschen daarvoor gelieven uit te geven, in den regel minder de bron dan het voorwendsel der ongehoorzaamheid zijn. De leer van Hus is niet alleen praktisch onuitvoerbaar, maar, in hare reaktie tegen het Katholicisme, miskent zij eene zijde van het Kristendom, die, ofschoon door datzelfde Katholicisme overdreven, daarom niet ophoudt hoogst weldadig te zijn. Het universeel en daardoor opvoedend karakter van het Kristendom gaat verloren, wanneer de Kerk enkel de gemeenschap der geloovigen is. De Kerk blijft niet meer Kerk; zij wordt cénacle, waarin geestelijke hoogmoed, stroefheid van geest, een fariseïsme dat God dankt niet als de tollenaar te zijn, | |||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||
spoedig en welig opschieten. Met al hare onzuiverheid, al haar bederf vertegenwoordigt de Kerk van Rome toch meer van den geest van hem, die het koningrijk der hemelen bij een breedgetakten boom vergeleken heeft waaronder vredig nest en koele schaduw gevonden wordt, dan dit ooit gegeven zal zijn aan dat hooghartig individualisme, dat bedaard overlegt of iemand wel tot de uitverkorenen behoort. En al mocht men dit niet toegeven, moeilijk zal men kunnen loochenen, dat het Katholicisme in de opvatting van Hus zijnen tegenvoeter moest zien, en dat deze opvatting, even als die van de andere kettersche richtingen der middeleeuwen, het groote gebrek had van, met de katholieke Kerk, elke kerkgemeenschap onmogelijk te maken, en zich uit dien hoofde, in onderscheiding van Luthers poging, tot onvruchtbaarheid doemde. Ook bij Hus stuiten wij derhalve evenals bij de Albigensen en anderen op eene beschouwing, waarvan men zich wijsgeerig niet ten volle bewust worden kan, zonder in manicheïsch dualisme te vervallen; immers op eene beschouwing, die eene volstrekte tegenstelling tusschen twee rijken, van goeden en kwadenGa naar voetnoot1, aanneemtGa naar voetnoot2. Daarin ligt ongetwijfeld de zwakheid van Hus. Geene richting zal Rome kunnen overwinnen, die het groote woord des Evangelies, het woord | |||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||
der verzoening op haar banier verbleeken doet, of genezing tracht te brengen door de leer, dat de menschheid uit twee groote kategoriën bestaat: uit volmaakt gezonden en uit hopeloos kranken. Slechts meer, en vooral dieper gaande barmhartigheid dan Rome reeds weet aan den dag te leggen, heeft kans Rome zijne betoovering te ontnemen. Aandoenlijk is het om te zien, hoe weinig Hus zich van de kloof die hem van het Katholicisme scheidt bewust, hoe vast hij overtuigd is, dat hij zijne inzichten slechts voor een koncilie, voor de wettige vertegenwoordiging der Kerk zal behoeven voor te dragen om op den bijval, op de ondersteuning der besten te kunnen rekenen. Deze zelfmisleiding is zoo tragisch, omdat zij en zij alleen hem op den brandstapel heeft gebracht. Zooveel toch staat geschiedkundig vast, dat, indien hij niet zelf begeerd had naar Constance te reizen, de macht, in welker hand hij was, hem daartoe had kunnen noch willen dwingenGa naar voetnoot1. Moet men dus aan de eene zijde toegeven, dat Hus, uit katholiek oogpunt, een ketter was, even zeker is het, dat hij, ja, in de oogen van dezen of genen, maar niet voor de bewustheid der algemeene Kerk een ketter zijn wildeGa naar voetnoot2. Zijne zelfmisleiding laat zich ver- | |||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||
klaren, niet slechts uit de verblinding waaraan vrome ketters gemeenlijk lijden ten aanzien hunner rechtzinnigheid, maar ook uit de gebeurtenissen die juist gedurende zijn leven in den boezem der katholieke Kerk hadden plaats gevonden. Het objektieve gezag dier Kerk, het is ons gebleken, had de hevigste schokken ontvangen; de leer van het opus operatum was schier door allen ter zijde gesteld; de besten hadden hunne toevlucht moeten nemen tot het getuigenis van hun eigen geweten, tot eene zedelijke beoordeeling van de gestelde machten, om te weten, waaraan zich te houden, aan wien zich aan te sluiten. Geen wonder, dat het ambt zijn prestige verloren had, en alles scheen aan te komen op het zedelijk gehalte van hen, die het bekleedden. Geen wonder, dat Hus volkomen hetzelfde meende te doen, als hetgeen bijvoorbeeld te Pisa was verricht. Maar zijne dwaling bestond daarin, dat hij voor den regel hield en als regel wilde vaststellen hetgeen voor het Katholicisme nooit iets anders kon zijn, dan eene uitzondering, gevorderd door den nood der tijden. De Kerk had pausen afgezet, zooals twee eeuwen later ook de Tories in Engeland praktisch met het stelsel der wettige opvolging braken. Maar evenmin als men aan deze laatsten de leer zou mogen opdringen der volkssoevereiniteitGa naar voetnoot1, evenmin mag men van het Katholicisme ver- | |||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||
gen, de leer van Hus te onderschrijven, alleen omdat het te Pisa in naam van een ethisch beginsel zelfstandig tegen het pausdom opgetreden was. De zelfmisleiding die groot genoeg was, om Hus, en aanvankelijk, naar hij meende, zelfs zonder vrijgeleideGa naar voetnoot1, met blijdschapGa naar voetnoot2 naar Constance te doen reizen, en met vertrouwen de onpartijdige beoordeeling van de geheele vertegenwoordiging der Kerk te gemoet te doen zien, verhinderde hem evenwel niet, te bedenken, dat hij talrijke vijanden had, die hem licht den dood konden bereidenGa naar voetnoot3. De gedachte daaraan verschrikte hem evenwel niet, want ‘Jezus was als een krachtige krijgsheld met hem’Ga naar voetnoot4; door zijn martelaarsdood zou hij den Heiland verheerlijken, van nut zijn voor zijne vrienden, zich zelven reinigen van zonden en zich bevrijden van de eeuwige pijnGa naar voetnoot5. Hoe het uitvalt, hij ziet altijd zijne vrienden terug, hetzij te Praag, hetzij in de hemelsche gelukzaligheid. Hij vertrok den 10den Oktober 1414. Sigismund zelf was met even gunstige verwachting omtrent de kerkvergadering van Constance bezieldGa naar voetnoot6. Gewis; onder adel en volk was de aanhang van Hus zoo grootGa naar voetnoot7, dat Sigismund er alle belang bij had, Hus vrijgeleide te geven en hem in veiligheid en van den ban gereinigd naar Praag terug te brengenGa naar voetnoot8. Evenwel, naar de be- | |||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||
staande rijkswetten, had hij geen vrijgeleide kunnen beloven aan iemand, dien de paus in den kerkelijken ban had gedaan; had hij Hus op dien grond veeleer vogelvrij moeten verklarenGa naar voetnoot1. Dat hij het niet deed; dat hij Hus ter bescherming op de reis en gedurende het verblijf te Constance drie boheemsche edellieden medegaf; dat hij dit deed op hetzelfde oogenblik, waarop hij als duitsch-koning de belangen der Kerk ter hand nam, schijnt te bewijzen, dat hij voor zijnen beschermeling geene veroordeeling duchtteGa naar voetnoot2, immers niet geloofde, in dezen ‘een ketter te verdedigen’Ga naar voetnoot3. Licht kan hij ook te LodiGa naar voetnoot4 ruggespraak met paus Johannes XXIII gehouden, en van dezen, die Sigismund te vriend moest houden, geruststellende verzekeringen aangaande Hus ontvangen hebben. Dit vermoeden is waarschijnlijk omdat anders, naar luid der banbulle, Hus in het geheel niet te Constance had kunnen vertoeven, zonder terstond het interdikt over die stad te brengen. En dit gebeurde niet; integendeel, ofschoon Hus geheel uit eigene beweging gekomen was, en zich dus volkomen vrijwillig aan al de mogelijke en hem bekende gevolgen van het interdikt had blootgesteld, was de paus nauwelijks den 3en November van de aankomst van Hus officieël onderricht, of hij schorste interdikt en ban, zelfs tot groot ongenoegen van de kardinalen. Om geen aanstoot te geven, moest Hus slechts het bijwonen van de groote kerkelijke plechtigheden vermijdenGa naar voetnoot5. | |||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||
Het vrijgeleide, of juister de reispas, kwam eerst den 5en November te Constance aan. Sigismund was nog niet tegenwoordig, en uit aanzien voor zijn persoon werd de procedure dus aanvankelijk uitgesteldGa naar voetnoot1. Daarmede gingen drie weken voorbij, gedurende welken tijd Hus alle dagen in zijn woning voor zeer velen uit de buurt de mis las, (tot dat de bisschop van Constance het hem verbood) en zich in het gemeen aanstelde, niet als een veroordeelde, wiens vonnis tijdelijk buiten werking was gesteld, maar als een die gelijk recht had met alle andere leden van het koncilie om aldaar zijne meening voor te dragen. Dit konden de kardinalen niet langer lijdelijk aanzien, allerminst toen algemeen verhaald werd, dat Hus eene poging had aangewend om te ontvluchtenGa naar voetnoot2. Aangezet bovendien door Palecz, een dergenen die vroeger de zijde van den hervormer gehouden hadden, thans zijn bitterste vijand, en Michaël de Causis, zonden zij den 28en November twee bisschoppen naar de woning van Hus, mitsgaders den burgemeester dier stad en een zekeren krijgsman Hans von Poden, om Hus in hun naam en op bevel van den paus aan te zeggen, dat zij bereid waren hem aan te hooren. Joannes van Chlum, een der drie boheemsche edellieden, hem door den koning medegegevenGa naar voetnoot3, ontving ze in tegenwoordigheid van Hus, en begon terstond met groote verontwaardiging tegen hen uit te varen: ‘weet gij niet, hoe Magisier Hus hier geko- | |||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||
men is? Zoo zal ik u zeggen, dat wij hem voor zijne veiligheid van koningswege vergezellen, opdat hij voor het koncilie moge verschijnen; weet dus, dat gij de eer van onzen meester te na komt.’ Dit werd in het latijn gezegd, maar in het duitsch voegde hij er tot den burgemeester bij: ‘zelfs al kwam de duivel hier om zijne zaak te laten onderzoeken, zou hij moeten aangehoord worden.’ Een der bisschoppen, die van Trente, antwoordde bedaard, dat men niets kwaads voor had, waarop Hus, die den bisschoppen persoonlijk nog onbekend was, van een tafel waaraan hij gezeten was opstond, en zeide, dat hij niet naar Constance gekomen was om in het bijzonder met de kardinalen, maar om voor de geheele kerkvergadering te spreken. Op hun verzoek was hij echter bereid mede te gaan. Hij ging dus mede, terwijl zijne woning door eenige gewapenden bewaakt bleef. Toen hij den trap afging, zag hem zijne hospita, eene zekere weduwe FidaGa naar voetnoot1, die hij goeden dag wenschte met de woorden: God zegene u! Zijn groet beantwoordende, weende zij. De bisschoppen, gelijk men later verhaalde, murmelden: ‘nu zult gij wel geene missen meer lezen.’ Op een klein paard reed hij naar het paleis van den paus. Hij vond daar alleen de kardinalen, waarvan een tot hem zeide: ‘Magister Joannes, wij hebben wonderlijke dingen van u gehoord; gij moet in Bohemen vrij wat dwalingen uitgestrooid hebben; wij hebben u daarom laten roepen om te hooren wat er van aan is.’ ‘Eerwaardige vaders, luidde het antwoord, ik zou liever willen sterven dan eene dwaling koesteren. Uit vrije beweging ben ik naar het koncilie gekomen; en wanneer ik in eenig punt gedwaald heb, ben ik nederig bereid mij te bekeeren.’ ‘Dat is goed gesproken,’ hernamen de vaders. Zij | |||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||
verlieten hem daarop, en Hus bleef alleen met eene gewapende wacht, en in het gezelschap van den edelman Johannes van Chlum. Weldra kwam een franciskaner binnen. ‘Eerwaardige Magister, sprak hij, ik ben maar een eenvoudige monnik, maar ik heb u vele afwijkende meeningen hooren toeschrijven, en ik zou gaarne de waarheid weten; zoo zegt men, dat gij de transsubstantiatie loochent.’ Hus antwoordde: ‘die loochen ik niet.’ ‘Loochent gij die niet?’ hernam de monnik, en herhaalde die vraag driemaal, ofschoon Hus telkens hetzelfde antwoord gaf. Dat was meer dan Chlum, de edelman, verdragen kon; hij vloog weer op, en zeide: ‘wat zijt gij er voor een? Al had hij maar éen keer geantwoord, zou het mij genoeg zijn, en u heeft hij al drie keer geantwoord, en gij gaat nog maar altijd door met vragen.’ ‘Neem het, hernam de franciskaner, een eenvoudigen, dommen monnik niet kwalijk; ik vraag het tot mijne eigene leering.’ Die rol bleef hij gedurende het geheele onderhoud spelen, ofschoon Chlum er zich niet door liet misleiden; en inderdaad, toen hij de kamer verlaten had, hoorden Chlum en Hus van een uit de wacht, dat het niemand anders was dan Didacus, ‘een der scherpzinnigste godgeleerden van geheel Lombardije.’ ‘Als ik dat geweten had, zei Hus, zou ik hem wel anders met de heilige schrift om de ooren gegeven hebben.’ Na den eten, tegen vier uur, kwamen de kardinalen, maar ditmaal met den paus in het vertrek terug. Eenige vijanden en vrienden van Hus waren insgelijks tegenwoordig, die met elkander op vrij ruwe wijze aan het twisten geraakten. Van eenig verhoor of onderzoek vinden wij evenwel geen spoor. Niettegenstaande dat, en ofschoon er dus geen woord gezegd was dat zulk een maatregel kon rechtvaardigen, kondigden de kardinalen Hus plotseling aan, dat hij hun gevangene wasGa naar voetnoot1. Te vergeefs wendde zich Chlum tot den paus om op het | |||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||
lage van die handelwijze opmerkzaam te maken, op de schending van het vrijgeleideGa naar voetnoot1, op de schending van de eigene belofte, die hij, Innocentius, den 3en November, gegeven hadGa naar voetnoot2. De paus maakte eene klagelijke figuur. Wijzende op de kardinalen, antwoordde hij Chlum, dat hij zelf part noch deel aan de gevangenneming had, ja zelfs niet eens om Hus had gezonden. Chlum bleef niets anders over dan zijn protest tegen de deuren van de kathedraal te doen aanplakken. Wij zullen straks zien, dat paus Johannes waarheid sprak. Van het pauselijk paleis werd Hus dienzelfden avond naar de woning van den Domcantor gebracht, acht dagen later naar een dominikanerklooster, waar hij in een duisteren kerker, in de onmiddellijke nabijheid van een riool, meer dan drie maanden (van 6 December tot 24 Maart) opgesloten bleef. Hij was er nauwelijks een paar weken, of zware koortsen overvielen hem, die hem op den rand van het graf brachten. De paus zond hem zijne eigene geneesheerenGa naar voetnoot3, gelijk hij over het algemeen in het begin goed behandeld werdGa naar voetnoot4. Den 19en Januari 1415, was hij zoover hersteld, dat hij voor het eerst uit zijne gevangenisGa naar voetnoot5 aan zijne vrienden van Praag schrijven kon. Inmiddels was Sigismund aangekomen (24 December 1414). Vraagt men, waarom hij niet terstond, en tot hij zijn doel bereikt had, alle macht aanwendde, om zijn gegeven woord te handhaven, waarom hij Hus in den kerker verzuchten liet, zoo is het billijk, eerst zijne eigene | |||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||
verklaring te vernemen. ‘Indien Hus, schrijft Sigismund aan de baronnen van Bohemen en Moravië, vroeger met ons samengekomen en met ons naar Constance gereisd ware, zou zijne zaak wellicht anders geloopen zijn. Maar God is mijn getuige, dat hetgeen hem overkomen is ons ten diepste smart. Maar al de Bohemers, die hier met ons waren, hebben duidelijk gezien, dat wij zijne zaak bepleit hebben en dikwijls vertoornd uit het koncilie zijn gegaan, ja zelfs wegens hem Constance hebben verlaten, tot dat men ons door gezanten gevraagd heeft, wat het koncilie dan doen moest indien wij niet wilden toestaan, dat het koncilie recht sprak. Zoo hebben wij begrepen, dat wij in deze aangelegenheid niets doen konden, en dat het niet heilzaam was verder over haar te spreken, want om die reden zou het geheele koncilie uiteengespat zijnGa naar voetnoot1.’ Men kan Sigismund, naar het mij voorkomt, geen ongelijk geven, en hem slechts prijzen wegens de oprechte mededeeling van zijne vrijwillige nederlaag. Drie hoofdzaken moet men hier in het oog houden: de begeerte van Sigismund, ons vroeger gebleken, om, ook door de vrijspraak van Hus, als bijlegger der geschillen in Bohemen op te treden; de vriendelijkheid van den paus jegens Hus, zoodra deze zich te Constance bevond; eindelijk de betrekking tusschen paus en kardinalen. Houden wij dit een en ander in het oog, dan is het duidelijk, dat de paus, Hus begunstigende, op die begeerte van Sigismund spekuleerde, en Sigismund te wille was, in de hoop van in hem een steun te vinden tegenover de partij der oppositie in het koncilie. In de wijze, waarop de paus Hus, wiens leer de geheele hiërarchie ondermijnde en tegen wien reeds eene formeele aanklacht was ingediendGa naar voetnoot2, plotseling de hand boven het hoofd was gaan houden, lag ongetwijfeld iets uittartends tegenover het koncilie. Bij de kwestie: zou Hus gevangen blijven of losgelaten worden, was dus eigenlijk de vraag | |||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||
in het spel, of Sigismund medeplichtig zou worden aan het pogen van den paus om het koncilie te verijdelen. De koning moest òf Hus opofferen aan het koncilie, òf het omgekeerde doen. Maar deed hij het laatste, wat werd er dan van de hervorming der Kerk? In deze overwegingen ligt tevens de verklaring van het gedrag der kardinalen. In de groote vrijheid aan Hus gelaten, belichaamde zich, om zoo te spreken, geheel de dubbelzinnige politiek van den pausGa naar voetnoot1. Door Hus voor aller oogen als een te behandelen, die in staat van beschuldiging was gesteld, en dus geärresteerd moest worden, werd die politiek voor goed geslagen. Men schijnt moeilijk te kunnen volhouden, dat de kardinalen daarbij te kort deden aan de achting die zij het koninklijk vrijgeleide verschuldigd waren; dat vrijgeleide was niets anders dan een reispasGa naar voetnoot2, die toch nooit iemand vrijwaren kan tegen de maatregelen welke de justitie in de landen, waarin hij zich ophoudt, meent te moeten nemen. Den tijd der gevangenschap, die aan het openbaar verhoor voorafging, bracht Hus door met het opstellen van onderscheidene grootere of kleinere geschriften, met het beantwoorden, mondeling en schriftelijk, van vragen of aanklachtenGa naar voetnoot3, en met het schrijven van brieven, welker bezorging door bemiddeling van omgekochte kerkerwachters plaats vond. Door de ontvluchting van den paus in den nacht van 20 Maart 1415 (waarover later) kwam er in zoover verandering in zijn toestand, als hij, nu de gevangene van koning en koncilie, ter bewaking aan den bisschop van Constance werd toevertrouwd, die hem naar zijn slot Gottleben, een drie kwartier beneden de stad, op den linker Rijn- | |||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||
oever liet brengen, waar hij wel meer ruimte en lucht had, maar waar tevens zijne bewaring strenger was, zoodat nu ook vooreerst de briefwisseling moest ophouden. Wij bezitten althans geene brieven uit den tijd tusschen het eind van Maart en de maand Juni. Een schrede voorwaarts maakte het proces in de vijfde zitting van het koncilie, waarin de veroordeeling, door de kerkvergadering van Rome in 1412 over de geschriften van Wiclif uitgesproken, plechtig bevestigd werd; en waarin tevens besloten werd, de instruktie van Hus, wegens het vertrek van den paus, aan eene nieuwe kommissie op te dragen, die tevens in last bekwam, de zaak ten einde toe af te doen. Op aandrang van eenige boheemsche en poolsche edelen, werd nu tegen den vijfden Juni Hus door het koncilie eene publieke audiëntie toegestaan. Op dien dag kwamen in een franciskanerklooster te Constance, werwaarts de gevangene overgebracht was, eenige kardinalen, aartsbisschoppen, bisschoppen, doktoren, magistri en baccalaurei der theologie bijeen, die zich hetgeen tegen Hus in het midden was gebracht en uittreksels uit zijne werken lieten voorlezen, uittreksels waarvan Mladenowic beweert dat zij op onderscheidene wijze vervalscht waren. Eveneens kwam er een exemplaar ter tafel van den brief dien Hus bij zijn vertrek te Praag had achtergelaten, en waarin deze woorden geïnterpoleerd waren: Weet dat, wanneer ik afzweer, dit alleen met den mond geschiedt. Hoewel Hus nog niet toegelaten was, scheen men geneigd, hem toen reeds te veroordeelen; maar op last van Sigismund, die Paltzgraaf Lodewijk en Burggraaf Frederik van Neurnberg ter vergadering zond, werd aan dat plan geen gevolg gegeven. Hus werd nu zelf binnengelaten. Toen men hem de uittreksels uit zijne werken had voorgelezen, en hij eenige verklaringen begon ten beste te geven omtrent den zin waarin die aanhalingen uit zijne boeken verstaan moesten worden, werd er geroepen: ‘geen sofisterij, zeg eenvoudig ja of neen!’ Hij zweeg nu, en men duidde zijn zwijgen als toestemming. Eenigen staken den gek met hem, en er | |||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||
ontstond zulk een rumoer, dat deze zitting tot niets leidde, en zij tot den 7den Juni verdaagd werd. Op zijne terugkeer naar zijne gevangenis zegende hij zijne vrienden met een vroolijk gelaat. Den 7den Juni om éen uur, na eene volkomene zonsverduistering, werd Hus weer binnengeleid; ditmaal was ook koning Sigismund tegenwoordig, evenzeer als Chlurn en Mladenowic, onze berichtgever zelf. Het onderzoek liep vooral over de zienswijze van Hus ten aanzien van de kerkelijke transsubstantiatieleer, waaromtrent hij de rechtzinnigste en ondubbelzinnigste verklaringen aflegde. In weerwil van twintig getuigen, die het tegendeel bevestigden, verzekerde hij plechtig op dit punt nooit van de kerkleer afgeweken te zijn. Een engelsche geestelijke riep uit: ‘hij is orthodox op het stuk van het altaarssakrament!’ Maar de anderen gaven zich volstrekt niet gewonnen; een der kardinalen voegde hem veeleer toe: ‘gij beroept u tegenover zoovele getuigen op God en uw geweten; wij zijn evenwel verplicht bij ons oordeel niet uw geweten, maar hetgeen door getuigen bewezen is, tot maatstaf te nemen.’ Daar viel niet veel tegen te zeggen, evenmin als tegen de herinnering aan de sympathie door hem voor Wiclif betoond, die toch juist in de avondmaalsleer alles behalve rechtzinnig was geweest. Hus, weleer zoo warm voor Wiclif, gelijk wij ons herinneren, maakte zich thans van den kompromitteerenden geestverwant met eene algemeenheid afGa naar voetnoot1: ‘ik heb de dwalingen noch van Wiclif noch van iemand anders gepredikt of gevolgd, daar Wiclif noch mijn vader noch een Bohemer was; of Wiclif een ketter is geweest, dat moeten de Engelschen weten.’ Dit antwoord was dubbelzinnig, omdat het in het midden liet welke stellingen als dwalingen moesten aangemerkt worden, en oneerbiedig tegenover de Kerk, die door een dubbele veroordeeling van Wiclifs stelling getoond had, den strijd, over die stellingen ontstaan, niet als een bloot nationale aangelegenheid te beschouwen. Men ver- | |||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||
weet hem natuurlijk ook, dat hij zich tegen de veroordeeling van die stellingen verzet had. Daartoe, antwoordde hij, had hem zijn geweten verplicht; men had toch bij die veroordeeling beweerd, dat geen enkele der 45 veroordeelde stellingen katholiek was; dit had hij niet kunnen toegeven, met name niet ten aanzien van die stelling, in welke de schenking van Konstantijn eene fout werd genoemd. Hier treedt het zelfbedrog van Hus weer recht duidelijk aan het licht, of liever zijn onvermogen om de rechtsvraag af te scheiden van de vraag naar de juistheid van de rechterlijke uitspraak. Van het oogenblik, dat de Kerk de 45 stellingen van Wiclif veroordeeld had, moesten zij wettelijk als kettersch beschouwd worden; wie ze dan niet zoo beschouwde, loochende metterdaad het gezag der Kerk, kon misschien dichter bij de waarheid zijn dan het Katholicisme, maar had opgehouden zelf katholiek te wezen. Het ging toch niet aan, der katholieke Kerk het recht te betwisten van zelve vast te stellen wat zij al of niet als katholiek wilde laten gelden. Maar dat begreep Hus niet. Tot het einde zal hij van dit ongerijmde beginsel blijven uitgaan: leert de katholieke Kerk iets, dat volgens mijn oordeel eene dwaling is, zoo ben ik beter katholiek dan zij, wanneer ik die dwaling verwerp. Om tegenover dit ongerijmde beginsel het geduld niet te verliezen, moeten wij niet vergeten welk een doodelijken schrik de ketternaam inboezemde. Hus wilde leeren wat hij goed vond, maar om niets ter wereld zich of zijn land voor kettersch laten doorgaan. In het begin zijner loopbaan, gelijk wij zagen, heeft hij een oogenblik den moed gehad van zich boven de openbare meening van zijn tijd te verheffen, en geschreven: ik verheug mij in den ketternaam. Die moed heeft hem spoedig begeven, en hij is de martelaar geworden van zijn wanhopig pogen om zichzelven en anderen op te dringen, dat men het gezag der Kerk aan eigen oordeel kan onderwerpen, zonder daarmede op te houden een gehoorzaam zoon dierzelfde Kerk te zijn. Die zonderlinge verwarring van het zedelijke en het juridieke ge- | |||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||
bied zien wij gedurig bij hem wederkeeren. Ook deze stelling van Wiclif: tienden zijn eenvoudig aalmoezen, had hij geweigerd te veroordeelen. Een der kardinalen deed hem opmerken, dat een aalmoes een gift heet waartoe men niet verplicht is. ‘Neen, antwoordde Hus, want een stuk brood, den hongerige gegeven, heet ook een aalmoes, en het Evangelie verplicht mij toch den hongerige niet ledig weg te zenden.’ Men bemerkt hoe hij de juridieke en de zedelijke verplichting dooréen haspelt. Soortgelijke uitvluchten deden soms een lachen en hoofdschudden bij de vergadering ontstaan, dat dan op de gemoedsstemming van Hus weer ongunstig terugwerkte. Hij was bij dit verhoor minder kalm dan bij vorige gelegenheden. Onvriendelijk werd hij evenwel niet behandeld; en toen het verhoor ten einde was, sprak de kardinaal d'Ailly tot hem: ‘Magister Joannes, onlangs in Gottleben hebt gij gezegd, dat gij u ootmoedig aan het oordeel van het koncilie wildet onderwerpen: ik raad u nu aan, dit te doen, opdat gij u niet nog meer in de dwalingen wikkelt; dan zal het koncilie naar barmhartigheid met u handelen.’ Daarop nam de koning het woord en richtte het onmiddellijk tot Hus: ‘ik heb u een vrijgeleide gegeven opdat gij, uit eigene beweging naar Constance komende, niet onderdrukt zoudt worden en men u eene publieke audiëntie zou verleenen, waarin gij u omtrent uw geloof zoudt kunnen verantwoorden. Men heeft dit gedaan, en ik spreek er openlijk mijnen dank voor uit. Ook ik raad u nu, dat gij niets hardnekkig blijft beweren, en u ten aanzien van die dingen, die tegen u bewezen zijn en die gij bekend hebt, aan de genade van het koncilie overgeeft; ter wille van ons, onzen broeder (Wenzel) en het koningrijk Bohemen, zal men u eenige genade bewijzen, en gij zult dan poenitentie doen. Maar blijft gij hardnekkig volhouden, dan zullen de leden der synode wel weten wat zij met u doen moeten. En ik heb hun gezegd, dat ik niet van plan ben een ketter te verdedigen; ik zou hem liever zelf verbranden. Hoe eerder gij u nu onderwerpt, hoe beter het is.’ Hus antwoordde: ‘ik ben uit eigen be- | |||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||
weging herwaarts gekomen, niet om iets hardnekkig te verdedigen, maar mij nederig te verbeteren, wanneer ik in eenig opzicht gedwaald heb.’ Den volgenden dag, nieuw verhoor; negen en dertig artikelen, getrokken uit de werken van Hus werden voorgelezen; soms raadpleegde men de werken zelve, waarbij men een enkele maal bevond, dat de tekst nog krasser luidde dan het resumé. Ook werd hem vergund bij het voorlezen aanmerkingen te maken op de juistheid der aanhalingen. Zes en twintig punten waren genomen uit zijn boek de Ecclesia, en betroffen voornamelijk: zijne bepaling van de Kerk als de gemeenschap der gepredestineerden; de volharding der heiligen; het volstrekt ontoereikende van de vervulling van eenige uitwendige voorwaarde bij de vraag wie lid is der Kerk, weshalve ook niemand van wien God te voren weet dat hij verdoemd zal worden, ooit tot het organisme der Kerk behoort; zijne weigering om Petrus zonder nadere beperking het hoofd der Kerk, of elken paus, onafhankelijk van diens zedelijken toestand, een stedehouder van Kristus te noemenGa naar voetnoot1; zijn afleiden van de wereldlijke macht der pausen uit de schenking van Konstantijn; zijn afkeuren van de gewoonte der Kerk om veroordeelde ketters aan den wereldlijken arm over te leverenGa naar voetnoot2; zijn beweren, dat de adel de geestelijkheid tot een leven naar Kristus' verordening dwingen kon, en dat de gehoorzaamheid aan de priesters te betoonen haren grens vindt in de overeenstemming hunner bevelen met de uitspraken der Schrift; zijn beroep van den paus op Kristus; zijn aannemen van een eenig, uitsluitend beginsel in den mensch, òf kwaad, òf goed, dat het karakter van alle onze handelingen bepaaltGa naar voetnoot3; zijn handhaven | |||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||
van het recht om de wettigheid eener kerkelijke uitbanning te beoordeelen eer men zich aan hare verbodsbepalingen stoort; zijn kwalificeeren van kerkelijke censuren als onkristelijk; en eindelijk zijn beweren, dat de paus het volk niet met een interdikt mocht beleggen op grond daarvan, dat Kristus de Kerk nooit met een interdikt gestraft had, onder anderen niet toen pausin Johanna op den stoel van Petrus zat. Toen men met deze artikelen uit het boek over de Kerk gereed was, kwamen de zeven artikelen aan de beurt, die aan het geschrift van Hus tegen Stefanus Palecz ontleend waren. Het eerste, het allerbelangrijkste, stelde, dat een paus, bisschop of prelaat ophoudt paus, bisschop of prelaat te zijn, zoodra hij zich in doodzonde bevindt. Terwijl men dit voorlas, was koning Sigismund aan het venster gaan staan met den paltzgraaf van Heidelberg en den burggraaf van Neurnberg; zij spraken over den aangeklaagde, en de koning noemde hem den grootsten ketter der Kristenheid. Inmiddels had Hus een gevolg uit zijne stelling getrokken; gezegd, dat ook een koning ten gevolge van doodzonde ophield koning te zijn, en daarbij op het voorbeeld van Samuël en diens: sla Amalek dood! gewezen. Men riep nu den koning er bij, en liet Hus zijne gevolgtrekking herhalen; waarop Sigismund eenvoudig antwoordde: ‘Joannes Hus, niemand leeft zonder zonde.’ ‘Het was u niet genoeg, voegde de kardinaal d' Ailly er bijGa naar voetnoot1, den geestelijken stand aan geringschatting over te geven, met den stand der koningen hebt gij hetzelfde willen doen.’ In de overige zes artikelen, gelijk in de dertien die het geschrift van Hus tegen Stanislaus van Znaym geleverd had, vinden wij geen nieuw denkbeeld, dan alleen dat Hus weigerde den paus den titel van allerheiligste te geven, en wel op grond daarvan, dat de Kerk in hare liturgie tot Kristus zegt: gij alleen zijt heilig; en voorts, dat hij de noodzakelijkheid van een eenig onzichtbaar hoofd der strijdende Kerk niet kon inzien. Hij vond daar zelfs niet de minste waarschijn- | |||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||
lijkheid voor, en achtte, dat Kristus de Kerk veel beter regeeren zou enkel door diens ware discipelen, en zonder zulke monstrueuse hoofden. Karakteristiek, dat men na deze laatste woorden uitriep: dat is eene profetie. Toen Hus zich op den toestand beriep, waarin de Kerk zich destijds bevond: Johannes XXIII was reeds afgezet, begon men weer te lachen Voor het eind van het verhoor duwde iemand hem nog toe, dat hij niets nieuws leeraarde, maar alles genomen had uit de werken van Wiclif. Na dit verhoor aandachtig te hebben nagegaan zal het ons vrij staan de geheele leer waarom Hus ten slotte veroordeeld werd in deze twee stellingen samen te vatten: 1o de gepredestineerden vormen de Kerk; 2o het gezag heeft zijnen grond in den zedelijken toestand van hem die er mede bekleed isGa naar voetnoot1. Hus is derhalve veroordeeld om eenzijdig spiritualisme en eenzijdig individualisme. Eer Hus de zaal verliet nam de kardinaal d' Ailly nog eens het woord: ‘ik spreek nu niet als rechter, maar ik geef u een raad; twee wegen staan u open: òf u toe te vertrouwen aan de genade van het koncilie, dat dan naar billijkheid en menschelijkheid met u handelen zal; òf een nieuwe audiëntie ter bespreking van de behandelde artikelen te begeeren. Ingeval gij het eerste doet, wordt het volgende van u verlangd: 1o nederig uw dwaling erkennen in de artikelen, die gij tot hiertoe hebt vastgehouden; 2o die artikelen afzweren en bij eede beloven, dat gij ze in eeuwigheid niet weer zult vasthouden of onderwijzen; 3o die artikelen publiek herroepen; 4o het tegenovergestelde aannemen en onderwijzen. Ofschoon Hus God tot getuige aanriep, dat ‘hij zich aan de voorlichting, verbetering en beslissing van het koncilie in oprechtheid wilde onderwerpen’, en dus toonde dat hij de rol van een ketter geenszins aanvaarden wilde, was hij toch tot afzweren volstrekt niet gezind, daar | |||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||
hij van oordeel was, dat de uitdrukking: ik zweer af, de erkenning inhield: vroeger heb ik, hetgeen ik thans afzweer, geloofd. Zoozeer vreesde hij dus te belijden, dat hij ook een ketter was geweest. Men deed het mogelijke om hem tot eene andere zienswijs te brengen, om aan het woord ‘afzweren’ eene andere beteekenis te geven; toen hij zich op zijn geweten beriep, vroeg men hem of zijn geweten hem dan nooit zou zeggen, dat hij gedwaald had of dwaalde; men beloofde hem nog eene andere redaktie van de vier voorwaarden; de koning zelf trachtte hem over te halen; niets baatte; bleek en uitgeput, - hij had den vorigen nacht wegens tand- en hoofdpijn niet kunnen slapenGa naar voetnoot1, - werd hij eindelijk, zonder dat men iets verder was gekomen, naar zijne gevangenis teruggeleid. Dit tafereel maakt op ons ten aanzien van Hus een pijnlijken indruk. De leeringen, die men hem ten laste legde, had hij werkelijk geleerd; onder aanroeping van Gods naam had hij verklaard zich aan de uitspraak van het koncilie te willen onderwerpenGa naar voetnoot2; dat koncilie had uitgemaakt, dat de bedoelde leeringen | |||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||
dwalingen waren. Oprecht en konsekwent ware het nu van Hus geweest te zeggen òf: hetgeen gij dwaling noemt, houd ik voor waarheid, maar dan ook zijne verklaring van onderwerping aan het koncilie terug te nemen, òf: het blijkt dat ik buiten mijn weten en tegen mijne bedoeling gedwaald heb, maar, aangezien er volgens de uitspraak van de vertegenwoordigers der Kerk, aan wier beslissing ik mij onderworpen heb, dwaling is, herroep ik, zweer ik afGa naar voetnoot1. De vlammen van zijn brandstapel mogen ons niet verblinden. Hetgeen Hus verhinderde deze taal te voeren was, wij duchten het, vrees voor de broederen, voor ‘het volk Gods’ in Bohemen; was een zekere hoogmoed die ons vaak belet eenvoudig te erkennen, dat wij ons eenigen tijd door eene illusie hebben laten misleiden. Hus had zoo vast geloofd, dat hij het, niet in het algemeen, maar als katholiek kristen bij het rechte einde had; hij was met zoo goede verwachting naar Constance vertrokken; voldoende zou het zijn om voor een kerkvergadering op te treden; terstond zou alle misverstand wijken en zijn land, sedert den laatsten tijd in zoo onaangenamen reuk van ketterij, voor de oogen der wereld van allen blaam gezuiverd worden en prijken als het katholieke land bij uitnemendheid in den luister eener ongeschondene rechtzinnigheid. Op dat koncilie, dat de Kerk hervormen moest, dat zich tegen den Antikrist verzetten wilde, op dat koncilie, bijeengeroepen door een koning, die zeer welwillend jegens hem gezind was, zou hij, ja, wel gevaarlijke vijanden ontmoeten, maar zich in het algemeen zoo geheel op zijne plaats gevoelen, en aller bijval winnen door de kracht zijner overtuiging, door de vaardigheid zijner politiek! In die stemming komt hij te Constance, en - geene van al die schoone verwachtingen wordt vervuld. Men behandelt hem als een verdacht persoon, men neemt hem in voorloopig arrest, het vreeselijke woord ketter wordt op hem toegepast; vrome en vroede mannen | |||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||
uit alle deelen der kristenheid willen van zijn modern katholicisme niets weten, schudden het hoofd en glimlachen om zijne naïveteiten; zij voeren zijn geding naar alle de rechtsvormen van dien tijd, overhaasten niet, vervalschen niet, erkennen het goede in hemGa naar voetnoot1, maar bewijzen hem klaar als de dag, dat hij met zijne stellingen buiten de Moederkerk staat, met andere woorden, dat hij zich deerlijk bedrogen heeft toen hij zich orthodox waande; en het eenigste wat zij verlangen is, dat hij dit eenvoudig erkenne. Erkennen? Maar hoe zal hij dan in Bohemen terugkomen! Hoe de natuurlijke beschuldiging kunnen ontgaan, dat hij het volk Gods onwetend op een dwaalspoor had geleidGa naar voetnoot2! Dat kon hij niet van zich verkrijgen. Menschelijk, voorzeker en begrijpelijk, maar ook zedelijk groot? Onderwierp hij zich met God tot getuige aan de beslissing van het koncilie, was het werkelijk zijne begeerte om als goed katholiek te leven en te sterven, dan, - wij schromen het niet te zeggen, - had Hus meer zedelijke grootheid aan den dag gelegd door een erravi, ik heb gedwaald, uit te spreken, dan door met behulp van hairkloverijen een recht te hand- | |||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||
haven, dat hem niet meer toekwam. Een zeker zich groot houden, een zekere nationale trots heeft zijn weg naar den brandstapel gebaand, dien hij dan eerst recht met de martelaarskroon op het hoofd zou beklommen hebben, wanneer hij als een van uit het standpunt der Kerk en naar de openbare meening dier dagen volkomen rechtvaardig veroordeelde had willen sterven; wanneer hij deze schande had willen aanvaarden; wanneer hij, steunende op Gods woord, zich om de beslissing van een koncilie niet bekreunende, niet alleen hetgeen hij voor waar hield had beleden, maar den moed had gehad er bij te voegen: en die waarheid die ik belijd is louter ketterij in het oog der tegenwoordige wereld! Dien moed heeft hij niet gehad: als slachtoffer van dwaling bij de rechters en valschheid bij de getuigenGa naar voetnoot1 wilde hij vallen, niet als slachtoffer van hetgeen hem aan verfoeiing prijs gaf, van ketterij! Wat de tragedie van Hus door deze beschouwing aan dramatisch belang verliest, schijnt zij mij toe in zielkundig belang te herwinnen: bereidwilligheid om den martelaarsdood te aanvaarden voor de waarheid des evangelies, maar deze bereidwilligheid gesteund door een zeker valsch eergevoel tegenover ‘het volk Gods’. Is die beschouwing juist, dan laat zich ook het ongeduld verklaren, dat zich van koning Sigismund meester maakte, aan het eind der zitting die wij juist hebben bijgewoond. Den vrienden van Hus gunde hij niet eens den tijd om de zaal te verlaten, eer hij zijne hartstochtelijke rede hield: ‘een van de artikelen zou al voldoende zijn om hem te doen veroordeelen; wil hij niet herroepen en afzweren, laat hem dan verbrand worden, of doe met hem naar uwe wetten. Ofschoon, al herroept hij, ik schenk hem toch mijn vertrouwen niet, | |||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||
en doet gij het ook niet; hij zal zijne leer weer in Bohemen verspreiden, en zoo zal de tweede dwaling erger zijn dan de eerste. Verbiedt hem in elk geval te prediken, en zendt de veroordeelde artikelen naar Bohemen, naar Polen, naar andere landen, waar hij zijne geheime discipelen en begunstigers heeft. Maakt met hen allen een spoedig einde.’ Uit deze rede spreekt de verbittering van de teleurstelling: ook de koning, wij hebben het gezien, had verwacht, dat Bohemen glansrijk uit de vuurproef van het koncilie zou te voorschijn komen; ook de koning, alles behalve een theoloog, had onbepaald vertrouwen gehad in de rechtzinnigheid van zijnen beschermeling; thans bleek het, zoo moest hij wel denken, dat Hus hem misleid, en hem de kompromitteerende rol van een beschermer van ketters had doen spelen; al zijn misnoegdheid en wrevel kookt in hem, en hij heeft geen ander woord meer voor den man dien hij eens in zijn gevolg Constance had willen doen binnenrijdenGa naar voetnoot1, dan: verbranden! - een woord dat Bohemen hem nooit vergeven heeft. Wederzijdsch misverstand dus: de koning acht zich door Hus bedrogen, Hus acht zich door den koning verradenGa naar voetnoot2. Na de afzwering geweigerd te hebben, verwachtte Hus elken dag het doodvonnis. Men wilde hem evenwel nog tijd laten om op zijn besluit terug te komen. Een ongenoemde pater slaat hem de volgende formule voor: ‘buiten de verzekeringen reeds door mij gegeven, en bij dezen herhaald, betuig ik op nieuw, dat, ofschoon mij veel wordt aangewreven waaraan ik nooit gedacht heb, ik mij niettemin ten aanzien van al de tegen mij ingebrachte beschuldigingen, men moge ze naar mijne boeken of naar de uitspraak van getuigen geformuleerd hebben, nederig aan de barmhartige beschikking, bepaling en verbetering van | |||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||
het heilig koncilie onderwerp ter afzwering en herroeping, en tot het ondergaan van de straf, die men mij zal opleggen.’ Hus dankte den schrijver ‘voor diens vrome en vaderlijke liefde’, maar verwierp den voorslag, omdat hij door af te zweren den schijn op zich laadde van iets gepredikt te hebben wat hij toch niet gepredikt hadGa naar voetnoot1. Anderen, die even vriendelijk jegens hem gezind waren, kwamen in zijn kerker, en zochten hem met welgekozen argumenten te overtuigen, waarbij zij altijd uitgingen van zijne bereidwilligheid om zich aan het koncilie te onderwerpen, om aan de Kerk gehoorzaam te zijnGa naar voetnoot2. Zonder het te weten, onderhielden daar in dien kerker van Constance de middeneeuwen en de nieuwere tijd zich met elkander, de mogelijkheid van eigen oordeel voor een vreemd gezag te doen buigen en het volslagen onvermogen daartoe. Wanneer iemand, zoo sprak men tot Hus, zich aan de Kerk onderwerpt, en deze hem schuldig verklaart, dan moet hij zich uit nederigheid schuldig erkennen, al is hij werkelijk onschuldig en zich zijner onschuld volkomen bewust. Eens, zoo ging men voort, had men in het bed van een heilige, buiten diens medeweten, een boek gelegd. Gevraagd, of hij dat boek had weggenomen, ontkende hij natuurlijk. Men haalde het uit zijn bed te voorschijn. Hij gaf zich gewonnen. Er was ook eens eene non die, zonder dat iemand van haar geslacht afwist, in mannenkleederen een cel bewoonde. Zij werd beschuldigd van de vader te zijn van een zeker kind. Zij antwoordde: het is zoo, en nam het kind tot zich. De gehoorzaamheid, de submissie wordt hier van hare ideaalste zijde opgevat, treedt hier nog eens op in het aantrekkelijkst licht; namelijk als die nederige liefde, die geen gelijk wil hebben, allerminst wanneer men daardoor een ander sparen kan. Hoe beminnelijk is niet zulk zwijgen en toegeven! Maar gelijk met veel dat lief is, zou de wereld er niet ver mede vooruitkomen. Het is als of men tot Hus zeggen wilde: | |||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||
geen gelijk willen hebben! Laat het koncilie zich bedriegen, ontdek niet zijne schande, zijne dwaling; de liefde is meer dan de kennis; een goed katholiek geeft toe. Het ongeluk was slechts, dat Hus geen goed katholiek meer kon heeten, dat die ondeugende nieuwere tijd reeds in hem spookte, die wellicht minder beminnelijk, maar iets oprechter is. Hus, die ons zelf dit onderhoud meedeelt, heeft dan ook vergeten te zeggen wat zijn antwoord is geweest. Hij, die volstrekt niet erkende geen goed katholiek te zijn, zoo weinig, dat hij nog zelfs in deze dagen bij een monnik te biecht gingGa naar voetnoot1, kon er inderdaad niets op antwoorden. In welk een onbewustheid worden nieuwe denkbeelden toch in de geschiedenis geboren! Maar tevens, hoe schoon wordt zelfs die verachte submissie, nu de koninklijke liefde in het avondlicht der ondergaande middeneeuwen haar den ridderslag geeft! Op een anderen dag werd hij nog in zijne gevangenis door Palecz, zijnen voornaamsten beschuldiger, bezocht, die verklaarde niet uit haat, maar uit getrouwheid aan zijn eed als doktor der godgeleerdheid afgelegd, gehandeld te hebben. Hus vroeg hem vergeving, daar hij in zijne werken Palecz vaak eenen leugenaar had genoemd. Beide mannen bleven een wijle bij elkander, en weenden. Den vijfden Juli zond koning Sigismund tegen den avond twee der ons reeds bekende edelen, Wenceslaus van Duba en Joannes van Chlum, met vier bisschoppen, om op nieuw te vernemen, wat Hus gezind was te doen. Chlum was nu juist de man niet om Hus tot andere gedachten te brengen. Maar in hun onderhoud komt eene nieuwe verklaring van den gevangene voor, die voor onze beschouwing van het door hem ingenomen standpunt afdoende schijnt. ‘O Joannes, sprak hij woordelijk tot Chlum, weet, dat, indien ik er mij van bewust ware, iets tegen de wet of tegen de heilige Moederkerk geschreven of verkondigd te hebben, dat dwaling was, ik het nederig zou willen herroepen: God is mijn getuige.’ Op nieuw blijkt dus, dat herroepen uit | |||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||
gehoorzaamheid jegens de Kerk bij hem geen bezwaar had, maar dat hij niet uit gehoorzaamheid jegens de Kerk de beoordeeling van zijne stellingen veranderen kon. Grooter tegenstrijdigheid is natuurlijk niet denkbaar: ik leer wat de Kerk leert en omdat de Kerk het leert; de Kerk zelve zegt evenwel, dat hetgeen ik leer niet is wat zij leert; wel mogelijk, dan moet de Kerk maar tot een beter inzicht komen; of wel: ik onderwerp mij aan de beslissing van het koncilie, het koncilie beslist, dat ik mij in mijne opvatting bedrogen heb; wel mogelijk, dan moet het koncilie maar tot eene andere beslissing komen! Een der vier bisschoppen antwoordde zeer natuurlijk: ‘maar wilt gij dan wijzer zijn dan het geheele koncilie?’ ‘Geenszins,’ hernam Hus, niet bespeurende, dat hij volmondig ja had moeten zeggen, ‘laat den minsten man van het koncilie mij overtuigen (dat hetgeen ik leerde geen kerkleer was), en ik zal herroepen.’ In den morgen van dien dag, had men een nieuwe formule voorgeslagenGa naar voetnoot1, die aan het hoofdbezwaar van Hus geheel te gemoet scheen te zullen komen. Dat hoofdbezwaar was: mijn geweten verbiedt mij stellingen, die ik nooit geleerd heb of die ik niet voor dwalingen houd, af te zweren, het zou een meineed zijn. ‘Medelijden met hem hebbende... en om zijn geweten niet te bezwaren en den meineed dien hij schroomde weg te nemen, gebruikte men zooveel toegefelijkheid, dat men hem voorsloeg, de artikelen die woordelijk aan zijne boeken ontleend waren af te zweren en te herroepen, maar de overige artikelen, die steunden op getuigen welke hij valsch noemde, te verbeteren, door te verklaren: 1o ik heb die artikelen nooit vastgehouden of gepreekt; 2o had ik ze geloofd of gepreekt, ik zou verkeerd gehandeld hebben, want ik beken zelf, dat het dwalingen zijn, en ik zweer dat ik ze nooit zal gelooven of prediken’. Ware het hem met zijne onderwerping aan de Kerk ernst geweest, hij zou deze verkla- | |||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||
ring aangenomen hebben. Toch wilde hij er niet van hooren, en nu was natuurlijk, naar de jurisprudentie dier dagen, zijn vonnis geveld. Want thans was het duidelijk, dat hij niet alleen in de kwalificatie van zekere, naar zijn beweren niet door hem gepredikte stellingen, van het koncilie verschilde, maar dat hij stellingen, door de Kerk veroordeeld, en die gelijk ze veroordeeld werden woordelijk zoo in zijne geschriften te lezen waren, niet wilde verwerpenGa naar voetnoot1. Hij kwam dus metterdaad in verzet tegen de Kerk; eene, volgens hem zelven in het afgetrokkene, strafbare handeling. Reeds den volgenden dag werd hij de kathedraal binnen geleid, waar het geheele koncilie in de tegenwoordigheid van den koning vergaderd was, om gedegradeerd, om van zijne kerkelijke waardigheid beroofd te worden. Op eene verhevenheid in de Kerk had men een tafel geplaatst, waarop zijn geheele ornaat lag uitgespreid. Voor die tafel knielde hij langen tijd neder in gebeden verzonken. Middelerwijl besteeg de bisschop van Lodi den kansel, en predikte over het gevaar der ketterijen, en over den plicht der overheid om ketterijen uit te roeienGa naar voetnoot2. Toen werden de artikelen voorgelezen, die men uit zijne | |||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||
geschriften bijeengelezen had, tegelijk met de aanteekeningen en beperkingen welke Hus er eigenhandig had bijgevoegd. Bij elk artikel wilde hij den inhoud dier aanteekeningen en beperkingen herhalen; de kardinaal d' Ailly zeide hem dat hij dit later, aan het eind van al de artikelen, zou moeten doen. Hij hield zich niet aan dat bevel, maar viel telkens in. De kardinaal van Florence legde hem het zwijgen op. Hus verhief zijne stem en riep: ‘Laat mij spreken, opdat de aanwezigen niet gelooven, dat ik dwalingen gekoesterd heb; later zult gij toch met mij doen, wat gij goed vindt.’ Maar hij moest zwijgen, en verzonk nu weer, de knieën buigende, in het gebed. Na het voorlezen der uittreksels uit zijne werken, kwamen die artikelen aan de beurt die op de verklaring van getuigen berustten. Volgens eene gewoonte, ook te Pisa tegenover Gregorius den XIIde gevolgd, vermeldde men slechts de waardigheid en de woonplaats der getuigen. Tegen die artikelen, welke hem beschuldigden van de transsubstantiatieGa naar voetnoot1 en de geldigheid der sakramenten geloochend te hebben, kwam hij luide opGa naar voetnoot2. Toen onder meer ook zijn beroep op de rechtbank van God gegispt werd, riep hij uit: ‘zoover is het dan nu gekomen, o God, dat een beroep op u, den rechtvaardigen rechter, door een koncilie, afgekeurd wordt.’ | |||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||
Een italiaansch prelaat las het eindvonnis voor, waarin voorkwam, dat Hus hardnekkig bij zijne ketterij volhardde. Dit kon hij weer niet zwijgend aanhooren: ‘ik ben nooit een ketter geweest, riep hij, en ben niet hardnekkig: ik heb altijd begeerd en begeer nog heden ten dage ingelicht te worden uit de Schriften. En ik verklaar heden, dat indien ik met éen woord alle dwalingen kon vernietigen, ik het gaarne doen zou.’ Men bracht het voorlezen van het vonnisGa naar voetnoot1 ten einde, waarna Hus overluid bad: ‘Heer Jezus Kristus, vergeef alle mijne vijanden, ik smeek het u, wegens uwe groote barmhartigheid; en Gij weet, dat zij mij valschelijk beschuldigd, valsche getuigen tegen mij aangevoerd, en valsche artikelen tegen mij samengesteld hebben.’ Vele priesters, voegt Mladenowic er bij, waren dit hoorende verontwaardigd, en bespotten hem. Hij werd daarop gelast het witte priesterkleed aan te trekken, waarin hij altijd de mis bediend had. Hij deed het en zeide: ‘ook gij, Heer Jezus, hadt een wit gewaad, toen gij van Herodes naar Pilatus werdt geleid.’ Toen nog eens afzwering van hem verlangd werd, weigerde hij voor de laatste maal op grond van de ons bekende redenen. Men begon hem nu te ontwijden; hem den kelk uit de han- | |||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||
den nemende, sprak men: ‘o vervloekte Judas! daar gij den raad des vredes verlaten en met de Joden aanslagen gemaakt hebt, ontnemen wij u dezen kelk der verlossing.’ Hus antwoordde: ‘ik vertrouw van den almachtigen God, om wiens naam ik deze lastertaal geduldig verdraag, dat hij den kelk zijner verlossing mij niet onthoudt, maar ik hoop vastelijk dien heden nog te drinken in zijn koningrijk.’ Op soortgelijke wijze beantwoordde hij de overige uitspraken, waarmede de andere priesterlijke teekenen hem ontnomen werden. Nadat ook de tonsuur verdwenen was, heette het: ‘nu heeft de Kerk hem van al zijne kerkelijke rechten beroofd; zij heeft niets meer te doen; hij moet dus overgeleverd worden aan den wereldlijken arm. Terwijl men hem den papieren met drie duivelen beschilderden mijter op het hoofd plaatste, sprak men: ‘zijn ziel aan den duivel’; waarop hij: ‘en ik vertrouw haar aan den Heer Jezus Kristus toe’; ook den smadelijken mijter, waarop geschreven stond: deze is aartsketter, verklaarde hij met bereidwilligheid te dragen voor hem, die de doornenkroon gedragen had. De koning gaf hem over aan Lodewijk, den paltzgraaf, om met hem te doen, als met een ketterGa naar voetnoot1. Deze gaf den stadvoogd van Constance het bevel, hem te verbranden. Toen hij uit de kerk kwam, was men juist bezig met op het kerkhof zijne boeken ten vure te doemen; hij glimlachte; nog eens betuigde hij aan het volk zijne onschuld. De optocht naar den brandstapel bestond uit meer dan drieduizend gewapende mannen en een ontelbare menigte. Meer dan eens hoorde men hem bidden: ‘Jezus Kristus, zoon des levenden Gods, ontferm u mijner.’ Op de plaats der terechtstelling aangekomen, en de toebereidselen ziende, viel hij driemaal op de knieën en herhaalde datzelfde gebed. Reichenthal, de ooggetuige wiens bericht wij teruggeven, vraagde hem of hij wilde biechten; op het toestemmend antwoord van Hus, | |||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||
riep Reichenthal een priester, die daar bijstond, kapellaan van de St. Stefaanskerk, Ulrich Schorand. ‘Lieve Heer en Magister, sprak de priester, wilt gij het ongeloof en de ketterij afzweren, om welke gij lijden moet, zoo wil ik gaarne uwe biecht hooren. Wilt gij dat echter niet doen, zoo weet gij zelf wel, dat in het geestelijk recht geschreven staat, dat men eenen ketter goddelijke zaken niet geven of aandoen zal.’ Toen sprak Hus: ‘het is niet van noode, want ik ben niet in doodzonde.’ Daarna wilde hij beginnen te prediken in het duitsch; dat wilde de paltzgraaf niet gedoogen, maar gelastte, hem terstond te verbranden. Toen nam hem de scherprechter, en bond hem met zijne kleederen en alles wat hij aanhad aan eene hooge plank, die overeind stond, en stelde een voetbank onder zijne voeten, en legde hout en stroo om hem, en deed pek daarop, en stak het aan. Toen schreeuwde Hus bitter en was spoedig verbrandGa naar voetnoot1. Daarop bracht men de asch en het gebeente en wat nog niet verbrand was naar den Rijn. (6 Juli 1415). Op de plek waar Hus gestorven is voor hetgeen hij waarheid achtte, mogen ook wij aan hetgeen wij voor waarheid houden niets te kort doen. Naar onze overtuiging was deze terechtstelling geenszins een gerechtelijke moord, maar de voltrekking van een naar de begrippen van dien tijd volkomen wettig vonnis. Men kan betreuren, dat de vijftiende eeuw nog niet zoover was als hier en daar de negentiende eeuw; men kan het diep weemoedig noemen, dat een man zoo goed en vroom gezind als Hus, zoo kinderlijk idealistisch, zoo onbewust revolutionnair, juist in een tijd leven moest, waarin de eigenaardige | |||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||
richting van zijn geest hem tot uitingen bracht die toen gelijk stonden met doodschuldige wanbedrijven: reden tot aanklagen van, tot smalen op de katholieke Kerk is hier niet. Op grond van den marteldood van Hus die Kerk van onverdraagzaamheid te beschuldigen, is even ongerijmd als welke rechtbank ook wegens welk rechtvaardig vonnis ook die beschuldiging voor de voeten te werpen. Haar op dien grond van verregaande achterlijkheid te betichten, is gewaagd, vooreerst omdat een der hoofdpersonen in dit debat niemand anders was dan een kardinaal d' Ailly, een man dien wij nog nader zullen leeren kennen, maar dan ook vooral, omdat eene eeuw later mannen als Melanchthon, Beza en Kalvijn juist diezelfde beginselen van staatsen strafrecht beleden hebben, waarvan Hus het slachtoffer geworden isGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||
Bij al onze bewondering voor de heldhaftigheid, waarmede hij den dood te gemoet ging, moet onze sympathie voor den martelaar er toch eenigszins onder lijden, nu de geschiedenis toont, dat het aanvaarden van den brandstapel voor hem eigenlijk onvermijdelijk was geworden, nadat hij eens met zooveel zelfvertrouwen in Bohemen tegenover het volk Gods de rechtzinnigheid zijner stellingen verkondigd had; nu de dokumenten aanwijzen, dat hij, naar zijn plechtig uitgesproken wensch om goed katholiek, immers aan de Kerk onderworpen te blijven, eigenlijk had moeten afzweren, en waarschijnlijk afgezworen had, indien hij zich voor de boheemsche broeders van den aanvang af niet zoo sterk uitgelaten had. - Een voorlooper van de hervorming is Hus alleen in zoover geweest, als hij de heilige Schrift als eenigen regel des geloofs op den voorgrond heeft gesteld, waarbij men evenwel niet vergeten mag, dat de hervorming der zestiende eeuw juist geslaagd is, omdat zij zijne twee leidende beginselen: eenzijdige vergeestelijking van de Kerk en miskenning van het ambt in Kerk en Staat, moedig heeft ter zijde gesteld. Kalvijns hoofdstuk du gouvernement civilGa naar voetnoot1 is schier de doorloopende wederlegging van de gevoelens van Hus. Deze laatste opmerking verhindert ons tevens, in het vonnis door de katholieke Kerk over Hus uitgesproken een getuigschrift harer ontkristelijking te zien. Niet in de eerste plaats omdat hij de overlevering of den aflaat verwierp, heeft zij hem den brandstapel doen beklimmen, maar omdat hij grondbeginselen verkondigd had, waarvan de toepassing elken Staat en elke Kerk onmogelijk maken. | |||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||
Onze dankbaarheid en liefde jegens Hus spreken het luidst, wanneer wij bedenken dat ongerijmde staats- en strafrechtelijke leeringen haar gezag ten slotte juist daardoor verliezen, dat vroede en vrome mannen hare slachtoffers worden. | |||||||||||||||||
III.Naar het late najaar van 1414 moeten wij thans weer terug om de andere aangelegenheden te leeren kennen, waarmede het koncilie van Constance zich inmiddels bezig gehouden had, en die op het vonnis van Hus nog een onontbeerlijk licht zullen werpen.Ga naar voetnoot1 Dit koncilie, wij zagen het reeds, sloot zich onmiddellijk aan dat van Pisa aan. Volgens een schriftelijk voorstelGa naar voetnoot2, reeds in het begin van December ingediend, en dat, om zoo te spreken, een ware konstitutie voor het pausdom behelsde, moest de vergadering in de allereerste plaats de besluiten van Pisa bevestigen en ten uitvoer leggen, en zou de paus dus verplicht zijn binnen het jaar, langs welken weg dan ook, de onderwerping van de beide andere pausen Gregorius en Benediktus te bewerken. Naar ditzelfde voorstel: 1o moest de paus een dekreet uitvaardigen, waarbij zelfs drie der kardinaal-bisschoppen het recht zouden hebben een koncilie bijeen te roepen, zoodra, bij nieuwen strijd over het pausdom, de paus zelf weigerachtig bleek; 2o moest elke paus op den dag zijner troonsbestijging plechtig beloven te zullen zorgen voor het bijéenkomen van een koncilie alle tien, minstens alle vijf en twintig jaar; voor het handhaven van de rechten der onder- | |||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||
scheidene plaatselijke kerkenGa naar voetnoot1, der rechtsvormen bij de afzetting van een geestelijke, en voor de onafhankelijkheid van den klerus tegenover de wereldlijke macht; 3o beloven, eindelijk, geene belasting van den klerus te zullen goedkeuren, simonie te keeren, niets belangrijks te zullen doen buiten de kardinalen omGa naar voetnoot2. - Het bezwaar tegen het begin van dit voorstel door den kardinaal d'Ailly ingebracht, bewees juist hoe innig hij van den band tusschen de beide kerkvergaderingen doordrongen was: hij wilde daarom van bevestiging der besluiten van Pisa niet hooren, omdat Pisa en Constance volstrekt éen waren.Ga naar voetnoot3 Men begrijpt, waarom der hervormingspartij zooveel daaraan gelegen was. Naarmate men zich meer tegenover den opvolger van de kreatuur van Pisa zijne vrijheid voorbehield, wilde men den paus de gelegenheid afsnijden om het recht, te Pisa door een koncilie uitgeoefend, te verloochenen of te vergeten. Daardoor kwam men nu wel in een zekeren tweestrijd: een koncilie, dat een paus had afgezet, was een goed antecedent; maar onbepaald wilde men het gezag van dat koncilie toch ook niet erkennen, omdat men dan Johannes XXIII als den eenigen rechtmatigen paus te beschouwen had. De kardinaal d'Ailly legt er dan ook grooten nadruk op, dat de vergadering te Constance door den keizer belegd is, en gaat zelfs zoover van te verzekeren, dat een koncilie ook in geloofszaken geenszins op onfeilbaarheid aanspraak maken kan. Onfeilbaarheid, beweert hij, komt alleen aan de geheele Kerk toe: eene derisoire stelling, wanneer een koncilie, het wettig orgaan der Kerk, die eigenschap niet bezit; eene stelling bovendien, welke de persoonlijke onfeilbaarheid van den paus schier onmisbaar maakt. Hoe het zij, wij houden aanteekening van zijne ver- | |||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||
klaringGa naar voetnoot1, die hij zelf in dit geval, naar het schijnt, noodig had, om, in weerwil van Pisa, de drie pausen als pretendenten te kunnen behandelenGa naar voetnoot2. Dit toch is de indruk, dien men van zijne bedoeling ontvangt, een indruk nog versterkt, wanneer men de meerderheid vooral op zijne aanbevelingGa naar voetnoot3 ziet besluiten, de kardinalen van Gregorius en | |||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||
Benediktus werkelijk als kardinalen te ontvangen, hetgeen ongerijmd was, wanneer het afzettingsdekreet van Pisa onvoorwaardelijk gelden moest. Het bleek dan ook al spoedig, dat men niets verder was dan in die italiaansche stad vóor de benoeming van Alexander V; of liever, men was minder ver. De kristenheid was namelijk nu tusschen drie pausen verdeeld, gelijk toen tusschen twee; en reeds werd met uitdrukkelijke vermelding, dat het koncilie boven den paus staat in zaken die de geheele Kerk raken, de afdanking van alle drie als eenig middel ter herstelling der kerkelijke eenheid voorgeslagenGa naar voetnoot1. Paus Johannes was zich van dezen toestand volkomen bewust, en richtte er zijne politiek naar in. Had het koncilie eene drievoudige taak: de bevestiging van het geloof tegenover de opgekomene ketterij, de herstelling der eenheid en de hervorming der Kerk, Johannes XXIII trachtte juist aan het eerstgenoemde punt den voorrang te doen geven, omdat hij wel wist hoe veel hij voor zich van de behandeling der beide laatste punten te vreezen had. Om die reden benoemde hij reeds in December 1414 eene kommissie van onderzoek in de zaak van Hus; en door diezelfde vrees gedreven, maakte hijGa naar voetnoot2 een groot aantal prelaten, die hem de meerderheid in de synode moesten verzekeren. Dezen zet wist men evenwel onschadelijk te maken, namelijk door verandering van de aloude wijze van stemmen op konciliënGa naar voetnoot3, eene verandering waardoor niet slechts de tegenpartij voor het oogenblik belangrijk aan kracht won, maar waardoor zich ook eene nieuwe macht, die der wetenschap en die der openbare meening, in de Kerk openbaarde. Hadden vroeger alleen bisschoppen en abten aan de eindstemming deel mogen nemen, thans werd, vooral bij monde van | |||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||
kardinaal d'Ailly verlangd, dat dit recht ook aan de doktoren der theologie en der beide rechten wierd toegekendGa naar voetnoot1, gelijk aan de kristelijke vorsten en hunne gezantenGa naar voetnoot2. Maar zelfs op deze wijs zou men den paus zijne meerderheid niet ontnomen hebben. Men besloot nu ook nog in een ander opzicht van de bestaande gewoonte af te wijken en, in plaats van hoofdelijke stemming, stemming naar de vier natiën (Italianen, Duitschers, Franschen en Engelschen) in te voeren. Nu konden de Italianen, onder welk volk de paus zijnen talrijksten aanhang had, gemakkelijk in de minderheid komenGa naar voetnoot3. Men ziet, dat het koncilie niet schroomde zeer revolutionair te werk te gaan, om tot zijn doel te geraken: de suprematie over paus Johannes; men staat werkelijk van de koenheid dezer mannen versteldGa naar voetnoot4. Sneller dan zij het waarschijnlijk verwacht hadden, bereikten zij hun doel. Een ongenoemde diende een zondenregister van den paus in dat wij niet bezitten, maar waarvan wij, in overeenstemming met het oordeel van Theodoric de Niem, ongetwijfeld het ernstigste moeten denken, wanneer wij zien, dat paus Johannes, om alle verdere onderzoekingen naar de waarheid er van te voorkomen, zich liever terstond (16 Februari) bereid verklaarde, uit eigene beweging af te danken, indien ‘de kettersche en schismatieke’ pauzen het ook deden. Met deze formule nam men eerst genoegen, nadat zij den vorm eener belofte onder eede aangenomen had, en nadat, in plaats van de door ons aangehaalde woorden, geschreven was: ‘Benediktus en Gregorius die aanspraak maken op het pausdom’. Zoo gewijzigd, las Johannes | |||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||
haar den 1sten Maart tot aller vreugd in het koncilie voor; een Te deum werd gezongenGa naar voetnoot1. Het was van zijne zijde louter eene komedie. Toen het koncilie gevolg wilde geven aan de verklaring, en den paus maatregelen wilde doen nemen, die tot ernstige onderhandelingen met de beide andere pretendenten konden leiden, maakte Johannes van de afleiding gebruik, die een groot en schitterend steekspel aan de algemeene aandacht gaf, om in het kostuum van een stalknecht te paard uit Constance te vluchten (20 Maart 1415)Ga naar voetnoot2. Hij verwachtte natuurlijk, dat ten gevolge van zijne afwezigheid het koncilie onmiddellijk ontbonden zou worden. Dat steekspel was afgesproken werk, en opzettelijk aangelegd (om 's pausen vlucht te begunstigen) door hertog Frederik van Oostenrijk, wiens gebied bijna tot aan Constance reikte. Niettemin had de paus de onbeschaamdheid uit Schaffhausen aan Sigismund te schrijven, dat hij ‘buiten medeweten van zijn geliefden zoon, den hertog van Oostenrijk’Ga naar voetnoot3 derwaarts was gegaan, opdat hij in volkomene vrijheid voor den vrede der Kerk werkzaam zou kunnen zijn. De diepe ergernis gaf zich lucht in hevige schotschriften tegen den pausGa naar voetnoot4. De verwarring was onbeschrijfelijk en algemeen, de winkels sloten, vele leden begonnen reeds in te pakken. Maar de veerkracht van Sigismund herstelde de orde, en gaf zekerheid, dat de paus zich verrekend, en het koncilie niet metterdaad ontbonden hadGa naar voetnoot5. Het gevolg van zijne vlucht was veeleer een krachtige schrede voorwaarts in de openbare meening ten aanzien van de misbaarheid van den paus. Zonder het zelf te weten, sprak Gerson, de kanselier van de univer- | |||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||
siteit van Parijs, het uit in eene preekGa naar voetnoot1, reeds drie dagen na 's pausen smadelijk vlieden, voor het koncilie gehouden, waarvan diezelfde Gerson de ziel wasGa naar voetnoot2. Wandelt zoo lang het licht is, was zijn tekst, opdat de duisternis u niet overvalle. Hoe uitdrukwekkend moet daar zijn woord geklonken hebben, - samenvatting van al de bittere ervaringen die de Kerk van het pausdom gedurende zoo vele eeuwen reeds gemaakt had, maar kristelijke samenvatting, immers eenzelvig met den terugkeer tot hetgeen, tegenover al het bedriegelijke heden, gisteren en tot in eeuwigheid hetzelfde blijft, - toen hij sprak: Kristus is het licht, die beloofd heeft tegenwoordig te zijn, waar twee of drie in zijnen naam vergaderen. Het gezag der synode ligt daarin, dat zij door God is te zamengebrachtGa naar voetnoot3. Wij gelooven in den heiligen levendmakenden geest. En wat maakt hij levend? De eene heilige katholieke, apostolische Kerk! - Het was alsof de Kerk, in dien somberen dag, aangevallen, verscheurd, verraden van alle kanten, bij monde van een harer uitnemendste woordvoerders, de behoefte gevoelde om, met tijdelijke terzijdestelling van de bemiddeling van hiërarchie en traditie, zich onmiddellijk aan te sluiten aan de eenvoudige en verhevene waarheden, die hare onder den sluier van menschelijke wijsheid verborgene schatten van den aanvang geweest waren. Is ons hier een terugblik vergund, zoo vragen wij of hier niet een nieuw licht valt op de veroordeeling van Hus? Moest de Kerk er niet alles aan gelegen zijn, om, in een tijd, waarin eene harde noodzakelijkheid haar dwong, als op de bouwvallen van den uitwendigen kerkvorm al wat zij aan geestelijk leven en inwendige kracht bezat | |||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||
te ontvouwen, tevens onvoorwaardelijk hem af te weren, die in naam van dat geestelijk beginsel van haar eischte met alle kerkelijke organisatie te breken. Naarmate de Kerk in dit tijdsgewricht tot grootere daden van zedelijke vrijheid geroepen wrerd, moest zij te meer pal staan tegenover elk radikalisme; en in de veroordeeling van Hus werd zij er zich van bewust, dat zij dit deed. Eerbiedwaardig is in elk geval, bij zooveel moed tegenover Heden en Toekomst, zooveel piëteit tegenover het VerledenGa naar voetnoot1, en in de vereeniging van deze twee eigenschappen het geheim gelegen van vruchtbaar handelen. Op een geheel andere wijze dan de dweepers het verwacht hadden, werd de droom van abt Joachim, van het ‘eeuwig Evangelie’Ga naar voetnoot2 toch vervuld. De derde bedeeling was aangebroken. Nooit was voor de katholieke Kerk zoozeer als in het begin der vijftiende eeuw, het: ik geloof in den Heiligen Geest, eene werkelijkheid. ‘Die Geest was haar levensbeginsel, haar levensregel, in welken toestand het pausdom zich ook bevond’; zoo verzekerde Gerson uitdrukkelijk in zijne rede, terwijl die regel zich, ‘volgens de goddelijke wet van Mattheus XVIII, vs. 17,’ door middel van een algemeen koncilie openbaarde. Ziedaar krachtige uitingen, te voorschijn geroepen door de vlucht van den paus, die hem dus niets gebaat had. Die vlucht was een anakronisme. Men toonde, dat men den paus wel missen kon. De derde algemeene zitting van het koncilie (26 Maart 1415) verklaarde plechtig, dat de afwezigheid van den paus de synode noch van hare integriteit noch van haar gezag beroofde, en dit zelfs dan niet doen zou, wanneer Johannes uitdrukkelijk verklaarde, dat dit wèl het geval | |||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||
wasGa naar voetnoot1. Ja in de vierde en vijfde zitting ging men nog verder, en kwam men tot die vermaarde stelling, die nog heden ten dage het voorwerp van zooveel strijdGa naar voetnoot2 is. De synode van Constance, zoo luidde haar eerste kanon, rechtmatig vergaderd inden heiligen Geest, oekumenisch en vertegenwoordigend de geheele Kerk, heeft, -juist het denkbeeld dat door Gerson uitgesproken was, - haar gezag onmiddellijk van Kristus, en ieder, zelfs de paus, is verplicht haar te gehoorzamen in al wat het geloof en de heeling van het schismaGa naar voetnoot3, straks voegde men er aan toe, in alles wat de hervorming der Kerk in hoofd en ledematen, betreftGa naar voetnoot4. Daarmede was het volstrekte oppergezag der konciliën uitgesproken. Maar denkt men nu aan Pisa terug, dan blijkt, hoe dit rechtsbeginsel uit de praktijk langzamerhand was opgegroeidGa naar voetnoot5, en geenszins het gevolg was eener vooraf vastgestelde theorie. Valt het niet te ontkennen, dat nu (jammer genoeg!) de praktijk tot leer verheven werd, toch mag men niet uit het oog verliezen, dat dit gewichtig besluit genomen is in eene vergadering, die moeilijk op dat oogenblik voor oekumenisch kon doorgaan, aangezien het Hoofd der Kerk er aan ontbrak; voorts, dat deze kanon, volgens sommigen, niet behoort tot de besluiten der synode, die later door den paus bevestigd werdenGa naar voetnoot6, | |||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||
eindelijk, dat, gelijk later blijken zal, dit beginsel, door den tegenstand der ultramontaansche en de ontaarding der synodale partij in het koncilie, eene doode letter is gebleven. Inmiddels werden de onderhandelingen met den steeds verder vluchtenden, en eindelijk te Freiburg in Baden vertoevenden, Johannes in zoover met goed gevolg voortgezet, dat hij den 29en April tot afdanken zich bereid verklaarde, zelfs wanneer Benediktus en Gregorius zijne bereidwilligheid niet navolgden. Hij stelde slechts twee voorwaarden: hij moest na zijn afdanken op een goed heenkomen kunnen rekenen, en hertog Frederik van Oostenrijk, - die hem bij zijne vlucht behulpzaam geweest en door Sigismund in den rijksban gedaan was, - genade zou erlangenGa naar voetnoot1. Overmoed of wantrouwen, met dit aanbod nam het koncilie geen genoegen; in plaats van afdanking werd reeds afzetting begeerd, en den 2en Mei besloten, Johannes in staat van beschuldiging te stellen en voor de vergadering te dagvaarden, op grond van het volgendeGa naar voetnoot2: in weerwil van zijn eed had hij het koncilie verlaten; ketterijGa naar voetnoot3, begunstiging van het schisma, simonie, slechte administratie, notoire verspilling van de goederen en rechten der Kerk van Rome en van andere Kerken, ergernis gegeven door onderscheidene misdaden, onverbeterlijkheid, poging tot het vermijden van de hervorming der Kerk, dit alles werd hem te laste gelegd, en de dagvaarding aan de deuren der kerken in Constance en aan andere plaatsen, voor aankondiging bestemd, aangeplakt; binnen negen dagen moest de paus zich stellen voor de rechtbank van het koncilie, dat zich, aan het hoofd dezer dagvaarding, algemeen, oekumenisch en in | |||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||
den Heiligen Geest wettig vergaderd noemt. Vrijgeleide, dat ook ten zijnen aanzien, evenmin als voor Hus, den loop van het recht verhinderen konGa naar voetnoot1, werd hem beloofd, maar tevens verzekerd, dat, of hij daagde of niet, het rechtsgeding tegen hem voortgang zou hebben (2 Mei 1415)Ga naar voetnoot2. Toen paus Johannes zelfs den 14den Mei niet daagde, werd hij in den naam der heilige drieëenheid in zijn ambt geschorst, en het proces aangevangen, dat tot zijne afzetting leiden moestGa naar voetnoot3. De getuigen werden beëedigd en gehoord. Uit niet minder dan 70 artikelen bestond de slecht geredigeerde en uit noodelooze herhalingen saamgeregen akte van beschuldigingGa naar voetnoot4, waaruit wij hier het voornaamste mededeelen: van zijner jonkheid aan had hij bekend gestaan als onkuisch, leugenachtig en ongehoorzaam jegens zijne ouders; door ongeoorloofde middelen kamerheer van Bonifacius IX geworden, had hij in deze betrekking simonie begunstigd en zich daardoor, gelijk door andere middelen zeer verrijkt; zijn bestuur als legaat te Bologna was de ergste dwingelandij geweest; hij had zich moeite gegevenGa naar voetnoot5 om paus Alexander V en diens geneesheer door vergif te laten sterven; als paus de godsdienstplechtigheden op de vluchtigste wijze vervuld ‘zooals jagers en soldaten het plegen te doen’; als onderdrukker der armen, vervolger der gerechtigheid, als overgegeven aan den slaap en alle vleeschelijke lusten had hij zich te recht den bijnaam van geïncarneerden duivel verworvenGa naar voetnoot6; met de vrouw zijns broeders, met nonnen, met maagden, met getrouwde vrouwen had hij ontucht gepleegdGa naar voetnoot7; simonie, in talrijke gevallen; zonder grof geld was van hem | |||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||
recht noch eenig kerkelijk ambt te verkrijgen geweestGa naar voetnoot1; allerlei onwettelijke handelingen en verspilling van kerkelijke goederen waren het gevolg geweest van zijne hebzucht, ja daardoor waren sommige kerken zoo arm geworden, dat de godsdienstoefening had moeten ophouden; het hoofd van Johannes den dooper had hij zelfs in het geheim aan Florence verkocht voor de som van 50.000 dukaten. Ten slotte wordt zijn gedrag te Constance, vóor en na zijne ontvluchting, breed uitgemeten, en de reeds vroeger door ons vermelde beschuldiging omtrent zijn ongeloof herhaaldGa naar voetnoot2. De paus, te Radolfszell gevangen gezet, nam op de deemoedigste wijze al wat het koncilie deed op, weende veel, onderwierp zich volkomen, en zeide zelfs: ‘ik wil, dat het koncilie, waarvan ik weet, dat het niet dwalen kan, mijne verdediging zij’Ga naar voetnoot3. Van protest geen sprake; hij onderteekende reeds, niet Johannes, maar met zijnen doopnaam BalthasarGa naar voetnoot4; de barmhartigheid waarop hij hoopte, en die hij van de tusschenkomst van Sigismund in een meewarigen en nederigen briefGa naar voetnoot5 afsmeekte, bestond alleen daarin, dat men konsideratie zou nemen met zijn persoon, zijn eer en zijn standGa naar voetnoot6. Was het ver- | |||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||
brijzeling des harten, of het kruipen van een diplomaat, die redden wil wat nog gered kan worden? Hetgeen Johannes toonde te begrijpen, was ook werkelijk het geval: als paus was zijne zaak onherstelbaar verloren. Den 29en Mei 1415, in de twaalfde algemeene zitting van het koncilie, werd hij afgezet. Bij den dienst werd met weinig sparende kieschheid Johannes XII: 31 gelezen, ‘nu wordt de overste der wereld buitengeworpen’. Zijne ontvluchting, zijn plegen van simonie, zijn afschuwlijk leven, zijne onverbeterlijkheid worden uitdrukkelijk in het vonnis vermeld, dat afzetting beveelt, hem onder opzicht plaatst van Sigismund, het recht van later andere straffen, die hij verdiend had, toe te passen uitdrukkelijk voorbehoudt, en verordent, dat hij evenmin als de beide andere pretendenten ooit tot paus gekozen mocht wordenGa naar voetnoot1. Dit vonnis werd hem den 31en Mei genotifiëerd. Hij nam het aan in dezelfde gelatene stemming, en eenige dagen later bracht men den gevangene van Radolfszell over - naar Gottleben, naar datzelfde slot waar even te voren Hus zijn kerker gevonden had! Hier scheen evenwel zijne bewaring niet verzekerd genoeg; zoodat hij kort daarop het slot van Heidelberg betrekken moest. Later werd hij naar Mannheim gevoerd, waar hij louter duitschers om zich heen had; onderhoud was alleen door gebaren mogelijk. Eindelijk, na de verkiezing van den nieuwen paus, mocht hij zijne vrijheid koopen voor 30 of 40.000 goudguldensGa naar voetnoot2. De afzetting van Johannes werd spoedig gevolgd door het vrijwillig afdanken van Gregorius. Sigismund reisde nu naar Nice, om met Benediktus in onderhandeling te treden; elken zondag werd te Constance gedurende zijne afwezigheid eene processie gehouden om Gods zegen over zijne reis en haar doel af te smekenGa naar voetnoot3. Van meer praktisch nut was het besluit, waartoe men reeds den 24en Juli in eene algemeene kongregatie overging, om eene Reformkommissie | |||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||
te benoemen uit kardinalen en gedeputeerden der onderscheidene natiënGa naar voetnoot1. Vóór den 1en Augustus was de kommissie samengesteld en aan den arbeid, en daarmede het werk der hervorming aangevangen, dat wij thans in zijne hoofdtrekken beschrijven moetenGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||
IV.Waarom was hervorming noodzakelijk? Wij hebben over den toestand der Kerk Catharina van Siena, daarna Hus gehoord. De eerste was eene hartstochtelijke vrouw wier verbeelding dien toestand wellicht te donker gekleurd heeft; de tweede een radikale ijveraar; hun getuigenis kan verdacht schijnen. Maar wij hoorden ook Nicolaus de ClemangisGa naar voetnoot3, in 1393 tot rektor der akademie van Parijs gekozen, doktor in de theologie, een tijd lang sekretaris van paus Benediktus XIII, en tijdens het koncilie van Constance gestorven. - Aan de simonie wijdt Gerson een afzonderlijk geschrift, en in zijn boek over de hervorming der Kerk wanhoopt hij aan de mogelijkheid van haar tot stand te brengen, zoo geweldig heerschen de zonden, waarop Nicolaus de Clemangis ons gewezen heeft; het zal, zegt hij gewagende van de synode van Constance die toen op handen was, eene hervorming op papier, maar niet in de werkelijkheid zijn; paus en | |||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||
prelaten zullen haar bezweren, maar toch niet volvoeren. De geestelijken worden door hem eenvoudig Baalpriesters genoemd. Met verachting van Gods vrees en liefde trachten paus en kardinalen niet aan God, maar aan koningen, en aan slechte koningen het liefst te behagen. - Petrus d'Ailly, kardinaal van Kamerijk, koestert evenmin zeer gunstige verwachtingen in zijn geschrift over de Moeilijkheid eener Hervorming in een algemeen koncilieGa naar voetnoot1, ofschoon hij de Noodzakelijkheid dier Hervorming in een ander opstel met dezen titel betoogt, waarin dit voor ons het belangrijkst is, dat hij inziet, hoezeer ketterijen als die van Hus altijd een zeker recht van bestaan zullen hebben, zoolang de Kerk zelve niet verbeterd wordt. Daartoe wekt hij dan ook op, wijzende op Jezus die de tafels der wisselaars in den tempel omver heeft geworpen. Van veelvuldiger samenkomen van algemeene en provinciale konciliën, van een beter onderricht der aankomende geestelijken, van het verblijf der bisschoppen in hunne diocesen, van de vereenvoudiging der kerkelijke rechtspraak, van het goedkooper stellen der kosten aan de wijding verbonden, van het minder talrijk zijn van geestelijken en kerken, van het keeren der bedelorden verwacht hij genezing der kwalen, die hij betreurt in zijne Kanons ter kerkhervorming, waaronder de zuivering der kloosters eene voorname plaats bekleedt. Van de nonnenkloosters durft hij niet zeggen, hoe schandelijk zij zijnGa naar voetnoot2. Een ongenoemde, die Franciskus de Zabarellis, kardinaal van Florence, schijnt te zijn, getuigt niet minder van de veelheid der misbruiken, maar meent dat het voldoende zou zijn, de bestaande voorschriften in te scherpen en van zwaarder strafbepalingen te voorzienGa naar voetnoot3, met | |||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||
name de provinciale konciliën te vermenigvuldigen, en, wat de monniksorden betreft, het doen der geloften eerst te vergunnen, wanneer er zelfstandigheid der keuze kan worden ondersteld. In al deze geschriften treft ons over het algemeen het onbepaalde der uitdrukkingen, het groote gewicht eenzijdig gehecht aan de geldelijke voordeelen van het pausdom, waarvan men bijna zou zeggen, dat de beoordeelaars ietwat afgunstig waren; maar dan vooral de volslagene afwezigheid van elk dieper peilen der wond, en, in verband daarmede, het uitwendig karakter der maatregelen waarvan men beterschap verwacht. Van hervorming spreekt elk, van wedergeboorte niemand. Maar dat de Kerk destijds aan zeer in het oogloopende gebreken leed, daarover zijn allen het eens; en wanneer de aangevoerde getuigen niet voldoende waren, zou men nog onder meer op de uitvoerige rede kunnen wijzen, die de afgevaardigde van de universiteit van Avignon in de volle vergadering hield, eene rede, die vooral het bederf van het hof van Rome blootlegdeGa naar voetnoot1. Wat werd nu ter hervorming ondernomenGa naar voetnoot2? - Gedurende Sigismunds lange afwezigheid gebeurde er niets van beteekenisGa naar voetnoot3. Toen hij | |||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||
de synode reeds in haar derde jaar, maar was van hare drieledige taak slechts een derde gedeelte, dat het geloof betrof, door de veroordeeling van Wiclif en Hus eenigszins afgewerkt. Hare tweede taak: de herstelling der eenheid, was door de afzetting van Johannes en de afdanking van Gregorius ten deele vervuld, maar de onderhandelingen met Benediktus hadden tot niets geleid. Van de derde taak: de hervorming, was nog niets gekomen. Er was eene kommissie benoemd, maar op de belangrijkste punten had zij het niet tot eenstemmigheid kunnen brengen. En nu Sigismund terug was zonder de afdanking van Benediktus medegebracht te hebben, ontstond de netelige vraag: waarmede men aan zou vangen: met de unie of met de reformatie? Sigismund en de geheele partij der hervorming wilden eerst | |||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||
Benediktus doen afzetten, dan de hervorming ondernemen, en slechts in de derde plaats een nieuwen paus kiezen; zoo hadden zij tegenover de misbruiken van het hof van Rome de handen vrijer. De tegenovergestelde partij wilde integendeel met de keus van den nieuwen paus beginnen, om in dezen tegenover de hervormingspartij eenen krachtigen steun te vinden. Het kwam tot een verdrag, men zou met de hervorming van het hoofd der Kerk aanvangen, dan den nieuwen paus kiezen, en eindelijk over de hervorming van de leden spreken. Maar ook dit verdrag had weer lange onderhandelingen en veel tijd gekost, zoodat het inmiddels al Juli geworden was, toen eene nieuwe kommissie aan het werk toog, waarin ditmaal ook de spaansche natie zitting had. Dat zij evenmin als hare voorgangster haren arbeid ten einde kon brengen, lag naar alle waarschijnlijkheid andermaal aan de diepe tegenstelling die het koncilie verdeelde. Het gewichtigste punt toch betrof de vraag, of de kollatie der meeste beneficiën in de handen van den paus zou blijven, iets dat juist tot hiertoe de bron van zoo vele misbruiken was geweest, en waarom zich de strijd voor of tegen het ultramontanisme eigenlijk bewoog. Toen bleek het, hoe weinig het zooeven vermeld verdrag tusschen twee zoo uiteenloopende richtingen ernstig gemeend was geweest. De ultramontaansche partij kwam weer op hare bewering terug: de verkiezing van een nieuwen paus moest de prioriteit hebben. De strijd liep buitengemeen hoog. Sigismund dacht er zelfs een oogenblik aan, eene soort van staatsgreep te wagen, en de wederstrevende kardinalen te laten gevangen nemen. Juist het plan tot deze uitoefening van willekeur vervreemdde velen van hem; de dood van den aartsbisschop van Salisbury verzwakte belangrijk de hervormingspartij; omkooperij was ook in het spel; kortom, de ultramontanen wonnen het, en onder voorwaarde dat de zaak der hervorming dan ook onmiddellijk ter hand zou genomen worden, bewilligde Sigismund er in, dat de verkiezing van den nieuwen paus voorafging. | |||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||
Dit was eene groote nederlaag, en een slecht voorteeken voor den ernst waarmede de hervorming zou ondernomen worden. Men was nu weer even ver als te Pisa. Want moest er eerst een paus gekozen worden, vóor men misbruiken afschafte die voornamelijk door pausen waren ingevoerd of goedgekeurd, dan gaf men zich weer over aan den goeden wil van eenen enkele, wiens goede wil, al was deze oorspronkelijk aanwezig, hoogst waarschijnlijk door de noodlottige werking van het ambt verlamd zou worden. Gemakkelijk was het, hoog op te geven van de suprematie en onfeilbaarheid van een koncilie, maar minder gemakkelijk met dit log en onhandelbaar werktuig iets uit te richten. Het nieuwe verdrag bood meer dan éene praktische moeilijkheid. Hoe zou men den paus vooruit binden, en hem verplichten tot het onmiddellijk opnemen van het hervormingswerk? Lang werd er over beraadslaagd; ten slotte werd de vorm van een synodaal besluit aan de hand gedaan. Maar dit besluit (in de veertigste algemeene zitting afgekondigd) was een nieuwe nederlaag voor de hervormingspartij; immers het bepaalde, dat de toekomstige paus met deze synode, of met eene kommissie uit de synode, waarin de vijf natiën zitting zouden hebben, (terwijl dan de overige leden naar huis zouden mogen gaan) de Kerk zou hervormen in capite et curia (wat den paus en het pauselijk hof betrof), in achttien punten nader aangeduid. Bedenkt men hoe lang de synode reeds geduurd had, hoe eentoonig en vervelend hare zittingen in de laatste twee jaren geweest waren, dan was het licht te voorzien, dat het koncilie zich na de verkiezing van den nieuwen paus weldra tot eene kommissie zou herleidenGa naar voetnoot1; maar in dat geval moest de paus nagenoeg oppermachtig zijn. Immers, was zelfs de geheele synode niet opgewassen geweest tegen de ultramontaansche partij in haren boezem zonder paus, wat zou dan eene | |||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||
kommissie tegenover deze partij vermogen met een paus. Buitendien, hoe treurig bleven die weinige kommissie-leden daar in Constance achter. Een natuurlijk verlangen om ook af te reizen zou hen waarschijnlijk zeer handelbaar maken. En dan! Hoe werd de omvang van het hervormingswerk plotseling beperkt: van eene hervorming in de leden geen spraak meer; enkel eene hervorming van dat gedeelte der Kerk, dat, kwam het dekreet tot uitvoering, nagenoeg alleen het roer in handen zou hebben. Ziedaar dan wat er geworden was van de veerkracht en den ijver in den aanvang ontplooid! Eéne gewichtige waarheid wordt er door geopenbaard: het gebrek aan eenheid in de katholieke Kerk. Een koncilie voor de hoogste belangen vergaderd, maar alleen daarom buiten staat die belangen naar eisch te behartigen, omdat het uit twee, innerlijk weer verdeelde, partijen bestaat, die lang een treurig schouwspel opleveren van ergerlijk twisten, en waarvan ten slottte de eene, voor de andere bukkende, haar dierbaarst program, de autonomie van de konciliën, prijsgeven moetGa naar voetnoot1. Overeenkomstig de afspraak ging men thans tot de verkiezing van een nieuwen paus over. Kardinaal Colonna werd den 21en November | |||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||
1417 als Martinus V gekroond. Reeds den 26en Juli was Benediktus (ten tweede male) afgezet. De gezindheid van den nieuwen paus kan men vermoeden: elke nieuwe paus had de gewoonte bij zijne troonsbestijging de regelen zijner kanselarij vast te stellen; ook Martinus volgde dit voorbeeld; eene schoone gelegenheid was hem dus hier gegeven om ongevraagd een tal van misbruiken af te schaffen, waartegen de oppositie niet alleen buiten, maar ook in de synode zich luide had verklaard. Van die gelegenheid maakte hij zoo weinig gebruik, dat hij zich het begeven van nog meer beneficiën voorbehield dan door Johannes XXIII was geschiedGa naar voetnoot1. Deze eene trek is zeker kenmerkend genoeg, te meer daar deze regelen, den 12en November 1417 vastgesteld, eerst den 26sten Februari 1418 openbaar werden gemaakt, zoodat men op het koncilie nog lang ten dezen aanzien in een waan werd gelaten. Het was ook ditmaal weer eene klagelijke komedie. Het uitgebreid kollatierecht der pausen werd namelijk met zeer verschillende oogen aangezien. De Duitschers wilden het zeer besnoeien; de Italianen het onbepaald handhaven; den Engelschen kon de zaak vrij onverschillig zijn, daar in Engeland de staatsmacht reeds sedert eenigen tijd een dam tegen de pauselijke aanspraken opgeworpen had. De universiteiten waren in een gansch eigenaardigen toestand: in beginsel, als gallikanen, als oppositie tegen 's pausen oppermacht, waren zij er natuurlijk tegen; maar hingen recht veel benoemingen van den paus af, dan was er meer kans, dat gegradueerden benoemd werden. Aan de andere zijde wilden zij dit ook weer niet al te duidelijk zeggen, om de bisschoppen hunner diocesen, die het tegendeel wilden, niet al te zeer van zich te vervreemden. Wat deed nu de paus? Hij verklaarde, dat hij alles aan zou nemen, waaromtrent de verschillende natiën het eens werden. | |||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||
Hij kon dit gerust verklaren: op zulk eene eenstemmigheid was bijzonder weinig kans. Bij zoo uitéenloopende belangen en beschouwingen op dit punt gelijk op andere punten, moest men dagelijks meer tot het inzicht komen, dat eene hervorming, die in alle opzichten op dezelfde wijze voor de geheele Kerk tot stand wierd gebracht, tot de onmogelijkheden behoorde, dat men er dus wel aan zou doen haar in sommige opzichten, waar dit mogelijk zou blijken, een algemeen, in andere opzichten daarentegen een bijzonder en plaatselijk karakter te geven. Men nam nu het synodaal dekreet van de veertigste zitting tot grondslag, en zeide: die artikelen, omtrent welke gelijke zienswijze bij allen heerscht, zullen door het koncilie vastgesteld worden; de overigen zullen geregeld worden door bijzondere overeenkomsten of konkordaten, te sluiten tusschen de pausen en elke natie afzonderlijk. Dientengevolge vielen op sommige punten konciliebesluiten (21 Maart 1418) voor de geheele Kerk, en werden andere punten afgehandeld in drie konkordaten, een met de engelsche, een met de duitsche, een derde eindelijk met de fransch-spaansch-italiaansche nationaliteit. Het valt moeilijk in dit verdrag, in verband met andere verschijnselen waarop wij de aandacht reeds gevestigd hebben, het aanbreken van een nieuwen tijd te miskennen, van een tijd welks voorname kenmerk zou zijn: het altijd meer verdwijnen van het middeneeuwsche denkbeeld der éene ongedeelde kristenheid, om plaats te maken voor het antiek-moderne denkbeeld der nationaliteiten. De schoone droom van Paulus: ‘waarin is Scyth noch Barbaar, Griek noch Jood’, een droom door het Katholicisme der middeneeuwen verwezenlijkt, had nu uit. Bij drie zeer verschillende gelegenheden zien wij de beteekenis der nationaliteiten opkomen aan den gezichtseinder der geschiedenis, gelijk een wolk ‘groot als eens mans hand’. Het schisma had zich grootendeels bewogen om de vraag: een italiaansch of een fransch pausdom? Aan den strijd van Hus was de naijver tusschen de Czechen en de Duitschers niet vreemd gebleven. Te Constance schijnen | |||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||
de nationaliteiten zich naar hare natuurlijke verwantschap te groepeeren. Duitschers en Engelschen staan op zichzelven, de romaansche volken voegen zich bij elkander. Met het wereldburgerschap is het gedaan. Merkwaardige ironie der geschiedenis! Heden ten dage hebben wij spoorwegen en telegraafdraden en soortgelijke dingen, die ‘de volken tot elkaar moeten brengen’, maar - het niet doen. Eerst hebben ons nationaliteiten gescheiden, nu scheiden ons rassen. In de middeneeuwen had men noch spoorwegen, noch telegraafdraden, noch wereldtentoonstellingen, en men sprak éene taal, men knielde neder in dezelfde bedehuizen; een boek te Napels verschenen, werd te Londen besproken; een kwestie te Oxford behandeld, bracht te Praag de gemoederen in beweging. Maar dit kan ons troosten, dat zij leeft in elks mond, die heerlijke verbroedering der volkeren, die de negentiende eeuw ons beloofd had. Waar men veel over spreekt, dat heeft men zelden. Den 21sten Maart 1418 kwam het dan eindelijk, gelijk wij zeiden, tot die zitting der Synode (de drie en veertigste algemeene zitting), waarin de voorstellen, die in zake der hervorming voor de geheele Kerk zouden gelden, tot besluiten van het koncilie verheven werden. De vergadering greep plaats onder het voorzitterschap van den paus, en de besluiten kwamen op het volgende nederGa naar voetnoot1:
| |||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||
Dat zijn de punten waaromtrent de geheele katholieke Kerk het te Constance eens is kunnen worden. Dat was de hervorming die de geheele Kerk zich liet welgevallen. In diezelfde drie en veertigste zitting kwamen de ontwerpen van de drie konkordaten ter tafelGa naar voetnoot1, zeer uitvoerige stukken, waarvan de hoofdinhoud hier op nederkomt:
| |||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||
Met deze dekreten en overeenkomsten was de werkzaamheid van het koncilie van Constance ten einde. Den 22en April 1418 greep de vijf en veertigste en laatste zitting plaats. Hoeveel is er niet gestreden over de vraag: in hoeverre deze synode als eene oekumenische vergadering te beschouwen is? Plaatsgebrek verbiedt ons, die vraag hier opzettelijk te behandelen. Hier worde alleen vermeld, wat in den jongsten tijd in de hoofdzaak door de strijdende partijen werd aangevoerd. Bisschop Hefele en Hübler staan hier tegenover elkander. De eerste kent slechts aan de vier laatste zittingen een oekumenisch karakter toe, omdat deze zittingen door paus Martinus V gepresideerd werden en daarin primaat en episkopaat dus harmonisch samenwerkten. Aan de andere zittingen ontzegt bij dat karakter. Daarmede wil hij evenwel niet reeds van te voren de geldigheid harer besluiten aantasten. Sommige dier besluiten zijn inderdaad geldig, aangezien zij later door | |||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||
den paus bevestigd zijn. Maar welke heeft nu de paus bevestigd? Die welke in zake des geloofs en door het geheele koncilie genomen waren; ook heeft de paus later de erkenning van het koncilie bevolen en verklaard, dat men vast moest houden hetgeen aldaar ‘ten gunste van het geloof en van het heil der zielen verordend was’. Dit voorbehoud verplicht ons niet, maar laat ons de vrijheid, om op die punten van het koncilie af te wijken, die met het geloof of heil der zielen niet onmiddellijk in verband staan, bijvoorbeeld ten aanzien van het dekreet omtrent de suprematie der konciliën. Zoo doende, handelt de katholiek in overeenstemming met paus Eugenius IV, die in 1446 verklaarde al de besluiten van Constance aan te nemen, ‘onder voorbehoud van het recht, de waardigheid en den voorrang van den apostolischen stoel’. Het oekumenisch karakter dier besluiten staat of valt dus, volgens Hefele, met de mate waarin zij dien voorrang ongeschonden laten. Is dit niet eene cirkelredeneering? Het koncilie is niet oekumenisch, want het heeft zich soeverein verklaard (geprejudiciëerd op den pauselijken voorrang); het koncilie had niet het recht zich soeverein te verklaren, want het was niet oekumenisch. Bovendien wordt hier een syllogisme gebruikt, waarvan de minor voor het minst niet onbetwistbaar is. Goedgekeurd, heet het bij Hefele, heeft de paus al wat het geloof en het heil der zielen raakt. Dit is niet het geval met de leer van de soevereiniteit der konciliën, dus heeft de paus die leer niet bevestigd. Hefele schreef dit in 1869. Een jaar later werd de leer der pauselijke onfeilbaarheid tot dogma verheven. Kan men heden nog staande houden, dat het oppergezag der kerkvergaderingen, vastgesteld door het koncilie van Constance, waarvan een der hoofdpersonen beweerd heeft dat de paus dwalen kan, niet het geloof en het heil der zielen raakt? Hübler doet tegen Hefele opmerken, dat thans wel de pauselijke bekrachtiging voor de geldigheid van een synodaal besluit onmisbaar is, maar dat deze bepaling van het tegenwoordig kerkrecht, getuige reeds de konciliën der eerste eeuwen, vroeger niet gold; inzonderheid, dat | |||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||
men te Constance om zulk eene bekrachtiging niet heeft gevraagd, en deze dus noch gegeven noch geweigerd is geworden. Men kon er niet om vragen, aangezien de synode juist heeft vastgesteld, dat zij haar gezag onmiddellijk van Kristus heeft, en dat zelfs de pauselijke macht aan haar onderworpen is. Naar dat beginsel heeft zij ook gehandeld, door de dekreten tegen de ketterij in haar eigen naam uit te brengen, door den nieuwen paus, eer hij gekozen werd, eene verplichting voor te schrijvenGa naar voetnoot1, door de gevallen vast te stellen waarin een paus moet afgezet worden, door ten slotte te verklaren, dat de paus aan de zoo even bedoelde verplichting had voldaanGa naar voetnoot2. Eindelijk put Hübler groote kracht uit eene nieuwe uitlegging van de woorden, waarbij de paus bekrachtigd zal hebben al de besluiten die in zake des geloofs en door het geheele koncilie genomen waren; hij poogt te bewijzen, dat die woorden geene plechtige bekrachtiging behelzen, aangezien zij geheel incidenteel uitgesproken zijn, nadat de vergadering eigenlijk reeds gesloten was; enkel inhouden, dat de paus zich gebonden achtte, niet aan hetgeen in de samenkomsten van de onderscheidene natiën, maar alleen aan hetgeen door de geheele synode besloten was; aangezien, eindelijk, in het betrouwbaarste handschrift, dat van Brunswijk, de uitdrukking ‘approbeeren en ratificeerenGa naar voetnoot3’ niet voorkomt, evenmin als de bijvoeging ‘in zake des geloofs’. De paus heeft dien ten gevolge enkel willen zeggen: de besluiten der natiën hebben geen kracht van recht. Eerst tegen het einde der vijftiende eeuw, bij den strijd over de betrekking tusschen paus en konciliën, heeft men er meer achter gezocht. Bovendien, indien de besluiten van Constance, om geldig te zijn, Martinus' bekrachtiging behoefden, wie heeft dan het besluit geldig gemaakt ten gevolge waarvan | |||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||
Johannes afgezet, en een nieuwe paus, diezelfde Martinus, benoemd werd? De noodzakelijkheid van eene bekrachtiging is zoo weinig aan te nemen, dat veeleer de wettigheid van de besluiten der synode gedurende het interregnum de rechtsgrond is, waarop de wettigheid van Martinus als paus uitsluitend rust. Deze bewijsgronden, waarop, zooveel ik weet, Hefele het antwoord schuldig is gebleven, komen mij zeer zwaarwichtig voor, ja voldoende om ons tot de uitspraak te wettigen, dat ook de besluiten der negenendertigste zittingGa naar voetnoot1 betreffende het periodiek wederkeeren der kerkvergaderingen, de pauselijke reservatiën en de verplaatsing der geestelijken (No. 1, 2 en 4 der bl. 439 vlg. opgegevene punten) kracht van wet hebben, en mitsdien niet, gelijk tot hiertoe geschied is, van het algemeen kerkrecht behooren uitgesloten te worden.Ga naar voetnoot2. |
|