Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 4
(1872)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 226]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 227]
| |
Waartoe die schoone vormen die voortdurend door stof bezoedeld worden. En dan die belachelijke monsters, eene onbehagelijke schoonheid, eene schoone onbehagelijkheid, hoe zal ik het noemen? Wat doen daar op de kerken die vuile apen, die wilde leeuwen, die monsterachtige centauren, die halve menschen, die gevlekte tijgers, die strijdende krijgslieden, die trompettende jagers? Soms ziet ge een hoofd op vele lichamen, dan weer een lichaam op vele hoofden; hier viervoeten als slangen van achteren, daar visschen met den kop van een viervoet, ginds weer een beest, paard van voren, geit van achteren!’ Toen de monnik zich aldus tegen de inderdaad overladene en den blik niet verheffende romaansche werken liet hooren, was de gothische bouwstijl geboren, de stijl van het oneindige, die in de dertiende eeuw zijn hoogsten bloei bereikte, en een onvergelijkelijk tijdvak vormt in de geschiedenis der kristelijke kunst. Het geboorteuur is nauwkeurig aan te geven. Terwijl de basiliek van St. Denis door Suger gebouwd van 1137 tot 1140 meer romaansch is dan gothisch, valt daarentegen in de kathedraal van Chartres, aangevangen tusschen 1140 en 1145, van den romaanschen stijl weinig te bespeurenGa naar voetnoot1. De kathedralen van Noyon, van Senlis, begonnen tegen het jaar 1150, zijn beslist gothisch, ofschoon zij nog de sporen vertoonen van den overgang uit den ouden tot den nieuwen stijl. Ook omtrent de bakermat van de gothiek is heden ten dage alle onzekerheid geweken. Die stijl is in Frankrijk ontstaan, en wel in Île de France en de omliggende streek; daar zijn de gothische kerken eene eeuw ouder dan ergens elders in Europa. Dáar, vooral te Noyon, ziet men, gelijk wij zeiden, nog den overgang, en, wat vooral van gewicht is, dat maathouden verbonden met stoutheid, dat de gothiek maar al te spoedig verliezen zal. Dáar werden al de beroemde architekten van den gothischen stijl geboren; daar eindelijk is de bouw- | |
[pagina 228]
| |
stof, de steen, gemakkelijk te bewerken, en door die gemakkelijkheid als uitlokkend tot die waagstukken, waaruit de nieuwe stijl voor een goed deel bestond. De bekende Erwin van Steinbach, de eerste gothische bouwkunstenaar van niet franschen oorsprong, is eerst van het jaar 1277. De eigenlijke kathedraal der middeneeuwen is dus een fransche schepping, gelijk gedurende dat tijdvak alle leidende gedachten van Frankrijk uitgaan. In Frankrijk ontstaan de dekretalenGa naar voetnoot1, op franschen bodem bloeit Cluny, in Frankrijks dalen weerklinkt het eerst de roepstem ter heirvaart naar het heilige Land; in Frankrijk spint de scholastiek haar weefsel; in Frankrijk eindelijk komt de Staat het eerst tot het bewustzijn zijner zelfstandigheid tegenover de KerkGa naar voetnoot2. Hoe ontstond die merkwaardige bouwstijl, die gedurende bijna vier eeuwen het katholiek Europa met werken bedekte, welke in zoo hooge mate den stempel der oorspronkelijkheid dragen? Men heeft te vergeefs aan de verschillendste invloeden gedacht, maar het lijdt geen twijfel: de gothische stijl is door eene natuurlijke ontwikkeling uit den romaanschen bouwtrant voortgekomen; of liever het genie van eenigen heeft uit de bouwkunstige denkbeelden van hunnen tijd met ijzeren logika de gevolgen getrokken, die er in opgesloten lagen. De gothische stijl is dus de voortzetting van een vroegeren bouwtrant, die omstreeks het jaar 1000 ontstondGa naar voetnoot3, en afgeleid uit de wetten, die tot dus ver bij den bouw van kristelijke bedehuizen in acht waren genomen. Voór de elfde eeuw waren de kerken, met uitzondering van die, welke men onder den onmiddellijken invloed van den byzantijnschen stijl bouwde, navolgingen op kleine schaal van de oude basilieken uit den tijd der kristelijke keizers. Het dak werd gedragen door een getimmert, dat men binnen in de kerk zien kon; de geheele bouw was gebrekkig en zonder stijl. Evenwel, na het jaar 1000 onderging | |
[pagina 229]
| |
de bouwkunst de gewichtigste verandering. Bij de oude basiliek werd niets nieuws bijgevoegd, maar de bestanddeelen waaruit zij was samengesteld kwamen tot volledige ontwikkeling. In de plaats van het getimmert komt het gewelf; schoormuren worden aangebracht; de evenredigheid tusschen hoogte en wijdte wordt anders. Te gelijk vertoont alles een stijl, en die stijl sierlijkheid. De vorm van de kerk is scherp bepaald: het latijnsche kruis, het hooge schip in het midden, aan beide zijden twee lagere gangen. Twee torens versieren den hoofdingang: het roosvormige venster vervolledigt den gevel. Van binnen nemen de opsmuk en kleurenpracht toe, als wilde men het hemelsch Jeruzalem nabootsen, schitterend van goud en edelgesteente. Zoo werd de romaansche stijl geboren, waarmede eigenlijk het beginsel van de gothiek gegeven was. De zuidelijke helft van Frankrijk hield zich aan het romaansche, maar in het noorden ontving deze bouwtrant eene diep ingrijpende wijziging. Hier vond men de romaansche kerken te zwaar, te inéengedrongen; hier zag men in, dat deze kerken veel rijziger konden gemaakt worden, en veel minder bouwstoffen eischten. Menige instorting bewees bovendien, dat het gewelf slecht berekend was, en men trachtte dit te verhelpen. Door deze dubbele richting te volgen kwam men tot het gothisch gewelf en den spitsboog. Deze verandering werd evenwel in den aanvang niet stelselmatig doorgezet; de kleine boog bleef gewelfd. Daarentegen winnen de schraagpilaren (arcs-boutants) en de schoormuren, waarop de geheele drukking rust, gedurig meer aan belangrijkheid. De ledige vakken in het gebouw zelf nemen dientengevolge in ijzingwekkende evenredigheden toe. Het is alsof een machtige adem de romaansche basiliek doordringt, en aan alle zijden uitzet. Om zoo te spreken, geheel aërisch geworden, baadt zich de gothische kerk in licht of dooft en kleurt het naar welgevallen. De magerheid der muren bereikt het uiterste. De kolommen, steeds zich verdunnend en in kolonetten verdeeld, schijnen daar alleen te staan voor sieraad. Tegenover de stevigheid van den romaanschen stijl, streeft de gothische naar overdrevene | |
[pagina 230]
| |
lichtheid. De kleine vensters verlengen zich in het oneindige, de opgaande lijn vervangt de horizontale. De bouwmeester schijnt er vooral op uit, verwondering te wekken en te begoochelen. Het hooge gewelf schijnt op die sierlijke, lichte kolonade te rusten; inderdaad rust het op hetgeen buiten de kerk tot steun wordt aangebracht. Voortdurend wordt men omtrent het eigenlijke zwaartepunt misleid. Zoo bereikte men werkingen, die sterk tot de verbeelding spraken en het godsdienstig gevoel van den tijd beter bevredigden, immers de architektonische vertaling waren van dat overspannen spiritualisme waarin de hoogste ontwikkeling der vroomheid werd gezocht. Maar even als dit spiritualisme is de gothiek aan hare eigene overdrijving bezwekenGa naar voetnoot1, aan hare eigene verachting van de voorwaarden aller werkelijkheid. | |
[pagina 231]
| |
Opmerkelijk is het, dat, terwijl de romaansche kerken nog ten deele het werk der geestelijkheid waren, de gothische kathedralen uit de handen van leeken zijn voortgekomen, en mitsdien eene schrede vooruit in de sekularisatie der kunst vertegenwoordigen. Het was reeds van den aanvang af het geval. In 1145 roepen de inwoners van Chartres de hulp der naburige provinciën in ten gunste van hunne beroemde kathedraal die herbouwd moet worden; daar verzamelen zich de metselaars van Boven-Normandije te Rouaan, ontvangen den zegen van den aartsbisschop, en onder het aanheffen van lofgezangen, trekken zij op, het kruis vooraan, de vaandels ontplooid; zien onder weg hun getal aangroeien door de metselaars van Neder-Normandije, die zich te Caen of te Bayeux vereenigd hadden, en zoo houdt dit vreedzame leger zijn zegevierenden intocht in ChartresGa naar voetnoot1. Allen, mannen, vrouwen, kinderen, zijn weldra aan den arbeid, en de majestueuse kathedrale verrijst uit de stellaadjes waarop, verdieping op verdieping, duizenden menschen zich verdringen; onvermoeide zwermen die zich aflossen terwijl zij den lof des Heeren zingen: zelfs in den nacht wordt het werk, bij het flikkerend licht van ontelbare toortsen, voortgezet. De arbeiders verlangen geen ander loon dan het dagelijksch brood. Op die kathedraal van Chartres prijken veertien Deugden: naast de kracht, de moeder van allen, prijkt de eerste der dertien Zusteren, een aureool van heiligheid om het hoofd, met de kroon der soevereiniteit getooid. Met haren opgeheven arm schijnt zij op haren naam te wijzen, in steen gegriffeld. Die naam is Libertas. Dat woord was voor het minst eene profetie voor de kunst, en zij | |
[pagina 232]
| |
mag het niet vergeten, dat die profetie het eerst is uitgesproken door eene schepping van leeken, ja, maar van leeken die van de vurigste godsdienstige geestdrift blaakten. | |
I.Het woord op de kathedraal van Chartres, Libertas, was in de katholieke kerk bij den aanvang der dertiende eeuw slechts in éen bepaalden zin op zijne plaats. Toen regeerde, gelijk men weet, de geweldigste en machtigste aller pausen, Innocentius IIIGa naar voetnoot1. In hem heeft het katholicisme misschien zijnen hoogsten triomf gevierd, vooral wanneer men bedenkt, dat het schitterendst tijdvak der pauselijke oppermacht tevens het tijdvak is, waarin het katholicisme met bewonderenswaardigen takt zich het program der kettersche richtingen wist toe te eigenen; door de instelling der bedelorden voor zich de betoovering verzekerde, die destijds, in het oog der openbare meening, van de Vrijwillige Armoede uitging; en dit juist deed op een oogenblik waarop de stoutste ontwikkeling der pauselijke macht op zichzelve niet in staat zou zijn geweest de Kerk voor innerlijke kwijning te bewaren. | |
[pagina 233]
| |
Deze opmerking, reeds vroeger door ons gemaakt, moet thans hare geschiedkundige bevestiging, en mitsdien het beeld van den man hier een plaats vinden, die in éen hoogst belangrijk opzicht de volledigste uitdrukking is van den geest der katholieke vroomheid in het begin der dertiende eeuw. Wij bedoelen natuurlijk niemand anders dan St. Franciskus van Assisi, den grondlegger van de orde der MinorietenGa naar voetnoot1. Zoon van een koopman in Assisi (1182), en voor den koopmansstand opgevoed, kent Franciskus eene vroolijke jeugd, waarin verkwisting door mildheid jegens de armen geadeld wordt. Eene ernstige krankheid brengt hem tot nadenken, maar niet tot plotselinge bekeering. Eerst op zijn vijfentwintigste jaar is de onzekerheid omtrent de richting waarin hij zich bewegen zal geweken, trekt hij zich in een grot bij zijne vaderstad terug, en gaat hij zijne verbintenis aan met ‘de schoonste bruid’, met de armoede, de ellende. Het eerst zoekt hij haar op in het Leprozenhuis van Assisi, waar hij melaatschen de handen kust en ze dient. Daarop volgen andere excentriciteiten die hem den spot zijner medeburgers en den toorn zijns vaders op den hals halen. Geen van beiden trekt hij zich aan, ja hij verloochent zijn vader openlijk, en zal niet meer zeggen ‘vader Bernardone, maar onze Vader die in de hemelen zijt.’ De band schijnt later nooit weer aangeknoopt. Nu is hij gelukkig; volstrekt niets bezittend; 's middags het overschot van anderer tafel in een kleinen schotel bedelend en zich voedend met dat mengsel, dat hem eerst walgde. Nu wordt hij overladen met steenen en vuilnis door eene menigte die hem een waanzinnige | |
[pagina 234]
| |
scheldt, dan met lof door anderen die hem reeds een heilige noemen. Maar zijn besluit staat vast: restauratie van het oorspronkelijk Evangelie der armoede, naar het woord des Meesters: ‘verkrijgt u noch goud noch zilver, noch kopergeld in uwe gordels, noch male tot den weg, noch twee rokken, noch schoenen, noch staf.’ De vergeving der zonden, waarvan hij zich voor zichzelven met onbeschrijfelijke vreugde bewust is geworden, verkondigt hij in hartaangrijpende taal in de straten van Assisi. Op den 16den Mei 1209 sluiten de twee eerste discipelen zich aan. De een is een rijke burger, die alles verkoopt en de opbrengst den armen geeft. Het aantal der volgelingen van den man, die eenvoudig verklaarde: God heeft mij geopenbaard dat ik leven moet naar den regel van Zijn heilig evangelie, neemt toe. Zij wonen te zamen, acht in getal, bij Portiuncula, in armoede en broederliefde, op gezag van St. Franciskus vertrouwend, dat zij weldra tot een groot leger des Heeren zullen worden, ‘samengesteld uit allerlei volken’. Daartoe gaan zij uit, twee aan twee, in de richting van de vier hemelstreken, gevoed met de woorden waarmee eens Jezus van Nazareth, het groote voorbeeld dezer mannen, zijne jongeren uitzond; ook zij gevoelen slechts éene roeping: het prediken van boete en berouw. Toen de discipelenkring elf telde, trok Franciskus, vóor alles gehoorzame zoon der Kerk, naar Rome om de nieuwe orde door den paus te laten wettigen. Merkwaardig oogenblik, toen daar de vertegenwoordigers der twee groote richtingen in het katholicisme tegenover elkander stonden: Franciscus, de man van de verachting, Innocentius III, de man van de beheersching der wereld! De paus en het kollege der kardinalen schijnt eene wijle geaarzeld te hebben. De evangelische armoede was destijds in reuk van ketterij gekomen. Maar dit was juist ook ten deele geschied, omdat de Kerk haar niet tijdig genoeg onder hare vleugelen genomen had. Innocentius was gelukkig door de ondervinding wijzer geworden dan Alexander III het vroeger tegenover Petrus Waldus geweest was, en hij eindigde dus met zijne | |
[pagina 235]
| |
toestemming te geven tot eene orde, waarvan de regel hem evenwel, vooral in de toekomst, onuitvoerbaar scheen. Met deze orde, eene bedelorde, treedt het monnikwezen een nieuw tijdvak in. Als anachoreet, als kluizenaar was de monnik begonnen; ook in de met anderen bewoonde abdij was hij nog van de wereld afgezonderd gebleven; thans begeeft hij zich in de wereld, midden in haar gewoel, maar - om te bedelen en het gebedelde aan de armen uit te deelen. Zich volstrekt arm te maken om de armen te helpen, en zoodoende gehoor te geven aan het diepste medelijden met hun lot, dat is het denkbeeld. Het eigendom is een diefstal, dat beruchte woord, de heilige FranciskusGa naar voetnoot1 heeft het zes eeuwen vóor Proudhon gevonden; de heilige beschouwde het evenwel als een diefstal niet aan de maatschappij, maar aan den grooten aalmoezenier die voor zijne armen recht heeft op al hetgeen wij bezitten. Het hoogste spiritualisme wordt hier nagejaagd: ‘als wij gloeiden van verlangen naar het hemelsch vaderland zouden wij de winterkou niet gewaarworden,’ was het antwoord van Franciskus aan iemand, die zich over zijne schamele en dunne kleeding verwonderde. Het is de koenste weddingschap van het vleesch met den geest, de stoutste uittarting aan de heb- en schraapzucht der eeuw om hare onbeschaamdheid vol te houden tegenover de volstrekte belangeloosheid der kristelijke armoede; het is het Thabor van het proletariaat, de stralenkrans om het hoofd van hem, die in den letterlijken zin des woords niet heeft waar hij het hoofd kan nederleggen, de verheffing van den kleine in het rijk Gods, van den ‘minderen broederGa naar voetnoot2.’ Ziedaar wat de harten stal en de geestdrift deed ontvlammen. Het eerste woord van de BergredeGa naar voetnoot3, het gelijk worden aan de vogelen | |
[pagina 236]
| |
des Hemels, aan de leliën des velds, werd zichtbaar en tastbaar gepredikt, en men was, vooral in Italië, nog in een toestand waarin, even als vroeger in Galilea, die prediking doel kon treffen beter dan de welsprekendste taal. Want evenmin als toen, werd het uiterlijke genoeg geacht, of de armoede in deze wereld zalig geprezen, wanneer zij niet gepaard ging met rijkdom in God. ‘Een slecht mensch, zeide Franciskus, kan vasten, bidden, weenen, zijn vleesch kruisigen; maar dit éene kan hij niet, zijnen Heer trouw zijn.’ Die trouw toonde Franciscus zelf in grooten deemoed. Den bisschop van Imola had hij reeds eens te vergeefs gevraagd om in diens diocese te mogen prediken. Na eenigen tijd kwam hij met hetzelfde verzoek terug. De bisschop werd gramstorig. Maar als een vader zijn zoon door de eene deur uit het huis heeft gezet, mag hij toch door de andere weer binnenkomen, pleitte Franciskus. De bisschop bezweek, omarmde den monnik, en gaf hem de gewenschte vergunning. Zoo verbond hij met zijn ijver de volkomenste gehoorzaamheid aan de gestelde geestelijke macht. Want onbepaalde gehoorzaamheid aan den generaal als het hoofd, afwezigheid van elken tegenstand, ‘gelijk zij bij een lijk gevonden wordt’, is reeds drie eeuwen vóór de stichting der Jesuitenorde, een van de groote beginselen der Franciskanen. De generaal wordt daarom met de grootste omzichtigheid gekozen, gelijk de oversten, of, naar het spraakgebruik der orde zelve, de dienaren (ministri) in elken kleinen kring. De gestrengheid van den eisch der volstrekte armoede moest twee richtingen onder de Franciskaners doen ontstaan: de richting dergenen die er van af deden en met het aardsche, als voorwaarde van geestelijken invloed, in verdrag traden, - Helias van Kortona was hun vertegenwoordiger, - en de richting van hen, die met den grooten boetgezant Antonius van Padua van geene transaktie wilden weten; immers de stem van Kristus vernomen hadden, welke uit de lucht hun toegeroepen had: ‘naar de letter, naar de letter, naar de letter, zult gij Franciskus' regel volgen, waarin niets van Franciskus, alles van mij is.’ Was | |
[pagina 237]
| |
het fabel? Is hij niet ‘om onzentwil arm geworden, daar hij rijk wasGa naar voetnoot1?’ In het jaar 1212 vormt zich ook eene vrouwelijke orde naar den franciskaner regel; de eerste abdis was Clara Scifi; de nonnen, die wel gelofte van armoede deden, maar niet uitgingen om te bedelen, heeten dan ook vaak Clarissen. - Een derde orde, de zoogenaamde Tertiarii, oorspronkelijk broeders en zusters der boete, verkreeg later grooten invloed. Zij was uit hen samengesteld, die, voor het uiterlijke in de wereld blijvende, zooveel mogelijk in overeenstemming met den Regel God dienen wilden. Ook dit was eene groote innovatie in het monnikswezen, een breken met opsluiting en celibaat als volstrekt onmisbare voorwaarden, het leggen van een nog hechter band tusschen den monnik en de maatschappij. Hier kon elk vertrek eene cel, elke woning een klooster worden. Onder het koninklijk hermelijn kon het ruwe franciskaner boetkleed worden gedragen; elk zonder gelofte zich bekeeren tot het evangelie der armoede. Door die eindelooze vertakking in de maatschappij werd de Franciskanerorde de natuurlijke beschermvrouw van het onderdrukte volkGa naar voetnoot2. Duizenden en honderdduizenden uit den middenstand hebben zich onder deze Tertiarii laten opnemen; zoodat in deze derde orde eene eerste schemering aanschouwd wordt van de toekomst van den derden stand, vooral ook omdat de orde geen onderscheid van stand tusschen hare leden erkende. Hoe belangrijk is dit terugkeeren tot de maatschappij van eene instelling, die in haren oorsprong de maatschappij verloochende; dit bevorderen van den kern der burgerij door den heilige, die het proletariaat verheerlijken wilde! In de wereldgeschiedenis wordt het grootste nooit bereikt door hen, die het als naaste doel willen bereiken. | |
[pagina 238]
| |
De ketterij had, gelijk wij gezien hebbenGa naar voetnoot1, in de twaalfde en dertiende eeuw een dubbelen hefboom: de armoede en de prediking. Van den eersteGa naar voetnoot2 maakten vooral de Franciskaners, van den laatste vooral de Dominikaners zich meester. De minnebroeders en de predikheeren, ofschoon geheel onafhankelijk van elkander ontstaan, werkten vereenigd om de wereld van nieuws aan het katholiek geloof te onderwerpenGa naar voetnoot3. Hadden deze twee dweep- en vervolgzieke heiligen, Franciskus en Dominikus, niet geleefd, de openbare meening in Europa had gewis niet zoo diep den stempel ontvangen van het kristelijk geloof. In geenerlei gezindte betaamt het den Kristen zijne ware voorvaderen te verloochenen, en slechts zij hebben het recht op den mystieken bedelaar en den theoloog-inkwisiteur te smalen, die het eigenlijke kristengeloof uit de openbare meening verbannen wenschen te zien. De anderen mogen zich afvragen of zij, levende in het begin der dertiende eeuw, toen het er voor de Kerk van Kristus zoo duister uitzag, den moed, de veerkracht bezeten hadden om voor eene hopelooze zaak, voor het toen eerst recht verachte Evangelie, alles in de waagschaal te stellen; of zij zelfs nu nog in den wonderdoener gelooven gelijk onze twee heiligen, die eens, naar de legende, met vele broederen ten generaalkapittel vergaderd, met dezen, ten getale van vijfhonderd, plaats namen aan geheel ledige tafels, den zegen daarover uitspraken, en afwachtten dat hij hun voedsel zond, die met vijf gerstenbrooden de vijfduizend had gespijsd. Het is dit kloeke ernst maken met het Evangelie, dat het meest treft. Straks gaat Franciskus meê ten kruistocht naar den Nijl, waarachter (in den zomer van 1219) de Sultan met zijn leger ligt, ter ontzetting van Damiate, dien sleutel van Egypte. Wat wil die monnik | |
[pagina 239]
| |
bij de gewapenden? Den Sultan bekeeren; niets minder. En deze heeft een goudprijs gesteld op elken kristenkop? Wel mogelijk, maar Jezus heeft gezegd: Ik zend u als schapen onder de wolven. Hij komt voor den Sultan, en verklaart zich bereid door een vuur te gaan, wanneer de Sultan met zijn volk kristen wordt, zoodra Franciskus er heelshuids zal afgekomen zijn. Door een vuur? Jezus heeft immers gezegd: Slangen zullen zij opnemen enz. Wat is hierbij onze nieuwerwetsche rechtzinnigheid! Alles neemt zij in de Schrift letterlijk, alles. De ezel van Bileam heeft natuurlijk gesproken; maar als het er op aan zou komen te gelooven, dat een slang niet bijt en gif niet doodt, en men, alles prijsgevende, in den Hemel alles zal terug ontvangen, zoo neemt men wijselijk zijne toevlucht tot de ‘geestelijke opvatting.’ Bij Franciskus daarentegen zien wij hetgeen een tijdgenoot en ooggetuige ‘de dronkenschap des geestes’ noemt. Ook voor die ‘dronkenschap’ werd toen plaats gemaakt in den schoot der Moederkerk. Het ging niet zonder angst. Het was een waagstuk. Die dronkenschap des geestes kon de Kerk redden, maar ook even goed onherstelbaar kompromitteeren. Wij hebben een teekenachtig bewijs van de pijnlijke onzekerheid, waarin men verkeerde: Franciskus zou voor den paus preeken; de monnik had het van overlang gewenscht. Wat zou op 's pausen groote en geleerde omgeving de indruk zijn van den volksprediker, die met handen en voeten als een vogel pleegde te klapwieken, zoodra hij in vuur geraakte. De kardinaal van Ostia hield zijn hart vast. En toen Franciskus bezig was met preêken, zat de kardinaal uit het diepst van zijn ziel te bidden, dat de monnik toch niet uitgelachen mocht wordenGa naar voetnoot1: een trek, even roerend voor ons als eervol voor dien geestelijke. Met hoeveel zielestrijd moet door de uitnemendsten geleerd worden, - want dezen | |
[pagina 240]
| |
alleen leeren het, - dat het verachte der wereld het uitverkoorne Gods is. Zelfbehagen kwam zich in die dronkenschap des geestes niet mengen. De indruk, dien zijne prediking allerwege maakte, verhinderde hemzelven niet zich af te vragen, wat zijne eigenlijke roeping was: te prediken of in de eenzaamheid te bidden. Vaak dacht hij, dat zijne onwetendheid hem beter geschikt maakte voor den vertrouwelijken omgang met God. Een anachoreet bij Assisi en zuster Clara moesten Gods wil op dit punt eens trachten te doorgronden. Het was geenszins overdrijving zoo hij zich een onwetende noemde. Hij verstond slechts een weinig latijn, was nagenoeg een vreemdeling in het verleden der Kerk, had een schier bijgeloovige vereering voor geschreven schrift, veroordeelde de studie niet, maar hechtte toch veel meer aan bidden dan aan studeeren, en verwachtte dan ook geenszins van zijne leerlingen, dat zij met woorden der menschelijke wijsheid de wereld zouden bekeerenGa naar voetnoot1. Eens toen hij ongesteld was, wilde men hem tot tijdverdrijf iets voorlezen. Het was niet noodig, zeide hij, aan Jezus had hij genoeg. En zoo was het, blijkens zijne opgeruimdheid, en de vreugde die hij vond in alles wat zijn God geschapen had. Laat de demonen treurig zijn, plag hij te zeggen; daarmede de neerslachtigheid afkeurende. Maar de zaligheid van het weenen bleef daarom ook dezen heilige niet vreemd; weenen om hetgeen het lijden van den Man der Smarte noodzakelijk had gemaakt; een weenen, dat hem aan de hooggebenedijde Mater dolorosa op het teederst verbindt, ofschoon hij streng verbiedt, dat men de droefheid over de zonden anderen toone. Op deze hoogte van geestelijke spanning is de vulgaire tegenstelling tusschen genoegen en leed verdwenen, smelten weemoed en blijdschap tot éene zielsverrukking samen, leeft het hart van hetgeen het breekt. | |
[pagina 241]
| |
Evenzeer valt de scheidsmuur tusschen het zinnelijke en het onzinnelijke weg. De naam van den ‘Knaap uit Bethlehem,’ de naam Jezus smaakt zoet op zijne tong, en is, als eens de rechten des Heeren voor den israelitischen dichter, gelijk honig en honigzeem.Ga naar voetnoot1 Zijner liefde tot Jezus blijft geen enkele dier golfslagen van lijden en verblijden gespaard, die aan geene ware liefde ontbreken. Want liefde is de grondtoon zijner vroomheid. Wij herinneren ons hoe de geheele ketterij van dien tijd dualisme was, tweespalt in de geheele natuur. Franciskus is dat dualisme in zijn gemoed zoo volkomen te boven, dat de geheele natuur hem veeleer als eene goddelijke symfonie in de ziel klinkt. Hij heeft de bloemen lief, want zij doen hem denken aan ‘het rijske uit den afgehouwen tronk van Isaï.’ Hij kan den worm die voor zijne voeten kruipt niet vertreden, want hij gedenkt het woord, dat immers op Kristus doelde: ‘ik ben een worm en geen mensch.’ Zijn hart voor de dierenwereld vergunt hem ter nauwernood een lastig mensch een mug, of zijn eigen lichaam een ezel te noemen, dien men veel slaag en weinig voeder moet geven. Hij schenkt zijn mantel om een lam te koopen dat daar zoo eenzaam onder geiten en bokken weidde, en brengt het onder in een nonnenklooster. Hij predikt aan een zwerm vogelen den Schepper dien zij loven moeten. Zij vlogen niet weg, eer bij het teeken des kruises over hen gemaakt had. De keltisch-oostersche geest ontwaakt weer in dezen zoon van Italië. In den mond van zijn leerling, Antonius van Padua, weerklinkt in den volsten zin des woords het oudtestamentische: gij, visschen der zee, looft den Heer. Zwaluwen die Franciskus storen bij zijn prediken, legt hij minzaam het stilzwijgen op: ‘Mijne zusters, gij hebt nu genoeg gesproken, het wordt tijd dat ik begin.’ Een lam vergezelt hem in de kerk voor het altaar van de Moeder des Lams. Het is de Paradijs-vertrouwelijkheid met al het | |
[pagina 242]
| |
gedierte des velds en des wouds. ‘Broeder wolf’ onderhield hij eens over zijn bloeddorst jegens Gods kreaturen. Maar zijne teederheid voor dieren liet hem voor menschen niet hard zijn, noch het gulden woord vergeten, dat de mensch niet is om den sabbat. Een zijner jongeren kan niet inslapen, hij heeft te sterk gevast en wordt geplaagd van den honger. Zie, hoe Franciskus opstaat, hem brood brengt en hem aanmoedigt door zelf iets te eten. Ook spreekt zijne menschenliefde uit de innige gehechtheid waarmee men aan hem verbonden is. Misschien is, na zijn goddelijk Voorbeeld, geen menschenkind zoo bemind geweest als hij. Het umbrische dal met zijne kleine steden aan den afhang van het gebergte is zijn Galilea. Dikwerf, als men wist dat hij naderde, liepen de broederschappen, de gilden, de kinderen met groene takken hem te gemoet, met wapperende vaandelen, onder het luiden der klokken en het aanheffen van psalmen. Wie zijn kleed mocht aanraken, prees zich gelukkig; het volk sneed er vaak zoovele kleine stukken af, dat hem schier niets overig bleef. Het scheen zijne nederigheid niet te schaden. Wanneer men de heiligenbeelden vereert, plag hij te zeggen, blijven die beelden zelven toch slechts hout of steen; zoo wordt ook in Gods dienaar slechts het goddelijke geëerd, dat door hem werkt. Insgelijks schijnt dit woord waren ootmoed te verraden: toen hij zich eens den grootste der zondaren had genoemd en een zijner jongeren de oprechtheid dezer verklaring nauwlijks kon aannemen, voegde hij er bij: ‘wanneer God den grootste der zondaren met zooveel medelijden had opgezocht als mij, zou deze God veel dankbaarder zijn geweest dan ik het ben’. Dat de volksvereering zich in vele wonderverhalen lucht gaf, behoeft niet gezegd te worden. Zij zijn van het gewone slag; wij kennen ze reeds. Maar het grootste, in elk geval een zeer eigenaardig wonder wil men, dat in Franciskus eigen lichaam plaats gegrepen heeft. In den zomer van 1224 bracht hij veertig dagen vastend door ter eere van den aartsengel Michaël op den Alverno, een hoogen | |
[pagina 243]
| |
boschrijken top van de Apennijnen met diepe holen en steile rotswanden, gebarsten, naar de legende wil, op het oogenblik van Kristus' dood. Hier hadden zijne jongeren hem eene eenvoudige bidkapel gebouwd. Op een dag heeft hij een visioen; bij ziet een Seraf aan een kruis. De lijdensgeschiedenis ligt voor hem opgeslagen. Terwijl hij over het gezicht nadenkt, beginnen zich aan zijne handen en voeten de teekenen der nagelen te vertoonen, aan zijne zijde het teeken van de wonde door de lans toegebracht; ja, meer dan dat, de eigene wonde die zich opent en bloedt. Na zijn dood werden die lidteekenen gevonden op zijn lijk en door velen gekust. Na Franciskus heeft hetzelfde verschijnsel zich bij vele anderen vertoondGa naar voetnoot1. Wij hebben hier, gelijk Hase bewezen heeft, met eene nieuwe proef van vroom bedrog te doen. Maar dit besluit, waartoe de protestantsche kritiek, door waarheidsliefde gedrongen, gekomen is, doet niets te kort aan de nagedachtenis van den man, die op allerlei wijze, naar het woord van den Apostel, het lijden van Kristus vervuld heeftGa naar voetnoot2. Op den 4 October van het jaar 1226 had dat lijden een einde. Reeds twee jaren later had de Kerk hem heilig verklaard. Op het nieuwe in zijne persoonlijkheid als roomsch heilige behoeven wij nauwlijks meer opmerkzaam te maken. Franciskus behoorde aan een innerlijk diep verscheurde eeuw, de eeuw van de grootste krisis die het Kristendom nog ooit doorleefd heeft. Daarin ligt de verklaring, zelfs de rechtvaardiging van de uitersten waartoe hij verviel. Tegenover de machten van dien tijd baatte geen zendeling als Bonifacius, deftig, officiëel, met allerlei geloofsbrieven en vrijgeleide toegerust, de waarheid van de kristelijke leer in het latijn uiteenzettende en ketters tot zwijgen brengende met gevangenisdeuren; hier baatte even- | |
[pagina 244]
| |
min een St. Bernardus, handhaver der orthodoxie. Niet om leer of orthodoxie was het destijds te doen. Maar voor de oogen eener eeuw, hier onverschillig door haar scepticisme, daar afvallig door haar dualisme, ginds ontgoocheld door den aanblik eener verwereldlijkte Kerk en geestelijkheid, moest de Kristus afgemaald worden, afgemaald in den adel zijner geestdrift, in den gloed zijner verzoenende liefde, in de belangeloosheid zijner zelfopoffering; en dit afmalen moest geschieden, niet door een boek, zelfs niet door een woord, maar door een levend persoon, en die dit deed niet uit overleg, niet ter uitvoering van ik weet niet door welk genootschap tot verdediging van den kristelijken godsdienst uitgeschreven program, maar uit innerlijken drang des harten, en omdat hem de nood was opgelegd. Franciskus heeft dit gedaan, en zich zelven niets geacht om de gemoederen te bekeeren tot het Evangelie der verzoening. In een tijd, waarin, oneindig onbeschaamder dan het zelfs in de vorige eeuw het geval was, de Kristus aan verachting was prijsgegevenGa naar voetnoot1 heeft hij zich den Kristus niet geschaamd, maar dien, door middelen, die ophouden zonderling te zijn nu het doel er door bereikt werd, in zijn persoon aanschouwelijk voorgesteld aan eene wereld, die men ten allen tijde slechts heeft kunnen veroveren door haar in al hare vooroordeelen te ergeren, en die zeker de dwaasheid van het kruis, sedert het op Golgotha geplant werd, nooit tastbaarder voor zich heeft gehad dan in St. Franciskus.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 245]
| |
III.Diezelfde hoogste vorm van het ascetisme, dat verloochenen van alle vleeschelijke banden, ja van het menschelijk instinkt, dat staan naar het volstrekte leven van den geest met volkomene geringstelling van het logge lichaam, bij Franciskus zoo opmerkelijk, was voortaan het | |
[pagina 246]
| |
wachtwoord van de katholieke vroomheidGa naar voetnoot1. Vrouwen zullen ons dat ascetisme met al den hartstocht toonen, waarvoor hare natuur vatbaar is. Onafhankelijk van elkander, maar gelijktijdig hebben wij de beide orden zien ontstaan, die den strijd met ongeloof en ketterij moesten aanvaarden. Twee vrouwelijke heiligen, St. Elisabeth in de dertiende, St. Katharina van Siena in de veertiende eeuw, sluiten zich aan, de eerste aan de orde van Franciskus, de tweede aan die van Dominikus. Bij dit dubbele type der kristin uit de middeneeuwen wenschen wij stil te staan. ElisabethGa naar voetnoot2 was de tijdgenoote van den heilige uit Assisi; zij werd | |
[pagina 247]
| |
in 1207 te Presburg geboren uit het huwelijk van Andreas II, koning van Hongarije met Gertruda, dochter van den hertog van Meran en Carinthië. Reeds spoedig verloofd aan den zoon van den regeerenden landgraaf van Hessen en Thuringen, kwam zij op haar vierde jaar naar den Wartburg, waar kort te voren (1206) de beroemde zangerkrijg had plaats gevonden. Zij werd er opgevoed met zeven adellijke jonkvrouwen; onder dezen bevond zich Guta, eene der vier vrouwelijke getuigen, uit wier mond de voornaamste bijzonderheden van baar leven ons bekend zijn. Hare vroegtijdige vroomheid trok in het begin aan: hare speelnooten wisten te vertellen, dat het kind Jezus dikwerf met haar kwam spelen; maar langzamerhand, vooral na den dood van den landgraaf, was hare strenge godsdienstigheid gepaard aan grooten eenvoud van kleeding en mildheid jegens de armen een ergernis in het oog van allen, die den jongen landgraaf, Lodewijk, niet gaarne met zulk een begijntje zagen huwen, en dan ook al het mogelijke deden om hem ontrouw te maken. Maar hij bleef getrouw en zeide: ‘ich wil mijn Elysabeth haben.’ In 1220 werd het huwelijk voltrokken. ‘Zijne Elysabeth’ was evenwel slechts ten deele de zijne; hij moest haar gemeenschappelijk bezitten met den hemelschen Bruidegom. Zij leefde geheel als eene franciskaansche van de derde orde, midden in den nacht opstaande om zich door hare vrouwen het jonge schoone lichaam te laten kastijden; zich beperkende tot de allersoberste spijzen, vaak tot droog brood en water; voor hare huwelijkssponde des nachts uren lang nederknielende, tot de slaap haar overmande en zij 's morgens rillend van de koude wakker werd. Ook harer was de dorst der armoede en de ‘dronkenschap des geestes.’ Meer dan eens, als zij met hare kroon en kleedij als landgravin getooid de kerk binnentrad | |
[pagina 248]
| |
en het naakte kruisbeeld zag, was de indruk haar te machtig, wierp zij alle tooisel van zich, en zich zelve ter aarde, om eerst met roodgekreten oogen op te staan. Zij leefde in de hutten der armen, waakte bij de wieg der kranke of reeds door den dood verbleekte wichtjes, ja ontzag zich niet lijders aan besmettelijke ziekten, melaatschen, in haar eigen slot, in den Wartburg op te nemen. Een legde zij in de afwezigheid van den graaf in het bed van haar en van haren gemaal. De graaf keerde plotseling terug; zijne moeder, sedert lang op hare schoondochter gebeten, trad hem te gemoet. ‘Ein wunder, zoo sprak zij naar de berijmde kroniek, ein wunder will ich zeigen dir Das deine Elisabeth treibt an... Do sprach her: “was ist daz?” Do sprach sie: “Komme und siehe... einen den sie viel lieber hat dan dich...” Sy nam den son bey seiner hant... “Dae wirdestu vergifket von. Nu syeh selber zu mein lieber soehn.” Sein gemueth was ime etwas scharff; Des bettes decke er aufwarf.’ Wat vindt hij? Een kruisbeeld; want ‘God had de innerlijke oogen van den vorst geopend.’ - Gedurig kwam de hemel tusschenbeide om haar uit kleine verlegenheden te redden. Zoo daalde zij eens met etenswaren voor de armen van den Wartburg af. De graaf komt haar tegemoet; als hij wil zien wat zij in haar schoot draagt, vindt hij slechts rozen. Zij was in Duitschland het eerste medelid van de derde orde. St. Franciskus was met deze verovering niet weinig ingenomen. Op raad van kardinaal Hugolinus, later paus, den beschermheer der Franciskanen, zond hij den mantel dien hij gewoon was te dragen aan Elisabeth, die niet slechts dit gewis niet zeer zindelijke kleedingstuk op het diepst vereerde, maar het zelfs om hare schouders hing, zoo dikwerf zij eene bijzondere genade van God wilde afsmeeken. Dit is nu juist niet de smakelijkste zijde dier mystieke vroomheid die in de dertiende eeuw zooveel betoovering uitoefende, maar in elk geval kenmerkend genoeg. Denken wij ons eene jonge vrouw, eene vrouw in den allereersten bloesem der jeugd, met schoonheid begaafd, eene koningsdochter, een hertogin, in den mantel van een armen gehallucineerden | |
[pagina 249]
| |
italiaanschen monnik,... bijvoorbeeld de zaligheid der moedervreugd afsmeekende van een destijds voor twaalf honderd jaar gekruisten Israëliet! De godsdienstgeschiedenis plaatst den mensch in het waarste licht. Heeft zij er om gebeden, zoo is haar gebed verhoord. In een kort tijdperk had zij vier kinderen. Bij hare eerste moederweelde telde zij eerst zestien jaren. Wij zien uit haar voorbeeld hoe vrijgevig de franciscaner regel der derde orde was. Elisabeth deed slechts gelofte van kuischheid voor het geval dat zij als weduwe overbleef. Haar ascetisme schaadde niet aan de teederheid van hare huwlijksliefde. Na een lange afwezigheid keert de landgraaf terug; ‘sy kuste in (hem) mit herzin unde mit munde’, zegt een ooggetuige, en nadat zij reeds eenige jaren getrouwd zijn noemt hij haar nog: mijn liebes Elisabethlein, als hij van haar spreekt. Hartverscheurend is het tafereel, wanneer zij bij toeval ontdekt, dat hij gelofte heeft gedaan om aan den kruistocht deel te nemen. Zij heeft alle hare vroomheid noodig om eindelijk tot de kalmte des gemoeds te komen die uit den volgenden, in zijn soort verhevenen dialoog spreekt: ‘Lieber bruder, - broeder en zuster noemden zij elkander altijd, - lieber bruder, seys nit wider Gott so belib bey mir... Liebe schwaester, gune mir das ich hin far, wann ich hab es gelobt. Do gab sy iren willen in Gotes willen und sprach... Gott gebe dir seinen willenn zu thun, ich habe dich und mich geopfert. In dem namen sollt du reitten.’ Als het uur van afscheidnemen gekomen is, kunnen zij zich niet van elkander losscheuren. Zijne kleinen klemmen zich aan hem vast, roepende: ‘Gutenacht lieber Vater, viel tausend Guternacht Herzguldener Vater.’ Hij omarmde ze allen; ‘darnach sine libin frauwin sente Elsebethin, der kunde er vor jamir kume zugerede.’ Moeder en vrouw drukte hij te gelijk aan zijn borst ‘und nam an itziglichen arme eine Und begunde also hitziglich ze weynen. Das er nicht gesprechen konde Mehir dan bey einer halben stunde und kuste sye dae alle beide.’ Aan de oudste dier vrouwen beval hij de jongste aan: ‘ich bevel dir ouch meine frawen Dy mag man elende schawenn.’ Reeds heeft hij onder | |
[pagina 250]
| |
de luide weeklachten van zijn volk allen het vaarwel toegeroepen, ‘seine allerliebste Elisabeth aber wollte keinen abschied von ihm nehmen... Also ritten sie mit traurigem hertzen neben einander... Sufzen ufte si began.’ Eerst zou zij slechts éen dag hem begeleiden, maar den geheelen tweeden dag reed zij nog naast hem; ‘in obir schwenkliche liebe sy wuste nicht ob sy mit ime wolde addir (oder) ob sy wolde bliben.’ Een der heeren van het gevolg had eindelijk den moed een einde te maken aan de verlenging der afscheidssmart; hij sprak: Gnaediger Herr, lasset unsre gnaedige frowe wedderkeren: es muss doch syn.’ Op die woorden smolten de beide echtgenooten in tranen weg; bevend omarmden zij elkaar, luid snikkend, zoodat de omstanders begonnen te weenen. - Op den Wartburg weergekeerd, nam zij terstond het weduwkleed aan, dat zij niet weer zou afleggenGa naar voetnoot1. Geen tafereel is beter in staat de volheid van het natuurlijk gevoel te doen kennen bij hen, die dit meenden te moeten offeren aan het uiterste ascetisme. Deze landgraaf weet zelfs, dat zijne afwezigheid schadelijk zal zijn voor zijn land. Nogtans gaat hij, volgende hetgeen hem hooger plicht dunkt. Zullen wij een hart hebben voor Hektors afscheid van Andromache en het prijzen, dat hij ook de beden zijner moeder versmaadt om zich met Achilles te meten, en dan de schouders ophalen voor dezen Germaan, die ‘zijn Elysabethlein’ ter bescherming van het heilige Graf verlaat? De doodstijding komt. Lodewijk was gestorven onderweg. ‘Gestorbin, gestorbin, gestorbin,’ weeklaagt de arme twintigjarige weduwe door al de zalen van den Wartburg. Eindelijk laat zij het hoofd rusten tegen een muur en jammert: ‘o mein hertzallerliebster Bruder, ach mein lieber frommer mann, bist du dann gestorben... ach wie will ich | |
[pagina 251]
| |
koennen leben ohne dein gegenwart... o mein Jesus staerke mich in meiner schwachheit.’ Maar nu begint de strijd tegen de ‘schwachheit’. ‘Nu,’ roept zij uit, ‘troste mich trostelosin wetwen der, der wetwen und weisin mit synen gnadin nicht vorlessit!’ Met den dood van Lodewijk veranderde haar uitwendige toestand geheel. Door diens broeders uit den Wartburg verdreven, doolde zij eerst te Eisenach in de meewarigste nooddruft om, werd toen met hare kinderen opgenomen in een klooster te Kitzingen, en vond eindelijk eene toevlucht bij haren oom van moederszijde, den prins-bisschop van Bamberg. Eerst toen de Ridders die haren gemaal begeleid hadden uit het heilige Land terug waren, werd haar verdrukker tot betere gedachten gebracht en kon zij den Wartburg weer betrekken. Deze tijd der ballingschap kenmerkte zich door lange en vertrouwelijke samenspraken met de Moeder Gods, met wier bezoeken zij zich begunstigd waande; samenspraken, die vooral bewijzen, hoe diep Elisabeth van de waarheid der uitspraak: strijd om in te gaan, overtuigd was. Voor hare vrome fantasie toch is Maria veel minder aan eene bovennatuurlijke ontvangenis hare voortreffelijkheid verschuldigd, dan aan het vlijtig en door Gods genade gezegend gebruik, dat zij maakte van de gewone middelen, die goedgunstig ter 's menschen beschikking worden gesteld. Maria belijdt zich in die samenspraken als voorheen gekweld door hetzelfde zondige hart, waarover ook Elisabeth had te klagen. Deze meent dat hart niet anders dan op de wijze van St. Franciskus te kunnen bedwingen. Zij kan nu weder leven op den Wartburg; maar, volgde zij haren lust, en wilde haar biechtvader het haar vergunnen, dan zou zij als haar voorbeeld gaan bedelen van huis tot huis. Haar zwager Hendrik schenkt haar de stad Marburg in eigendom en soeverein bezit; het eerste gebruik, dat zij van hare vrijheid maakt, bestaat daarin, dat zij zich in een nabijgelegen dorp, en aldaar in de allerschamelste hut terugtrekt, zij de twintigjarige schoone weduwe, en nauwlijks bescherming vindt tegen de ongunst van het klimaat. | |
[pagina 252]
| |
Inmiddels laat zij bij het Minorietenklooster te Marburg eene kleine woning uit hout en klei opslaan, waarin zij zich met hare kinderen terugtrekt; terugtrekt om te bidden, dat God haar geve de volkomene verachting van alle aardsche goederen, van al de beleedigingen en lasteringen der menschen, en haar ontneme de overmatige liefde tot hare kinderen. Haar gebed werd verhoord. ‘De geliefde kinderen van mijnen schoot, kan zij zelf getuigen, die ik met zoo teedere omhelzing plag te omarmen, nu zie ik ze aan alsof ze vreemden voor mij waren; God is daarbij mijn getuige. Hem heb ik ze geofferd, hem toevertrouwd; hij doe met hen naar zijn welbehagen. Nu heb ik geen enkel schepsel meer lief, maar alleen den Schepper van allen.’ Als geestelijk-pathologisch verschijnsel heeft deze verklaring gewis hare waarde. Op Goeden Vrijdag, waarschijnlijk van het jaar 1230, neemt zij, de moeder van een viertal kinderen, den sluier, dat is, ‘zweert zij af: haren wil, hare ouders, hare kinderen, en al de pracht dezer wereld.’ Van haar zegel nam zij het wapen weg, en verving het door het beeld van een ongeschoeiden franciskaner. Van nu aan begon voor haar een leven, dat wij gelukkig niet in al zijne bijzonderheden behoeven te verhalen, zoozeer verloopt het zich in al de walgelijkheden van de meest overdrevene kruisiging van al de natuurlijkste instinkten der vrouw. Hare tijdgenooten hielden haar, misschien niet ten onrechte, voor krankzinnig. Het is in elk geval een verfijning van ascetisme, die het doel dezer richting mist door het voorbij te gaan. Zoo drinkt zij het water waarin zij de voeten gewasschen had van een arme, die haar zelf walgde; en onderwerpt zij zich aan een biechtvader, die haar, wegens eene lichte overtreding, door een monnik met een stok laat slaan. In het geestelijk genot dat deze slagen van een man haar verschaften, had de zinnelijkheid misschien meer aandeel dan de arme vrouw in de verte vermoedde. Men denke aan de slagen, die Rousseau ontving. Gelukkig duurde dit leven niet lang. In den nacht van den 19den | |
[pagina 253]
| |
November 1231 gaf zij den geest. Nog geen vier jaren later werd zij reeds bij het altaar als een heilige aangeroepen. Hare heiligverklaring, vijf eeuwen later door Benediktus den XIVde nog als een voorbeeld geroemd, moge hier als proeve van kanonisatie medegedeeld worden, te eer daar volgens sommigen Gregorius de IXde, de paus onder wien zij plaats vond, de eerste paus was die voor het kanoniseeren vaste regels vaststelde. In een konsistorie voorgezeten door den paus, en door de patriarchen van Antiochië en Jerusalem bijgewoond, zoowel als door een groot aantal kardinalen, werden eerst de officiëel opgemaakte berichten omtrent het leven van Elisabeth voorgelezen, en eenstemmig was men daarop van oordeel, dat tot hare heiligverklaring kon worden overgegaanGa naar voetnoot1. Daarop werden diezelfde berichten aan de gemeente voorgelezen, welke, in vrome geestdrift ontstoken, uitriep: Heiligverklaren, allerheiligste Vader, heiligverklaren en dadelijk! De paus gaf zijne toestemming, en besloot dat de plechtigheid der kanonisatie op Pinksteren (26 Mei 1235) zou plaats grijpen, en wel in dezelfde stad waar zeven jaren te voren St. Franciskus aan de groote heiligengemeente werd toegevoegd. Toen de feestdag was aangebroken, begaf de paus zich met de patriarchen, de kardinalen en de prelaten en door duizenden geloovigen gevolgd, in plechtigen optocht, naar het Dominikanerklooster te Perugia. Bazuingeschal kondigde zijn komen aan; van den paus tot den laatsten man droeg alles waskaarsen, die de landgraaf van Hessen geschonken had. In de kerk las een kardinaal-diaken met luider stem de beschrijving van Elisabeths leven en de wonderen voor; de tranen stroomden den toehoorders langs de wangen. Daarop verzocht hen de paus zich met zijn gebed te willen vereenigen, dat hij tot God wilde opzenden ten einde voor alle dwaling te worden behoed. | |
[pagina 254]
| |
Nadat elk overeenkomstig dien wensch geknield en gebeden had, hief de paus het schoone kerklied Veni, Creator Spiritus aan, met welk gezang de gemeente instemde. Toen werd weder geknield, op het woord van den kardinaal-diaken: flectamur genua (buigen wij de knieën), en eenigen tijd met zachte stem gebeden; waarna de paus, de mijter op het hoofd, den troon besteeg en Elisabeth op de volgende wijze heilig verklaarde: ‘Ter eere van den almachtigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, ter verheffing van het katholiek geloof en ter uitbreiding van den kristelijken godsdienst, op gezag van dienzelfden almachtigen God en van de gelukzalige Apostelen Petrus en Paulus, zoowel als op ons gezag, gehoord onze broederen, verklaren en bepalen wij, dat Elisabeth, zaliger gedachtenis, bij haar leven hertogin van Thuringen, heilig is en in de rangorde der heiligen moet worden opgenomen; wij nemen haar daarin op en verordenen tevens dat de algemeene kristelijke Kerk haar feest en haren dienst telken jare met plechtigheid en devotie viere, ten dage van haren dood, den 19 November. Bovendien verleenen wij krachtens hetzelfde gezag aan alle geloovigen die waarachtig berouw toonen, gebiecht hebben en op den genoemden dag haar graf bezoeken zullen, een aflaat van éen jaar en veertig dagenGa naar voetnoot1.’ Het geluid van orgel en klokkenspel begeleidde de laatste woorden van den paus, die met ontblooten hoofde het Te Deum aanhief, weldra met daverende stem door de gemeente meegezongen. Met luider stem sprak daarop een kardinaal-diaken; ‘Heilige Elisabeth, bid voor ons, hallelujah.’ Hem verving de paus met het door hemzelven opgestelde gebed ter eere van de nieuwe heilige. Op zijn beurt sprak weer de kardinaal-diaken het Confiteor, den naam van Elisabeth vermeldende terstond na dien van de apostelen. Na 's pausen absolutie werd de mis gezongen: bij het offertorium offerden achter- | |
[pagina 255]
| |
eenvolgens drie van de kardinaal-rechters waskaarsen, brood en wijn, met twee tortelduiven, als zinnebeelden van het eenzame en beschouwende leven; eindelijk eene kooi met kleine vogels, die men liet wegvliegen, symbolen van de vlucht der ziel naar GodGa naar voetnoot1. Milde uitdeelingen aan armen, hermieten en nonnen besloten de plechtigheid. Uit een historisch oogpunt heeft Elisabeths geschiedenis voor ons dit dubbel belang: vooreerst het vallen van deze meest overdrevene uiting van hetgeen in het katholicisme reeds eene overdrijving was juist in de streken waar Luther werkte. Elisabeth leefde op den Wartburg en in Marburg; de bul harer kanonisatie werd in Duitschland het eerst te Erfurt afgekondigd. Drie honderd jaren na haren dood zoekt dus een monnik van de Augustijner orde, eene bedelorde gelijktijdig met de vroeger genoemden en in haren geest gesticht, zielsrust in hetzelfde middel, in dezelfde bittere zelfskwelling; drie eeuwen moest het duren eer een vroom man den zedelijken moed had dat gewaande geneesmiddel, onder den machtigen invloed van St. Franciskus door ontelbaren met zooveel vertrouwen aangenomen, verontwaardigd over de ondervondene teleurstelling uit de handen te werpen. Een monnik had het aangeprezen, een monnik heeft het veroordeeld; veroordeeld in naam van hetzelfde in naam waarvan het aangeprezen was, dat is, van dien eerbiedwaardigsten eisch des inwendigen levens, den eisch der heiligheid. En de veelzijdigheid des kristendoms is van dien aard, dat men niet weet in wien meer de geest van Kristus woonde, in St. Franciskus, of in Luther, dien anderen volksheiligeGa naar voetnoot2, die geen heilige was; in Elisabeth van Hes- | |
[pagina 256]
| |
sen, monomaan, maar op een woord des HeilandsGa naar voetnoot1, of in dien Filips van Hessen, den GrootmoedigeGa naar voetnoot2, Elisabeths afstammeling in rechte lijn, die met een scheldwoord haar kuisch gebeente verstrooide. Want dit is geschied. Op Zondag-Exaudi van het jaar 1539 deed Elisabeths achterkleinzoon, de genoemde Filips, in de schoone, aan haar gewijde kathedraal voor het eerst eene evangelische godsdienstoefening plaats hebben. Na den dienst liet hij met geweld de plaats, die hare relieken behelsde, openbreken, en riep hij, naar het bericht van een ooggetuige: ‘Komm her, Muhme Eltz! das ist meine Aeltermutter.’ De relieken werden in een zak voor paardenvoeder naar den Wartburg gedragenGa naar voetnoot3. Het tweede historische belang ligt in den weg, dien het Katholicisme in vijf eeuwen had afgelegd. Naast het heiligenbeeld van St. Elisabeth en hare ‘dronkenschap des geestes’ stelle men het beeld van St. LiobaGa naar voetnoot4, of naast dat van St. Franciskus het beeld van St. Bonifacius. Rust, maathouden, zelfbeheersching, nuchterheid, overleg in de achtste; gejaagdheid, overdrijving, overspanning, ‘dronkenschap des geestes’, de dweepzucht des geloofs en der liefde in de dertiende eeuw. Zulk eene omwenteling (het vreemde woord evolutie ware hier juister) in den geest van een godsdienst getuigt van eene zeldzame | |
[pagina 257]
| |
levenskracht, maar tevens van het ontzettende van den strijd, die tegenover de machten der eeuw gevoerd moest worden. Het Katholicisme is tot de stoutste overdrijving gekomen om den geest der tijden meester te blijven, die zelf tot de stoutste overdrijving gekomen was. Het Katholicisme is uitzinnig geworden om opgewassen te zijn tegen richtingen, die, wij hebben het aangetoond, den bodem van evangelie en maatschappij uitzinnig omwoelden. Het heeft zich tot de dwaasheid Gods gemaakt om zich niet over het hoofd te laten groeien door paradoxen, die tot de grootste omwentelingen de kiem behelsden. Men mag het ascetisme der dertiende eeuw dus geen oogenblik buiten zijn historisch verband beschouwenGa naar voetnoot1. De ketterij dier dagen was het Manicheïsme, dat is, verachting van het stoffelijke ter botviering van de zinnelijkheid; het reformatorisch Katholicisme dier dagen was Spiritualisme, dat is, verachting van het stoffelijke ter loutering van den geest. De nieuwe tijd begon reeds te schemeren, die langzamerhand tot ontbinding van het oude Kristendom moest leiden, maar in het halflicht moest eerst nog, in dat epos der europeesche geschiedenis, dat men de Middeneeuwen noemt, een heroïsche kamp gestreden worden tusschen eene wereld, die zich andermaal harer aanspraken op weelde en genot bewust begon te worden, en de eerlijke vertegenwoordigers van den godsdienst des grooten lijders, die moeder, broeders noch zusters, noch ook eene plaats had, waar hij het hoofd kon nederleggen. Wie met ons de lichtsporen van dien godsdienst in de tegenwoordige ontkristelijkte wereld waardeert, staat met eerbied stil bij de voetstappen dier heiligen, die voorwaar anders dan in zachte kleederen de groote overlevering van het kristelijk spiritualisme in stand hebben gehouden, en zich tot dien einde niet hebben vergenoegd met komitees en klachten. Wij spraken van het reformatorisch Katholisme; en inderdaad, men moet zich niet inbeelden, dat die franciskaansche geest in de roomsche | |
[pagina 258]
| |
Kerk de uitdrukking was van eene altijd middelmatige meerderheid. Het was de geest van de ultra-partij, van de kristelijke radikalen, en uit de gedenkstukken van dien tijd blijkt genoegzaam hoe men vaak, in den boezem der Kerk, met hen verlegen was, ja met welke onvriendelijke oogen zij inzonderheid door de gewone geestelijkheid en de geleerden werden aangezien. Wij wezen reeds op den kardinaal van Ostia, zijn hart vasthoudende onder eene preek van St. Franciskus; op de openbare meening, die St. Elisabeth waanzinnig noemde, op den strijd in Engeland tusschen Innocentius den IIIde en de bisschoppen uit het aartsbisdom van CanterburyGa naar voetnoot1. Bij het jaar 1234 teekent Mattheus de ParijzenaarGa naar voetnoot2, wiens kroniek een in menig opzicht belangrijke bron is voor de kennis van de dertiende eeuw, het volgende aan, en wij herhalen zijne eigene woorden, om de bitterheid zijner stemming te doen proevenGa naar voetnoot3: ‘Omstreeks dezen tijd kwamen eenige Minnebroederen en Dominikanen, niet gedachtig aan de verbodsbepalingen van hun orde, op onbeschaamde wijze in eenige edele abdijen, onder voorwendsel van te willen preeken, en den schijn aannemende, afsof zij den volgenden dag weer wilden vertrekken. Maar als de volgende dag gekomen was, gaven zij het een of ander voor, bijvoorbeeld dat zij ongesteld waren, en bleven dan; dan bouwden zij een houten altaar en legden daar een gekonsakreerden steen op, dien zij mee hadden gebracht, en bedienden de mis in het geheim en niet met luider stem, en hoorden zelfs de biecht van velen uit de gemeente, ten prejudicie van de priesters. Zij beweerden, dat de paus hen gemachtigd had om de biecht te hooren; en dat dit zeer goed was, omdat de menschen dikwerf verlegen waren om voor hunnen eigenen | |
[pagina 259]
| |
priester zekere zonden te biechten, hetzij wijl de gewone priester vaak schuldig stond aan dezelfde misdaden, waarvan men hem het geheim wilde vertrouwen, of wijl hij dronken was; daarom zouden zij, Minnebroeders, maar de absolutie geven na boete te hebben opgelegd.’ Wanneer deze argumenten de monniken, bij wie zij gehuisvest waren, niet overtuigden, dan begonnen de Minnebroeders met ‘los te breken in scheldwoorden en dreigingen, dan maakten zij elke orde zwart, behalve hunne eigene, en beweerden zij, dat al de overigen verdoemd waren, en dat zij hunne voetzolen niet zouden sparen totdat zij de rijkdommen hunner tegenstanderen hadden uitgeput. De vrome mannen (de gastheeren dier Minorieten) gaven op vele punten maar toe om ergernis te vermijden, en hen, die in de Kerk het roer in handen hadden, niet te beleedigen. Want de Minnebroeders waren de raadslieden en gezanten van den adel, en zelfs de sekretarissen van den paus, zoodat zij vele wereldlijke gunsten verkregen;’ hetgeen evenwel, naar het bericht van onzen Mattheus, niet verhinderde, dat de paus hun al te grooten ijver vriendelijk gispte. Laat deze geheele kroniek in een vijandigen geest tegen de Franciskanen en de Predikheeren geschrevenGa naar voetnoot1, en dus in de bijzonderheden niet volstrekt geloofwaardig zijn; juist om die vijandigheid is het ons hier te doen. Zij was opgewekt door de groote omwenteling welke de bedelorden beproefden. Eer wij die omwenteling nader beschrijven, ga een korte kenschets van den Stichter der Dominikanen vooraf. St. DominikusGa naar voetnoot2 werd in 1170 te Calarnega, in het bisdom Osma, | |
[pagina 260]
| |
in Oud-Kastilië geboren. Reeds vroeg onderscheidde hij zich zoowel door zijne liefde tot de armen, - gedurende een hongersnood verkocht hij als student der godgeleerdheid eens zijne boeken om voor de opbrengst brood te kunnen koopen en uitdeelen, - als ook door zijn vurig en aanhoudend gebedGa naar voetnoot1. Hij trok de aandacht van den bisschop van Osma, die hem tot kanunnik benoemde, en hem medenam op eene reis naar Zuid-Frankrijk ter onderhandeling over een huwelijk van den zoon van Koning Alfonsus ondernomen. Zoo kwam Dominikus te Toulouse, en aldaar natuurlijk terstond in aanraking met talrijke aanhangers van de sekte der Albigensen. Reeds de man, in wiens huis zij te Toulouse hunnen intrek hadden genomen, behoorde | |
[pagina 261]
| |
tot die sekte, zoodat Dominikus ruimschoots gelegenheid had haar van naderbij te leeren kennen. Bij den bisschop, dien hij vergezelde, kwam het eerst het denkbeeld op om de ketters met hunne eigene wapenen aan te grijpen, een denkbeeld, dat Dominikus bestemd was in vereeniging met St. Franciskus volledig uit te voeren. Op een koncilie te Montpellier, dat de bisschop en de jonge kanunnik bij woonden, was de eerstgenoemde getroffen van de weelde door de katholieke geestelijken ten toon gespreid, terwijl zij toch vergaderd waren om de Albigensen te bestrijden. Hij sprak het onverholen uit, dat hier niet slechts gesproken, maar een voorbeeld moest gegeven worden, opdat men in de oprechtheid van het katholiek geloof datgene doen mocht wat, volgens hem, bij de ketters slechts geveinsdheid was. En de daad voegende bij het woord, zond de bisschop zijn gevolg, zijne paarden, zijne verschillende benoodigdheden naar Osma terug, slechts eenige weinige klerici bij zich houdende, onder welke Dominikus. Hij bleef met geen ander doel dan om het ware geloof te verbreiden. De andere leden van het koncilie volgden zijn voorbeeld, zonden al het eenigszins overtollige naar huis, en nu begon men te voet de streek door te trekken om de katholieke waarheid te prediken. Ook van hun kant verdubbelden de Albigensen in ijver; herhaalde malen werden er openbare disputen gehouden, waarbij mannen en vrouwen, menschen uit allerlei stand, tegenwoordig waren. Een had er te Fanjeaux plaats, onder leiding van Dominikus, en hier besliste een Godsoordeel ten zijnen gunste. Er waren namelijk van beide zijden strijden verdedigingsgeschriften opgesteld, en men had uit de twee tegenovergestelde kampen eene kommissie van scheidsrechters benoemd, die deze geschriften moesten keuren. Gelijk te verwachten was, kwam deze gemengde kommissie tot geene beslissing. Toen besloot men eenen korteren weg in te slaan. Men ontstak een groot vuur, waarin het geschrift van Dominikus en een van de tegenpartij zouden geworpen worden; van het door de vlam gespaarde zou men aannemen, dat het de waarheid behelsde. Het werk van Dominikus bleef natuur- | |
[pagina 262]
| |
lijk gespaard. Jannner, dat de ketters zich niet aan de afspraak schijnen gehouden te hebben; hadden zij het gedaan, stroomen bloeds waren niet vergoten. Een meer afdoend middel, waartoe reeds omstreeks dezen tijd de bisschop van Osma overging, was het openen van een gesticht te Prouille, in navolging van soortgelijke inrichtingen bij de ketters, ter kostelooze opneming der dochters van adellijke, maar verarmde familiën, en ten einde die jonge vrouwen tegen den invloed der nieuwe leer te beschermenGa naar voetnoot1. Maar dit was het laatste wat de bisschop voor de goede zaak kon doen. ‘Om zich niet de beschuldiging van zijne gemeente te verwaarloozen op den hals te halen’, keerde hij tot haar terug. Dominikus, dien hij vóor zijn vertrek als overste der predikerskolonie had aangesteld, was van nu aan in deze belangrijke zending hoofdpersoon. Maar weldra stond hij geheel alleen; immers toen de bisschop van Osma kort na diens aankomst aldaar overleden was, en de tijding te Toulouse bekend was geworden, verkoelde de ijver der zendelingen, en trokken zij huiswaarts. Slechts van tijd tot tijd werd Dominikus door den een of ander vergezeld (1208). Maar hij hield stand, met onbezweken moed, die hem aan gevaren blootstelde, maar die tevens den tegenstanderen ontzag inboezemde. Eens had men hem gevangen kunnen nemen, wanneer men het gewild had. Men deed het niet, maar vroeg hem wat hij wel gezegd zou hebben, indien men het had gedaan. Dan had ik u gevraagd, was onmiddellijk zijn antwoord, mij niet op eens te dooden, maar mij een rechten marteldood te laten sterven. Naast de ‘brandende begeerte om zielen te winnen voor Kristus’, was dus reeds het niet minder vurig verlangen naar het martelaarschap bij hem ontwaakt. Gedurende bijna acht jaren bleef Dominikus zoo nagenoeg alleen werkzaam, namelijk van den dood des bisschops van Osma tot op den | |
[pagina 263]
| |
tijd, toen men het groote Lateraansche Koncilie (1215) begon voor te bereiden. Het denkbeeld van een orde te stichten was nog niet bij hem opgekomen; het vormde en ontwikkelde zich geheel van zelf. Eenige mannen uit Toulouse hadden zich namelijk bij hem gevoegd. Onder dezen was er een, Petrus van Salam of Cellani, die eenige huizen, welke hij te Toulouse bezat, ter beschikking van Dominikus stelde. In éen dier huizen woonden zij voortaan te zamen, en onwillekeurig volgde men reeds een zekeren monniksregel. De bisschop van Toulouse stond bovendien aan deze vereeniging een zesde deel van al de tienden der diocese af, waarvan de vereeniging leefde en zich boeken aanschafte. Wat ontbrak haar nog om eene orde te vormen? Niets dan de pauselijke bekrachtiging. Met den bisschop ter Lateraansche Kerkvergadering tegenwoordig, had Dominikus ruimschoots gelegenheid paus Innocentius omtrent zijne bedoelingen met de nieuwe orde in te lichten. Dominikus en de zijnen kregen dan ook toen reeds de vergunning voorloopig regelen op te maken naar een of ander bestaand model. Zij kozen dat van de Augustijnsche orde, terwijl eenige bepalingen strenger werden gemaakt. In 1216 werd te Toulouse de eerste dominikaner kerk geopend, daarbij de eerste dominikaner woning ingericht; den 22sten December van datzelfde jaar werd de orde door Honorius, den opvolger van Innocentius, bevestigd. Zij telde toen zestien leden, en koos zich tot abt broeder Mattheus. Hij was de eerste en de laatste welke dien titel voerde; later heette de bekleeder dier waardigheid bij de Dominikanen magister. De vroegste zending der jonge orde gold, maar zonder veel gevolg naar het schijnt, het noordelijk gedeelte van Spanje; twee jaren later ging Dominikus er zelf heen, en stichtte er toen een nonnenklooster bij Madrid, een abdij voor monniken bij Segovia. Parijs, Orleans en Bologna waren mede onder de eerste plaatsen waar de Dominikanen zich vertoonden. In Bologna werd reeds in 1220 het eerste algemeene kapittel gehouden, waar de aanneming van het beginsel der volstrekte armoede door Dominikus werd doorgezet; en in het volgend jaar stierf in die stad de | |
[pagina 264]
| |
stichter der orde, onder verwensching van allen, die haar met tijdelijke goederen zouden willen bezwaren. Wanneer men eenige wonderverhalen en loftuitingen, die in alle Levens van heiligen te vinden zijn, niet mederekent, is dit alles wat Jordanus, de oudste biograaf van Dominikus, ons omtrent dien merkwaardigen man mede te deelen heeft. Nog armer is de tweede levensbeschrijving, die wij aan Bartholomeus van Trente verschuldigd zijn. Breeder mogen de akten der heiligverklaring heeten, die Theodoricus van Apoldia uit oudere schriften samenstelde. Ofschoon zij lang niet zoovele bijzonderheden behelzen als wij over hem zouden wenschen te bezitten, zoo vergunnen zij ons toch in het algemeen een kenschets van hem te ontwerpen. Niet groot van gestalte, eenigszins rossig van kleur, met glinsterende oogen, zoo staat zijne uitwendige persoonlijkheid voor ons. Zijne helder klinkende en aangename stem verzekerde hem de aandacht bij zijne talrijke preeken, waarvan de werking buitengemeen verhoogd werd door de strenge ingetogenheid van zijne levenswijs, door zijn aanhoudend gebedGa naar voetnoot1, door zijn met eigen voorbeeld aanbevelen van armoede, door zijne minzaamheid voor allenGa naar voetnoot2 en voortdurende opgeruimdheidGa naar voetnoot3, aan welke zijne schrikkelijke zelfkastijdingenGa naar voetnoot4 niet schaadden, maar ook niet minder door zijn afslaan van alle kerkelijke waardigheden, en vooral door zijne diepe belangstelling in het geestelijk lot zijner medemenschenGa naar voetnoot5. Ook het eenvoudige | |
[pagina 265]
| |
van zijn plan won de harten: apostelen uit te zenden, gelijk eens Kristus had gedaan, zonder maal of buidel, om niet gevende wat zij om niet hadden ontvangen; en daarbij hijzelf zoo gelukkig en bij wijlen zoo zeer in ekstaseGa naar voetnoot1, dat zijne jongeren met de oogen van het lichaam meenden te zien wat zeker slechts in den geest plaats greep: een hunner verhaalt hoe hij eens Dominikus, wel te verstaan, bij diens leven, voor een altaar zag zweven, eenige voeten hoog in de luchtGa naar voetnoot2. Ook bij hem, als bij St. Franciskus, trekt het kinderlijk geloovige aan: hij ontmoet op een zijner reizen eenige duitschers. Maar hij verstaat geen duitsch, en kan hun dus niet het Evangelie prediken. Laat ons, zegt hij tot zijnen reisgenoot, laat ons nederknielen en vragen, dat God ons duitsch leere. Hij dacht aan het Pinksterfeest. En God leerde hem duitsch, verhaalt de levensbeschrijving. - Een kinderlijke ziel in een mannelijke borst. Het was toch eene gansch eigenaardige plechtigheid, die welke de roomsche Kerk aan de heiligverklaring vooraf liet gaan, het onderzoek naar het leven. Te Bologna en te Toulouse kwamen pauselijke inkwi- | |
[pagina 266]
| |
siteurs bijeen, die in de tegenwoordigheid van een notaris de onder eede afgelegde verklaringen van getuigen omtrent den levenswandel van Dominikus, twaalf jaar na diens dood, moesten opnemen. Honderden getuigen werden gehoord, vooral in Bologna, waar hij het aanhoudendst verkeerd had; maar van negen zijn ons de verklaringen bewaard geblevenGa naar voetnoot1. Men kan ze niet lezen, zonder getroffen te zijn door de waardigheid en den eenvoud, die den toon dezer getuigen kenmerktGa naar voetnoot2, zoowel als door de omstandigheid, dat, terwijl anders een getuigenverhoor ten hoogste iemands onschuld moet helpen bewijzen, hier integendeel iemands heiligverklaring er het gevolg van is. De uitvoerige mededeelingen dezer negen tijdgenooten ademen de diepste vereering en de innigste liefde voor Dominikus, dien zij afschilderen als predikende langs alle straten en wegen; rondtrekkende met neergeslagen oogen van stad tot stad; zich geen rustbed gunnende dan een bank of den harden grond, en dit zelfs niet eerder dan dat hij menige nachtwaak voor het altaar, onder een vloed van tranen, in gebeden had doorgebracht; met zachtheid zijne volgelingen berispende, en tevens ‘hun trooster’; onafhankelijk meer dan iemand van lichaamsbehoeften, elk vrij oogenblik uitkoopende voor het lezen van de heilige Schrift; zich verheugende zelfs in kleine wederwaardigheden, als het stooten van den voet tegen een steen, wijl de lichte pijn toch den geest weer verhinderde in te sluimeren; maar bovenal zoo nederig, dat hij niet | |
[pagina 267]
| |
dan gedwongen de leiding behield van de orde, die hijzelf gesticht had. Voor het overige, indien zoo vele en zoo velerlei bronnen ons niet vergunnen overvloediger te zijn in de mededeeling van kenmerkende levensbijzonderheden, men vergete niet, dat van de stichting der orde tot op den dood van St. Dominikus slechts vijf jaren verloopen zijn. Het karakter, althans het ideaal, maar ook de langzamerhand zich vertoonende gebreken van de Dominikanerorde blijken op aanschouwelijke wijze uit de akten van de jaarlijksche vergaderingen der algemeene kapittels dier ordeGa naar voetnoot1. Armoede, theologische studie, bekend- | |
[pagina 268]
| |
heid met het Arabisch, Hebreeuwsch en Grieksch, ter bestrijding van | |
[pagina 269]
| |
de toen ontwakende ongeloovige wijsbegeerteGa naar voetnoot1, onderlinge eendracht, goede verstandhouding met de Minorieten en met de gewone geestelijkheid, afkeer van beeldende kunsten, onthouding van wereldsche bemoeiingen, ziedaar het kenmerkendste onder hetgeen de bepalingen van die algemeene kapittels inscherpen. De nadruk waarmede dit bij herhaling geschiedt, bewijst, dat er reeds vroeg veel aan de naleving dier bepalingen haperde. Maar de eigenlijke geest van Dominikanen en Franciskanen, de strekking van hun optreden, wordt het best gekend uit den strijd die weldra ontbrandde tusschen de bedelorden en de universiteit te Parijs. | |
[pagina 270]
| |
Op dezen strijd, in ons overzicht van de katholieke filosofie met opzet onvermeld gelaten, moge hier eenig licht vallenGa naar voetnoot1. | |
IV.Men weet reeds, dat Dominikus, toen de orde nog slechts uit zestien leden bestond, en de tijd tot ernstige voorbereiding nog ontbroken had, zich haastte broeders naar Parijs te zenden, naar het groote brandpunt van de beschaving dier tijden. Weinig deed dat eenvoudig begin vermoeden wat er volgen zou. Ten getale van zeven, den 12den September 1217 te Parijs aangekomen, bewoonden de Dominikanen het allereerst een huis, dicht bij de kathedraal, gelegen tusschen het bisschoppelijk Paleis en het Hôtel-Dieu; op verzoek van den paus, gaf de universiteit hun evenwel eene woning tegenover de kerk St. Etienne des Grez, waar zij zich den 6den Augustus 1218 vestigden. Daarvoor vroeg de universiteit, toen natuurlijk omtrent het karakter der bedelorden nog niet ingelicht, van de Dominikanen slechts hunne gebeden en het recht voor hare medeleden om bij hen begraven te | |
[pagina 271]
| |
worden. Toen Dominikus zelf in 1219 zijne broederen te Parijs bezocht, vond hij hun getal tot dertig geklommen; zelf bestelde hij de inrichting van het klooster, en, naar Bologna weergekeerd, zond hij hun van daaruit een beroemden leeraar, die reeds vroeger vijf jaren lang te Parijs het kanoniek recht onderwezen had, Renaud van St. Gilles. Men kon evenwel niet lang van zijn onderwijs genieten, daar hij twee jaren later stierf. Weldra hadden de Dominikanen eene eigene kerk, een eigen schoollokaal, hun door koning Lodewijk den Vrome, een Franciskaner van de derde orde, geschonken; en bovendien ontvingen zij van den heer de Hautefeuille diens aan hun klooster belendend kasteel ten geschenke. Uit dat klooster zouden pausen, kardinalen, biechtvaders en predikers van koningen, patriarchen, bisschoppen en aartsbisschoppen voor de geheele kristenheid voortkomen; in die kerk zou de eer der begrafenis gevraagd worden voor de hoofden van drie takken van de koninklijke familie, Bourbon, Evreux en Valois. Eene onnoozele gebeurtenis gaf aanleiding tot het uitbreken van de eerste twisten tusschen de jonge orde en de universiteit van Parijs. De willekeurige gevangenneming van vier studenten, in 1253, van welken zelfs een, toen hij zich verzetten wilde, gedood werd, gevoelde de universiteit als eene krenking harer privilegiën. Toen de regeering haar gedurende eene maand de verlangde voldoening niet in behoorlijke mate gegeven had, staakte zij hare lessen, en verbond men zich bij eede herstelling van het onrecht te eischen. Maar twee Dominikanen en een Franciskaner, die destijds reeds aan het universitaire onderwijs deelnamen, weigerden dien eed af te leggen. Daarop nam de universiteit het besluit van voortaan niemand onder hare leeraren op te nemen, die niet te voren hare statuten en privilegiën bezworen hadGa naar voetnoot1. Dit was, gelijk men denken kan, slechts het lucht geven aan een lang gevoelden wrok, vooreerst door de uitwendige omstandigheid | |
[pagina 272]
| |
gevoed, dat van de twaalf leerstoelen der godgeleerdheid, zes door monniken ingenomen waren. De universiteit had reeds in 1251 dat getal verminderd; de bedelorden hadden zich verzet, en weigerden nu met de universiteit gemeene zaak te maken, tenzij men op die verordening van '51 terugkwam. Maar de universiteit wilde van geen verdrag hooren en sloot eenvoudig de monniken van het onderwijzend personeel uit. Die uitwendige omstandigheid zou evenwel van geene kracht zijn geweest, indien niet een dieper liggende oorzaak medegewerkt had. Wij moeten de zaak een weinig hooger ophalen, om deze in het rechte licht te stellen. Uit hetgeen wij reeds van den aanvang omtrent de wetgeving en het bestuur der Kerk hebben meegedeeld is gebleken, dat geen beginsel daarbij zoozeer in het oog gehouden en geëerbiedigd werd als de zelfstandigheid der gemeenten en mitsdien de onverbreekbaarheid der hierarchische orde. Elke gemeente vond in haren priester, elk kerspel in den bisschop zijn natuurlijk middenpunt, en zoo werd de kring steeds grooter, tot men eindelijk het middenpunt der geheele Kerk, den stoel van Rome bereikte, die evenwel niet dan door bemiddeling van de onderscheidene hierarchische rangorden met de bijzondere gemeenten in betrekking stond. Dat was langen tijd de officiëele inrichting van de Kerk geweest, eene inrichting die de eenheid van het geheel met de zelfstandigheid der deelen wist te verbinden. Niet slechts bemoei- en heerschzucht, ook de gevaren waaraan het Katholicisme bij toeneming bloot stond, hadden Rome er toe gebracht, die inrichting, dat stelsel, schoon het voortdurend officiëel bleef bestaan, metterdaad te verloochenen, dat stelsel althans zulke gevoelige slagen toe te brengen, dat zijn aanzien er door geschokt werd. Met het oog op die gevaren, met het oog op de wereldhistorische roeping, waarvan het zich meer en meer bewust begon te worden, gevoelde Rome behoefte aan meer eenheid, meer konsekwentie, grootere snelheid van beweging en leiding, dan bij een volledige eerbiediging van de zelfstandig- | |
[pagina 273]
| |
heid der geestelijken en der provinciale konciliën te bereiken was. De paus van Rome wilde om zoo te spreken overal zelf tegenwoordig zijn, en, als over het hoofd der hiërarchische rangorden heen, overal zelf handelen. De eerste belangrijke schrede om tot dit doel te geraken lag in de invoering gedurende de negende eeuw van de pseudo-isidorische dekretalen, waarbij, gelijk wij vroeger gezien hebben, den paus een kassatie-recht ten aanzien van de besluiten der provinciale konciliën toegekend werd. De uitoefening van dit recht was evenwel uit den aard der zaak meestal gebonden aan de bereidwilligheid waarmede eene der partijen, zij die zich door een synodaal besluit verongelijkt achtte, bij den paus in hooger beroep kwam, alsmede door de gehoorzaamheid die men in de verschillende deelen der Kerk den paus wel gezind was te betoonen. Waar deze eene plaatselijke geestelijkheid tegenover zich vond, die, naijverig op hare rechten, Rome's aanmatigingen weerstand bood, daar was de paus eigenlijk machteloos. Toen ging Rome eene groote schrede verder, en, in den strijd dien het met het wereldlijk gezag der duitsche keizers aangebonden had, zoowel als ter instandhouding en verbreiding van de godsdienstige opwekking die het voor de Kerk noodig oordeelde, kwam het in de elfde eeuw tot de emancipatie van het monnikswezen, waarin het pausdom een machtig, slechts van zijne bevelen onmiddellijk afhankelijk leger vond, en tot de poging om den geestelijke naar het type van den monnik te vervormen. Wij hebben bij herhaling gezien hoe veel tegenstand dit afbreken van het hiërarchisch verband bij de gewone geestelijkheid opgewekt, en hoe deze daarin een inbreuk op hare rechten gevonden had, waarvan het gevolg moest zijn en was: vermindering van haar gezag bij de gemeente. Sedert waren nieuwe machten tegen de Kerk opgestaan, tegenover welke het pausdom ook aan dat van de bisschoppen onafhankelijk verklaard monnikwezen niet meer genoeg had. Tegenover de predikende en al het wereldsche verloochenende ketterij stelt Rome nu ten slotte de bedelorden. Was tot hiertoe de macht, de invloed der monniken veelal beperkt geweest | |
[pagina 274]
| |
tot de plaats waar zij zich bevonden, thans verlaten zij de enge kloostermuren, begeven zich onder het volk, loopen alle straten en wegen af, even bereid het leergestoelte te beklimmen als het vertrek van arme en rijke, van onderdaan en vorst binnen te dringen. Nu was de breuk met de officiëele hiërarchie volkomen, die bijna het aanzien verkreeg van een log gevaarte tegenover die bewegelijke, lichte troepen der monniken. Dezen werden in hun radikalisme, in hunne strenge eischen teruggehouden door geen enkele van de banden, die den gewone geestelijke tot gematigdheid nopen en zijn werk vaak tot onvruchtbaarheid doemen: door geen deftigheid van stand, - immers waren zij slechts bedelaars; door geen aanzien des persoons, - immers waren zij vreemdelingen die heden kwamen, morgen weer verder trokken; door geen ontzag voor de openbare meening, voor de klacht van den zwakke of den hoon van den spotter, - zij hadden zich nu eens over de openbare meening heengezet; en wie gevoelt het bestaan eener openbare meening, die leeft buiten elk maatschappelijk verband; door geene eischen van degelijkheid of ingetogenheid van zelf aan den prediker gesteld die elke week voor hetzelfde gehoor moet optreden, - hunne preeken toch waren uit den aard der zaak slechts wat men noemt sermons d'appel, waarbij al het kruid des noods op eenmaal mag verschoten worden. Tweeërlei zal nu duidelijk zijn: zoowel dat de goedkeuring der bedelorden een meesterstuk was van Rome's praktische wijsheid, als dat diezelfde orden een doorn moest zijn in het oog der vertegenwoordigers en verdedigers van de oude, in hare onderdeden betrekkelijk zelfstandige hiërarchie. Een meesterstuk van Rome's praktische wijsheid. Nu was het de tijd niet meer om met dien geheelen officiëelen, maar in de openbare schatting ondermijnden toestel aan te komen bij den geest der eeuw, dien toestel, die bij voorbeeld in den tijd van Bonifacius van pas werd geacht. Rome zag in, dat het tot op de uiterste grens der gelijkvormigheid met de kettersche sekten gaan moest om dezen te gewinnen. | |
[pagina 275]
| |
De spiritualistische denkbeelden zaten in de lucht; daar kon geen deftige en geleerde aartsbisschop baten, daar baatte alleen een geloovig bedelaar en een prediker, die zich althans in de lijn van het Eeuwig Evangelie bewoog. De meeste aandacht verdient dan ook uit dit oogpunt, zoowel dat een generaal der franciskanerorde in deze ketterij verviel, als dat hij met in het oog vallende toegefelijkheid door Rome behandeld werdGa naar voetnoot1. Maar is het niet hoogst merkwaardig, dat Rome op een gegeven oogenblik, ter handhaving van het Kristendom, den takt heeft gehad, hetgeen oorspronkelijk zijne twee groote steunpunten waren geweest: hiërarchisch episkopaat en overleveringGa naar voetnoot2, ter zijde te stellen, om zijn voordeel te doen met de individuëele bezieling van den in de richting des tijde zich bewegenden geloovige. Maar dit juist was een doorn in het oog der oude konservatieve partij, die nooit begrijpen zal, dat nieuwe tijden nieuwe middelen eischen. De universiteit van Parijs was in de dertiende eeuw het bolwerk dier partij; Guillaume de St. Amour haar groote woordvoerderGa naar voetnoot3. Op deze wijze toegelicht zal zeker de strijd dier universiteit tegen de bedelorden den lezer belangstelling inboezemen. Geen wonder, dat de Dominikanen, van het onderwijzend personeel uitgesloten, zich terstond tot den paus, tot Innocentius IV, wendden. Het antwoord was te voorzien, vooral daar een sterke partij aan het pauselijk hof hun genegen wasGa naar voetnoot4: de paus censureerde en schorste al de professoren die zich jegens zijne getrouwe zonen zoo vijandig hadden betoond, die hen Fariseërs en geveinsden hadden gescholden, die | |
[pagina 276]
| |
op hen zelfs de voorzegging in het Mattheus-Evangelie hadden toegepast: valsche profeten zullen opstaan en velen verleiden, zelfs, indien het mogelijk ware, de uitverkorenenGa naar voetnoot1. Innocentius was begonnen met in Juli 1254 de wederopneming der beide orden in het lichaam der universiteit te gelasten, en te bevelen, dat de gewone studenten de vrijheid zouden hebben hunne lessen bij te wonen. Toen dit niet gebaat had, verordende in Augustus eene nieuwe pauselijke bul de goede verstandhouding tusschen de hoogeschool van Parijs en de bedelorden; tegelijk werden twee bisschoppen aangesteld, die voor de uitvoering der pauselijke orders moesten waken. Deze opzieners handelden evenwel in het oog der bedelorden niet met de noodige veerkracht. Een derde werd hun daarom toegevoegd, Lukas, kanunnik en dekaan van de kerk van Parijs, een man, vijandig jegens de universiteit gezind; en toen hij deze in hare ongehoorzaamheid zag volharden, was hij tot de schorsing overgegaan, die wij reeds hebben vermeld. De universiteit onderwierp zich niet, maar beriep zich van den in haar oog kwalijk ingelichten op den beter ingelichten paus. Ook hiertoe leende Guillaume de St. Amour zijne wel versnedene pen. Met groote helderheid stelt hij het eigenlijke vraagpunt, dat inderdaad niets minder betrof dan de instandhouding van de geordende geestelijkheid en daarmede van de geheele hiërarchische inrichting der Kerk. De bedelmonniken toch beweerden in elke gemeente, waar zij zich bevonden, de onmiddellijke vertegenwoordigers van den paus te zijn, en in dit karakter het onbeperktste recht te bezitten van prediking en van de biecht te hooren. Liet men deze bewering met rust, dan was het met het gezag en de betrekkelijke zelfstandigheid der gewone geestelijken gedaan. Innocentius scheen de zaak niet tot het uiterste te willen drijven. | |
[pagina 277]
| |
In zijne bul van 21 November 1254, gedagteekend van Napels, en voor het overige vol van de welwillendste uitdrukkingen jegens de bedelorden, gaf hij de juistheid dezer gevolgtrekking toe, en beperkte hij de vrijheid der bedelmonniken ten aanzien van de priesterlijke verrichtingen: in het vervolg zouden zij deze wel mogen uitoefenen, maar niet dan onder goedkeuring van de plaatselijke geestelijkheid, en slechts op eene wijze, die aan haar gezag niet schaadde. Van het aanhangig geschil met de universiteit werd geheel gezwegen. Maar de bul kon geen invloed hebben, want Innocentius stierf zeer spoedig, en werd opgevolgd door Alexander IV, een groot vriend van de bedelorden. Een dominikaner kroniekschrijver heeft zelf aanleiding gegeven tot het ontstaan van ongunstige vermoedens omtrent de oorzaak van een sterfgeval, dat zoo juist van pas kwam. Hij vond die oorzaak in de litaniën der PredikheerenGa naar voetnoot1. Hoe het zij, de verandering was voor de monniken zeer gewenscht. Den 21sten December werd bij een pauselijk schrijven, insgelijks uit Napels gedagteekend, de bul van 21 November, door InnocentiusGa naar voetnoot2 gegeven, plechtig herroepen, onder voorwendsel dat aan den vorm van die bul iets ontbrak, en zij in overhaasting den vorigen paus was afgeperst. Nu staken de bedelorden natuurlijk moediger dan ooit te voren het hoofd omhoog, ja zij maakten zich zelfs van beschuldigden tot beschuldigers. Het spreekt van zelf, dat Guillaume de Saint-Amour het voornaamste doelwit werd van hunne pijlen. Nu werden al de uitdrukkingen opgehaald, die hij zich tegen de monniken veroorloofd had. Zij stelden eene formeele aanklacht tegen hem in bij Seguinus, bisschop van Macon. Toen Guillaume voor dezen geestelijke zijne onschuld gestaafd had, werd hij | |
[pagina 278]
| |
gedagvaard voor den pauselijken legaat, die op zijn beurt hem naar de rechtbank verwees van den koning van Frankrijk en den bisschop van Parijs, terwijl hem het schrijven en verspreiden van een boek tegen den paus te laste werd gelegd. Guillaume verscheen voor dien bisschop in tegenwoordigheid van vier duizend klerici, verzocht dat zijne beschuldigers zich evenzeer mochten vertoonen, en, toen dit niet geschiedde, werd hij vrijgesproken. Men ziet, hoezeer de hoogere geestelijkheid op de hand der oppositie was. Evenwel, met de vrijspraak van Guillaume de Saint-Amour was de universiteit niet van de bedelmonniken bevrijd, te minder daar zij in den ban werd gedaan, wanneer zij de nieuwe verordening van paus Alexander niet aannam. Zij richtte zich nu bij een eerbiedig schrijven tot dien paus, om, zoo mogelijk, dezen op zijne bul van 21 December te doen terugkomen. In dat schrijven werden al de grieven meegedeeld, die de professoren tegen de hun opgedrongene ambtgenooten op het hart hadden, en werd de gedwongene vereenigingGa naar voetnoot1 met de bedelorden als eene ondragelijke slavernij voorgesteld, waarvan zij den paus verzochten hen hoe eer hoe beter te verlossen. Maar, in plaats van aan dat verzoek gehoor te geven, vaardigde paus Alexander in 1255 drie nieuwe bullen ten gunste der predikheeren uit. Toen trad de koning tusschenbeide, en wel met de benoeming van vier aartsbisschoppen als scheidsrechters, die nu bereid waren de zaak door eene minnelijke schikking ten einde te brengen. De monniken zouden van de universiteit afgescheiden worden, maar daarvoor ten allen tijde twee leerstoelen mogen hebben. In de samenkomsten die aan dit vergelijk vooraf waren gegaan, en waarin Guillaume de Saint-Amour voor de universiteit van Parijs het woord had gevoerd, had het op nieuw aan zeer ernstige aanklachten tegen de bedelorden niet ontbroken. Met de grootste vrijmoedigheid had men op hen de woorden van den tweeden Brief aan | |
[pagina 279]
| |
Timotheus toegepast: ‘en weet dit, dat er in de laatste dagen ontstaan zullen zware tijden. Want de menschen zullen hebben... eene gedaante van godzaligheid, terwijl zij hare kracht verloochenen. Want van dezen zijn het, die in de huizen insluipen en nemen de vrouwkens gevangen die met zonden beladen zijn;.... menschen verdorven zijnde van verstand, verwerpelijk aangaande het geloof... Er zal een tijd zijn waarin zij de gezonde leer niet zullen verdragen, en zullen zichzelven leeraars opgaderen naar hunne eigene begeerlijkheid, en zullen hun gehoor van de waarheid afwenden, en zullen zich keeren tot fabelen’. Toen deze in eene officiëele samenkomst door het hoogste wetenschappelijke lichaam voorgedragene beschouwing van de bedelorden onder de geestelijken van Frankrijk bekend werd, ontstond bij velen onder hen het verlangen, om de aanduidingen, welke de Schrift omtrent ‘die zware tijden van de laatste dagen’ mocht bevatten, in éen samenhangend werk bij elkander te zien; en dit verlangen, waaruit voor ons blijkt hoe de zegepraal der bedelorden als de ondergang der hiërarchie, en daardoor van de geheele maatschappelijke orde werd beschouwd, deelden zij aan de parijsche scholen mede. Men zocht dus naar een handboek, waaruit men de geloovigen zou kunnen onderwijzen ten aanzien van de gedragslijn die men had te volgen tegenover de beide groote revolutionaire korporatiën. Dit verlangen werd bevredigd, en de aangewezen persoon om het te bevredigen was natuurlijk Guillaume de Saint-Amour. Zoo ontstond het geschrift, dat zijn naam vereeuwigd heeft: de periculis novissimorum temporum: over de gevaren der laatste tijden. Het zag het licht in 1256, en maakte in dien tijd tegenover de bedelorden den indruk, dien de Lettres à un Provincial in de zeventiende eeuw ten nadeele van de Jesuieten maakten. Het krediet dier orden werd er voor eene wijle bij het volk door geschokt, en er vormde zich tegen de monniken een zelfde uit zeer verschillende bestanddeelen samengestelde partij als die wij in onzen tijd den naam van Oud-Katholieken hebben zien aannemen. Inderdaad was toen de vraag | |
[pagina 280]
| |
geene andere dan die zij nu is: autonomie der geestelijkheid of alvermogen van Rome? de geestelijkheid, eene vereeniging van, ja, jegens den paus eerbiedig gezinde, maar toch zelfstandige en aan God persoonlijk verantwoordelijke leidslieden der gemeente, of eene falanks van blindelings gehoorzame werktuigen in de hand van eenen, dan uit den aard der zaak noodzakelijk, onfeilbaren Opperherder. Reeds in Oktober van datzelfde jaar 1256 werd Guillaume's geschrift door den paus veroordeeld, en wel juist op grond van de daaruit geblekene miskenning van het pauselijk gezag. Het boek moest door elk die er de hand op kon leggen verbrand worden, en als vijand van de katholieke Kerk zou worden aangemerkt elk die het goedkeuren of verdedigen zou. Maar daarbij liet de paus het niet. Hij deelde zijne veroordeeling aan den koning van Frankrijk mede, en drukte dien vorst de bescherming der bedelorden op het hart. Hij beval aan de aartsbisschoppen van Tours en Reims van de gewone professoren in de godgeleerdheid herroeping te verlangen van hetgeen tegen de orden was aangevoerd, inzonderheid van hetgeen in het boek de periculis geleeraard werd, onder straffe van schorsing, ja van kerkelijke uitbanning; aan de geheele geestelijkheid van Frankrijk, zoowel als aan de kloosterabten, richtte hij brieven, waarin zij gelast werden, de Dominikanen als goede dienstknechten van Jezus Kristus te ontvangen. De universiteit van Parijs hield niet te min stand en handhaafde met eene kloekheid, die op onze erkenning aanspraak heeft, het goed recht van hare korporatie. Zij weigerde onverbiddelijk de Dominikanen onder het onderwijzend personeel eene plaats te gunnen, en dacht er niet aan de gevoelens van het veroordeeld geschrift te herroepen. Guillaume de Saint-Amour zette zelfs zijne vóor de veroordeeling reeds aangevangene reis naar Rome voort, om zich persoonlijk voor den paus te verdedigen, en het schijnt dat zijne welsprekendheid in staat ware geweest eene andere wending te geven aan het debat, indien hem niet het zwijgen ware opgelegd. Toen | |
[pagina 281]
| |
de predikheeren deze mogelijkheid bespeurden, verdubbelde hun ijver bij den paus, die nu voor eene stoute machtsoverschrijding niet terugbeefde, Guillaume de Saint-Amour uit Frankrijk verbande onder het strengste verbod van ooit te onderwijzen, en met zijn anatheem de geheele universiteit trof. Dit is de uiterlijke geschiedenis van den strijd, die langen tijd in der menschen geheugenis bleef voortleven. Bij den dood van paus Alexander waren de scherpe zijden reeds eenigszins afgestompt, en mocht Guillaume naar Parijs terugkeerenGa naar voetnoot1. De bewondering, die de onafhankelijkheid en de veerkracht der oppositie ons inboezemt, mag ons de oogen niet doen sluiten voor het kloeke doorzicht van Rome, dat in de dertiende eeuw de geheele openbare meening trotseerde, en er een schisma aan waagde om de orden de hand boven het hoofd te houden, die voor de verbreiding en bevestiging van het katholiek geloof van onberekenbare waarde zijn geweest. Waar men ook Rome van beschuldige, eene kleingeestige politiek zal men haar nooit te last kunnen leggen. De gunst en den bijval van het oogenblik heeft Rome steeds weten op te offeren aan de belangen der toekomst, die niet altijd door de gemeente of ook door de geleerden werden begrepen. Het waren niet alleen de pauselijke anathemaas waarvan de onderdrukking der oppositie werd verwacht. Onder hen, die voor de zoo hard gevallene bedelorden in de bres sprongen, vinden wij de beroemde namen van Thomas Aquinas en BonaventuraGa naar voetnoot2. Thomas van Aquino heeft vooreerst een werk gericht tegen ‘de leer dergenen, die de menschen van het intreden in de orde willen | |
[pagina 282]
| |
terughoudenGa naar voetnoot1. Uit dat geschrift leeren wij de voornaamste argumenten der tegenpartij kennenGa naar voetnoot2. Het onloochenbaar ascetische woord van Kristus: indien gij wilt volmaakt zijn, ga heen, verkoop alles wat gij hebt en geef het den armen, en kom herwaarts en volg mij, was ook toen reeds het groote struikelblok, dat door hen, wier instinkt tegen het ascetisme is, moest weggeredeneerd worden. Die volstrekte armoede, zei men onder meer, wordt door Jezus eerst verlangd nadat de jongeling verzekerd heeft, dat hij al de geboden Gods heeft bewaard. Die voorwaarde moet dus vervuld zijn, eer men naar de hoogste volkomenheid kan staan; van daar dan ook, dat Jezus, toen hij gereed stond de wereld te verlaten, zijne discipelen gelastte eerst te leeren al hetgeen hij hun geboden had. - Deze bedenking, gelijk men bespeurt, ging niet van eene principiëele bestrijding van het ascetisme uit, maar stelde het ascetisme als eene laatste verfijning van de kristelijke volmaking voor. Om die bedenking te ontzenuwen, maakt Thomas van Aquino te recht opmerkzaam op het door de Kerk gebillijkt, en ook ons uit verscheidene voorbeeldenGa naar voetnoot3 reeds bekend, gebruik van zelfs de jongste kinderen aan God, dat is aan het ascetische leven, toe te wijden. Dit gebruik bewijst, dat de Kerk zulk eene geleidelijke opklimming als door de tegenpartij bedoeld wordt, niet verlangt; zij zou het buitendien niet kunnen verlangen, want Jezus heeft gezegd: laat de kinderen tot mij komen, en de Schrift: het is goed, dat een man het juk in zijne jeugd draagt. Verder wordt dat geheele denkbeeld van eene trapswijze opklimming uitgesloten door de omstandigheid, dat de jongeren Jezus volgden van het oogenblik hunner roeping aan; door het voorbeeld van Paulus, die getuigt dat, toen Gods zoon in hem geopenbaard was, hij terstond niet te rade is gegaan met vleesch en bloed; door het eigen voorbeeld van Kristus, die zich onmiddellijk na zijn doop in de woestijn terugtrok, eindelijk | |
[pagina 283]
| |
door de geheele praktijk van de Kerk, die aan de ergste zondaars, zoodra dezen zich bekeeren, de toevlucht van het klooster opent. Met deze wederlegging niet te vreden, dringt Thomas Aquinas door tot hetgeen hij den wortel van de dwaling der tegenpartij noemt, namelijk tot de voorstelling van het ascetisme der bedelorden als laatsten trap der heiligmaking. Ons ascetisme, onze armoede, zegt hij, is niets dan die liefde, die de band is der volmaaktheid, die men dus bij geene enkele deugd ontberen kan. De school van het kristelijk leven laat zich niet zoo in verschillende elkander opvolgende klassen verdeelen. Dezelfde die tot den rijken jongeling spreekt: indien gij wilt volmaakt zijn, verkoop alles wat gij hebt, zegt tot allen zonder onderscheid in de Bergrede: Weest volmaakt. Zou het buitendien niet de dwaasheid zelve zijn, vrijwillig met het onvolkomene aan te vangen? Getroost u het onvolkomene, als het zijn moet; maar begin althans met in de liefde naar het volkomene te staan. En dat de armoede het volkomene is, kan niet worden geloochend, aangezien het eigen woord van Jezus bewijst, dat de jongeling aan de vervulling van de gewone, de oudtestamentische geboden der zedelijkheid niet genoeg had. De opklimming tot het ascetisme was door de tegenpartij beschreven als eene opklimming van het werkdadige tot het beschouwende leven, maar Thomas Aquinas kan zich met die tegenstelling in het geheel niet vereenigen. Voeren zij dan alleen, vraagt hij, een werkzaam leven, die zich met de behartiging van hunne aardsche belangen bezighouden? Eene fraaie beperking! Een werkzaam leven is het veeleer, hongerigen te spijzen, onwetenden te onderrichten, dwalenden terecht te brengen, zwakken te verzorgen, en aan zijne eigene heiligmaking te arbeiden. Men behoeft dus waarlijk niet in de wereld te blijven leven om werkzaam te kunnen zijn, besluit de schrijver, en legt daarmede getuigenis af voor die groote verandering in de opvatting van het ascetische leven, waarop wij de aandacht reeds gevestigd hebben. Natuurlijk waren ook de tijdgenooten van Thomas Aquinas schran- | |
[pagina 284]
| |
der genoeg, om de gewone uitvlucht van allen, die het historisch karakter van het Kristendom miskennen, ter hulp te nemen, en het woord tot den rijken jongeling eene algemeene strekking te ontzeggen. Maar de schrijver laat hun deze uitvlucht niet. Hij herinnert aan Paulus, die in den brief aan de Romeinen uitdrukkelijk verzekert, dat al wat geschreven is tot onze leering geschreven is. Gold het woord dus alleen den rijken jongeling, dan had de Heilige Geest het niet doen opteekenen, aangezien wij in dat geval er niets uit kunnen leeren; dan zou Jezus evenmin geheel in het algemeen gezegd hebben: elk wie verlaat huis of broeders enz. De tijdgenooten schijnen ook bezwaar gemaakt te hebben tegen het afleggen van geloften, die voor het leven verbinden; zij vonden daarin een dwang, onbestaanbaar met die vanzelfsheid, die aan het kristelijk bestaan alleen waarde kan geven. Maar Thomas van Aquino wees, ter hunner wederlegging, onder meer op de verbintenis die bij elken kristelijken doop wordt aangegaan, zoowel als op het woord van Jezus: neemt mijn juk op u, welk woord immers ook eene overgave eens voor altijd insloot. Mocht men hiertegen doen opmerken, dat het aanvaarden van het juk van Kristus nog geenszins met het op zich nemen van al de ascetische verplichtingen gelijk stond, zoo wijdde Thomas Aquinas een afzonderlijk geschriftGa naar voetnoot1 aan de beschrijving der volkomenheid naar de uitspraken van Jezus en de Apostelen, ten betooge, dat het ascetisch ideaal wel degelijk dat van de grondleggers des Kristendoms is geweest. De raad aan den rijken jongeling; de haat jegens echtgenoot en bloedverwanten als voorwaarde voor het volgen van Kristus; het woord omtrent de gesnedenen; de wensch van Paulus, dat allen zijne gave der onthouding mochten bezitten; de uitdrukkelijke vermelding, dat Kristus om onzentwil arm is gewor- | |
[pagina 285]
| |
den, even als des Heilands zaligspreken van de armen; de gelijkenis van Lazarus en den rijken man; de hooge rang in het Boek der Openbaring aan de maagden toegekend, dit een en ander wordt terecht aangevoerd en toegelichtGa naar voetnoot1. Aan het einde van zijn werk draagt de Schrijver zorg, dat niemand het leven van den monnik boven dat van den bisschop of den priester stelle, hetgeen, in verband met hetgeen wij uit de akten van de algemeene kapittels der Orde omtrent de betrekking tot de gevestigde geestelijkheid vermeld hebben, ongetwijfeld de aandacht verdient. Bepleiten de beide geschriften, die wij thans besproken hebben, de zaak van het ascetisme in het gemeen, een derde geschriftGa naar voetnoot2 is meer uitsluitend aan de verdediging der bedelorden gewijd, en, gelijk uit de voorrede blijkt, een antwoord aan Guillaume de Saint-AmourGa naar voetnoot3. Het poogt te bewijzen, dat de monnik deel mag nemen aan het akademisch onderwijs, dat hij, al heeft hij geen zielzorg, prediken mag en de biecht hooren. Doch meer belangstelling boezemt ons dat gedeelte in, waar Thomas Aquinas het eigenlijke bedelen bespreekt. Naar eene goede gewoonte, ook in andere werken door hem gevolgd, begint hij met geheel objektief en onverminkt de bedenkingen der tegenpartij weder te geven, om eerst daarna tot de wederlegging over te gaan. Men veroordeelde het bedelen op zeer verschillende gronden, waarvan | |
[pagina 286]
| |
sommige den huidigen lezer vreemd genoeg mogen voorkomen. Deuteronomium, zeide men, keurde het aannemen van geschenken af, nog veel meer dus van aalmoezen; de kristelijke godsdienst riep tot vrijheid: een bedelaar is niet vrij; volgens het evangelie was het zaliger te geven dan te ontvangen; de brief aan Timotheus verbood zelfs aan de weduwen, buiten volstrekte noodzakelijkheid, ten laste van de gemeente te komen; wie bedelde moest vleien, en vleien was zondig; Augustinus had reeds de monniken veroordeeld, die niet door hunner handen arbeid zich wilden onderhouden; die den altaar bedienden, mochten van den altaar leven, maar de monniken bedienden den altaar niet, met andere woorden de monniken waren geene priesters, en bovendien had Paulus zelfs, om ergernis te voorkomen, de gaven der gemeente geweigerd; de bedelorden vermeden zulk eene ergernis niet, gaven die veeleer door de gemakkelijke wijs waarop zij aan den kost kwamen; zij stelden ook een slecht voorbeeld, dat, als het navolging vond, weldra geene bekwame werklieden meer zou overlaten. Zeide Deuteronomium niet, dat er geen arme in Israël mocht gevonden worden; het Boek der Psalmen, dat men nooit het kroost van den rechtvaardige om brood had zien bedelen; de Apostel, dat men arbeiden moest met de handen, opdat men iets mocht hebben om mede te deelen aan de armen? Hebben kerkvaders als Hieronymus, Augustinus, Ambrosius zich niet uitdrukkelijk tegen het bedelen verklaard; en tegen de huichelarij, die er meestal het gevolg van was? Wat heeft Thomas Aquinas te antwoorden op al deze bedenkingen en vragen? Door ze alle mede te deelen heeft hij zich de taak inderdaad niet gemakkelijk gemaakt. Zijn begin is handig: hij beroept zich namelijk allereerst op het voorbeeld van Benediktus, gelijk het door paus Gregorius I wordt medegedeeld. Benediktus had drie jaren lang een hol bewoond en geleefd zonder te arbeiden; hij had dus aalmoezen moeten ontvangen. Dit eerste antwoord was natuurlijk vooral gericht tegen de Benedik- | |
[pagina 287]
| |
tijnen, wier hatelijkheid jegens de bedelorden wij uit Mattheus van Parijs hebben leeren kennen. Het tweede getuigt weer van dat stoute idealisme der asceten, waaraan men zijne bewondering toch moeilijk kan onthouden. Wanneer gij, zegt Thomas Aquinas met andere woorden, het leven van liefdegaven onvoorwaardelijk veroordeelt, dan moet gij het ook afkeuren, bijvoorbeeld, dat iemand zijn geheele vermogen aan een klooster vermaakt, om daarna te leven van hetgeen hem uit het gemeenschappelijk bezit van dat klooster verleend wordt. Dit veroordeelt evenwel niemand; maar in datgene waarop het hier aankomt verschilt de kristenheid, die in haar geheel éene groote republiek vormt, niet van een klooster. Ook wij geven al ons goed weg, maar het blijft in de groote gemeenschap der kristelijke Kerk; en nu vragen wij, als wij bedelen, van onze broeders eenvoudig bij kleine gedeelten terug, hetgeen wij telkens behoeven voor ons dagelijksch onderhoud. Zoo herleefde, twaalf eeuwen na de apostolische dagen, het kommunismeGa naar voetnoot1 der eerste kristengemeente. Op de eenzame hoogte van zijn idealisme zag de kristen-denker, die een kind was, de maatschappij als eene broederschap aan. Thomas Aquinas en Guillaume de St. Amour vertegenwoordigen toch eigenlijk weer de eeuwenoude tegenstelling tusschen verhevene dwaasheid en verstandige middelmatigheid, eene tegenstelling waarvan ons geslacht wel nooit de verzoening zal vinden, en die op eene diepe tweespalt in onze natuur schijnt te doelen. Onze apologeet beroept zich verder op het door de Kerk gewettigd gebruik, volgens hetwelk bedevaartgangers op verre tochten van de aalmoezen der kristenen leven, en op het voorbeeld van Paulus die voor de gemeente van Jeruzalem giften inzamelde. Nu vraagt hij hoe hetzelfde geoorloofd kan zijn ten behoeve van eene gemeente en niet geoorloofd ten behoeve van een individu. Ook voert hij aan, dat zelfs in de maatschappij | |
[pagina 288]
| |
niet elk leeft van zijner handen arbeid; met de bouwlieden is dit het geval, maar niet met den bouwmeester; deze ontvangt enkel loon voor zijn plan, voor zijn bestuur; maar de prediker is een geestelijke architekt. Dit, zoowel als de ingebrachte bedenking, dat alleen zij die van den altaar zijn van den altaar mogen gevoed worden, leidt hem tot het bespreken van het goed recht der monniken op het verkondigen van het Evangelie; en hier treedt de vrije opvatting der bedelorden tegenover de konservatieve en uitsluitende denkbeelden der officiëele, der gevestigde geestelijkheid bijzonder duidelijk aan het licht. Thomas van Aquino stelt bij deze gelegenheid dezen koenen stelregel vast: allen zijn evangelisten die kunnen evangeliseerenGa naar voetnoot1. Heviger tegenspraak met de streng kerkelijke richting als waarvan deze stelregel getuigt, kan men zich niet denken. Alles werd daarbij herleid tot het bewustzijn van persoonlijke roeping en begaafdheid; en merkwaardig is het, dat ook dit individualisme, door velen wellicht eene vrucht uitsluitend van een methodistisch gekleurd Kristendom geacht, op den weligen bodem van de katholieke Kerk ontsprongen is. Zoo moeten wij genezen van onze protestantsche inbeelding. Naar de bedoeling van hunnen bekwamen woordvoerder, wilden de Dominikanen eenvoudig optreden als evangelisten, naast de aangestelde en geordende prelaten, die vooral met de kerkelijke verrichtingen belast waren; en zij roemden zich gelukkig, daarbij de voetstappen van den grooten Apostel te kunnen drukken, die gekomen was, niet om te doopen, maar om te prediken. Maar bovenal verheugden zij zich in de gelijkvormigheid met Kristus, die gepredikt en gebedeld had; ‘gebedeld, niet hebbende waar hij het hoofd kon nederleggen, om een onderkomen bij Zacheüs of in het Samaritaansche vlek, en zich slechts gerechtigd achtende tot het aannemen van Magdalena's kostelijke zalf, in zoo ver hij zich in de plaats mocht stellen van de armen, die men altijd bij zich heeft.’ | |
[pagina 289]
| |
Treffend roept Thomas hier uit: Vrees niet met uw bedelaarschap tot hem te komen, die zich met onze armoede heeft bekleed. De historikus kan toch niet anders dan zich te goed doen aan deze echt-historische opvatting van het Kristendom, waartoe in onzen tijd de hoogste kritische geoefendheid nauwelijks, waartoe in de dertiende eeuw de liefde volkomen toereikend blijkt. Dit lijdt geen twijfel: de Kristus der bedelorden is de historische Kristus, en is het in elk geval veel meer dan die onvoorstelbare, naar een zeker westersch kerkelijk patroon gemodelleerde gedaante, die onze protestantsche rechtzinnige dogmatiek, op het voetspoor der katholieke kerkleer, van hem gemaakt heeft. Het program der bedelorden is natuurlijk onmogelijk, ja, de dwaasheid zelve, maar het is de dwaasheid van het Evangelie van hem, die het land afliep, in de woestijn strijdende met duivels en wilde dieren, zonder eigen dak, vriend van tollenaren en zondaren, de wonderlijkste wonderen verrichtende, dagelijks bezetenen bezwerende, en die in het huis van een fatsoenlijk fariseeër niet kon ontvangen worden, zonder dat deze zich blootstelde aan het bijwonen van de hartstochtelijkheden eener bekeerde lichtekooi. Voor dien Kristus, door den tijdgenoot voor een bezetene, door eigen bloedverwanten voor een waanzinnige, door Petrus voor een roekelooze gehouden; voor dien Kristus, die het zorgen voor kleeding en voedsel ongerijmd achtte bij eenig Godsvertrouwen; voor dien Kristus, die geloofde dat alles in den schoot valt van wie het koninkrijk Gods zoekt, die zijne Apostelen uitzond zonder maal of buidel, die Hemelen geopend en twaalf legioenen Engelen ter zijner hulp en louter op zijn gebed bereidvaardig zag, voor dezen goddelijken idealist der Evangeliën is natuurlijk heden ten dage geene plaats meer in den anders toch genoegzaam breeden toestel onzer kristelijke kerken. Deze hebben zich een anderen zoogenaamden historischen Kristus uitgedacht, waarvoor zij ijveren,Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 290]
| |
dien zij van de officiëele katholieke theologie geërfd hebben, en die in onze konventioneele wereld ook wel haar nut kan doen. Dezen vertoonen Sions wachters met zalving aan de kerksche scharen, en wie zou het wraken: de historische Jezus blijft een ergernis en een dwaasheid voor de universiteit van Parijs in de dertiende gelijk voor het Kerkendom in onze eeuw. Ten slotte wil dan ook de menschheid zelve maken, hetgeen zij aanbidden zal, en het officiëel gedrag der Kerk heeft die wet altijd bevestigd. Maar den geschiedschrijver, die zich hieraan niet te storen heeft, mag dit niet verhinderen te erkennen, en terwijl deze erkenning tot geenerlei praktische gevolgtrekking behoeft te leiden: de bedelorden dragen in de geschiedenis de smaadheid van den historischen Kristus, van den Kristus der Evangeliën. Zijner, gelijk hij was, in zijne armoede, in zijn idealisme, hebben zij zich niet geschaamd. In onze dagen kan men zoo rijk, zoo bedaard, zoo berekenend, zoo angstvallig, zoo realistisch in zijne vroomheid zijn als men wil, men verwerft den lof van zich het Evangelie van Kristus niet te schamen, zoodra men slechts den moed heeft van de anselmiaansche voldoeningsleer voor te dragen, zij het ook met nieuwerwetsche variatiën. Geene bedenking laat Thomas Aquinas onbeantwoord. De bedelaar is een slaaf; ja, maar een slaaf van de liefde zijner medekristenen! Het is zaliger te geven dan te ontvangen, maar indien men, om zielen voor Kristus te gewinnen, van die hoogere bevrediging afstand doet. Men maakte een verwijt van de onzindelijke, armoedige kleeding, maar in het Boek der Openbaringen stond geschreven: ‘ik zal mijnen twee getuigen macht geven, en zij zullen profeteeren duizend twee honderd zestig dagen, met zakken bekleed’ (XI: 3); de Brief aan de Hebreërs prees de geloovigen die gewandeld hadden, ‘in schaaps- en geitevellen’ (XI: 37); Achab ‘die een zak om zijn vleesch legde en vastte, die ook nederlag in den zak’ op de prediking van Elia, Jehovah spaart hem, ‘dewijl hij zich aldus vernederd had voor diens aangezicht’ (I Koningen XXI: 27, 29); ja, David, de gezalfde, die ‘zich | |
[pagina 291]
| |
schaamteloos ontbloot had, gelijk een van de ijdele lieden,’ verklaart, deswegens door Michal berispt: ‘ik zal mij nog geringer houden dan alzoo’ (2 Samuel VI: 20, 22). Aan het slot van zijne geheele wederlegging vindt Thomas Aquinas vrijmoedigheid te verklaren: Nadat nu aldus onder den bijstand der goddelijke genade de aantijgingen der kwaadgezinden afgeslagen zijn, is het duidelijk gebleken, dat er geene veroordeeling is voor hen, die in Kristus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar die, het kruis des Heeren torschende, zich op geestelijke werken toeleggen en vleeschelijke begeerlijkheden verachten. Er zou nog veel ter wederlegging aan te voeren zijn tegen onze beschuldigers, maar zij blijven het goddelijk oordeel voorbehoudenGa naar voetnoot1. Tot zoover St. Thomas Aquinas, die in deze, gelijk in alle zijne geschriften, overvloedige blijken geeft van in de kennis der heilige Schrift en der Kerkvaders zoo diep te zijn doorgedrongen als dit mogelijk was bij volslagene onbekendheid met het hebreeuwsch en het grieksch, eene onbekendheid, waarvan reeds Erasmus deed opmerken, dat het goed voor hem ware geweest, indien hij haar had kunnen overwinnen, zelfs tegen den prijs van daarvoor iets minder Aristotelisch geweest te zijn. Stijl en uiteenzetting hebben bij hem meer helderheid dan bevalligheid. Als eentonig en langdradig schrijver onderscheidt hij zich niet van zijne tijdgenooten. Overtuiging en volle verzekerdheid des gemoeds spreekt uit elk zijner werken. | |
V.Daar niet slechts de Dominikanen, maar de beide bedelorden aangevallen waren, was het billijk, dat Thomas Aquinas niet alleen den | |
[pagina 292]
| |
last der verdediging droeg. Hem stond een man ter zijde, die, door zijne eigene school als doctor seraphicus begroet, door Dante met eene uitnemende lofspraak in het Paradijs geplaatstGa naar voetnoot1, door kardinaal Bellarminus vriend Gods en der menschen genoemd, zelfs door Luther ‘voortreffelijk en onvergelijkelijk’ werd geachtGa naar voetnoot2: St. Bonaventura, generaal der Franciskaner orde († 1274)Ga naar voetnoot3. Zijn oorspronkelijke naam was Johannes Fidenza, en hij was in 1221 in eene kleine stad van de pauselijke staten geboren. Reeds vroeg in de Franciskanerorde opgenomen, werd hij naar Parijs gezonden om aldaar de scholen te bezoeken; weldra werd hij van leerling een meester: op zijn negen en twintigste jaar begon hij den Bijbel te verklaren en de Sententiae van Petrus Lombardus (1250)Ga naar voetnoot4. Zijne werkzaamheid viel dus juist in den tijd van de twisten, die ons thans bezighouden. Welk aandeel hij er aan nam, blijkt reeds uit de om- | |
[pagina 293]
| |
standigheid, dat hij zeven geschriften aan de verdediging zijner orde heeft gewijdGa naar voetnoot1. Wij behoeven er niet lang bij stil te staan, daar de meeste argumenten ten voordeele van de bedelmonniken ons reeds uit de overeenkomstige werken van Thomas Aquinas bekend zijn. Bonaventura gaat misschien nog meer dan zijn dominikaner tijdgenoot aanvallenderwijze te werk. Aan de gevestigde geestelijkheid zegt hij harde dingen. Waar hij op het plichtmatige voor de Franciskanen wijst van te prediken en de biecht af te nemen, getuigt hij, dat er te weinig arbeiders zijn voor den grooten oogst, daar ‘de zonden in de Kerk zich dagelijks vermenigvuldigen, de bisschoppen zich aan uitwendige belangen wijden en zich op de geestelijke belangen niet kunnen toeleggen, weinige herders persoonlijk in de gemeenten hun verblijf houden en aan plaatsvervangers en huurlingen hunne kudde overlaten, die tot het verzorgen der zielen geheel ongeschikt zijnGa naar voetnoot2’. Maar vooral treedt bij Bonaventura nog duidelijker dan bij Thomas Aquinas de, gelijk men thans zou zeggen, ultramontaansche theorie aan het licht, in naam waarvan de bedelorden inbreuk maakten op het gebied der kerkelijke hiërarchie. Krachtig treedt bij hem het beginsel op den voorgrond, dat de ‘apostolische stoel zonder iemands tusschenkomst de zorg heeft over de geheele Kerk, dat alle geestelijken van hoogeren en lageren rang hun gezag alleen van den paus ontleenen, dat van hem alle kanonieke wetten uitgaan (emanant)’. Als kuriositeit vermeld ik nog Bonaventura's bewijsvoering ten behoeve van de stelling, dat Jezus en de Apostelen gepredikt hebben | |
[pagina 294]
| |
zonder van schoenen voorzien te zijn geweest. Nadat eerst Chrysostomus en Hieronymus als getuigen aangehaald zijn, wordt de aandacht gevestigd op de omstandigheid, dat wij wel van eene verdeeling der kleederen, maar niet van eene verdeeling der schoenen door de krijgslieden lezen; dan, daar Kristus het dragen van schoenen aan zijne jongeren verboden heeft, kan hij ze zelf niet gebruikt hebben. In de Levens van Martha en van Magdalena wordt verder verzekerd, vinden wij evenzeer, dat zij hoogstens met voetzolen, of anders barvoets gegaan zijn. Naar het getuigenis van Eusebius moet ook Origenes deze loffelijke gewoonte gevolgd hebben, welke Gregorius van Nazianza onder de onbedriegelijke kenmerken van Kristus' discipelen rekent. Dat Petrus slechts voetzolen droeg, blijkt uit Handelingen der Apostelen, hoofdstuk XII vers 8, waar de Engel, die hem uit de gevangenis komt verlossen, tot hem zegt: omgord u, en bind uwe schoenzolen aan. De tekst: ‘de voeten geschoeid hebbende tot de bereidwilligheid des Evangelies’ wordt natuurlijk niet vergetenGa naar voetnoot1. In deze geschriften van Bonaventura valt evenwel iets anders op te merken, dat meer onze belangstelling verdient. Bij de beschouwing van St. Franciskus hebben wij reeds vermeld, dat er spoedig en uit den aard der zaak eene dubbele richting in de Franciskanerorde ontstond: eene radikale, die de evangelische armoede in al hare volstrektheid aanvaardde, en eene andere, die in een vergelijk trad met de eischen van het maatschappelijk leven. Ten tijde van Bonaventura, dus nauwelijks het vierde eener eeuw na de stichting der orde, heeft deze laatste richting niet alleen de overhand, maar telt zij Bonaventura onder hare verdedigers; met dit eigenaardig gevolg, dat hij, immers opgetreden om de zaak der bedelmonniken te bepleiten, dezen eigenlijk veel meer tegen het verwijt van te veel te bezitten in be- | |
[pagina 295]
| |
scherming moet nemen; en kenmerkend is het zeker, dat Bonaventura hierbij genoodzaakt is op zijn beurt in al de sofismen te vervallen, waarmede men gewoonlijk die uitspraken van Jezus tracht te ontzenuwen, welke het verachten van de aardsche behoeften, welke een hooggespannen idealisme tot de volkomenheid van het kristelijk karakter rekenen. Ja, in dat vergelijk met de praktische eischen ging men reeds in zijn tijd zoover, dat, waar Bonaventura niet meer met de tegenstanders, maar met de broeders te doen heeft, hij op hervorming aandringt en de ingeslopen misbruiken met eene hevigheid verwijt, die in den mond van Guillaume de Saint-Amour niet grooter had kunnen wezen. Er zijn er, die eene idealistische richting veroordeeld achten, zoodra zij in het tegenovergestelde overslaat, en, van meening dat dit noodzakelijk met elke richting van dien aard het geval moet zijn, over het idealisme zelf den staf breken. Wij kunnen niet tot hen behooren. De poging bewijst den adel van hem, die haar waagt; de mislukking de broosheid der menschelijke natuur: door haar slachtoffer te zijn, eert men zich vaak meer dan door zorgvuldig met haar rekening te houden. In zeker opzicht verstrekt het der Roomsche Kerk tot lof, dat in haar aanleiding bestaat tot zooveel misbruik en ontaarding. Bonaventura's sofismen zijn de volgende: Het Evangelie verbiedt wel de bezorgdheid, maar niet de voorzorg. De apostelen zijn ons voorgegaan in het verzamelen ook van giften, die meer dan de behoeften van het oogenblik vervulden. Zonder het nemen van voorzorgsmaatregelen voor hetgeen in de toekomst voor ons lichaamsonderhoud noodig zal zijn, verzoeken wij God, en schijnen wij te verwachten, dat hij ons op wonderdadige wijze zal voeden. Het is waar, naar de mate hunner grootere geestdrift, hebben de eerste broeders minder voorraad vooruit verzameld dan wij, maar het is ons door geen enkel statuut verboden, leeftocht te vergaderen, inzonderheid zulke levensmiddelen, die wij niet, als wij ze noodig hebben, op een gegeven oogenblik door bedelen kunnen verkrijgen. Er zijn dingen, die, als | |
[pagina 296]
| |
wij er niet om vragen in een tijd waarin zij in overvloed voorhanden zijn, later, wanneer bijvoorbeeld onze kranken ze noodig hebben, niet dan zeer duur kunnen aangekocht worden. Den dag vóor den Sabbath hadden zelfs de kinderen Israëls vergunning een dubbelen voorraad manna op te doen. Ook handelen wij in het belang van de milde gevers. Wanneer wij bij tijds vragen, op een oogenblik dat er ruimte is, zoo behoeven wij niet te bedelen, wanneer de ruimte bij hen door schaarschte is vervangen, enz. enz.Ga naar voetnoot1 Al te gader uitstekende redeneeringen, overleggingen van het berekenend gezond verstand, en die elke kapitaliseering rechtvaardigen, maar welke niets gemeen hebben met die ‘dronkenschap des geestes’, waarin onze arme dweeper van Assisi zoo gelukkig was. Bonaventura kan er zelf slechts ten halve aan geloofd hebben. Zoo sprak hij tegenover de wederpartij; maar de broeders zelven berispt hij gestreng over het verkoelen van hunne eerste liefde. Twee brieven van zijne hand zijn hier leerrijk: de eerste is aan al de provinciale ministri, de tweede aan éen enkele (ongenoemde) onder hen gericht. Begeert men dus te weten wat in de eeuw zelve harer stichting van het gros der franciskaner bedelmonniken geworden was, zoo is het hier ons vergund, een zeker geheel onpartijdig getuige te vernemen. Bonaventura zegt het volgende van de Franciskanerorde: terwijl zij een spiegel der volkomene heiligheid moest zijn, is zij in verschillende deelen der wereld tot last en tot verachting geworden. Het is niet te ontkennen, dat de glans der orde eenigszins verduisterd en de zuiverheid van haar eigen geweten bezoedeld is, en als ik over de oorzaken daarvan nadenk, zoo vind ik de veelheid der zaken, waardoor die groote vijandin van onze armoede, het geld, begeerig gezocht en onbehoedzaam ontvangen wordt; zoo vind ik den lediggang der broederen, een monstrueusen tusschentoestand, dien zij zich gevormd hebben, tusschen het aktieve en het kontemplatieve leven, en waarin | |
[pagina 297]
| |
zij op wreede wijze het bloed der zielen verterenGa naar voetnoot1; ik vind het omzwerven van velen, die, om hunne eigene lichamen te goed te doen, hen, die zij bezoeken, bezwaren, en geene goede voorbeelden, maar integendeel ergernis achterlaten. Het bedelen der Franciskanen is zoo lastig, dat elk schrikt om hen te ontmoeten. Inmiddels zijn hunne gebouwen prachtig, hun gestadig verhuizen, gevolg van hunne ongedurigheid, is kostbaar, hunne uitgaven zijn steeds klimmende. Allen zijn misschien niet schuldig, maar ook hen treft billijk de vloek, die zich tegen de schuldigen niet verzetten. Ook de belangzuchtige tusschenkomst bij begrafenissen en erflatingen, gelijk al het voorzeide, verstrekt der orde, het is klaar als de dag, tot steeds toenemend nadeel. De kanker heeft zoo diep ingevreten, dat Bonaventura met diepe ontroering uitroept: Snijdt ze af, al die slechte gewoonten; zwaar is het, maar de volkomenheid onzer orde, maar de moeilijkheden waaraan wij bloot staan, maar de toestand der wereld eischt het. Dat roept ons toe de heilige Franciskus, dat het bloed van Kristus, waarmede wij besprengd zijn, ja God uit den hoogeGa naar voetnoot2. Daarop beveelt hij inscherping aan van de bestaande bepalingen, die werkzaamheid, bestendigheid, bescheiden stilzwijgen, eenzaamheid voorschrijven, gelijk omzichtigheid in het toe- | |
[pagina 298]
| |
vertrouwen van het predik- en biechtvadersambt. Deze brief moest in al de konventen van elke provincie voorgelezen worden. Het pathos van dezen schrijver heeft te meer innerlijke waarheid, naarmate zijne eigene natuur fijner bewerktuigd, zijne eigene gezindheid verhevener was. Men heeft misschien zelfs uit ons verslag een zeker verschil kunnen bespeuren tusschen hem en Thomas Aquinas. Maar uit de geschriften zelve dier beide heiligenGa naar voetnoot1 blijkt nog veel duidelijker, dat Bonaventura zich over het geheel door grootere innigheid van toon onderscheidt. Het hangt met die mystieke richting samen, die niet alleen hem tot vertegenwoordiger heeft, maar bovendien in de geheele Franciskanerorde te huis behoort. Voor een deel hebben wij de mystieke school der middeneeuwen reeds geschetst in verband met de wijsgeerige ontwikkeling van dat tijdvakGa naar voetnoot2; haar ook eenigszins te doen kennen van hare godsdienstige zijde, geschiedt zeker het best naar aanleiding van een paar geschriften van Bonaventura. Wij bedoelen zijne Alleenspraak en zijne Reis der Ziel naar GodGa naar voetnoot3. De Alleenspraak is eigenlijk eene Samenspraak, immers een onderhoud tusschen den mensch en zijne ziel. De ziel vraagt, de mensch antwoordt. Wij zullen dezen vorm hier verwaarloozen, en enkele gedachten bijeenlezen, die het om de eene of andere reden schijnen te verdienen, dat men ze opdiept uit den vloed van woorden en geijkte volzinnen, waaruit ook dit vroom geschrift bestaat. ‘In de schepping heeft God zijne sporen, in de menschelijke ziel zijn beeld achtergelaten. ‘De eenheid onzer ziel is van dien aard, dat zij de aangewezene | |
[pagina 299]
| |
woning is van de eeuwige Drieëenheid. Die ons schiep komt in ons tot rust, gelijk wij in Hem en in Hem alleen. ‘Hoe dichter bij God, hoe dichter bij het licht, hoe beter wij dus onze eigene onwaardigheid leeren kennen. ‘Wordt de Kristen ontrouw, zoo wordt de bruid van Kristus de lichtekooi van den Duivel. ‘Waar was mijne ziel, toen zij niet bij U was, van Wien alle kreatuur heeft al wat zij begeerlijks en loffelijks heeft. ‘Rein is mijne ziel als zij U liefheeft, kuisch als zij U aanraakt, maagdelijk als zij U ontvangt; niets zoeter, niets heilzamer dan te rusten in de armen van zulk een bruidegom, en onder de kussen van zulk een Koning en Vriend in te sluimerenGa naar voetnoot1. ‘Dan heeft de ziel den zekersten toegang tot God, wanneer de Moeder staat voor den Zoon, en deze voor den Vader, dan toont Maria haren boezemGa naar voetnoot2 aan Jezus, en Jezus zijne wonden aan God. ‘Door Maria is Jezus geworden onze broeder, door Jezus is Maria geworden onze MoederGa naar voetnoot3. Elk oordeel dat over mij geveld zal worden, zal dus het oordeel van een broeder en eene moeder zijn. | |
[pagina 300]
| |
‘Onze ondankbaarheid is als een verschroeiende wind, die voor ons de stroomen van Gods barmhartigheid doet opdroogenGa naar voetnoot1. ‘Dat is de macht der liefde, dat zij ons dwingt te veranderen naar het beeld des geliefdenGa naar voetnoot2. ‘God zou altijd meer geneigd zijn met vertroostingen te koesteren dan met hardheid te verschrikken, indien de stemming der menschen hem vergunde die neiging te volgen, indien zij gezind waren zijne vertroostingen te ontvangen. Willen wij ze ontvangen, zoo moeten wij beginnen met onze zielen te reinigen. Door de liefde moeten wij een voorsmaak hebben van hetgeen ons verstand te begrijpen heeft. Niet zelden verhoort God onze gebeden zelfs om de beste goederen niet, opdat ons verlangen naar die goederen des te sterker, onze liefde daardoor des te vuriger worde. En werkt het uitstel dit niet uit, zoo is de rechte begeerte er ook nooit geweest, welke daarin bestaat, dat wij het hemelsche onvermengd met het aardsche willen. De ziel reinige zich dus van alle ijdele fantasiebeelden, van alle natuurlijke redeneeringen, van alle uiterlijke en van alle wetenschappelijke bemoeiingen; zij ontgloeie in liefde, in verlangen naar het hooger leven, waar de arbeid geen vermoeienis, de rust geen traagheid is. De vreugd, die daar genoten wordt, is in het Boek der Openbaring afgebeeld door ‘eene vrouw bekleed met de zon; en de maan was onder hare voeten, en op haar hoofd eene kroon van twaalf sterren (XII: 1). Daar wacht u, mijn ziel, daar wacht de Vader u op als eene geliefde dochter, de Zoon als eene zoete bruid, de Geest als eene welkome vriendin. Deze uwe ballingschap is slechts eene voorstad van het hemelsch Jerusalem. Het tweede geschrift, de Reis der Ziel naar God, is in zeven | |
[pagina 301]
| |
hoofdstukken verdeeldGa naar voetnoot1, die de verschillende wijzen beschrijven, waarop de betrachting van God moet plaats hebben, en waarvan het laatste de mystieke verheffing schetst, waarin het in God opgaande verstand eindelijk rust vindt. Het groote denkbeeld is hier, dat er eene langzame en geleidelijke opklimming der ziel tot het hoogste Goed noodig is, aangezien dat Goed zich boven ons bevindt. Wij moeten ons dus boven ons zelven verheffen, waartoe alleen een hoogere kracht ons in staat kan stellen. De oorsprong van elke verheffing ligt in het gebed; maar het gansche heelal is de trap, langs welken die verheffing moet geschieden, en de treden van dien trap zijn de sporen die het heelal in zijn vollen omvang, de stoffelijke en geestelijke wereld, van het goddelijk Wezen vertoonen. Wij bezitten drie organen om die sporen te ontdekken: voor de stoffelijke dingen het lichaam; voor de geestelijke dingen den geest; voor ons eigen inwendig leven de ziel. Door het lichaam, door de zintuigen nemen wij het beeld der uitwendige, der zinnelijk waarneembare wereld in ons op; en de afdruk, die daardoor in ons ontstaat, moet voor ons tot symbool worden van dien afdruk van Gods heerlijkheid, van dat beeld des Vaders, dat wij in Kristus begroeten. Onze geest is allereerst door zijne eigenschappen of vermogens een afschaduwing van het goddelijke wezen. Vooreerst is dit het geval met het geheugen en, in het algemeen, ons bewustzijn; terwijl de verschijnselen zelve, die wij waarnemen, veranderen, blijft hun beeld in ons geheugen hetzelfde, hetgeen op Gods eeuwigheid wijst; terwijl wij slechts de op zich zelve staande verschijnselen waarnemen, vormen zich daarvan in ons bewustzijn | |
[pagina 302]
| |
algemeene begrippen, die wij niet door middel van onze zintuigen verkregen hebben, en die algemeene begrippen blijven weer dezelfde, hoezeer ook al het individuëele, dat door deze begrippen omvat wordt, wisselt: wij bezitten daarin dus een spiegel van de onveranderlijkheid van Gods wezen. Eerst nadat wij alzoo de dingen der buitenwereld in ons bewustzijn opgenomen hebben, kunnen wij ze verstaan, en eerst ten gevolge daarvan kunnen zij het voorwerp worden van onzen wil. Men begrijpt reeds waartoe deze laatste elucubratie dienen moet; op die wijze komt namelijk iets te voorschijn dat eenigszins op eene drieëenheid gelijkt: Bewustheid, Verstand, Wil, het wordt tot Zelfstandigheid, Woord, Liefde; wat kan men meer wenschen om den overgang te vormen tot Vader, Zoon en GeestGa naar voetnoot1! Op zulk spelemeien komt dan ten slotte de Reis naar God neder. Maar erger teleurstelling ondervindt men nog in het laatste hoofdstuk, dat de mystieke verheffing beschrijven moet. Hier is het gelukkig, wanneer men die waarlijk verhevene bladzijde vergeten kan, waarin Augustinus ons het laatste gesprek met zijne moeder mededeeltGa naar voetnoot2. Bonaventura geeft ons in het vreeselijkst, in schier onvertaalbaar latijn eenige frasen ten beste, die aan alles behalve aan zielsverheffing en opgaan in God zouden doen geloovenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 303]
| |
Om billijk te zijn, moet men hier evenwel van den vorm afzien; de middeneeuwen hadden nu eens de kunst van schrijven verloren, en de ongunst en geringe belangstelling waaronder dat tijdvak nog bij velen lijdt is dan ook voornamelijk toe te schrijven aan zijn onvermogen om zijne vaak groote en verhevene gedachten in een, ik zeg niet, algemeen menschelijken, maar zelfe in een eenigszins dra- | |
[pagina 304]
| |
gelijken vorm uit te drukken. Over dien gebrekkigen vorm zien wij dus heen, en waardeeren het laatste woord van het middeneeuwsch ascetisme; en dit te meer, nu dat woord vernomen werd uit den mond dier zelfde mannen, die, wel verre van in vadsige rust hun leven door te brengen, moedig den strijd met de wereld hebben gewaagd voor hetgeen hun dierbare overtuiging, ja de waarheid zelve was. Dat laatste woord heette: opgaan in God. In dat woord vatten wij het heiligenideaal der middeneeuwen het liefst samen, terwijl wij daaronder verstaan die volkomene belangeloosheid, dat onttrekken van zijne ziel aan de beslommering van het praktische leven, dat altijd de behoefte was van de besten van ons geslacht. De mannen van de praktijk zijn, naar de edelste opvatting, degenen die aan de volmaakbaarheid der wereld, mitsdien aan de mogelijkheid gelooven, dat het Godsrijk op deze wereld verwezenlijkt worde. Hun levensspreuk is vooruitgang, beschaving, ontwikkeling, wegneming van de bezwaren die de vervulling hunner verhevene wenschen in den weg staan. Zij gaan op in den strijd, den edelen strijd, dien zij dagelijks hebben te voeren tegen zoovele noodlottige machten, als van alle zijden het rijk der duisternis beschermen en schragen. Het zij verre van ons, aan de betrekkelijke waardij dezer opvatting iets te kort te willen doen. De volmaakbaarheid van het menschdom is in elk geval een schoone droom, en dien droom door allerlei pogingen, persoonlijke en genootschappelijke pogingen, na te jagen, getuigt ongetwijfeld van een edelen inborst. Die droom is dan ook voor een aanzienlijk deel onder den invloed des Kristendoms ontstaan, of liever van die bijzondere schakeering des Kristendoms, die inzonderheid aan onzen tijd behoort. Hij is de vrucht van een zeker vergelijk, dat getroffen worden moest tusschen de verzwakte geloofsovertuigingen van onzen tijd en de herborene belangstelling in het staatsleven. Hetgeen de klassieke oudheid gekenmerkt heeft, het overwegend belang der politiek, is, na eeuwen lang door het universalistisch en hiërarchisch karakter van het Katholicisme verdrongen te zijn geweest, weer te voorschijn getreden; en | |
[pagina 305]
| |
van de andere zijde is het geloof aan de hemelsche toekomst verzwakt. Dientengevolge heeft men het Kristendom op de politieke wereldbeschouwing der klassieke oudheid geënt, en, zonder het oude denkbeeld van het koninkrijk Gods op te geven, dat koninkrijk eene bestemming aan deze zijde van het graf, eene aardsche bestemming gegeven, en de verwezenlijking dier bestemming van zekere staatkundige en maatschappelijke voorwaarden afhankelijk gesteld. Die voorwaarden nu zoo gunstig mogelijk te maken, is dus de taak die allen aangewezen is, welke deze opvatting zijn toegedaan. Maar daarnaast zal altijd eene andere opvatting mogelijk blijven. Zij acht de wereld het natuurlijk tooneel der menschelijke hartstochten, en deze hartstochten uit haren aard onveranderlijk. Onder zeer verschillende uitwendige omstandigheden, ziet zij de eeuwen door dezelfde lage begeerlijkheden, de zelfzucht, de afgunst, de heerschzucht, de wellust, hare slachtoffers eischen, en bemerkt ten dezen opzichte geenerlei onderscheid na of vóor Kristus. Reeds daarom acht zij deze wereld een oord te laag, te onaanzienlijk, om ooit het ideaal tot woning te kunnen verstrekken, en verplaatst dus het ideaal uit den kring van het zinnelijk-waarneembare in die onzichtbare sfeeren waar het alleen tehuis behoort. Zij die zoo oordeelen, werken wel gaarne mede tot al wat den mensch menschelijker en het leven schooner maakt, maar in de vorderingen die daartoe strekken, is het hun niet gegeven den waren vooruitgang te zien. Dien vooruitgang vinden zij niet in de verwezenlijking hier op aarde van een naar de behoeften van het algemeen pasklaar gemaakt ideaal, maar in de steeds verhevener, steeds zuiverder, steeds edeler konceptie van het ideaal, en de toekomst die zij trachten te bevorderen is die waarin een zoo groot mogelijk aantal menschelijke harten eene zoo hoog mogelijke konceptie van het ideaal zullen vormen en koesteren. In de Bijbeltaal gesproken, is hun leven verborgen in God, weigeren zij te gelooven, dat Gods koninkrijk hier of daar is, gedachtig aan het woord: het is binnen in ulieden. | |
[pagina 306]
| |
Ten onrechte zou men aan deze opvatting verwijten, dat zij eene zelfzuchtige traagheid in de hand werkt. De kunstenaar die het ideale meent te aanschouwen is benijdbaar; de kunstenaar die het ooit gelooft te verwezenlijken is belachelijk. Toch zal hij, wanneer hij in dit belachelijke niet vervalt, de handen geenszins slap laten hangen. Integendeel, ofschoon hij in zijne konceptiën zijn eigenlijk vaderland en in zijne idealen zijne adelbrieven ziet, zal hij juist, naarmate hij meer kunstenaar is, het te minder kunnen nalaten de handen uit te strekken tot telkens vernieuwde pogingen. Er is een kracht in hem die hem voortdurend drijft iets voort te brengen, en niettemin weet hij beter dan iemand, dat zijne voortbrengselen, bij zijne konceptiën vergeleken, altijd misgeboorten zullen blijven. Het recht van bestaan en de aantrekkelijkheid van het Ascetisme zal dus altijd liggen in dat opgaan in God, in dat plegen van het eigen zieleleven, in dien glimlach over de volmaakbaarheid der wereld, waaraan de Mystieken slechts eene onbeholpene uitdrukking hebben gegeven. De zeloten, de hervormers zullen op de asceten altijd met minachting nederzien, maar die minachting zelve verhoogt de zaligheid van die kontemplatieve naturen, die een schat gevonden hebben in den akker en voor dien schat alles veil hebben. Zij bezitten niet het beste, want vergelijken is hier niet mogelijk, - maar het goede deel. | |
VI.De laatste type van het Ascetisme die hier onze aandacht trekt, en door eigen voorbeeld bewijst hoe weinig de idealistische geest aan het gevaar van werkeloosheid bloot staat, is Katharina van SienaGa naar voetnoot1. Met de beschouwing van haar beeld vervullen wij eene belofte. Gelijk Elisabeth van Hongarije de vrouwelijke heilige was uit de | |
[pagina 307]
| |
Franciskanerorde, zoo is KatharinaGa naar voetnoot1 de vrouwelijke heilige van de orde der Dominikanen († 1380). Geboren in 1347, het drie en twintigste kind harer ouders, was zij reeds vroeg een kind van bijzondere vroomheid. Op haar zesde jaar had zij reeds een gezicht van den Heiland, die met de rechterhand het kruis over haar maakte. Het gezicht maakte zulk een diepen indruk, dat van dat oogenblik hare levensrichting bepaald was en door zelfkastijdingen ingewijd werd. Huwbaar scheert zij zich al het hoofdhaar af om aan het verlangen harer ouders, die haar wilden uithuwelijken, te ontkomen. In haar klein vertrek bidt zij en geesselt zij zich zelve, na zich, nog eer zij non wordt, aan de heilige Maagd te hebben gewijd. Op haar vijftiende jaar nam zij het met een zwarten mantel omhangen witte gewaad van de tertiaire orde des heiligen Dominikus aan, maar haar vertrek in het ouderlijk huis bleef hare cel. Hier had zij voortdurend gesprekken met den Heiland. Eens was zij daar ten prooi aan groote aanvechting; hare verbeelding was verontreinigd. Te vergeefs verdubbelt zij de zelfkastijding. Eindelijk verschijnt Jezus. ‘Waar waart gij, o Heer! toen mijn hart door zulke schandelijke dingen bestormd werd? - In uw hart, luidde het antwoord. - En het was zoo vol van slechte gedachten! - Ware ik niet in uw hart geweest, dan hadden die verzoekingen u niet zoo smartelijk aangedaan. Uw lijden was het bewijs mijner tegenwoordigheid’. Verwonderlijk diepzinnig! Het is slechts een van de tallooze in vertrouwelijkheid elke voorstelling te boven gaande gesprekken, die zij met den Heiland houdt en later aan haren biechtvader meedeelt. Zij verlooft zich met Jezus. Hij neemt haar hart uit hare zijde en | |
[pagina 308]
| |
brengt haar zelf het zijne. Als St. Franciskus ontvangt ook zij, en wel het eerst den 18den Augustus 1370, het lidteeken van Kristus' wonde in de hand. Uit Kristus' zijde drinkt zij bloed, melk uit de moederborst der heilige Jonkvrouw. Kristus is haar bruidegom, naar wiens omarming hare zinnelijke vroomheid tot uitteerens toe verlangt. Oh dolce e amoroso cavaliere, noemt zij hem in een harer brieven. De hoogste spanning der liefdesmart doet haar bewusteloos, schijndood nederliggenGa naar voetnoot1, zoodat reeds toebereidselen worden gemaakt voor hare begrafenis. Eens verklaarde zij al de pijnen der kruisiging te hebben ondervonden. Het is zulk een vereenzelviging van het lichamelijk en het zieleleven, beide in verband tot de innigste gemeenschap met Kristus, als waarvan pathologie en psychologie wellicht geen tweede voorbeeld kunnen aanwijzen. Maar ook fysiologisch hebben zulke verhalen waarde, in zoover zij bevestigen hetgeen de geschiedenis van het Katholicisme ons reeds zoo dikwerf verkondigde: de menschelijke waarneming blijft zich in de verschillende eeuwen niet gelijk. Hetgeen in de zielsverheffing aanschouwd en vernomen werd, werkte alras naar buiten. Eene taak werd haar door den Heiland opgedragen, waaraan zij zich te vergeefs poogde te onttrekken door allerlei bedenkingen zoowel aan haar geslacht als aan hare onwetendheid ontleend. ‘Hare cel moest zij verlaten, voor het heil der zielen.’ ‘Ik zal u voeren, sprak de Heiland voor de Oversten van de Kerk en het kristelijke volk, opdat ik naar mijne gewoonte door het zwakke den trots der sterken beschame’. Vooreerst moest het geschieden door | |
[pagina 309]
| |
werken der liefde: kwistige aalmoezen, lichaamssmarten op zich genomen ter wille van haren gestorvenen vader, die daardoor van de pijnen des vagevuurs verlost werd, voorbede voor hare moeder, die gevaarlijk krank volstrekt geen lust gevoelde om de wereld te verlaten en dan ook aan de smeekingen harer dochter teruggeschonken werd, hetgeen der arme vrouw slecht bekwam, want zij overleefde alle hare dierbaren, en zuchtte, 's levens zat, in hoogen ouderdom: heeft God dan mijn ziel verkeerd in mijn lichaam gestoken, dat zij er niet weer uit kan? Maar vooral was het ziekenverpleging, en niet altijd van de aantrekkelijkste soort, waarin hare zelfverloochenende liefde moest uitblinken. Het verzorgen van melaatschen geeft haar zweren aan de handen, die zij hare rozen noemt; het verbinden van een etterende vrouwenborst staat haar zoo tegen, dat zij om zichzelve te straffen den etterbuil uitzuigt. Zij geneest door hare wondermacht kranken, wier eigen bericht voor ons ligt. Zelfs op een afstand werken hare gebeden, waarbij zij zich tegenover Kristus eene kinderlijke vermetelheid vergunt, die haar meedoogen grooter doet schijnen dan dat des Heilands. Maar aan deze gevolgtrekking schijnt toen niemand te hebben gedacht. Een edelman van Siena, Naddini de Bellantibus, had een wild leven geleid, en wilde ook op zijn sterfbed van geene kerkelijke genademiddelen hooren. Tommaso, Katharina's biechtvader, om het zieleheil van dien ongelukkige bekommerd, ging naar Katharina, om hare voorbede te vragen. Bij zijne komst juist weer eens in hare ekstatische verstijving gedompeld, werd zij eerst laat in den nacht van het doel van Tommaso's bezoek verwittigd. Terstond wordt zij met ontferming bewogen, en smeekt Jezus om de redding dier onsterfelijke ziel. Jezus antwoordt echter weigerend; ‘de edelman heeft het al te bont gemaakt; hij heeft eene geschilderde beeldtenis van mij en mijne moeder in het vuur geworpen, nooit heeft hij gebiecht, missen gehoord of gevast, maar veel geld verloren met dobbelspel, hij verdient in het eeuwige vuur te branden, bid niet meer voor hem’. | |
[pagina 310]
| |
Katharina herneemt onder tranen: ‘Wilt gij, liefste Heer, in het gericht treden met onze ongerechtigheden, wie kan dan de eeuwige pijn ontvlieden? Wat vertelt gij mij de zonden van dien ongelukkige, daar gij toch alle zonden op uwe schouders genomen hebt. Ben ik hier gekomen, om over de gerechtigheid te disputeeren, en niet om uwe barmhartigheid aan te roepen? Gedenk wat gij mij beloofd hebt. Ik heb hier op aarde geene andere verkwikking voor mijne ziel, dan wanneer ik zie, dat mijne naasten zich tot u bekeerenGa naar voetnoot1; alleen daarvoor verdraag ik geduldig uwe afwezigheid. Geef mij mijnen broeder weer, die in den afgrond van de verstoktheid des harten verzonken ligt.’ Den volgenden morgen verlangde de edelman, kort voor zijn verscheiden, naar de genademiddelen der Kerk. Hoeveel krachtiger nog moest hare tegenwoordigheid werken. Een adelijk jongeling had beleedigende, misschien oproerige woorden gesproken tegen de burgers, die, met uitsluiting van den adel, aan het bewind gekomen waren. Hij werd ter dood veroordeeld. Wanhopig verzucht hij in de gevangenis, allen troost der Kerk versmadend. Wij hebben den eigen brief van Katharina waarin zij hare bezoeken aan den gevangene, - en meer dan dat! - beschrijft: ‘....Hij liet mij beloven, dat ik bij de voltrekking van het vonnis tegenwoordig zou zijn. Ik heb het gedaan. 's Morgens vóor de klok ging ik tot hem, en het was eene vreugd. Ik leidde hem tot de mis, en hij ontving de heilige kommunie, die hij nooit meer ontvangen had... De oneindige Liefde heeft een heftig verlangen naar God in hem geschapen. Hij zeide tot mij: blijf gij bij mij, en verlaat mij niet, zoo zal | |
[pagina 311]
| |
ik te vreden sterven. En hij leide zijn hoofd aan mijne borst. Toen gevoelde ik eene vreugde en een reuk zijns bloeds, die niet zonder de reuk van het mijne was, dat ik verlang te plengen voor den zoeten verloofde, Jezus. En terwijl dat verlangen sterker in mij werd, en ik zijn beven voelde, zeide ik: grijp moed, mijn zoete broeder, want wij komen haast tot de bruiloft... Ik wacht u aan de plaats der terechtstelling. Denk nu eens, mijn vader, dat zijn hart alle vrees verloor... en hij zeide: blijde en dapper zal ik komen, en het schijnt mij nog duizend jaar tot dat ik daar kom, als ik denk dat gij mij daar wacht. En zulke zoete woorden sprak hij, dat het is om te bersten van de goedertierenheid Gods. - Ik heb hem dus afgewacht op de plaats des gerichte, in gedurig gebed en in de tegenwoordigheid van Maria en van Katharina de martelares. Eer hij kwam, knielde ik neder en leide mijn hoofd op het blok... Ik bad en zeide: Maria! want ik verlangde deze genade, dat zij hem in het oogenblik des doods licht en vrede gaf in het hart... Daarop kwam hij, als een zacht lam, en mij aanziende begon hij te glimlachen, en ik moest het teeken des kruises over hem maken... Met groote zachtmoedigheid knielde hij neder, en ik ontblootte hem den hals, en boog mij tot hem neder en herinnerde hem aan het bloed van het Lam. Zijn mond sprak niets als: Jezus, en: Catharina, en: ik wil! En ik ontving zijn hoofd in mijne handen, terwijl de goddelijke goedheid zijn oog sloot... Gelijk zijne ziel was de mijne in rust en vrede, in zulk een reuk des bloeds, dat ik niet kon besluiten het bloed weg te wasschen, dat mij van hem op het gewaad gekomen was.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 312]
| |
Langzaam vormt zich om haar een kring van discipelenGa naar voetnoot1 en discipelinnen. De scharen stroomen toe om haar te hooren. Twisten tusschen adelijke families wordt zij bij herhaling geroepen bij te leggen. Die haar eerst gelasterd hebben, weerstaan op den duur niet aan den indruk harer persoonlijkheid. In dezen tijd valt hare tusschenkomst ten gunste van het oproerige Florence, eene tusschenkomst, die evenwel het vreeselijk Interdikt niet vermocht af te werenGa naar voetnoot2. Gelijk zij in dezen den paus tot evangelische mildheid vermaand had, zoo deed zij het evenzeer in de aangelegenheid, die met de onlusten van Italië zoo nauw samenhing: 's pausen verblijf te Avignon. Zij wil, dat de heilige vader onmiddellijk terugkeere naar Rome, maar zonder leger, slechts het kruis in de hand, en zij schrijft hem dit: ‘Kom als een zacht lam’. In dezen terugkeer zag zij de eerste voorwaarde voor die hervorming, waaraan de Kerk ook in haar oog zoo groote behoefte had, eene hervorming, die naar haar oordeel in de eerste plaats de geestelijken moest louteren, welke, gelijk zij den paus schrijft, ‘van zielverzorgers moordenaars der zielen geworden waren, wolven, verkoopers van de goddelijke genade, en die door menschen van de wereld worden beschaamd gemaakt. De heerlijkheid der bruid is geroofd, opdat de Kerk tot hare vorige nederigheid en armoede terugkome. Sedert deze meer gezien heeft op het tijdelijke dan op het geestelijke, is het altijd erger geworden.’ Zij was overtuigd, dat de oproerige geest in Italië ook het gevolg was van het slechte gedrag der priestersGa naar voetnoot3, en berispt het in den paus, dat hem de veerkracht ontbreekt, om de onnutte leden af te snijden. Het Interdikt met zijne noodlottige gevolgen voor handel en wel- | |
[pagina 313]
| |
vaart had inmiddels Florence's verzet aanvankelijk gebroken. De stad zond Katharina naar Avignon om over den vrede met den paus te onderhandelen. Dit gezantschap had zij eerst aangenomen, nadat de Signoria haar beloofd had, met waren, kristelijken demoed het hoofd in den schoot te leggen. Maar deze eisch belemmerde hare eigene vrijmoedigheid tegenover den paus in geenen deele, dien zij opmerkzaam maakt op den zedelijken toestand van zijne omgeving, welke ‘in plaats van een paradijs te zijn, van satanische zonden stinkt.’ En met onbezweken trouw klopt zij op het oude aanbeeld: 's pausen terugkeer naar Rome. Haar aanhouden in het vermanen van ‘den Kristus op aarde in naam van den Kristus in den hemel’ wordt eindelijk met het gewenscht gevolg bekroond. Maar nog rust zij niet, en steunt zijne wankelmoedigheid, en bestraft zijne zelfzucht en lauwheid, en spoort hem aan ‘tot gloeiend verlangen naar hervorming.’ Zij gaat zelfs zoo ver van den paus te verzekeren, dat het voor het heil zijner ziel gelijk voor de eere Gods beter ware, zijn ambt neder te leggen dan het niet te gebruiken tot reiniging der Kerk. ‘Zoo dierbaar u het leven is, hoed u voor nalatigheid, scherts niet met de werkingen van den heiligen Geest. Als gij gerechtigheid wilt, kunt gij haar uitoefenen. Gij kunt vrede hebben wanneer gij de dwaze pracht en lust der wereld van u doet en alleen naar Gods eer en het heil der Kerk verlangt. Hartelijk bid ik u van Kristus' wege, dat gij slechts zijn wil volbrengt, opdat gij niet vervloekt wordt wegens het verwaarloosd hebben van tijd en kracht. Vergeef het mij, want mijne groote liefde voor uw zieleheil, en de groote smart, als ik het tegendeel zie, doet mij zoo spreken. Handel zoo, dat ik mij niet van u beroepe op Kristus den gekruisigde.’ Deze brief is Katharina's adelbrief. Maar hoe is de geschiedenis der wereld haar gericht: een der laatste groote heiligen van de Middeneeuwen, de boetprediker van den paus; en in den mond van de uitzinnigste aller asceten het woord van Luther, van de geheele Hervorming: het beroep van den paus op Kristus! | |
[pagina 314]
| |
De brieven, waarvan wij enkele proeven hebben aangevoerd, werden veelal gedikteerd, en moesten in het begin gedikteerd worden, want de verversdochter van Siena heeft eerst op later leeftijd lezen en schrijven geleerd. Het kostte haar zooveel moeite, dat zij eens zuchtte: ‘Heer, wanneer het U behaagt, dat ik lezen leer, opdat ik de psalmen en Uwe hymnen kunne zingen, zoo leer Gij mij, wat ik uit mijzelve niet in staat ben te leeren; is het Uw wil niet, zoo blijf ik gaarne in mijne eenzaamheid, en gebruik den mij vergunden tijd tot andere overdenkingen’. Zij leerde het toch; maar eerst na hare terugkomst uit Avignon het schrijven, welke kunst zij als eene genadegave van den heiligen Geest aanmerkt, ter verluchting van een overvol gemoedGa naar voetnoot1. Hare brieven zijn aan zeer verschillende personen gericht, aan koninklijke en hoogadelijke namen, en behandelen onderscheidene onderwerpen. Eén klein fragment uit hunne verzameling vinde hier een plaats; het leert ons de mystiek kennen van haar, die toch zoo midden in de groote godsdienstig-staatkundige vragen van haren tijd leefde: ‘De ziel, welke hare nietigheid erkent, en weet dat al haar goed in den Schepper is, verlaat alle kreaturen, stort zich geheel in den Schepper, en wordt door de aanschouwing der liefde, die dagelijks in haar vermeerderd wordt, als het ware in God veranderd, zóo, dat zij niets denken of beminnen kan dan God; de kreaturen en zichzelve ziet zij slechts in God en gedenkt harer slechts in Hem, als een, die zich in de zee heeft gestort en onder water zwemt, niets ziet en aanraakt dan het water; de gedaante der dingen, die buiten het water zijn, kan hij wel zien, maar alleen in het water; en Gods liefde is eene diepe stille zee.’ Als noodzakelijke aanvulling, ook als gevolg, klinkt dan weer | |
[pagina 315]
| |
dat woord, insgelijks van Katharina: Niemand kan de wereld bezitten, dan die haar volkomen veracht. Aan deze mystiek, hoe rechtgeloovig zij ook bleef, was in de dertiende en veertiende eeuw toch eene groote geestelijk gezinde onafhankelijkheid jegens de kerkgebruiken eigen; bij niemandGa naar voetnoot1, althans binnen de grenzen der Kerk, komt zij tot krachtiger uitdrukking dan bij het eenvoudige kind van Siena, welks hart niettemin trouwer dan dat van iemand voor de Kerk van het Pausdom klopte. ‘Overal, verklaart zij, vindt het geloof eene plaats des gebeds, het behoeft daartoe geene lange bedevaarten. Ook over een trouw huwelijk kan de geur der onthouding zweven. Uit genade neemt God den zondaar aan, niet wegens eenig werk. Zelfkastijding is slechts een middel. Is het lichaam te krachtig tegenover den geest, tuchtig het; is het zwak, laat dan niet slechts het vasten na, maar eet vleesch, en hebt gij aan eenmaal vleesch per dag niet genoeg, zoo neem het vier maal. Velen dooden met hunne boetedoeningen wel het lichaam, maar niet hunne eigenzinnigheid.’ ‘Liever zonder ordeskleed dan zonder barmhartigheid’, was haar antwoord aan een priester, die haar berispt had wegens het weggeven van haren mantel aan een arme. - ‘Als ik het sakrament niet kan nemen, verzadigt mij de tegenwoordigheid en de aanblik van den Heiland.’ Eens, toen zij niet had kunnen biechten, betuigde zij, dat de goddelijke goedertierenheid zelve haar de vergeving der zonden geschonken had, zoowel van hare eigene als te gelijk van die haars biechtvaders. ‘Onze zonden moeten wij meer in hare algemeenheid beschouwen; denken wij aan elke in het bijzonder, zoo wordt onze geest licht door de herinnering bezoedeld’. Is het niet een voorspel van de taal des mans, die, eene eeuw later geboren, uit deze stellingen en als zijns ondanks al de gevolgen trekken zou? | |
[pagina 316]
| |
Maar zonder het te weten en op goddelijk bevel heeft zij dan ook met zoovele anderen op hem en op zijn werk gewacht. In haar geschrift, gemeenlijk Il Dialogo genoemd, eene samenspraak met God den Vader, somt God zelf de gebreken op, die Zijne Kerk aankleven en ontsieren. Het is een treurig beeld, dat de Alwetende van den zedelijken toestand van priesters en monniken ontwerpt. Overgegeven aan zelfzucht, zijn zij vol van hoogmoed, hebzucht, gierigheid, zich bekommerende om wereldsche dingen, onbekommerd om de zielen, hard jegens de armen, onrechtvaardig jegens hunne onderdanen. Zij rijden op groote ridderpaarden, drijven woeker, verspelen in de gelagkamers het goed der Kerk, dosschen hunne duivelinnen uit, die met een sleep van kinderen tot het altaar komen, of begaan de zonde tegen de natuur. Ook de monniken prediken slechts om de ooren der leeken met fabelen te streelen; hun God is de buik; in den nacht, wanneer zij naar hunnen regel psalmen moesten zingen, laten zij elendige kreaturen bij zich komen, en de nonnen geven zich aan prostitutie over. Bij de benoeming van kardinalen is uiterlijk schoon eene betere aanbeveling dan deugd. - Al deze harde beschuldigingen worden der hoogste Waarheid door Katharina in den mond gelegd. Maar wat is nu het praktisch besluit dezer sombere schildering? ‘Nu noodig ik u uit, mijne liefste dochter, u en mijne andere knechten, te weenen over deze dooden, en met heilig verlangen te wachten op de reformatie der heilige Kerk. Laat niet af mij den wierook uwer gebeden voor het heil der zielen te offeren, want gebeden, zweet en tranen, daarmede zal ik het aanschijn mijner bruid rein wasschen, dat door de schuld der priesters als dat eens melaatschen geworden is.’ Wachten en bidden totdat, buiten de geestelijkheid om, de dag der verlossing aan zou breken, ziedaar dus het laatste woord van de lange heiligenreeks der middeneeuwen. Toch stond bij Katharina het geloof aan het goddelijk karakter van het ambt zoo vast, dat zij verklaart het Pausdom te zullen blijven eeren, al rustte ook de pauselijke kroon | |
[pagina 317]
| |
op een vleeschgeworden duivel. Zulk eene uitspraak is natuurlijk het laatste noodschot eener richting, die het volkomen onvoldoende van het oude inziet, maar het oude daarom nog niet prijsgeven kan, en zulk een noodschot is gewoonlijk juist de aankondiging van eene nieuwe toekomst, die ophanden is. Dit inderdaad prediken luide de bedelorden in het gemeen en het luidst Katharina, van de derde orde der Dominikanen: de katholieke hiërarchie, van de elfde tot de dertiende eeuw krachtig, konsekwent, oppermachtig, had zich van de dertiende eeuw af aan overleefd. Zij steunt het katholiek geloof niet meer, het geloof steunt haar, en vindt zelf zijn steun eerst in de bedelorden, daarna in de Jesuïten, wier invloed tot op dezen dag onverzwakt gebleven is, en die het werk hunner voorgangers met onbezweken ijver voortzetten. Wachten en bidden, wij weten het reedsGa naar voetnoot1, was niet juist bij uitnemendheid de zaak van Urbaan VI, onder wiens bewind het schisma, door zijne hevigheid bevorderd, uitbrak. Had de paus naar zijne heilige raadgeefster beter geluisterd, hij had niet onmogelijk de scheuring voorkomen. Hare trouwe vrijmoedigheid blijft geen oogenblik in gebreke. ‘Gerechtigheid zonder barmhartigheid, schrijft zij hem, zou meer ongerechtigheid dan gerechtigheid zijn.... Uwe zonen moeten u bijstaan in oprechtheid des harten en zonder slaafsche vrees.... Doe uwe zaak met mate, want de rechte maat te vergeten sticht meer kwaads dan goeds, handel met welwillendheid en een rustig hart. Bedwing een weinig ter wille van den gekruisigde die plotselinge beweging, die de natuur in u doet ontstaan. Geef met de heilige deugd aan de natuur een stoot.... Ik bid u toe, dat gij in de hervorming der Kerk een mannelijk hart bekoomt, in waarachtigen demoed gegrond’. En tot God bidt zij voor hem: ‘Daar ik zie, dat gij uwen plaatsbekleeder van natuur met een mannelijk hart hebt toegerust, zoo bid ik U ootmoedig zijn verstand door een bovennatuurlijk | |
[pagina 318]
| |
licht te bestralen, want wanneer zulk een hart niet in dat licht zich verheugt, is het alras geneigd tot hoogmoed’. Met te meer recht mocht zij zoo spreken daar zij tot den dagelijks inkrimpenden kring behoorde, die Urbaan VI, den italiaanschen paus, getrouw bleven. In hem alleen, en niet in den vassal van het fransche koningschap, ziet zij den waren opvolger van Petrus; en met de strengste boetredenen overlaadt zij de Kardinalen, die, na eerst door de ondubbelzinnigste blijken getoond te hebben, dat zij de keus van Urbanus als volkomen wettig beschouwden, nu oneerlijk genoeg waren om het tegendeel staande te houden, ten einde zich met een schijn van recht van hem te kunnen afscheiden. Hen, die nog schenen te wankelen, poogt zij door dringende, bezielde brieven te bevestigen in de goede keus. Te Rome aangekomen, spreekt zij den paus en het geheele konsistorie moed in. De overwinning van Marino, die Urbaan althans meester maakt in Rome, schrijft het volk aan hare voorbede toe (29 April 1379). Dat Midden-Italië hem getrouw bleef is ongetwijfeld vooral aan Katharina's tusschenkomst te danken. Gelukkig heeft zij hare rechtvaardige ziel niet lang met het schisma behoeven te kwellen. Juist een jaar na de overwinning van Marino, 29 April 1380, bezweek zij te Rome, in haar drie en dertigste levensjaar, na bangen innerlijken strijd, die zich aan hare vrome verbeelding als een strijd met de demonen voordeed. Maar hare laatste oogenblikken waren vredig, en de triumfkreet waarmede zij het leven eindigde, luidde: Vengo non per li meriti miei, ma per tua sola misericordia in virtù de sangue tuo - sangue, sangueGa naar voetnoot1. Juist deze doodsverzuchting van het met een zijner uitnemendste heiligen wegstervend Katholicisme der middeneeuwen, zou de eerste levenskreet van het Protestantisme zijn. ‘Sangue tuo, sangue, sangue!’ als het luiden van een kerkklok dreunt het op dat groote keerpunt | |
[pagina 319]
| |
der geschiedenis, waarop de menschheid nieuwe banen, het Kristendom nieuwe vormen zocht; maar de tijd die ging en de tijd die kwam, beide keerden, de een om troost bij vervlogene verwachtingen, de ander om steun bij nieuwen strijd en onzekere toekomst te vinden, met de gedachten weder naar dat bloedig kruishout, geheimzinnig en eeuwig symbool van de geschiedenis der menschheid, waarin het: Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten? en: Het is volbracht, de telkens zich herhalende wanklank en oplossing is. Sangue, sangue! klinkt het uit den beangstigden boezem van de jonge vrouw, in wier handen, toen eene verwereldlijkte geestelijkheid slechts ergernis en scheuring kon bereiden, eene wondere lotsbeschikking den idealen schat der Kerk had nedergelegd, een schat, tot op het laatste oogenblik op de demonen veroverd; de verlossing door datzelfde bloed is in den strijd met diezelfde demonen de kracht van Luther, van dat diepe gemoed, dat, zonder zich daarvan ten volle bewust te zijn, geheel den nieuwen tijd in zich droeg, en waaraan geen der bange schaduwen bespaard bleef, schaduwen des doods, waardoor het pad van allen zich kronkelt, op wier schouders eene wereldhistorische roeping rust. Op Golgotha begint de weg der nieuwere geschiedenis, die, in tegenstelling met de oudheid, in haar diepste wezen toch een geschiedenis van zielelijden is, van worsteling der ziel met een ideaal, onbereikbaar, omdat het alle tegenstellingen wil omvatten, maar dat ook juist uit dien hoofde door de edelsten van ons geslacht nooit losgelaten worden kan. In dat ideaal ligt rustelooze werkzaamheid en een opgaan in God; een veerkracht, die zich niet spaart, en een leven van Gods genade; harde zelfverloochening en een zich verblijden ten allen tijde; en deze tegenstelling, beide het kruis en de prikkel der nieuwere geschiedenis, is toch inderdaad niet anders dan de tegenstelling van Staat en Kerk, eene tegenstelling die het Katholicisme het eerst in de bewustheid der menschen wakker geroepen heeft, die wij als de blijvende historische beteekenis van het veelkleurig heiligenbeeld dier Kerk hebben aan te merken, en die | |
[pagina 320]
| |
nog heden ten dage de voorwaarde is, die elke diepere geest als den geheimzinnigen achtergrond van zijn leven aanvaardt. De oppervlakkigheid poogt deze tegenstelling weg te ruimen, hetzij door, naar ultramontaansche wijsheid, de door de geschiedenis als onmogelijk en heilloos veroordeelde theokratie der elfde en twaalfde eeuw te willen restaureeren; hetzij door, naar de wijsheid van een doktrinair liberalisme, volstrekte scheiding van Kerk en Staat in de wetten te schrijven, zich inbeeldende, dat zij daarmede ook in de werkelijkheid zal bestaan, en dat de mensch, staatsburger en burger van een ideaal rijk, zich in twee helften laat deelen; hetzij, eindelijk, door het alvermogen van den Staat te verkondigen, de Kerk enkel te gebruiken als politieke instelling, en onder luidruchtig veldgeschrei tegen de Jesuïten, die vertegenwoordigers der middeneeuwsche theokratie, eene nieuwe dwinglandij te stichten, de ergste van allen, omdat haar geheim miskenning van het volksgeweten, en hare kracht het geweer is. Wie van oppervlakkigheid in dezen drieërlei vorm afkeerig is, ziet in die groote erfenis van het Katholicisme, de tegenstelling tusschen Kerk en Staat, tusschen gevoelen en handelen, gelooven en berekenen, zalig zijn en zich verloochenen, eene tegenstelling door de heiligen der middeneeuwen het eerst met levendigheid beseft, de schoonste uitbreiding van ons ideaal, die wij aan het Kristendom te danken hebben. De oudheid ging op in den Staat en vergoodde het handelen; het oorspronkelijk ascetisme ging op in de Kerk en vergoodde de rust, onverschillig voor alle politiek en alle macht eerbiedigende als van God gesteld, den Keizer gevende wat des Keizers was; maar het Kristendom van het westen heeft dit ascetisme verlaten, en, terwijl het daarvan het verborgen leven in God als het hoogste behield, heeft het zich in den persoon zijner heiligen, met steeds toenemenden ernst, midden in het strijdgewoel begeven, en de aanraking met de wereld in geen enkel opzicht geschuwd. Aan dien strijd onttrekt zich niemand, die met de stervende Katharina van Siena ‘misericordia in sangue,’ verzoening in lijden zoekt, in dat lijden dat het edelst hartebloed heeft gekost. | |
[pagina 321]
| |
Gelijk dat woord van de heilige van Siena, zoo is haar geheele tijd een voorspel van de nieuwere geschiedenis. Die tijd eindigde met een schisma. Maar wat wilde een schisma zeggen voor den oprechten Katholiek? Niets minder dan de verplichting om geheel zelfstandig, geheel buiten eenig kerkelijk gezag om, een der gewichtigste vragen uit te maken op godsdienstig gebied. Zoodra er twee pausen waren, moest elk geloovige kiezen, zelf uitmaken wien hij als den waren vertegenwoordiger van Kristus op aarde te eerbiedigen had. Aan de kardinalen of bisschoppen kon hij het niet vragen, want elke paus had zijne eigene kardinalen en bisschoppen. Op de beslissing van eene Kerkvergadering kon hij niet wachten, want vooreerst moest hij het netelig vraagstuk omtrent de betrekking tusschen den heiligen Stoel en de Kerkvergaderingen in het gemeen voor zich tot volkomene helderheid brengen; en vervolgens, wat baatte het? Een koncilie bleef feilbaar en kon zich dus vergissen in zijne keus. Bovendien, draagt uit den aard der zaak éen enkel schisma zijne vrucht van onzekerheid voor alle eeuwen. Indien toch de Kerk, toen zij een of meer pausen verwierp, gedwaald heeft, zijn natuurlijk al de opvolgers van den paus dien men erkende onwettig, is in elk geval de zoogenaamde apostolische successie tot een droombeeld geworden. Zoo heeft het schisma de betrouwbaarheid van het gezag der Kerk vernietigd, en den geloovige gedwongen tot het omhelzen van het protestantsch beginsel onzes tijds: het recht van individuëel, zelfstandig onderzoek. Nog uit een ander oogpunt is dit waar. De zekerheid van het gezag der Kerk ligt in het sakrament der priesterwijding, welks geldigheid van het zedelijk karakter des priesters onafhankelijk moet zijn. Bij het schisma der veertiende eeuw verloor bij monde van een heilige der roomsche Kerk het sakrament deze zijne beteekenis. Katharina van Siena, aan een rechterlijke uitspraak omtrent de wettigheid van Urbanus VI wanhopende, verlangde van dezen, dat hij door de hoogere zedelijkheid van zijn persoon en van zijne omgeving de tegenstanderen | |
[pagina 322]
| |
tot zwijgen zou brengen; ‘de geur van uwe deugd, sprak zij, moet de scheuring doen ophouden’Ga naar voetnoot1. De leer van het opus operatum was daarmede verloochend, en de waarde eener kerkelijke instelling van haar zedelijk gehalte afhankelijk gemaakt. Wie had vermoed, dat het heiligenideaal der middeneeuwen ons een protestantsch Kristendom van de beste soort in de armen zou voeren! Maar neen! - in dat Kristendom is Protestant noch Katholiek. |
|