Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 4
(1872)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 144]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 145]
| |
boek zijn reeds kenmerkend voor den staat der beschaving waarin hij ons verplaatst. Geboren te Atcham, een dorp bij Shrewsbury, (16 Februari 1075, dus slechts negen jaren na den slag bij Hastings) uit een vader die, zelf van Orleans afkomstig, met Roger de Montgomery naar Engeland gekomen was, keerde hij vroeg naar Frankrijk terug. Op zijn vijfde jaar werd hij aan een angelsaksischen priester van adel, Siward, toevertrouwd, die hem het allereerste onderricht gaf, en in zijn elfde jaar werd hij reeds voor goed van zijn vader gescheiden, ‘ter wille van God’ en ‘als een jonge balling van Engeland naar Normandije gezonden om in den dienst van den eeuwigen Koning te treden’. Hier werd hij door ‘vader Mainier’ in het klooster van St. Evroult opgenomen; terstond trok de knaap het monniksgewaad aan; ja, zoo jongGa naar voetnoot1 als hij was, werd hij reeds door plechtige geloften onherroepelijk aan de broederschap verbonden. Op het oogenblik waarop hij ons dit verhaalt, was hij zijne gelofte al twee-en-veertig jaar getrouw gebleven, en ‘wandelende in Gods wegen met zijne broederen, naar zijne beste krachten overeenkomstig de regels van zijne orde, had hij getracht zich in den dienst der Kerk en in geestelijke plichten te volmaken, terwijl hij te gelijkertijd zijne gaven aan eenige nuttige bezigheid had gewijd.’ Wij hebben nog den brief, waarin Vitalis' vader, twee jaren na zijn zoon aan het kloosterleven te hebben afgestaan, van deze zijne daad rekenschap geeft aan den reeds genoemden Roger van Montgomery: ‘een veilige toevlucht heb ik hem verzekerd onder de dienaren Gods... van mijn vermogen dertig zilveren mark aan zijne toekomstige oversten en kloosterbroeders aanbiedende als eene offerande bij gelegenheid van zijne opneming. Ik geef dus mijn oudsten zoon ter liefde van mijn Zaligmaker over en bestem hem tot ballingschap over de zee, opdat hij, als een vrijwillige balling, onder vreemden | |
[pagina 146]
| |
in den dienst van den hemelschen Koning moge treden, waar hij, vrij van alle familiebanden en schadelijke affectiën, des te meer aan de kloosterplichten en de aanbidding van den Heer gewijd moge zijn. Ik heb dit alles zeer lang gewenscht, door de innerlijke bewegingen Gods; en het boven alle dingen begeerd, mij en mijne kinderen aan deze levenswijs over te geven, opdat ik door Gods genade waardig bevonden worde om in den dag des oordeels onder de uitverkorenen te worden geteld’. Vitalis' vader en diens broeder, Benedictus, werden dus insgelijks monnik; de eerste stierf in 1102, zonder zijn zoon éen enkele maal te hebben weergezienGa naar voetnoot1. | |
[pagina 147]
| |
Niet slechts heeft de zoon den vader nooit van hardheid beschuldigd wegens de ballingschap waartoe deze hem veroordeeld had, maar op zijn ouden dag, en na zeven-en-vijftig jaren lang zijne cel te hebben bewoond, dankt hij God voor zijns vaders besluit. ‘Gij, o Heer, hebt niet gewild, dat eenige vleeschelijke band van bloedverwantschap mij eene verhindering zou zijn bij het beoefenen van de goddelijke wet. Gij hebt het mijn vader Odelerius in het hart gegeven, mij voor altijd van zich te verwijderen; daarom heeft hij mij onder een vloed van tranen, en terwijl ik zelf bitter weende, weggezonden. Maar hij troostte mij met de belofte dat, indien ik monnik werd, ik in het paradijs deelgenoot zou zijn van de vreugde der onschuldig vermoorde kinderen van Bethlehem; zoo maakte ik vrijwillig het verbond tusschen u en mij.’ In zijn gemoed, gelijk men bespeurt, was de bijna zeventigjarige een kind gebleven, hetgeen hem evenwel niet verhinderd heeft, van uit de eenzaamheid zijner cel, met groote weetgierigheid te onderzoeken wat er vooral gedurende zijne levensjaren op het wereldtooneel gebeurd was, en een werk samen te stellen dat voor de historische wetenschap onmisbaar mag heeten. Maar samenstellen zegt te veel. In wanhopige wanorde heeft Vitalis al hetgeen hem der vermelding waardig scheen bij elkander gevoegd. Gelijk het werk nu ten slotte ingericht is, begint het met een zeer uitvoerig Leven van Jezus, dat met de overneming van Augustinus' Harmonie der opstandingsverhalen besloten wordt. Verder wordt het eerste boek gevuld met een overzicht van de romeinsche keizers, van de pausen tot op Leo den IXde, en eenige aanteekeningen omtrent Willem den Veroveraar. Boek II wil eene geschiedenis der kristelijke Kerk sedert hare stichting tot op 1142 geven, waarin de legenden omtrent de Apostelen en de namen der Pausen de voornaamste plaats bekleeden. Zonder eenigen overgang, komt Boek III terstond op de Normandische kloosters om met het verhaal van den inval der Noormannen te eindigen; Boek IV speelt voornamelijk in Engeland, ter- | |
[pagina 148]
| |
wijl Boek V zich weer inzonderheid met de aartsbisschoppen van Rouaan en met Evroult, Vitalis' klooster, bezighoudt, waarvan Boek VI onder meer de geschiedenis verhaalt. Maar wij staken deze dorre opsomming, die zich anders nog over zeven boeken zou moeten uitstrekken, en willen liever uit het zonderlinge werk het een en ander mededeelen dat ons geschikt toeschijnt een levendigen indruk te geven van het tijdvak waarin dit hoofdstuk ons verplaatsen moet. | |
I.Niet altijd had St. Evroult onzen geschiedschrijver zulk een rustige wijkplaats geboden, en hoe waren in het gemeen de kloosters aan al de nadeelige gevolgen van de wisselvalligheid der staatkunde blootgesteld! Omstreeks het midden der tiende eeuw was de broederschap geheel uit elkander gestovenGa naar voetnoot1. De fransche koning Louis d'Outremer had een inval gedaan in Normandije, en den hertog, destijds een tienjarige knaap, naar Laon gevoerd, waar deze de wreedste mishandeling moest ondervinden. Daar Louis evenwel vreesde, dat Hugo, hertog van Orleans, Normandije te hulp mocht snellen, had de koning hem een gedeelte van dat landschap afgestaan. Naar deze aanleiding waren er troepen van Hugo ingekwartierd geweest in Ouche, en twee zijner beambten, Herluin en Ralph, zelfs in het klooster St. Evroult. De monniken hadden hen met groote gastvrijheid ontvangen, door het geheele gebouw geleid, ja, hun schat van relieken aan de gasten gewezen. Maar kort daarop had 's konings gezindheid eene groote verandering ondergaan. Bernard de Deen, gouverneur van Normandije, had hem aan het verstand gebracht, dat Normandije zich gaarne aan den franschen koning onderwierp, en deze dus geenszins | |
[pagina 149]
| |
van noode had zijn gezag met Hugo van Orleans te deelen. De koning had aan dit beweren geloof geslagen, en Hugo bevolen het land te ruimen. Gehoorzamende had hij evenwel aan zijne troepen de vergunning gegeven om bij het terugtrekken zooveel te plunderen en te stelen als zij slechts konden. Zoo was de toestand geworden, waarvan ook St. Evroult de wrange vruchten moest plukken. De troepen lieten het zich geen twee keer zeggen, en maakten op de meedoogenlooste wijze van de vergunning gebruik. Herluin en Ralph gedachten de plaatselijke kennis die zij van Ouche en zijn klooster hadden opgedaan, en op een oogenblik, dat de monniken niets kwaads vermoedden, rukten gewapende mannen de kerk binnen. Zij braken alles open, tot zelfs de graven der heiligen Evroult, Evremond en Ansbert, en namen in hunne vrome barbaarschheid de beenderen en alle andere relieken mede. Toen werd onder het geschrei der monniken het klooster zelf in alle hoeken onderzocht en uitgeplunderd. Boeken, kleederen, meubelen, al wat Herluin en Ralph zoo korten tijd geleden als gasten aanschouwd hadden, werd thans geroofd en uit Normandije gebracht. De kloosterlingen bleven in de volkomenste armoede achter, terwijl ook de geheele streek in den omtrek in eene woestenij herschapen was. In hunne onttakelde woning hielden zij eene beraadslaging, en besloten een plek te verlaten die hun thans geen levensonderhoud meer bood. Maar éen was er die niet scheiden kon. Ascelin, de prior, een eerwaardig oud man, verzamelde de monniken vóor hun vertrek nog eens om zich heen, en, na er op gewezen te hebben, dat hunne gemeenschappelijke zonden het klooster ten val hadden gebracht, deelde hij hun zijn voornemen mede om te blijven; ‘ik voor mij, sprak hij, zal Ouche niet verlaten, ik zal voortgaan met mijnen Schepper te dienen in deze plaats waar ik zoovele weldaden van Hem verkregen heb. Ik weet dat hier de lichamen van vele heiligen rusten. Vele geloovigen hebben aan den allerhoogsten koning het wel aangename | |
[pagina 150]
| |
offer van een heilig leven gebracht, waarvoor zij thans in Elysium gekroond de belooning wegdragen; ik zal hier dus het oord bewaken, tot dat een betere tijd ons toelacht.’ Met enkele weinige armenGa naar voetnoot1 bleef Ascelin nu de woestenij van Ouche bewonen. Hij hield zich bezig met aan eenige knapen lezen te leeren, ‘opdat zij daar ter plaatse dagelijks den dienst van God mochten verrichten’. Eens was het feest in die treurige eenzaamheid, waarin de nagalmen van de lofzangen en de gebeden der broederen nog schenen te ruischen. Ascelin verzamelde zijne armen en knapen, las voor hen de mis, en deelde hun het heuchelijk bericht mede, dat de vijand hen toch niet van alle relieken beroofd had. Er was onder meer nog achtergebleven een haar uit den baard van St. Peter. Paus Romanus had het indertijd overgezonden bij gelegenheid van de inwijding der kerk van St. Evroult. Hij sloeg hun nu voor, wat nog overig was bij elkaar te brengen, en in eene volstrekt verborgene plaats te versteken; latere aanbidders zouden, door eene bijzondere goddelijke openbaring voorgelicht, die plaats wel weten terug te vinden. Zoo geschiedde het, en niet lang daarna bezweek de trouwe Ascelin, door ouderdom gebogen, maar tot zijn eind, en ofschoon altijd alleen, stipt gehoorzaam aan de regels zijner orde. Eerst tegen het midden der elfde eeuw werd de abdij hersteld. Wat uit het meegedeelde reeds aanvankelijk blijkt, willen wij nu nog opzettelijk toelichten, en vragen zoowel naar den schrijftrant van onzen monnik als naar de soort van bijzonderheden die zijne aandacht trekken? Aan levendigheid en verscheidenheid ontbreekt het dien schrijftrant niet, gelijk men uit het vervolg wel bespeuren zal. Ik wil thans liever eene proeve aanvoeren van eene zekere aangename zachtheid, die zich ook daarin verraadt, dat tafereelen of toestanden, die slechts belangstelling kunnen wekken door hunne aandoenlijkheid, niet onopgemerkt voorbij worden gegaan. Het is als een klein weemoedig | |
[pagina 151]
| |
gedicht, dat verhaal van Rainald dat Vitalis ons ten beste geeftGa naar voetnoot1, waar hij gekomen is tot de beschrijving van de familie Giroie. Rainald was door zijn vader Arnold, met wiens dood het verval van het geslacht aanving, aan de abdij van Evroult toevertrouwd. Het knaapje telde pas vijf jaren, en boog zich toen reeds onder het monniksjuk dat hij twee en vijftig jaren lang met standvastigheid gedragen heeft. Hij leerde volkomen goed de kunst van lezen en zingen, zoodat hij haar later zonder fouten aan anderen onderwijzen kon, en zijn sterk geheugen vergunde hem zijne broeders dikwerf te onthalen op geheele stukken uit de heilige Schrift. Hij legde er zich vooral op toe, om door zijne vriendelijkheid en nederigheid de neofieten te winnen. Maar, gelijk geschreven is: vele zijn de smarten des rechtvaardigen, zoo leed ook hij veel verdrukking van binnen en van buiten; want, zeer getrouw voor zichzelven, verachtte hij het den huichelaars naar den mond te spreken, en het gevolg daarvan was dat hij dikwerf door hen aangevallen werd. Het oog van God ziet alle dingen, en Hij heeft onzen broeder Rainald van diens jeugd af aan met een lichaamsgebrek bezocht; en opdat de rechtvaardige nog verder geheiligd moge worden, gaat God tot op dit oogenblik voort met de zwakheid van Rainalds ledematen te doen toenemen. Toen hij nog een knaap was, en zichzelf nooit spaarde, en sterker scheen te zijn dan al de andere broeders voor elke soort van arbeid, kreeg hij, terwijl hij bezig was iets te dragen, een breuk, en, daar hij zich geen rust gunde, werd het ongeneeslijk. Nu heeft hij sedert zeven jaar zulke folteringen geleden, dat hij zijne hand niet meer tot zijn mond kan brengen, en niets meer zonder hulp van anderen doen kan. ‘Almachtige God, die geneest de gebrokenen van harte, heb medelijden met hem, en voeg hem bij de gemeente uwer dienaren in de eeuwige Ruste!’ Gelijk Vitalis zijn verhaal, gewoonlijk weerklinkend van het gekletter der wapenen dat zijn tijd onophoudelijk vernam, weet af te bre- | |
[pagina 152]
| |
ken om den lijdenden broeder te gedenken, die wellicht in de cel naast de zijne lag, zoo heeft zijn penseel ook niet den volgenden trek versmaadGa naar voetnoot1. Kort na de zoo even vermelde herstelling van St. Evroult, was Theodoric daar abt, en naar het schijnt geschikter voor godsdienstige overpeinzingen dan voor het bestuur eener door velerlei twisten dikwerf innerlijk verscheurde broederschap. Hij had zijne betrekking al eens willen nederleggen, maar men had het hem niet toegestaan. Daar evenwel, naar zijne meening, zijne tegenwoordigheid meer kwaad dan goed deed, besloot hij zich, ter bedaring der gemoederen, eenigen tijd te verwijderen, en wel door een pelgrimstocht te ondernemen naar het Heilige Land. Reeds heeft hij Cyprus bereikt. Hij en zijne reisgenooten ontdekken daar op het strand een klooster. ‘De kerk binnengetreden zijnde, deed elk daar zijne devotie naardat de goddelijke genade het hem ingaf. Toen Theodoric opstond van zijne gebeden, onder welke hij veel geweend had, zat hij uitgeput in de kerk neder, want zijn lichaam was geschokt door den last der jaren, door zijn lijden op zee en door andere vermoeienissen. Een zijner reisgenooten vroeg hem wat er gebeurd was? Ik had mij voorgesteld, gaf hij ten antwoord, het aardsche Jeruzalem te bezoeken, maar ik geloof dat de Heer het anders beschikt. Ik word zeer gefolterd door lichamelijke benauwdheid, en geloof dus, dat ik eerder naar het hemelsch dan naar het aardsch Jeruzalem mij moet richten.’ Zijn reisgenoot verzocht hem eenige oogenblikken in de kerk te willen wachten, terwijl hijzelf herberging zou opzoeken. Theodoric bleef dus alleen; hij naderde tot het altaar; was eenigen tijd verzonken in gebed ‘tot den God dien hij van zijne jeugd af aan getrouw had gediend. Toen strekte hij zich uit voor het altaar, met zijn aangezicht naar het oosten en, ordentelijk zijn kleed bij elkander nemendeGa naar voetnoot2, lag hij op zijne rechterzijde, | |
[pagina 153]
| |
alsof hij wilde gaan slapen; zijn brandend hoofd liet hij rusten op den marmeren trap van het altaar, en zijne handen kruisende over zijn borst, gaf hij op den 1en Augustus zijne ziel aan God terug die haar geschapen had.’ Van een anderen aard, maar niet minder teekenachtig is het verhaalGa naar voetnoot1 van dien monnik, die in een eenzaam woud een bidkapel van boomtakken had gevormd, en dikwerf in den nacht, als hij overluid zijne gebeden opzegde, zich als 't ware hoorde beantwoorden door het gehuil van een wolf. Een der vooroordeelen omtrent de middeneeuwen is de meening, volgens welke zij een tijd van algemeene en onbetwiste geloovigheid zouden geweest zijn. Reeds in de elfde en twaalfde eeuw werd door den éen gespot met hetgeen den ander boven alles heilig was. De kruistochten, - voorzeker, een weinig voorzien gevolg, - werkten het ongeloof in de hand, daar zij den geestelijken gezichtseinder belangrijk uitbreidden. En dit kenmerkt de middeneeuwen, dat alle richtingen, zoodra zij eens ontstaan zijn, met ongemeene hevigheid optreden. Ook dit leert ons het werk van Vitalis niet minder dan het reeds aangehaalde geschrift van Gulielmus van Malmesbury. Wat vooreerst Vitalis betreft, zijn monnikskap belet hem niet te zien of te hooren wat tegen de openbare meening in het godsdienstige vooral door de leeken vaak werd ingebrachtGa naar voetnoot2. Hoeveel meer zouden wij van hunne bezwaren en hunne aanmerkingen weten, indien de geschiedschrijvers van dit tijdvak niet grootendeels kerkelijke personen waren geweest. Maar omgekeerd, hoe krachtig moet het verzet niet dikwerf gesproken hebben, wanneer zelfs dezen er niet geheel van hebben kunnen zwijgen. Wij mogen gerust aannemen, dat er eene | |
[pagina 154]
| |
geheele leekenwereld is geweest in de eeuwen waarmede wij ons thans bezighouden, die meer dan genoeg had van al de vromigheid waarmeê de Kerk haar vervolgde. Met grooten lof worden telkens de namen der vorsten vermeld die goed waren voor de geestelijkheid en de kloosters: mag men daaruit niet afleiden, dat dit lang niet van allen kon gezegd worden? Er waren er die de arme monniken bitter konden plagen. Zoo vond MabiliaGa naar voetnoot1, de dochter van Willem Talvas, er vermaak in, en zij was lang niet de eenige, met een geheele troep krijgslieden in het klooster van St. Evroult te gast te komen. Eens kwam zij met honderd zulke kostgangers, zoodat men in het klooster niet wist hoe het noodige te schaffen. Toen abt Theodoric haar over haar zonderling gedrag een zachtmoedige opmerking maakte, was haar eenig antwoord: de volgende reis kom ik met een nog veel talrijker gevolg. - Bij een strijdGa naar voetnoot2 tusschen hertog Willem (den Veroveraar) van Normandije en abt Robert van St. Evroult, was deze naar Rome gegaan om van den paus recht te verkrijgen. Toen hij met twee pauselijke legaten terugkeerde die hem in het gelijk moesten stellen, en Willem dit vernam, ontstak deze in hevigen toom, en riep hij uit, dat hij gaarne den paus zou gehoorzamen in zake van geloof en kristelijken godsdienst, maar dat, indien een monnik in zijn gebied het waagde beschuldigingen tegen hem in te brengen, hij dien monnik aan den hoogsten boom in het naastbijzijnde bosch op zou hangen. Dien strijd beslechtte de vorst dan ook geheel naar zijnen zin, zoodat de kloosterlingen die zich niet onderwerpen wilden, de vlucht moesten nemen, en de adel in den omtrek van de bezittingen van St. Evroult naar zich toehaalde wat hij kon. - Men herinnert zich, dat de soldaten van Herluin en Ralph de lijken van drie heiligen medegenomen hadden. Den volgenden avond werd dat het onderwerp van aardigheden aan den disch van Hugo, den hertog van OrleansGa naar voetnoot3; een beweerde | |
[pagina 155]
| |
dat het de lichamen van drie normandische boeren waren die men thans met groote plechtigheid naar Frankrijk zou voeren, en het geheele gezelschap maakte er zich vroolijk over. Onze geschiedschrijver moet bij deze gelegenheid zelf toegevenGa naar voetnoot1, dat zulke vergissingen wel eens voorkwamen. - Een zelfde vroolijkheid bij William Rufus, toen hij met | |
[pagina 156]
| |
een droomgezicht gewaarschuwd werd, waarvan men hem berichtte, dat een monnik het ten zijnen aanzien gehad had; hij barstte uit in een luid gelach: ‘het is een monnik, riep hij uit, de man droomt voor geld; geef hem wat geld.’Ga naar voetnoot1 Maar wat was dit alles bij de afschuwelijke en heiligschennende parodie van het kloosterleven, die Gulielmus van Malmesbury ons mededeeltGa naar voetnoot2. Zij ging uit van Willem, graaf van Poitou, nadat hij van Jeruzalem terug was gekeerd (Ao 1119)Ga naar voetnoot3. Niet tevreden met zich in | |
[pagina 157]
| |
het openbaar allerlei spotternijen op den godsdienst te veroorloven, bouwde hij, dicht bij een kasteel Niort geheeten, een huis dat sprekend op een klein nonnenklooster geleek, en deed dit met het voornemen om er eene abdij van slechte vrouwen van te maken; hij stelde er eene aan het hoofd als abdis, eene andere noemde hij priorin, en zoo verdeelde hij de verschillende betrekkingen. Door een bisschop berispt, greep hij dezen bij het haar, en met zijn blank zwaard schermende, duwde hij den getrouwen geestelijke toe: ‘ik dood u oogenblikkelijk, wanneer gij mij geene absolutie geeft.’ De bisschop deed hem terstond in den ban, boog toen het hoofd en riep: ‘sla toe.’ Willem van Poitou redde zich met te zeggen, dat hij den man veel te hartelijk haatte om hem tot een zaligen martelaar te maken. Het ascetisme vond niet alleen tegenkanting bij de wereld, ook in den kring der geestelijkheid moest het met geweld doorgedreven worden, getuige onder meer de in ons derde deel besprokene werkzaamheid van Paus HildebrandGa naar voetnoot1. Soms waren zelfs de monniken meer voor handenarbeid dan voor geestelijke oefeningen gestemd; en uit dit gevoel ontsproten de moeilijkheden welke die goede abt TheodoricGa naar voetnoot2 on- | |
[pagina 158]
| |
dervond. De monniken vonden hem zeer ongeschikt voor zijn post, omdat hij allen wereldschen arbeid verachtte, en zij pleegden hunne praktische wijsheid samen te vatten in deze woordspeling: unde vivent oratores, si defecerint aratores (hoe zullen de bidders leven als de ploegers ontbreken?)Ga naar voetnoot1 Maar vooral de priesters hadden groote bezwaren tegen die ascetische en puriteinsche omwenteling, welke de elfde eeuw, volgens het program van Cluni tot werkelijkheid geworden door de Pataria, in het leven der geestelijkheid bracht. Het verzet van sommigen onder hen vond in onreine beweegredenen zijnen oorsprong, want er waren priesters wier zedelijkheid veel te wenschen overig liet, en Vitalis heeft ons, gelijk andere geschiedschrijvers in de middeneeuwen (men denke aan Liudprand zoowel als aan Damiani) van deze chronique scandaleuse genoeg bewaardGa naar voetnoot2. Maar er waren ook priesters die van het gedwongen celibaat een afkeer hadden, uit zeer verstandige overleggingen. Tot welke tafereelen het onverbiddelijk doorzetten van Hildebrands beginselen soms aanleiding gaf, mag uit het volgende blijkenGa naar voetnoot3. In de derde week van November 1119 hield aartsbisschop Goisfredus eene synode te Rouaan om het besluit van de kerkvergadering te Reims, die hij juist bijgewoond had, in zijne diocese in te voeren. Onder die besluiten was er een, dat op straffe van kerkban het celibaat verplichtend maakte. Maar de priesters schrikten terug voor het aanvaarden van zulk een zwaren last, want de meesten hunner waren getrouwd, en in luide klachten gaven zij lucht aan hun weerzin tegen den strijd tusschen vleesch en geest, waaraan men hen voortaan wilde onderwerpen. Eén vooral, een zekere Albert, was bijzonder vrijmoedig in zijne veroordeeling van hetgeen hem eene gevaarlijke nieuwig- | |
[pagina 159]
| |
heid dacht: de aartsbisschop liet hem, staande de vergadering terstond arresteeren en in de gewone gevangenis werpen. Toen de andere priesters zagen, dat hun geestelijk hoofd zulke korte wetten maakte, dat een priester zonder eenigen vorm van proces uit eene synode naar een kerkerhol werd gesleurd, wisten zij in hunne verslagenheid niet wat te doen, en aarzelden zij tusschen verzet en vlucht. De aartsbisschop, dit bemerkende, vloog in den hevigsten toorn van zijn zetel op, de vergadering uit, om zijne bevelen te geven aan de lijfwacht die hij buiten de kerk had geplaatst. Deze stormde het gebouw binnen, en sloeg de handen aan de priesters die nog bezig waren met elkander te beraadslagen. Sommigen waren in staat te ontvluchten. In hunne witte kleederen ijlden zij door de modderige straten van Rouaan; anderen wisten zich in tijds met steenen of eenig ander werptuig te wapenen, en namen eene verdedigende houding aan. Van verdediging kwam het tot aanval; de lijfwacht werd in de sakristij gedrongen door de verontwaardigde geestelijken. Maar eenige van de krijgslieden, uit de kerk gevlucht, zochten versterking bij het volk, dat ook hier, gelijk bij de Pataria, op de hand der ultra-ascetische partij was. Bakkers, slagers, wie men slechts in den haast had kunnen werven, kwamen nu met de gevluchte soldaten terug, en de aanval werd vernieuwd, geweldiger dan de eerste keer. Twee oude priesters uit omliggende dorpen, die ter vergadering verschenen waren, werden zoo mishandeld, dat zij op gebogene knieën om het behoud van hun leven moesten smeeken. Men liet hen eindelijk aftrekken, en in hunne gemeenten teruggekeerd, verhaalden zij aan hunne gemeenteleden en aan hunne vrouwen wat hun wedervaren was, daarbij wijzende op hunne kneuzingen en wonden. Het betere deel van de bevolking van Rouaan keurde de handelwijze van den aartsbisschop af, zoodat deze zich voor een tijd schuil moest houden in zijn vertrek. De priesters, die zich niet hadden willen onderwerpen, hadden de vlucht genomen. Koning Hendrik van Engeland trok zich de zaak eerst later aan, en maakte toen een bron van inkomsten uit de vergunning die de pries- | |
[pagina 160]
| |
ters van hem koopen moesten om hun gehuwd leven voort te zettenGa naar voetnoot1. Men kan zich uit ons derde deel herinneren, dat de invoering van het priester celibaat in de elfde eeuw met de emancipatie van den monnikenstand samenhing. Het monnikwezen werd tot eene zelfstandige macht verheven, die de gewone geestelijkheid overschaduwde, ja somtijds verdrong. Eigenaardig komt dit uit in hetgeen Vitalis van de betrekking tusschen het klooster van St. Evroult en den bisschop van Lisieux verhaaltGa naar voetnoot2. Men had dien geestelijke reeds dikwerf om de inzegening van den kloosterabt gevraagd, maar hij wilde zijn zegen niet geven, tenzij de abt een stuk onderteekende, waarbij hij zich tot kanonieke gehoorzaamheid jegens den bisschop verbond. Aan geene van beide zijden was men tot toegeven geneigd, en deze toestand had reeds tien jaren geduurd. Op bevel van Willem den Veroveraar, - men weet hoe de partij van Hildebrand hem gesteund hadGa naar voetnoot3, - werd de strijd eindelijk, en natuurlijk ten voordeele van de monniken beslist. De bisschop moest zijn zegen geven, zonder daarvoor de verlangde verklaring te ontvangen. - Een nog sterker sprekend voorbeeld doen Lamberts AnnalenGa naar voetnoot4 aan de hand. Bisschop Heriman stond zelf aan den kant van Cluny en Hildebrand. Naar een aardig beeld, dat de annalist zelf gebruikt, dweepte hij zoozeer met de schoonheid van Rachel (het strenge ascetisme), dat hij de vruchtbaarheid van Lea niet in het slaapvertrek van den hemelschen Bruidegom meende te | |
[pagina 161]
| |
kunnen toelaten. Terwijl hij nu eerst bij eene buiten Babenberg door hemzelven gebouwde kerk vijf en twintig gewone geestelijken op zijne kosten had laten wonen, dwong hij ze naderhand weer heen te gaan, niet omdat er iets op hen aan te merken viel, maar om ze door monniken te vervangen. ‘Want hij wilde in zijn geheele bisdom de levenswijze der monniken bevorderen’Ga naar voetnoot1. Elders was het juist de bisschop die de monniken aanviel. Zoo werden die van Cluni schrikkelijk geplaagd door den aartsbisschop van Lyon, den bisschop van Mâcon en velen zijner ambtgenooten. Zij roofden van de kloostergoederen wat zij konden, stookten hunne priesters tegen de kloosterlingen op, ‘hoopten beleedigingen op beleedigingen en onderdrukten de monniken door hunne eigene handelingen zoowel als door die hunner onderhoorigen’. De vrome mannen moesten voor de bisschoppen vlieden ‘als schapen voor de wolvenGa naar voetnoot2’. Geen wonder, dat juist Cluny zoo behandeld werd; van daar, men herinnert het zich, was de geheele revolutionaire beweging uitgegaan, die Kerk en Rijk op hunne grondslagen deed schudden, en met name in Duitschland eene verdeeldheid veroorzaakte, waarvan de evengenoemde Annalen van Hersfeld ons een levendig beeld hebben bewaard. In het heiligenbeeld van dit Hoofdstuk komen wij op deze toestanden nog terug. De tweede helft der elfde eeuw moet inderdaad als de eeuw eener groote godsdienstige opwekking in de roomsche kerk aangemerkt worden. Zulk eene opwekking ligt altijd in strijd met die zekere gulden | |
[pagina 162]
| |
middelmatigheid die beide de kracht en de zwakheid van een geordende geestelijkheid pleegt te zijn. Tot dusver, bij eene vorige gelegenheid deden wij het reeds opmerken, was de monnik òf vrome anachoreet òf heidenbekeerder geweest, thans eischt hij zijne plaats in het bestuur der kerk. Hij wordt een ijveraar, die met verachting nederziet op de lauwheid van den gewonen, rustigen herder der gemeente; hij beschouwt zijn tijd als een tijd van afval en Godverzaking. Ook Ordericus is die beschouwing toegedaan, en zij leidt hem tot eene bekentenis die voor ons hare waarde heeft. Aan de ongerechtigheid zijner dagen schrijft hij het toe, dat Gods werking zich niet meer onmiddellijk openbaart: hij bekent dat er zoo goed als geene wonderen meer gebeurenGa naar voetnoot1 (nimia nunc in terris est penuria miraculorum). ‘Er was een tijdGa naar voetnoot2 toen onze oude vaderen vervuld waren van bovennatuurlijke genadegaven en hunne tongen ons den hemel ontsloten; hunne tegenwoordige opvolgers, in Mozes' stoel gezeten en die men Rabbi noemt, baden zich in wereldschen rijkdom en pracht, maar gelijken in de verte niet op hunne voorgangers in heiligheid en wondermacht.’ Het schokt hem diep, dat God niet meer tusschenbeide treedt. Aandoenlijk is uit dit oogpunt de aanhef van het XIe boek zijns werksGa naar voetnoot3, op zijn zestigste jaar, en in dichtmaat geschreven: ‘Genadige God Sabaoth, machtige Koning.... bedwing Satans geweld.... luister naar mijne gebeden.... Ik aanbid U, ik zoek U, gelijk het betaamt tracht ik U te behagen. Als een oud man beschrijf ik nu de daden van pausen en koningen, en als een zestigjarige maak ik ze duidelijk aan de jongelingen. Ik doe het om niets, tevreden met de liefde der broederen. Zoo er thans nieuwe wonderen | |
[pagina 163]
| |
werden gewrocht, zou ik ze in mijne annalen getrouw vermelden. Voor den tijdgenoot zoowel als voor den nakomeling en ook voor mij zouden wonderverhalen ongetwijfeld aangenamer en nuttiger zijn dan de beschrijving van wereldsche en voorbijgaande zaken. Ik sta gedurig naar het mededeelen van groote daden Gods, en zou niets liever doen dan Uwe wonderen beschrijven, en mijn boek vullen met de teekenen van Kristus; hoe gaarne zing ik den lof van Hem, dien de wereld onderworpen is en die gemakkelijk al onze krankheden kan heelen. Maar - de zondaren dragen den doodelijken last hunner misdaden, en als natuurlijk gevolg houden de schitterende wonderwerken der heiligen op... Het beest der openbaring triumfeert; Behemoth, dien God typisch aan zijn vriend Job getoond heeft, woedt als een demon in deze verdorvene wereld... Lieve Jezus, onze gezalfde koning en hoogepriester, laat de oude slang ons niet met de verdoemden bevlekken, maar ruk ons gereinigd van de zonden uit de zee dezer wereld’Ga naar voetnoot1. Die ‘wereld’ van zijn tijd wordt ons door Ordericus aan de eene zijde als zeer verwijfd, aan de andere als buitengemeen wreed beschreven, twee eigenschappen die elkander zeker geenszins uitsluiten. Aan de beschrijving der eerste heeft hij meer dan eene bladzijde gewijd, naar aanleiding van die zonderlinge mode der spitstoeloopende schoenen, souliers à la poulaineGa naar voetnoot2, die door Fulco, graaf van Anjou, ter wille van zijne misvormde voeten uitgevonden werd, en die, terstond gevolgd, drie eeuwen lang bleef bestaan. ‘Wat men vroeger | |
[pagina 164]
| |
wanstaltig zou hebben geacht, zoo verzekert onze monnik, wordt nu als eene onderscheiding begeerd. Verwijfdheid is het heerschend gebrek van dezen tijd (wij zijn in het jaar 1090). De zonde van Sodom en Gomorrha is algemeen. Men maakt eene scheiding midden op het hoofd, zoodat het haar aan beide zijden in lange lokken wegvalt, even als bij de vrouwen, en die lokken worden met heete ijzers gekruld. Men draagt lange onder- en bovenkleederen, die het stof van den grond vegen. De nacht gaat weg aan spel en drinkgelagen, de voorvaderlijke zeden wijkenGa naar voetnoot1. Men tracht aan de dames te behagen door allerlei soort van weelderigheid, en steekt zijne vingers in handschoenen, zoo lang en zoo wijd, dat men niets nuttigs uit kan voeren. De baarden worden kort afgeschoren. Het geheele uiterlijk toont hoe de ziel is, en hoe weinig eerbied men heeft voor God. Daarom bezoekt ons de almachtige Rechter met zijne plagen. Indien Persius en Plautus heden ten dage nog leefden, hoe scherp zouden zij onzen tijd geeselen met hunne bitterste satyre. Maar ook thans ontbreekt het niet aan boetpredikers; onder anderen heeft de vlaminger BliteroGa naar voetnoot2 in een gedicht den noodlottigen gang der wereld en der stervelingen geschilderd.’ Zoo oordeelt de monnik over hetgeen hem te groote weekelijkheid dunkt in de zeden zijner dagen. Maar hij is het tevens, die ons van de andere zijde de wreedheid dier zeden te aanschouwen geeft. Slechts | |
[pagina 165]
| |
éen voorbeeld wil ik aanbalen, maar dat te sterker spreekt omdat het een vorst geldt die aanspraak maakte op vroomheid en rechtvaardigheid. Koning Hendrik van Engeland had, in onderpand van een belofte door hem aan Eustache van Breteuil gedaan, den zoon van Ralph Harenc als gijzelaar aan dien Eustache gezonden, die op zijne beurt zijne beide dochters aan Ralph zond. Om redenen die ons niet worden vermeld, vond Eustache het op een schoonen dag goed Ralph's zoon de oogen uit te steken. De weerwraak liet niet op zich wachten. Met de goedkeuring van Koning Hendrik stak Ralph nu de oogen van Eustache's beide dochters uit, en sneed bovendien de toppen van hare neuzen af.Ga naar voetnoot1. Dit is slechts éen proefstaal uit velen. Van naamloos lijden getuigt dan ook de geschiedenis dezer eeuwen in het westelijk Europa schier op elke bladzijde. Een twintig jaar na de verovering van Engeland had de toestand in Normandije zijn toppunt van ellende bereiktGa naar voetnoot2. Terwijl Willem Rufus nog bezig was Groot-Brittanje op alle punten te bedwingen, had de uit Engeland verbannen Odo, bisschop van Bayeux, zich in Normandije genesteld in de hoop van het geheel onder zijn gezag te brengen. De geheele provincie verkeerde acht jaren lang in een staat van ontbinding; de boeren leefden van de genade van dieven en roovers. Kerkelijke bezittingen werden niet gespaard, ja waren, onder het zwakke bewind van hertog Robert, de uitverkorene prooi van de grootste edelen des lands. Brandstichting en moord kwamen dagelijks voor, afgebroken door openbaringen van den beestelijksten wellust. Elke goddelijke en menschelijke wet werd met voeten getreden. Maar | |
[pagina 166]
| |
hoe veel vreeselijker nog was de ellende in Engeland, toen Willem de veroveraar daar met een ijzeren arm regeerde, bij elke poging tot verzet zijne woede geene grenzen meer kendeGa naar voetnoot1, en hij schuldigen en onschuldigen doemde tot hetzelfde onbarmhartige lot. De oogst en het vee, al de voorraad, dien de landman verzameld had, werd op zijn bevel in brand gestoken, en zoo op éen dag het levensonderhoud vernield in het geheele land ten noorden van den Humber. Een hongersnood die negen jaren aanhield, sleepte meer dan honderd duizend menschen ten grave. Nog stierven de slachtoffers bij hoopen, toen de groote veroveraar te Winchester door eenige kardinalen van de kerk van Rome plechtig gekroond werd. Men spreke niet van de onvermijdelijke noodzakelijkheid van den oorlog. Enkel om aan zijn jachtlust te voldoenGa naar voetnoot2, verwoestte hij meer dan zestig parochiën, de bewoners tot emigratie dwingende: wild kwam in hunne plaats. Maar wij behoeven niet langer stil te staan bij een toestand, waarvan het meêwarige door Walter Scott in ons aller geheugen is gegrift. Tegenover de zedeloosheid en de wreedheid dier tijden, openbaarde zich de vroomheid van anderen te krachtiger en op verschillende wijzen. Allereerst in groote liefde voor den bijbel, die ijverig gelezen of van buiten geleerd werd. Groote verdienste werd aan het overschrijven toegekend. Abt TheodoricGa naar voetnoot3 plag zijne jonge kloosterbroeders daartoe op te wekken met het volgend verhaal: een der broeders in een zeker klooster stond schuldig aan herhaalde overtreding van den monniksregel, maar hij was een goed schrijver, en legde er zich zóozeer op toe, dat hij een zwaar deel volschreef met bijbelboeken. Na zijn dood kwam zijne ziel voor Gods rechtbank. De booze geesten beschuldigden haar heftig, op- | |
[pagina 167]
| |
halende van zijne ontelbare overtredingen; de heilige engelen daarentegen brachten dat zware deel aan, en telden nauwkeurig al de letters. Toen kwam het ten slotte uit, dat het cijfer der letters éen hooger was dan dat der overtredingen, waarom God aan die ziel genadig was en haar vergunde in het lichaam weder te keeren, ten einde de gelegenheid te vinden tot een beter leven. - Willem, monnik sedert zijn negende jaar, had tijd gevonden om de Brieven van Paulus zoowel als de Spreuken van Salomo in hun geheel, en bovendien nog verscheidene gedeelten van de Heilige Schrift van buiten te leerenGa naar voetnoot1. Een eigenaardige vorm der vroomheid was het verlangen naar lichamelijk lijden als heilmiddel voor de ziel. Ralph, bijgenaamd Mala-Corona, in zijne jeugd een krijgsman, had zich in een klooster teruggetrokken en ‘bad nu dagelijks tot God, dat zijn lichaam met de walgelijke kwaal der melaatschheid mocht bedekt worden, opdat langs dien weg zijne ziel gereinigd mocht worden van de vuilheid der zonden. Zijn vromen wensch van den Heer verkregen hebbende, stierf hij tevreden zes jaren na zijne bekeering’Ga naar voetnoot2. Deze Ralph was geenszins een onwetende asceet; hij had zich eerst in het veld, daarna in al de wetenschappen van zijn tijd onderscheiden, vooral in de medicijnen en in de astronomie, die hij in de scholen van Frankrijk en Beneden-Italië geleerd had. Veler godsdienstzin toonde zich in het bouwen van kerkenGa naar voetnoot3 en in | |
[pagina 168]
| |
kloosterschenkingen. Eene menigte akten, waarbij zulke schenkingen plaats hadden, zijn tot ons gekomen; ook door middel van Ordericus. Ik wil er een uitkiezen, den karakteristiekste van de mij bekende, en hier met eenige verkortingen inlasschen. Die akte is van het jaar 1076Ga naar voetnoot1. In dat jaar maakte een zeker Goisbert, een geneesheer, een kleine reis door Frankrijk om zijne vrienden en bekenden te bezoeken; zoo kwam hij bij vele zijner vroegere patiënten, die hem nog dankbaar waren voor de geneeskundige hulp hun verleend. Van deze hunne gezindheid maakte hij gebruik om hen op te wekken tot het geven van aalmoezen ‘ter wille van hun eeuwig behoud’, vooral tot het afstaan van gronden aan St. Evroult. Eenigen tijd logeerende bij Peter van Maule, den zoon van Ansold, een rijken Parijzenaar, en ‘gemeenzaam en vriendelijk zich met hem onderhoudende’, deed hij zijnen gastheer het denkbeeld aan de hand van de kerken van Maule aan het genoemde klooster te geven. Peter, een man met een opgeruimden en milden geest, en die gemakkelijk te winnen was voor een groot plan, kwaad of goed, gaf zijne toestemming, en terstond werd de volgende akte opgemaakt: ‘De kortheid van het sterfelijke leven, het ongeloof der menschen, de verandering der tijden, de verwoesting der rijken, alles waarschuwt ons, dat het einde der wereld ophanden is... De voorzichtige mier moet bij het naderen van den winter voorraad van koren opdoen, opdat niets ontbreke wanneer de vorst komt. Ook wordt er ergens gezegd: Ziet, ziet dat uw vlucht niet geschiede op een sabbat of in den winter. Deze dingen overwegende, wensch ik, Peter, een onwaardig zondaar, maar die toch voor de toekomst wil zorgen, de bijen | |
[pagina 169]
| |
Gods in mijn bloementuin te brengen, opdat zij, hunne cellen met honig vullende, hunnen Schepper mogen danken en somtijds ook zich hunnen weldoener herinneren. Ik geef dus vrijwillig van hetgeen ik tot hiertoe bezeten heb aan St. Evroult, opdat de broederen, die daar wonen, iets mogen hebben voor hun lichamelijk onderhoud en des te liever mijner gedenken in hunne gebeden. En daar wij, of wij willen of niet, eens alle dingen moeten achterlaten, en na den dood niets ons baten kan dan alleen het goede dat wij in ons leven gedaan hebben, heb ik gegeven en geef ik het volgende aan St. Evroult, en bevestig het voor altijd met mijn eigenhandig schrift in erfelijk recht, ter wille van de zaligheid mijner ziel. Ik geef twee kerken in Maule (een dorp bij Parijs tusschen Poissy en Mantes)... met de kerkhoven en al wat tot de pastory behoort. (Volgt eene opsomming van gronden en rechten). Dit alles wordt hun ook geschonken door mijne vrouw Windesmoth en mijne zonen Ansold, Theobald en Willem, die beloven deze schenking der liefde zoolang als zij leven te zullen beschermen... Eindelijk vertrouw ik, dat, zoo iemand op 's duivels inblazing slecht genoeg ware om deze schenkingen aan te tasten, hij er terstond berouw over zal gevoelen, opdat hij niet door den rechtvaardigen Rechter veroordeeld worde met de verdoemden en hen, die in den tweeden dood zijnGa naar voetnoot1.’ Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat ook de kruistochten eene groote voldoening waren voor veler devotie. Maar treffend is het bij Ordericus, den tijdgenooot, - hij telde twintig jaar toen het Concilie van ClermontGa naar voetnoot2 gehouden werd, - de eerste, heilige illusiën te vinden omtrent de godsdienstige beteekenis eener onderneming, die juist bestemd was voor de kerk zulke wrange vruchten te dragen. Hij schrijftGa naar voetnoot3: | |
[pagina 170]
| |
‘Daar begint op goddelijke ingeving de reis naar Jerusalem; op wonderbare wijze komt éen heir uit vele volkeren van het westen te zamen, en het wordt geleid tegen de heidenen van het oosten. Sion wordt verlost door hare zonen van de vreemden, die de heilige stad vertreden hebben. Met toelating van het Godsbestuur hadden de afschuwelijke Agarenen een inval gedaan in de heilige plaatsen, de Kristenen vermoord en alles bezoedeld, maar eindelijk ontvangen zij hunne straf door de wapenen van de cisalpijnsche volkeren. Nooit, geloof ik, werd roemrijker stof geboden aan hen, die met krijgskundige zaken goed bekend zijn, dan de stof, die thans van Godswege aan de dichters en schrijvers van onze eeuw wordt voorgesteld. De God van Abraham vernieuwde zijne oude wonderen, toen hij, op het woord van Paus Urbaan, de Kristenen van het westen, van de einden der aarde en de eilanden der zee verzamelde, gelijk Hij eens door de hand van Mozes de Hebreeuwen uit Egypte leidde... Ik, de minste van de volgelingen van den Heer, gedreven door liefde tot de dappere kampioenen van Kristus, en tot het verkondigen van hunne kloeke wapenfeiten, begeer in mijn werk over kerkelijke zaken eenig bericht over dezen kruistocht op te nemen.’ Reeds meer dan eens hebben wij gelegenheid gehad op de langzame ontwikkeling te wijzen van het visionnair karakter der middeneeuwsche vroomheid. Tot hiertoe was inderdaad de godsdienstige verbeelding nog zeer matig en bedeesd geweest; zij had slechts datgene gezien wat ook de oogen van het lichaam dagelijks zagen: gedaanten van heiligen, altaren, kruisen, kerkklokken, priesters. Zoo missen de visioenen van de eerste helft der middeneeuwen alle dichterlijke waarde, immers, op weinige uitzonderingen na, alle zelfstandigheid en scheppende kracht. De mystieke ader was nog niet in de Kristenheid ontsprongen. Maar in de tweede helft van dat tijdvak wordt het anders. Heeft in de dertiende eeuw de groote visionair van Florence het genre tot zijne hoogste ontwikkeling gebracht, het is belangrijk te zien, hoe hij voorbereid wordt. In de iersche en engelsche kerk hoorden | |
[pagina 171]
| |
wij reeds van tijd tot tijd als een voorspel van zijn lied: twee eeuwen voór Dante werd in Normandye een gezicht aanschouwd, dat eene nog grootere overeenkomst met zijne dichterlijke schepping vertoontGa naar voetnoot1. Op een nacht in het begin van Januari 1091 werd priester Gualchelmus van het dorp Bonneval bij een man geroepen die aan het uiterste einde van zijn parochie ziek lag. Terugkeerende langs zijn eenzamen weg hoorde hij een groot gedruisch, een getrappel, en hij dacht dat het de troepen waren van Robert de Belèsme, gaande ter belegering van het kasteel Courci. De maan scheen helder; de priester was jong en kloek, nogtans aarzelde hij, onzeker of hij stand houden of vluchten zou. Hij besloot achter een boom te schuilen, totdat de kavalerie voorbij zou zijn getrokken. Naar dien boom toe ijlende, werd hij evenwel tegengehouden door een reusachtig man die hem verbood verder te gaan. De man bleef naast hem staan zonder hem kwaad te doen, het voorbijtrekken der troepen rustig afwachtende. En werkelijk kwam er eene groote menigte voorbij, als roovers met allerlei buit beladen; zij hieven luide jammerklachten aan en haastten elkander voort. Onder dezen herkende de priester eenigen van zijne gemeente, die kort te voren overleden waren, en hij hoorde hen klagen over de folteringen die zij leden wegens hunne misdaden. Zij werden gevolgd door vijftig lijkbaren, elk door twee man gedragen. Op de baren zaten dwergen met hoofden als groote vaten. Twee Ethiopiërs droegen een vervaarlijken boomstam, waaraan een arme veroordeelde was vastgebonden, die de lucht van zijne kreten deed weergalmen, want op dienzelfden boomstam zat een vreeselijke demon, die gloeiende prikkels in de lendenen en in den rug van den ongelukkige dreef. Gualchelmus herkende in hem den moordenaar van priester Stephanus. Daarop kwam eene ontelbare menigte van vrouwen, rijdende naar de wijze der vrouwen, maar op zadels met gloeiende knoppen, waar zij telkens op nedervielen. De vrouwen gilden wee! wee! en beleden | |
[pagina 172]
| |
openlijk hare zonden, den wellust waaraan zij zich in het leven hadden schuldig gemaakt. Onder deze zondaressen herkende de priester vele vrouwen van adel. Hij stond als vastgenageld aan den grond, diep nadenkend. Daar doemde op een groot aantal geestelijken en monniken, bisschoppen en abten, allen zuchtend en kermend, en Gualchelmus in naam van hunne vroegere vriendschap smeekende, voor hen te bidden. De priester was grootelijks verwonderd, want hij zag onder hen velen die hij, en velen met hem, reeds toegevoegd achtten tot de gemeente der heiligen in den hemel. Hij zag Hugo, bisschop van LisieuxGa naar voetnoot1, Gerbert, abt van Fontenelles, ja zelfs Mainer, abt van St. Evroult en vele anderen, waarvan Ordericus met beminnelijke terughouding zegt, dat hij òf hunne namen vergeten heeft òf ze liever niet vermeldt. Bevende van schrik, blijft de priester, op zijn staf geleund, in afwachting van nog akeliger gezichten. Nu volgde een groot leger waarin geen kleur zichtbaar was, slechts eene zwarte massa doorkliefd met vurige vlammen, allen op oorlogspaarden, geheel gewapend, met zwarte vaandels: Richard van Bienfaite en Boudewijn van Meules, zonen van Gilbert, ook Landri van Orbec die op den priester af kwam, en onder smartelijke kreten hem een last opdroeg voor zijne vrouw. Inmiddels riepen de anderen: ‘Geloof Landri niet, want hij is een bedrieger’. Hij had zich namelijk als Rechter laten omkoopen. Op het gezicht van deze tallooze krijgslieden, sprak de priester bij zich zelven: ‘dit is ongetwijfeld de troep van HarlekijnGa naar voetnoot2; dikwerf heb | |
[pagina 173]
| |
ik van menschen gehoord die hem gezien hadden, maar ik heb er altijd om gelachen. Nu zie ik evenwel de geesten der afgestorvenen, en op mijn beurt zal ik met mijn verhaal bij niemand geloof vinden, tenzij ik een tastbaar bewijs van de waarheid medebrenge. Ik wil daarom op een van de losse paarden gaan zitten, die den troep volgen, en het mede naar huis nemen’. De priester wilde zijn voornemen uitvoeren, maar het paard rukte zich los en snelde voort. Bij een tweede paard had hij den voet reeds in den stijgbeugel, toen hij dien plotseling moest terugtrekken omdat hij bemerkte dat de stijgbeugel van gloeiend ijzer was. Op hetzelfde oogenblik kwamen er vier schrikverwekkende ridders aan die hem toesnauwden: ‘wat hebt gij met onze paarden uit te staan? Gij zult met ons meekomen’. Maar een van hen wilde hem vrijlaten, om door hem aan zijne vrouw te doen weten, dat zij een molen terug zou geven, onderpand weleer van geleend geld, dien hij wederrechtelijk aan zijne erfgenamen had vermaakt. Toen de priester evenwel weigerde de boodschap van een verdoemde over te brengen, greep de ridder hem bij de keel, en sleurde hem langs den grond onder schrikkelijke verwenschingen. Help mij, riep de priester, help mij, o heilige Maria, glorierijke Moeder van Kristus. Zijn gebed werd terstond verhoord, hij kreeg zijne vrijheid weder. Want een andere ridder was toegeschoten, met wien hij nu alleen bleef. Deze verweet hem de onvoorzichtigheid, waarmede hij iets aangeraakt had dat aan de verdoemden behoorde, en verzekerde dat de redding alleen te danken was aan de mis, die de priester aan den | |
[pagina 174]
| |
morgen van dien dag gezongen had. Daarop deelde hij Gualchelmus mede, dat ten gevolge van de eerste mis door den priester na diens wijding voor de dooden gevierd, diens vader uit het vagevuur verlost en den ridder een schild van de schouders gevallen was, dat tot dusver loodzwaar op hem gedrukt had. ‘Nog, voegde hij er bij, torsch ik een zwaard, maar ook van dien last hoop ik in den loop van dit jaar bevrijd te worden; ja een jaar na Palmzondag denk ik geheel zalig te zijn. Gij, overdenk in stilte deze dingen, want uw leven is ook niet vrij van vlekken en lang zult gij het niet meer maken’. Toen ijlde de ridder naar zijne medegenooten en het visioen was ten einde. Ordericus verzekert het merkteeken van de hand des ridders op het gelaat des priesters gezien, en dit geheele verhaal medegedeeld te hebben ‘tot stichting zijner lezers, opdat de rechtvaardigen bevestigd worden en de onrechtvaardigen berouw leeren gevoelen van hunne slechte daden’. Wij kunnen hiermede afscheid nemen van onzen monnik. Terwijl hij ons zijnen tijd schetste, heeft hij ons onwillekeurig ook zichzelven, den graad zijner ontwikkeling leeren kennen, en het ligt voor de hand aan te nemen, dat de meerderheid der kloosterlingen althans niet hooger stond dan hij. Soms vergunt hij ons inderdaad door een redeneering, die hij in het voorbijgaan gebruikt, een blik in de organisatie van zulk een monniksgeest in de elfde en twaalfde eeuw. Op eene synode te RouaanGa naar voetnoot1, deed de bisschop van Coutances onderscheidene mededeelingen omtrent wonderen, die in een zijner kerken, aan St. Peter gewijd, plaats vonden. Zoo had men eens drie waskaarsen van boven op het altaar zien nederdalen, gedragen door kandelaren, en op den grooten en vierkanten kandelaar in het midden, die even boven het altaar bleef zweven, had men het volgende gelezen: Manda, Petre, iram de coelo populum tarisum peccato misererem ei lacrymas. Iets toegevende aan het monnikenlatijn kan men deze | |
[pagina 175]
| |
woorden alzoo vertalen: Zend, o Petrus, toorn van den hemel volk... (tarisum is geheel onvertaalbaar) van zonde dat ik medelijden hadde met hem tranen. Hier is onze wetenschap ten einde, en zij moet ongelukkig dezen hemelschen volzin voor onzin verklaren. Maar de hermeneutische kunst van den bisschop van Coutances is tegenover deze raadselachtige inscriptie geenszins in verlegenheid. Hij leest er uit: God zegt tot Petrus: ‘zend uw toorn van den hemel opdat hij moge worden uitgestort over het volk; ik zou medelijden met hen hebben indien zij mij de tranen offerden van een waarachtig berouw.’ Waardoor rechtvaardigt hij deze uitlegging? Met welgevallen laat Ordericus hem daartoe de volgende redeneering bezigen: ‘de woorden Gods zijn inderdaad niet onderworpen aan de regelen van de spraakkunst en kunnen niet genoodzaakt worden de eigenaardigheid van het menschelijk spraakgebruik te volgen.’ Hoeveel ontwikkeling behoort er niet toe om te erkennen, dat men iets niet weet of niet verstaat. Dezelfde aanmatiging der onwetendheid vinden wij tegenover de onbegrepene verschijnselen der natuur. Vergelijken wij de elfde bij de negende eeuw, dan is er zelfs toeneming van bijgeloof. Terwijl er in den tijd van bodewijk den Goede nog iemand gevonden wordt die gezond verstand genoeg bezit om aan de zedelijke duiding van vallende sterren, kometen of stormen eene bloot subjektieve waarde toe te kennen, zien wij in de elfde eeuw een man als Fulbert opzettelijk een briefGa naar voetnoot1 schrijven aan koning Robert om te bewijzen, dat het bloed geregend heeft en dat dit een groot onheil voorspelt. Naast Livius, Valerius en Orosius is zijne hoofdautoriteit Gregorius van Tours. Van zijnen kant is de geschiedschrijver Radulphus Glaber er op bedacht, | |
[pagina 176]
| |
de beteekenis van een komeetGa naar voetnoot1 en van een zoneklipsGa naar voetnoot2 uit te leggen. Diezelfde Radulphus is zoo bedreven in de aardrijkskunde, dat hij den Vesuvius in Afrika zoektGa naar voetnoot3. Een monnik, biograaf van dienzelfden koning Robert, vindt het volmaakt in de orde, dat de geldigheid van een eed beschouwd wordt uitsluitend af te hangen van de omstandigheid of men dien al dan niet op relieken gezworen heeft, en hij prijst het in dien vorst dat deze, bij de veelvuldigheid der valsche eeden, zijne edelen, om hun geweten niet te bezwarenGa naar voetnoot4, op een reliekenvaas liet zweren, die geene relieken inhield. Had Karel de Groote reeds tegen het geloof aan uit den Hemel gevallene brieven gewaarschuwdGa naar voetnoot5, in 1036 komt nog een bisschop vertellen, dat hij zulk een brief aan zijn adres ontvangen heeftGa naar voetnoot6. Het kan geene verwondering baren, dat de onkunde die men in de elfde eeuw ziet heerschen, met de stoutste theologische bespiegeling gepaard ging. Het is juist in Normandije, dat wij eenigen tijd den man aantreffen, Anselmus, die aan de leer der zaligheid van de roomsche kerk haren laatsten vorm gegeven heeft. Normandije stond in het algemeen in ontwikkeling vooraan. Vele normandische hertogen deden inderdaad wat zij konden om de wetenschappen te bevorderen. Richard de IIde wist zelfs door zijne onbekrompenheid oostersche monniken naar zijn land te lokken; onder hen bevond zich de beroemde St. Simeon, die vijf talen kende: egyptisch, syrisch, arabisch, grieksch en latijnGa naar voetnoot7. Zijn verblijf werd de aanleiding tot de stichting van de abdij der h. Drieënheid, of van St. Katherina, waar weldra eene geleerde school geopend werd in de nabijheid van Rouaan. | |
[pagina 177]
| |
De metropool zelve, St. Ouen, Jumièges, Fontenelle of St. Vandrille, Lisieux, Reims, vooral Fécamp hadden insgelijks scholen; vaak eene voor de kloosterlingen en eene andere voor leeken, waar het onderwijs en bovendien kost en inwoning om niet gegeven werd. Wij weten reeds hoezeer de school van Bec uitmuntteGa naar voetnoot1, sedert Lanfrankus zich daar in 1042 aan het godsdienstig leven kwam wijden. Uit Duitschland, Vlaanderen, Frankrijk, ja uit Italië vloeiden de leerlingen hem toe, onder welke niemand grootere beroemdheid heeft dan Anselmus, en deze school werd een brandpunt van licht voor de geheele Kristenheid. Wij moeten hier ons overzicht van den algemeenen kerkelijken toestand in Frankrijk staken. De heilige, wiens beeld wij voor de elfde eeuw hebben uitgekozen, brengt ons weer naar Duitschland terug. De groote strijd waarin die eeuw zich bewoog, de strijd tusschen het wereldlijk en geestelijk gezag en de daarmee verbondene worsteling tot herstel en loutering der Kerk moest van zelf onze keus doen vallenGa naar voetnoot2 op den man die in dien strijd zoo diep betrokken was, St. Anno, aartsbisschop van Keulen (1056-1075)Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 178]
| |
II.Na in het heiligenideaal der roomsche kerk den zendeling en den staatsman te hebben gadegeslagen, zien wij in Anno den vertegenwoordiger der hiërarchie tegenover het staatsgezagGa naar voetnoot1, maar tevens den intrigant. Den 28sten Oktober 1056 had men keizer Hendrik III met groote plechtigheid naar zijne laatste rustplaats gedragen. Zelden waren zoo vele aanzienlijke personen ter lijkstaatsie vereenigd geweest. Daar had men onder ontelbare dignitarissen van geestelijken en wereldlijken stand opgemerkt den Patriarch van Aquileja, den vroegeren Kanselier, den bisschop van Regensburg, oom des keizers, ja zelfs den paus, die nog kort te voren met Hendrik den geboortedag der heilige Maagd gevierd had. Te Spiers had men hem bijgezet. Toen begon het oude woord vervuld te worden: ongelukkig het land, welks koning een kind is, want in Hendriks plaats stond een knaap van vijf jaren, de reeds op driejarigen leeftijd tot koning gezalfde Hendrik de IVde. De voogdij en daarmede de opperste macht was opgedragen aan de keizerin-weduwe Agnes, die meer door vroomheid en engelreine zeden dan door veerkracht uitmuntte. Zij beproefde het bewind te voeren met den bisschop van Augsburg, | |
[pagina 179]
| |
maar de vorsten die zich slechts met weerzin aan de krachtige hand van den thans overleden keizer onderworpen hadden, wilden deze gunstige gelegenheid niet laten voorbijgaan om hunne oude onafhankelijkheid te heroveren. Met name waren het de saksische vorsten die nu meenden zich geheel van de gehate frankische dynastie te kunnen ontdoen, en zelfs samenzweerden tegen het leven van den jongen knaap. Dit laatste gelukte hun nu wel niet; zij werden door 's konings neven geslagen; maar van de andere zijde greep met goed gevolg een niet minder revolutionaire poging plaats, waarvan het verhaal ons terstond met onzen heilige in aanraking brengt. Degeen aan wien Hendrik de IIIe stervende zijn zoon aanbevolen had, paus Nikolaas de IIe, was Juli 1061 gestorven en daarmede het strijdperk tusschen de Cluniacenser en de keizerlijke partij onder de geestelijkheid geopend. De eerste dreef, buiten Agnes om, de benoeming van den hoofdaanlegger der Pataria, Anselmus van Lucca door; de keizerin-moeder stelde een tegenpaus, CadalousGa naar voetnoot1. Van deze spanning maakte Anno, de aartsbisschop van Keulen, gebruik, om door een stouten greep eene groote verandering te weeg te brengen. Hij was een aanhanger van Anselmus (als paus, Alexander geheeten). Van zijn aartsbisschoppelijk verblijf voer hij den Rijn af, naar het tegenwoordige Kaiserswerth, waar zich destijds ook de jonge koning bevond. Op een dag, toen de knaap na een feestelijk maal vroolijker dan anders gestemd was, noodigde Anno hem uit een zijner schepen te komen bezoeken. De knaap gaf aan de uitnoodiging gehoor, maar nauwelijks was hij aan boord, of het schip stak onmiddellijk van wal naar het midden van den stroom. Zoo jong hij was, vermoedde hij toen niettemin wat er gaande was; eer iemand het kon bemerken, sprong hij | |
[pagina 180]
| |
in de rivier; maar Graaf Ecbert, een van Anno's medeplichtigen, sprong hem na, en bracht hem, niet zonder levensgevaar voor beide, in het schip terug. Thans werd hij beter bewaakt, met goede woorden gepaaid en naar Keulen gevoerd. Agnes was niet bij machte haren zoon terug te vorderen. - In het begin had Anno met den persoon des vorsten de hoogste macht in handen. Maar het duurde niet lang of hij moest, om zich te handhaven, zijnen medebisschoppen eenig aandeel in de regeering geven. Onder dezen was niemand beter in staat zich met Anno te meten dan Adalbert. Deze wist den jongen koning weldra geheel in te nemen, zoodat het tusschen de bisschoppen van Bremen en Keulen tot een verdrag moest komen, wanneer de laatste nog iets behouden wilde. Anno werd Magister, leermeester des konings, Adalbert Patronus of Regent. Deze bestuurde, gerugsteund door Graaf Wernheri, een jongeling van een opbruischend gemoed en wilden inborst, het rijk in een geest die aan de cluniacenser richting op het sterkst mishagen moest; de zelfstandigheid der kloosters en der monniksorden werd voor niets geacht, de abdijen werden aan de bisdommen vergeven of aan den keizer cijnsbaar gemaakt; simonie werd gedreven op ruime schaal en in het openbaar. Het baarde aan de gemeente van Goslar geene geringe verwondering, toen het den aartsbisschop bij gelegenheid van het Paaschfeest in die stad gelukte ‘een mensch van de aanvechtingen van den boozen geest te reinigen.’ Men begreep niet hoe ‘een man die het leven der deugd niet kende wonderen verrichten kon’, waartoe men tot dusver gemeend had, dat uitsluitend zulk een leven in staat stelde. Men schreef ten slotte het wonder dan ook op rekening van de voorbeden der gemeente zelve.Ga naar voetnoot1 Men begrijpt licht dat, bij de groote vraag die destijds de gemoederen vervulde, en terwijl het volk maar al te zeer geneigd was vroomheid en ernst met aanhankelijkheid aan de denkbeelden van | |
[pagina 181]
| |
Hildebrand te vereenzelvigen, algemeen verzet tegen zulk eene bewind voering niet uitblijven kon. Bovendien waren zelden twee ongelijkslachtiger wezens in hetzelfde gareel gespannen dan Anno en Adalbert. Doch wij moeten den eerste nog nader leeren kennen. Ook Anno maakte zich geenszins tot eene kreatuur der cluniacenser richting, veeleer tot haren onafhankelijken beschermer. Hij had er niets op tegen, dat de geestelijkheid onafhankelijk was van den keizer, indien zij daarvoor slechts niet het blind werktuig van den paus moest worden. Bij deze dubbele gezindheid kon hij niet anders dan zich geheel in zijn element bevinden, toen hij het was die op de Synode van Mantua (waarschijnlijk in 1064)Ga naar voetnoot1 het geschil tusschen Cadalous en Alexander moest beslechten, en den laatste in het Pausdom bevestigde. Daarmede toch oefende hij tegelijker tijd zijn eigen gezag als mederegent van het rijk uit, en gaf hij een streep door het aangezicht der keizerin-moeder. Zonder het eigenlijk te willen, werkte hij toch de onafhankelijkheid van het Pausdom in de hand, daar in elk geval Alexander het veld behieldGa naar voetnoot2, en aan het keizerlijk aanzien daarmede een eerste gevoelige slag was toegebracht. De minister kon des te trotscher het hoofd verheffen, nu het door de nederlaag van Cadalous voor de geheele wereld duidelijk was geworden, dat hij, Anno, en niet Agnes regeerde. Niemand, die niet met den jongen vorst zijn persoonlijk overwicht ondervond, en in zijne tegenwoordigheid eene zekere bedeesdheid gevoelde. Geen wonder, dat zulk een man op den duur geen mededinger kon verdragen. Adalbert moest niet slechts als mededinger, ook door zijne geheele persoonlijkheid Anno een doorn in het oog zijn. Adam van Bremen heeft ons zijnen aartsbisschop, en daarmede het beeld van een geestelijk vorst uit dien tijd met levendige kleuren geschilderd. Terwijl Anno een man was, die geheel in de staatkunde opging, en regeeren wilde | |
[pagina 182]
| |
door Hendrik den vierde voortdurend in een staat van onmondigheid te laten, poogde daarentegen Adalbert te verkrijgen, dat de jonge koning hem alles overliet, door dezen onophoudelijk allerlei afleiding te verschaffen. Nooit kwam hij aan het hof zonder een geheelen nasleep van kunstenmakers en lieden die het leven aldaar konden opvroolijken. Onder hun getal was ook een zekere Paulus, een bekeerde jood, een filosoof die het goud maken verstond; insgelijks toovenaars en tooneelspelers. Door hunne medewerking hoopte hij zich bij den koning onmisbaar te maken. Het geld daartoe moest natuurlijk zijn kerspel leveren, dat hij door het aanleggen van sterke burchten in bedwang hield; ja hij ontzag zich niet de kostbaarheden zijner kerk te verkoopenGa naar voetnoot1. Ofschoon goedhartig van natuur, moest hij niet in een van de vele plannen waarop hij achtereenvolgens zijne zinnen zette, gedwarsboomd worden, of zijn toorn kende grens noch maat. ‘Dan ontvluchtte men hem als een leeuw, terwijl men hem, was zijn toorn weer bedaard, als een lam streelen kon’. Voor vleierij was hij bijzonder toegankelijk, en hij liet zich gaarne vertellen, dat hij bestemd was, nog eens paus te worden, en een gouden eeuw voor de wereld te doen aanbreken. Zoo rolde zijn leven genoegelijk daarheen, soms den geheelen dag in bed, en den geheelen nacht aan tafel of bij het spel, ofschoon hij zich geenszins aan onmatigheid overgaf, maar het liefst door aardige gesprekken of verhalen zijn disch gekruid zag. De gastvrijheid in persoon, was hij echter slecht toegankelijk voor personen, die hem over staatszaken kwamen spreken. Dat de val van zulk een man vooral bij eene persoonlijkheid als die van Anno onvermijdelijk was, begrijpt men licht. Al kon Adalbert den koning aan zich verbinden, zijn lichtzinnig gedrag, zijne opvliegendheid, vooral de onbeschroomde wijze, waarop hij anderer fouten hekelde, moest de oppositie tegen hem dagelijks doen wassen. Anno | |
[pagina 183]
| |
maakte zich behendig tot haar middenpunt, hield met de wereldlijke en geestelijke vorsten in het geheim samenkomsten, en bracht het eindelijk zoo ver, dat men besloot den gehaten minister niet langer te dulden. Deze had geruimen tijd zijn grootsten steun gevonden bij Graaf Wernheri, die nu ook niet eerder van Anno's plannen hoorde, of hij rukte met zijne krijgslieden op om de oppositie tot rede te brengen. Reeds was men handgemeen geworden, reeds had bloed gevloeid, toen onvoorziens een ondergeschikt persoon den graaf zoo heftig op het hoofd sloeg, dat deze half dood weggedragen werd. Daarmede was Adalberts lot beslist, en Anno weer in zoover alleen meester als hij het zijn kon naast een inmiddels meerderjarig geworden vorst, en terwijl ook de keizerin-moeder weer iets meer invloed verkreeg op het staatsbestuur. Paus Alexander vond bij de verandering het meest zijn voordeel, daar Anno terecht begreep, dat hij door eene nauwe aansluiting aan Rome zich het best tegenover den koning steunen kon. Evenwel, en dit treft het meest in Anno's persoonlijkheid, - in zijne geheele betrekking tot den paus, in zijne geheele houding ten aanzien van de gewichtige vraag, die toen de gemoederen verdeelde, bespeurt men niets van trouw aan een beginsel. De kerkelijke politiek van Hildebrand en de cluniacenser partij volgt en verloochent hij uitsluitend naar den maatstaf van zijn eigen belang. Zoo had hij, de man van het onafhankelijk Pausdom en dus ook van de zelfstandigheid der kloosters, zich niet ontzien, tijdens het roofzuchtig bewind van Adalbert, uit de handen van dezen geestelijke twee abdijen aan te nemen, die hij, na Adalberts val, volstrekt niet gezind scheen terug te geven. Ook dreef hij zijn nepotisme op onbeschaamden trant, zoodat, kort na zijne verheffing, zijne populariteit reeds weder zeer aan het dalen was. Zelfs werd hij in 1070 naar Rome gedagvaard om zich wegens het plegen van simonie te verantwoorden; hem werd ten laste gelegd, dat hij geestelijke waardigheden, die bij hem te begeven stonden, voor geld verkocht en bovendien met de koopers gemeenschap bleef | |
[pagina 184]
| |
onderhouden. Wij mogen ons evenwel niet al te zeer daarover verwonderen, daar wij reeds weten, dat Hildebrand zelf den machtigen invloed van het geld niet versmaadde, wanneer hij langs geenen anderen weg zijn doel bereiken kon. Een aanhanger der cluniacenser richting bleef Anno met dat al toch, hetgeen ondubbelzinnig blijkt uit hetgeen de annalen van Hersfeld ons van zijn invoeren van den strengeren kloosterregel melden. Uit het klooster Saalfeld verdreef hij in 1071 de monniken om ze door anderen van de nieuwe, fanatische soort te vervangen. Het volk was ook hier geheel op hunne hand. Voor de gewone monniken hadden zij alle achting verloren; die monniken evenwel, die naar cluniacenser snede leefden, ‘hield het volk niet voor menschen maar voor engelen, niet voor vleesch en bloed maar voor louter geest’. En niet slechts het volk; ‘ook bij de voornamen had deze meening steeds dieper wortelen geslagen’. Zij verdeelde zelfs de monniken in twee partijen: tegenover hen die zich aan het nieuwe programma aansloten, stonden zeer velen die eenvoudig den monniksstand verlieten, ‘liever het heil hunner ziel aan het gevaar der wereld blootstellende, dan dat zij boven de maat hunner krachten het koninkrijk der hemelen geweld aandeden’. Niet weinigen die zich aan de zoo radikale hervorming niet onderwerpen wilden, werden onbarmhartig weggejaagd. Zij hadden tot hiertoe naar den regel van St. Benediktus getrouw geleefd, althans de ernstigen onder hen, en zagen volstrekt niet in waartoe de nieuwe wetten dienden. Aldus oordeelde onder anderen de schrijver zelf der annalen van Hersfeld welke ons dit een en ander berichten. Maar zoo is elk réveil: heilzaam voor de ontrouwen, onbillijk voor hen die onder minder strenge vormen evenwel met niet minder nauwgezetheid God hebben gediend. Anno schijnt bij toeneming tot de nieuwe richtingGa naar voetnoot1 vervallen te zijn, | |
[pagina 185]
| |
welker karakter, gelijk wij reeds gezien hebben, vooral daarin bestond dat zij het ascetische ideaal, vroeger eene uitzondering, algemeen wilde maken. Van de elfde eeuw dagteekent dit denkbeeld: geen vroomheid zonder ascetisme, en de aldus opgevatte vroomheid bestemd de wereld te regeeren. Dit denkbeeld getuigt van een graad van overspanning, die in het Katholicisme slechts in de dertiende eeuw overtroffen is geworden en waarmee men de overspanning der fransche omwenteling vergelijke. Evenals toen de logika van den staatkundigen filosoof, zoo wilde in de elfde eeuw de logika van den monnik, onverbiddelijk voor het historisch gegevene en voor de eigenaardigheden der volken, de gedaante der wereld veranderen. Sansculotte of monnikspij, juist in den uniform, dien men naar eene theorie allen opdringen wil, ligt de overeenkomst, ja het verband tusschen twee anders zoo uiteenloopende verschijnselen. Anno predikte met zijn voorbeeld; vaak bracht hij zijne nachten in gebeden door, en bezocht hij barrevoets, onder begeleiding van éen enkelen knaap, de eene kerk na de andere. Groot was zijne mildheid jegens armen, pelgrims en monniken. Uit eigen vermogen bouwde hij drie kloosters en verrijkte ze met de schitterendste schenkingen. Op eene zijner italiaansche reizen had hij de nieuwe, strengere kloostertucht leeren kennen; om haar in Duitschland in te voeren, had hij eenige monniken uit Italië medegebracht; en toen begon hij, gelijk wij zagen, zijn zuiveringsproces, terwijl zijn voorbeeld door vele bisschoppen gevolgd werd, die uit Cluny of van elders monniken lieten komen, om zoodoende de gewenschte gelijkvormigheid te bereiken. Gedurende Anno's leeftijd was de toepassing van het cluniacenser program reeds bijna algemeen. Het was niet slechts eene theoretische hulde, die de aartsbisschop den monnik bracht. Hij eerde - wij gaan voort met de annalen van Hersfeld, van een tijdgenoot, te laten spreken - hij eerde de kloosterbroeders als zijne meesters; niet slechts den abt, maar ook aan de dekanen van het klooster was hij zoo onderdanig, zoo onvoorwaardelijk gehoorzaam, dat hij op hun eerste woord | |
[pagina 186]
| |
terstond alle andere bezigheden op zijde schoof, en opstond om als een nederige dienstknecht wat zij bevalen te volbrengen. Zoo vaak hij in een zijner kloosters tegenwoordig was, droeg hij zelf dagelijks met groote zorgvuldigheid toebereide spijzen op tafel, bood ze den broederen zelf aan, mengde hun drank, en bleef gedurende den maaltijd achter tafel staan, achtgevende op elken wenk als de bestgedresseerde bediende. Eveneens volgde hij den kloosterregel op het stuk der stilzwijgendheid, zoolang hij met de broederen verkeerde. Een aartsbisschop van Keulen, mederegent des rijks, in eigene schatting boven de Rijkswetten verheven, tafelknecht van monniken: niets teekent scherper de richting die in het tweede gedeelte der elfde eeuw zich gelden deed. Want wij hebben hier met eene richting, met eene theorie, geenszins met eene wijziging van persoonlijke vroomheid te doen. Den indruk van vroomheid ontvangen wij van den heiligen Anno zelfs in het geheel niet, evenmin als de burgers van Keulen dien schijnen ontvangen te hebbenGa naar voetnoot1. Eén voorval verdient uit dit oogpunt vermelding, waaraan men nauwelijks geloof zou kunnen slaan, werd het ons niet door een lofredenaar van Anno, door den annalist van Hersfeld meegedeeld. De aartsbisschop had met zijn ambtgenoot van Munster te Keulen het Paaschfeest gevierd (1074). Daar deze althans gedeeltelijk de terugreis te water ondernemen wilde, gaf Anno aan den intendant van zijn paleis bevel om voor een schip te zorgen. De intendant ging met nog eenige dienaars naar den Rijn, en zag er alle schepen op aan, die toen juist voor de destijds reeds zoo volkrijke en welvarende stad lagen. Ten slotte kwam hun het schip van een rijken koopman uitmuntend geschikt voor; en nu gaven zij eenvoudig bevel, het vaartuig geheel te ontruimen en | |
[pagina 187]
| |
het terstond voor de reis van den bisschop van Munster in orde te brengen. Toen men natuurlijk weigerde te gehoorzamen, dreigden zij geweld te zullen aanwenden. Men zendt snel tot den eigenaar van het schip. Deze had een reeds volwassenen zoon, dapper en sterk, vermaagschapt aan de voornaamste families der stad; de jonge man aarzelt geen oogenblik, komt met zijne dienstknechten en vrienden in allerijl naar de rivier, en jaagt de dienaren van den aartsbisschop weg. Maar ook dezen roepen de aanhangers van den aartsbisschop te hulp, zoodat weldra de geheele stad in de grootste opschudding verkeert. Toen Anno het vernam, zond hij zijne boden, die door hunne dreigende taal, in zijnen naam gevoerd, de rust aanvankelijk herstelden. Maar de zoon van den eigenaar van het schip was niet voornemens het er bij te laten; hij doorliep de stad, hield allerlei toespraken tot het volk over den trots en het harde bestuur van Anno, over het onbetamende van vele zijner orders, over de beleedigingen die hij zich niet ontzag zelfs den aanzienlijksten burgers aan te doen. Het was brandstof bij een smeulend vuur. Men verhaalde elkander bovendien, en prees het gedrag van de inwoners van Worms, die hunnen bisschop, toen hij al te aanmatigend werd, uit de stad verdreven hadden. Zou het, zoo vroeg men elkaar, geen schande zijn voor Keulens bevolking, zooveel talrijker, zooveel beter van geld en wapenen voorzien dan die van Worms, als ware zij geheel verwijfd, het bewind van dien dwingeland langer te dulden? Aanzienlijken en gepeupel vereenigen zich daarop tot éen doel: zich van den gehaten regent te ontdoen, niet door hem te verjagen, o neen, de straf ware veel te zacht, maar door hem een langzamen marteldood te doen sterven. Een verwoede, door sterken drank nog verhitte schaar, uit alle wijken van Keulen samengevloeid, stort het aartsbisschoppelijk paleis binnen. Door zijne omgeving beschut ontkoomt hij naar den Dom. De kerkdeuren worden terstond gesloten. Het volk bemerkt het, ‘raast en brult daar buiten’. Een ander deel plundert Anno's woning, slaat in den kelder de vaten aan stukken, en ‘verdrinkt bijna in de stroomen van uitgezochten | |
[pagina 188]
| |
wijnGa naar voetnoot1’. Ook in de kapel wordt niets ontzien. Een ongelukkige, die zich in een hoekje schuil hield, wordt voor den aartsbisschop gehouden en vermoord; en reeds jubelt de menigte over hare vermeende wraakoefening. Maar de persoon, wien het gold, was, beschut door de duisternis, - het was inmiddels middernacht geworden, - in de kleeding van een ander uit den Dom ontvlucht, en behouden te Neusz aangekomen. Toen dit bekend werd, steeg de woede der bevolking tot waanzin en koelde zij zich aan eenige slachtoffers, schier bij toe val gekozen. Men was nu bevreesd voor den volgenden morgen, en bezette de stadsmuren voor het geval, dat de bisschop met gewapende hulp terug zou keeren. Geen overbodige maatregel; hetgeen men voorzien had, gebeurde. De opstand van Keulen had wijd in den omtrek de grootste ontroering teweeg gebracht, en eene verontwaardiging doen ontstaan die duizenden naar de wapenen deed grijpen. Vier dagen na zijne verdrijving trok Anno aan hun hoofd tegen zijne stad op (26 April). Aan verdediging viel nu niet meer te denken. Men zond dus boden tot Anno om over de vredesvoorwaarden te onderhandelen. Tegen de aanleggers van het schandaal slingerde hij den bisschoppelijken ban, en ging hij met zulk eene woede te werk, dat zeshonderd van de rijkste kooplieden de stad verlieten om de tusschenkomst van den koning in te roepen. Buiten medeweten van Anno, gelijk het heette, werd Keulen aan plundering en moord prijsgegeven. Den jongen man, die het eerst tot verzet had opgewekt, werden de oogen uitgestoken; eenigen werden met roeden geslagen, allen hadden zware boeten te betalen en een eed af te leggen, waarbij zij beloven moesten de stad tegen elken aanval te zullen verdedigen, en hen die uit de stad gevlucht waren als hunne ergste vijanden te zullen aanmerken, totdat zij den aartsbisschop de hem toekomende genoegdoening zouden hebben gegeven. Toen de straffen voltrokken waren, geleek Keulen, kort te voren nog zoo bloeiend, zoo volkrijk, zoo vroolijk, op eene woestenij. | |
[pagina 189]
| |
Bij den haat zijner medeburgers voegde zich de naar het schijnt niet ongegronde verdenking zijns vorsten, die hem in het geheim medeplichtig achtte aan den opstand der Saksers, zoodat Anno zich op nieuw aan alle bemoeiing met het staatsbestuur onttrekken moest. Door bittere ervaringen het leven moede, vond hij een betrekkelijk ontijdigen dood in 1075. De metamorfose, waardoor de Kerk en het volk Anno tot een heilige hebben gemaakt, is een der eigenaardigsten in de geschiedenis. Het is niet de zachtmoedige regent, dien men in hem kon vereeren; het lot van Keulen leert ons zoowel het willekeurige van zijn bestuur als het onbarmhartige van zijne wraakoefening kennen. Het is evenmin de oprechte vaderlander, dien men een krans heeft willen vlechten: de macht van Duitschland berustte destijds op het keizerschap, en Anno is ongetwijfeld de eerste geweest, die het gezag van die instelling op gevoelige en onherstelbare wijze heeft ondermijnd. Het is eindelijk ook niet de gehoorzame vassal van Rome, dien men heeft kunnen kanoniseeren: werd hij niet voor Rome's vierschaar gedaagd, en werd hem niet, wegens zijn onderhoud met Cadalous, eene zware boetedoening opgelegd? Maar dat alles werd vergeten, en de indruk die van Anno bleef was slechts die van een geestelijke, welke zich, alsof het geheel van zelf sprak, boven den keizer had gesteld. Die daad was destijds geheel in overeenstemming met eene krachtige richting in den tijdgeest, en moest hem die haar gepleegd had stempelen tot een heilige in de oogen van een nageslacht, dat met eerbied op den aanvang van den reuzenstrijd moest terug zien. Maar juist omdat Anno enkel daarom tot een heilige werd, is zijne persoonlijkheid voor ons het teeken eener nieuwe wending in de geschiedenis van het katholicisme; van die wending waarbij de hierarchie het staatsgezag aanmerkt als ondergeschikt aan hare plannen en denkbeelden, als werktuig waarover zij in naam van een hooger beginsel gebiedt. Bruno en Anno, de namen van die twee heiligen, die twee aartsbisschoppen van Keulen, verhalen den weg dien de Kerk in eene eeuw had afgelegd. | |
[pagina 190]
| |
III.De zelfstandigheid, waartoe de kloosters in de elfde eeuw tegenover de bisschoppen gekomen waren, moest vroeger of later verslapping der kloostertucht in de hand werken. Vooreerst ontbrak nu het bisschoppelijk toezicht, daar de monniken onmiddellijk onder den paus stonden, die in Rome onmogelijk volkomen op de hoogte kon zijn van den zedelijken toestand, die onder de kloosterlingen heerschte. Maar dan, al ware hij hiervan nauwkeuriger onderricht geweest, tot hoeveel toegevendheid moest Rome niet gezind zijn jegens dat groote, dagelijks en in alle landen gedurig aangroeiend leger van monniken, dat in den strijd met de wereld zulke onschatbare diensten aan het pausdom bewees. Dezelfde beweging dus die, gelijk wij bij herhaling gezien hebben, met eene strengere opvatting van het monniksleven samenhing, moest uit den aard der zaak tot verachtering van het innerlijk gehalte van dat leven leiden. Ja, het eigen klooster waarvan die beweging was uitgegaan, en dat zoolang uitblonk met een luister dien niets scheen te overschaduwen, Cluny, werd, juist ook ten gevolge van de grenzenlooze populariteit waarin het zich verheugde en die de rijkste schenkingen deed toevloeien, tot een treurig toonbeeld dier verachteringGa naar voetnoot1. In de geschiedenis der kloosters is het buitendien een regelmatig | |
[pagina 191]
| |
wederkeerend verschijnsel, dat de bloei van een of ander klooster nooit bijzonder lang duurt. Het kan ons niet verwonderen. Het geheele monnikwezen staat of valt met de persoonlijkheden die het vertegenwoordigen. Het is niet de inrichting die den mensch, maar de mensch | |
[pagina 192]
| |
die de inrichting adelt. Daar men nu moeilijk binnen dezelfde kloostermuren een onafgebroken reeks van uitmuntende persoonlijkheden verwachten kan, begrijpt men ook, dat abdijen, die in de eene eeuw door strenge zeden en de beoefening van wetenschappen uitmunten, in de volgende eeuw vergeten voortkwijnen, indien niet den wensch naar hervorming rechtvaardigen. Daaruit moet men ook dat achtereenvolgens opkomen van zoovele verschillende orden verklaren. Hetgeen zoo even omtrent het verband tusschen de inrichting en de persoonlijkheden werd opgemerkt, was toen onbekend. Van de inrichting werd juist alles verwacht. Had zij nu een tijd lang op een zekeren voet bestaan, naar zekere regelen geleefd, zonder voor zedelijken | |
[pagina 193]
| |
achteruitgang bewaard te zijn gebleven, zoo werd dit aan die regelen geweten; dezen, meende men dan, waren niet streng, niet nauwkeurig genoeg; men had dus slechts die regelen te verbeteren, met andere woorden een nieuwe orde te stichten, dan zou alles naar wensch gaan, en degenen, die als leden toetraden, zouden onfeilbaar hunne zaligheid uitwerken. Men kan dat zoeken naar de beste monniksorde, in het tweede gedeelte der middeneeuwen, eenigszins vergelijken met het zoeken naar den besten regeeringsvorm in onzen tijd. Thans is het vooral het leven der maatschappij waarvoor door velen een alles afdoend geneesmiddel wordt gezocht; men meent het nu in de republiek, dan in de monarchie, nu in deze, dan in gene wijziging der konstitutie gevonden te hebben. Zoo handelt althans eene wijsheid die, naar 's dichters woord, ‘geene zonde mederekent’, en van wetten en instellingen de zedelijke wedergeboorte der maatschappij verwacht. In de middeneeuwen zocht men een panacee voor het leven van het individu, maar verviel daarbij in volkomen dezelfde dwaling. Men zocht namelijk naar den besten vorm voor dat leven; zulk een vorm moest door de Regelen van eene orde gegeven worden. Met zwarte kleederen was het niet gegaan, zoo beproefde men het met witte kleederen; de ondergeschiktheid aan den bisschop had niets opgeleverd;... indien men zich nu eens van de gewone geestelijkheid vrijmaakte! En zoo bleef het een voortdurend zoeken en tasten, dat, gelijk wij zagen, in onzen tijd slechts van voorwerp veranderd is, en als eene onveranderlijke uiting der menschelijke natuur onze belangstelling verdient. De droombeelden der menschheid vormen het beminnelijkste wat zij heeft. De waarheid dezer voorstelling van het ontstaan dier groote verscheidenheid in de monniksorden blijkt reeds uit de wijze waarop Willem van MalmesburyGa naar voetnoot1 zijne mededeelingen aanvangt omtrent eene | |
[pagina 194]
| |
orde, die in het tijdvak waarin wij ons thans bewegen eene groote hervorming tot stand trachtte te brengen, en waarvan wij aanstonds een beroemden vertegenwoordiger zullen gadeslaan. Ik bedoel de Cisterciënser orde en haren tweeden stichter, St. Bernard van Clairveaux. Omstreeks dezen tijd, zoo teekent de genoemde middeneeuwsche historieschrijver bij het jaar 1100 aanGa naar voetnoot1, begon de Cisterciënser orde, waarvan men nu gelooft, dat zij de zekerste weg ten hemel is. Wilhelm van Malmesbury is er niet weinig trotsch op, dat haar stichter in Engeland werd geboren. Zijn naam was Harding. Van kindsbeen af een monnik in Sherborne, werd hij door de begeerlijkheden der jongelingsjaren verleid om het monniksgewaad af te leggen. Hij begon te reizen, naar Schotland, naar Frankrijk; maar in dit laatste land ‘ontwaakte hij tot de liefde Gods’. Hij maakte een pelgrimstocht naar Rome, de reis heen en weer kortende met onophoudelijk psalmgezang. In Bourgondië terug, liet hij zich opnemen in het nieuwe en prachtige klooster van Molême bij Châtillon. Daar zag hij het gewone monnikleven in al zijne weelderigheid. Het stuitte hem tegen de borst; hij kon er niet blijven; veel strenger tucht achtte hij noodig en mogelijk; hij verliet dus Molêmes en trok zich in Citeaux, destijds een rechte wildernis, terug. Vele broeders, ja zelfs de abt volgde zijn voorbeeld, maar deze laatste volhardde niet lang en keerde met nog anderen weer naar de pracht van Molême. Slechts acht bleven getrouw. Harding, wiens kristennaam Stephanus was, werd te Citeaux prior, later abt (1109). Maar van den aanvang was hij de ontwerper van de Regelen naar welke de nieuwe orde zou leven. Bont noch linnen mocht gedragen worden; beenbekleeding was enkel | |
[pagina 195]
| |
op reis vergund. Buiten twee tunikaas mocht men zelfs in de felste koude geen ander kleedingstuk bezitten; niet slapen dan gekleed en gegord, na vroegmetten niet weer naar bed gaan, en dezen had men zoo in te richten, dat de laatste psalmen van den morgendienst met het aanbreken van den dageraad samenvielen; de geheele dag was verder regelmatig ingedeeld; de abt at nooit met de broeders, altijd met de vreemdelingen en de armen, matig in spijs en in gesprekken; hij zag nooit meer dan twee schotels; alleen de kranken bekwamen vleesch: van 13 September tot Paschen, met uitzondering van den Zondag, slechts éen enkel maal per dag; gesprekken onder de broeders waren verboden; zij mochten alleen spreken tot den abt of tot den prior; de kanonieke godsdienstoefeningen op de verschillende uren van den dag werden streng in acht genomen; men volgde niet het sedert Karel den Groote vrij algemeen in zwang gekomen gregoriaansch gezang, maar het ambrosiaansche; aan ondragelijke zelfkastijdingen gaf men zich over ‘voor de gezondheid van de ziel’. Tot zoover het bericht van Wilhelm van Malmesbury, maar de beschouwing van een anderen ons reeds bekenden tijdgenoot, van Ordericus VitalisGa naar voetnoot1, mag den lezer niet onthouden worden. Vooreerst schijnt hij de stichting van Citeaux met eene algemeener werkende oorzaak in verband te brengen. Kloosters, zegt hij, verrijzen allerwege, en ‘zwermen van mannen met de monnikskap trekken de wereld door met nieuwe regelen en kleeding van allerlei snede’. Deze beschrijving is reeds niet zeer vriendelijk; maar nog minder is het wat onmiddellijk daarop volgt. ‘Zij nemen gewoonlijk een wit gewaad, om zich te onderscheiden van anderen en zich te doen opmerken. ZwartGa naar voetnoot2 duidt op verschillende plaatsen der heilige Schrift nederigheid aan, en zoo heb- | |
[pagina 196]
| |
ben de vaderen die kleur ook altijd gebruikt, maar de modernen maken ostentatie van grootere heiligheid en moeten zich nu singulier maken door een bijzonder kostuum. Gaarne geloof ik, dat ware vroomheid de meesten bezielt, maar er loopt vrij wat huichelarij onder, gelijk Paganus, een kanunnik van Chartres, dat onlangs in een gedicht schoon heeft aangetoond.’ En deze opmerkingen, zoo geheel die van een vroom man van den ouden stempel tegenover een opkomend réveil, moeten nu als inleiding dienen tot hetgeen hij ons van den oorsprong der Cisterciënsers mededeelt. Molême, bij het begin der twaalfde eeuw reeds zoo weelderig, dat het Harding verjaagt, verheugde zich een vijf-en-twintig jaar vroeger in een uitnemenden reuk van heiligheid.Ga naar voetnoot1 Het was door Robert, zoon van een edelman uit Champagne gesticht, door denzelfden abt die in liet verhaal van Malmesbury naar Citeaux verhuisde. Maar, evenals het bij Clugny het geval was geweest, rijke schenkingen hadden de tucht doen verslappen, niet minder dan ‘de handigheid of ook het geweld’ waarmee de kloosterbroeders, ofschoon zij onder de gelofte van armoede stonden, van tienden en offergaven aan zich getrokken hadden wat eigenlijk den priesteren toekwam. Robert had dus na eenigen tijd de broeders te verzamelen, om hen in eene toespraak aan te manen tot getrouwer en strenger inachtnemen van den benediktijnerregel, met name tot armoede en handenarbeid. Van die toespraak beleefde de abt evenwel weinig genoegen. Wij leven, antwoordde men, niet anders dan de vaderen in Frankrijk geleefd hebben, wier vroomheid uit hunne wonderdaden gebleken is; wij hebben geen plan de ruwe paden van de egyptische en palestijnsche monniken te betreden; in een rustigen tijd gelijk de onze behoeft men zich niet de ontberingen op te leggen die heidensche vervolgingen voor de oude martelaren noodzakelijk maakten. Wij willen wel de wereld verlaten, maar daarom nog niet in den schuilhoek van St. Anthonius | |
[pagina 197]
| |
kruipen; leven, niet alsof wij in het oosten woonden, maar gelijk westerlingen leven kunnen en leven moeten in een koud klimaat; met name kunnen wij ons van onze beenbekleeding niet ontdoen. Handenarbeid is volstrekt niet noodig; waarom zullen de boeren lediggaan en wij, die onzen tijd nuttiger kunnen besteden, op het land werken? Volgens den Apostel moeten wij, die de heilige dingen bedienen, van het heilige eten, en die steeds bij den altaar zijn met den altaar deelen (1 Kor. IX: 13). Wij zijn niet gezind ons overal als nieuwigheidszoekers te laten veroordeelen. Na zulk een antwoord bleef Robert niet anders over dan zich terug te trekken met hen die hem vergezellen wilden. Hij deed dit, gelijk wij gezien hebben, en keerde later terug, volgens Ordericus niet omdat het strengere leven hem verdroot (zoo berichtte Malmesbury), maar op bevel van den paus. In 1035 waren er reeds vijf-en-zestig kloosters gesticht die de regelen der Cisterciënser orde volgden. Behalve het reeds vermelde, hielden die regelen nog in: strenge armoede, ook openbaar in de volstrekte afwezigheid van alle gouden of zilveren sieraden en kleinooden in de kerk; geen daagsche kleeding of kerkelijk gewaad van geverfde stofGa naar voetnoot1; altijd het witte kleed met den zwarten gordel. De overdrevene strengheid schrikte velen af. Die zich eens hadden laten opnemen bleven getrouw, doch er kwamen geene nieuwe bij. Reeds had men voor het uitsterven der jonge orde kunnen vreezen, toen zij een even onverwachte als belangrijke aanwinst maakte in den persoon van St. Bernard van ClairveauxGa naar voetnoot2, den eersten heilige handhaver der kerkelijke overlevering, dien wij opnemen in onze galerij. | |
[pagina 198]
| |
IV.Met geen hooger waardigheid ooit dan die van een kloosterabt bekleed, bewerker van slechts éene groote gebeurtenis, den kruistocht van Lodewijk den Jonge en van keizer Koenraad, schrijver van slechts éen geschriftGa naar voetnoot1, dat een werk verdient te heeten, telt St. Bernardus van Clairveaux niettemin onder degenen, die op het tooneel der wereld en in den geest hunner medemenschen de grootste plaats ingenomen, en aan hunne opvatting der dingen den onbeperksten invloed verzekerd hebben. Deze meerderheid was de meerderheid van zijn karakter en genie, die hij paus, koning en volk deed ondervinden, waarvan hij een altijd verwonderlijk gebruik maakte, dat veelvuldiger onze bewondering zou opwekken, bijaldien zijn karakter minder despotisch, zijn genie meer boven de vooroordeelen van zijn tijd verheven | |
[pagina 199]
| |
ware geweest, dat evenwel nooit ophoudt eerbiedwaardig te zijn, daar het onder de heerschappij bleef van een eerlijk geweten. Willem, abt van St. Thierry, een man die getuigt te berichten ‘hetgeen zijne oogen gezien en zijne handen getast hebben’Ga naar voetnoot1, heeft ons het eerste gedeelte van Bernards leven verhaald, en terwijl dat leven nog niet was afgesponnen. Bernard was geboren te Fontaines, in Bourgondië, in het kasteel van zijn vader (1091), op een halve mijl afstands van Dyon, uit een oud riddergeslacht. Zijne ouders waren kerkelijk vroom, en wijdden hunne zeven kinderen, zes zonen en éene dochter, van het uur der geboorte aan, Gode, en dus het kloosterleven toe. Bernard was hun derde telg. Zoodra hij eenig onderwijs kon genieten, werd hij aan geestelijken van de kerk van Châtillon toevertrouwd. Niet lang kon de moeder zelve over zijne opvoeding waken; zij stierf, maar de kiem van hetgeen zij wenschte was reeds in het hart van haren zoon gelegd, die, na eerst mannelijk veelvuldige verleiding weerstand te hebben geboden, weldra naar een leven begon te verlangen, waarin hij van zekere verlokkingen bevrijd zou zijn. Hij zocht, gelijk wij weten, ‘de rust van het juk van Kristus’ in het nieuw gestichte en nog zoo schaars bezochte klooster van Citeaux. De gesprekken zijner broeders hadden hem van dit voornemen bijna afgebracht; maar het beeld zijner moeder kwam hem gedurig manen; het overtuigde hem niet alleen, maar op zijne beurt overtuigde hij zijne broeders en zijn oom van de noodzakelijkheid om de wereld te verlaten. Slechts de jongste bleef achter als vaders troost. Het was het eerste blijk van Bernards overredingskracht, te treffender omdat een der broeders reeds gehuwd en de tegenkanting eener bedroefde echtgenoote te overwinnen was. Die overredingskracht ten voordeele van het monniksleven was dan ook van dien | |
[pagina 200]
| |
aard, dat de moeders hare kinderen, vrouwen hare mannen, vrienden hunne vrienden zooveel mogelijk van St. Bernard afhielden om hunne dierbaren te behouden. Het Katholicisme treedt dus terstond in zijn anti-maatschappelijk karakter in hem op. Bernard gaat met degenen die hij aanvankelijk gewonnen heeft niet onmiddellijk in een klooster. Zij bewonen te zamen een huis te Châtillon, waar zij toch reeds als monniken leefden. Dat was toen eene groote nieuwigheid, maar Bernard verwachtte juist daardoor een grooter aantal te zullen werven. Deze overgangstoestand kon evenwel zonder gevaar voor enkelen niet lang duren. Twee werden ook inderdaad ontrouw; de anderen, met Bernard aan het hoofd, trokken naar Citeaux; zelfs de jongste broeder werd meêgetroond, zoodat de weduwlijke vader van zijne zes zonen beroofd was en voortaan alleen zijne dochter bij zich had (1113). Twee jaren later werd Bernard reeds gesteld over Clairveaux, eene der vier abdijen welker stichting van Citeaux was uitgegaan. Abt van Clairveaux is hij, in weerwil van de schitterendste aanbiedingen, gebleven, en met dien titel is zijn naam in de geschiedenis beroemd geworden. ‘Laat, zoo sprak hij den novices die zich in grooten getale te Clairveaux kwamen aanmelden toe, laat uwe lichamen daarbuiten in de wereld; de geest alleen moet hier binnentreden; het vleesch is tot niets nut.’ Stouter woord is wel niet denkbaar, noch dat beter den aard, den eisch van het monnikswezen teekent, gelijk het inzonderheid van de elfde eeuw af aan zou worden opgevat. Bernard ging zelf voor; niet slechts den lust der zinnen, de zinnen zelve had hij gedood. In zijne geestelijke overdenkingen verdiept, zag hij niet, hoorde hij niet, proefde hij niet; kortom, de zinnen gaven hem geene gewaarwording. Hij wist niet hoe het dak van zijn klooster er uitzag, of dat klooster zelf vooraan een of meer vensters had. Met de minste hoeveelheid slaap stelde hij zich tevreden; iemand, die zoo recht diep lag te slapen, kon hij niet goed velen; dat noemde hij ‘slapen naar het vleesch en naar de wereld’. Verzadiging in niets, was zijne leuze; zich aan tafel te zetten, hem eene | |
[pagina 201]
| |
foltering. Door vasten heeft hij zich den maag bedorven, die weldra geen voedsel meer verdragen kon. In handenarbeid zocht en vond hij verpoozing voor de gespannen aandacht zijner ziel, waaraan hij zich vooral op eenzame wandelingen door velden en bosschen overgaf, zoodat hij zeggen kon, wijzende op heesters en elken: dat zijn mijne ware leermeesters. Langs een omweg kwam dat kunstmatige leven toch weer aan den boezem der natuur terug. Hij wilde zoo gaarne op het land werken, maar hij was te onhandig om met de zeis om te gaan. De broeders zeiden hem, dat hij zich maar wat neêr zou zetten en uitrusten; doch zijne linkschheid bedroefde hem zoozeer, dat hij in stilte God bad, hem maaien te leeren. En God leerde hem maaien; God betoonde hem die genade. - Roerend gebed! Die naïve tegenstrijdigheden waarin het ascetisme vervalt, vormen gewis zijne beminnelijkste zijde. Geen lichaam, slechts geest; en niettemin God bidden om de kunst te leeren waardoor van den schoot der oude Moeder genomen wordt hetgeen dat lichaam onderhoudt. De boeddhistische zelfmoord is veel konsekwenter, maar minder menschelijk. Hoe haastte hij zich van dat met zooveel moeite gemaaide koren naar een ander brood: de heilige Schrift, zijne dagelijksche en ernstige lektuur. Het protestantisme heeft kennisneming van den bijbel algemeen gemaakt, maar ook hier kon uitbreiding wel aan diepte hebben geschaad. Niet vele protestanten hebben zulk eene vertrouwdheid met de Schrift als de meeste heiligen der Middeneeuwen. Dezen zijn zoo bijbelvast, dat zij vaak met zeldzaam geluk de minst bekende woorden te pas weten te brengen. Zij leven in en met alle gedeelten van het als Gods eigen woord geliefde boek. Bij dit vers is hun hooger licht opgegaan, bij dat vers is een geliefde door God naar het Vaderhuis geroepen. Overal zijn herinneringen uit het voorbijgaande aan dat blijvende verknocht. Waarlijk, geen onhistorischer bewering dan de beschuldiging, dat het Katholicisme den Bijbel veracht heeft! Over Bernard als geestelijken leidsman heeft de abt van St. Thierry eene treffende bladzijde. De vraag kan wel opkomen of een zoo heilig, | |
[pagina 202]
| |
voor de wereldsche verstrooiingen zoo weinig toegankelijk man ook het noodige geduld en mededoogen bezat om zwakkeren verder te brengen. Inderdaad, ‘Bernard geloofde in zijne eenvoudigheid, dat een monnik niet ernstig blootstond aan de zwakheden der menschelijke natuur, en zoo hij er in verviel geen ware monnik was.’ Niemand waagde het dan ook de strenge eischen van den abt met een beroep op de menschelijke zwakheid te ontduiken. Men onderwierp zich nederig ook aan hetgeen op zich zelf te hard scheen. Maar juist die volkomene onderwerping bracht den meester van zijn stuk. Hij vraagde zich zelven af of hij ook te ver ging, of de feilen van zijn eigen wandel niet schaden konden aan het ideale karakter van zijne prediking. Deze overlegging kwelde hem zeer. Hij trok zich in de eenzaamheid terug, en wachtte, dat de goddelijke barmhartigheid hem haren wil openbaarde. Toen verscheen hem in den nacht een kind van goddelijk aanzien, dat zich dicht bij hem stelde, en hem aanried alles met goed vertrouwen te zeggen wat zijn hart hem ingaf, daar die ingeving inderdaad van den heiligen Geest kwam. Sedert, zegt zijn biograaf, sprak de heilige Geest duidelijker door zijn mond, gaf hem welsprekender woorden en overvloediger denkbeelden over de heilige Schriften, grooter gezag bij zijne toehoorders en een beter inzicht in de behoeften van den zondaar. Het is toch weer niets anders dan de toepassing op een bijzonder geval van: ‘en hij stelde een kind in het midden van hen’. Omstreeks dezen tijd trad ook zijn vader in het klooster, die later in Bernard's armen stierf; en ontving hij het bezoek van zijne eenige zuster, die gehuwd en op hoogen voet in de wereld leefde. Zij kwam met een rijken ekwipage aan de poort van de abdy, maar Bernard weigerde voor den dag te komen. Een ander harer broeders, die reeds aan de poort stond, noemde haar een ‘opgesierden mesthoop’, en deelde haar Bernards eisch mede, dat ook zij de wereld verlaten zou. Zij eindigde later met zich overtegeven, en, van haar man gescheiden, werd zij non. | |
[pagina 203]
| |
Veel menschelijker had ‘het kind van goddelijk aanzien’ hem dus nog niet gestemd. Toen zijn vasten en zijne zelfkastijdingen zijne gezondheid bedorven hadden, en hij op bevel van den bisschop van Châlons, die van de abdy gezag over hem gekregen had, zich onder dokters handen moest begeven, zei hij tot den abt van St. Thierry, zijn biograaf, die hem destijds voor het eerst bezocht: ‘tot hiertoe regeerde ik over zedelijke wezens, door Gods rechtvaardig oordeel ben ik thans onderworpen aan het gezag van zeker onvernuftig beest’, daarmede den arts bedoelende. Het kon wel niet anders, of een arts moest voor den asceet schier een afgezant van den booze zijn. Toch schijnen de geneesheeren van dien tijd niet onaandoenlijk geweest te zijn voor de bewonderenswaardige zijde van het ascetisme. Doktoren die hem kwamen zien, stonden versteld van hetgeen Bernards zwak lichaam aan ontbeeringen verduren kon. Het is, zeiden zij, of gij een lam spant voor een zwaren ploeg. Maar het was dan ook een zeer betrekkelijk verduren. Weldra kon hij althans de vergaderingen der broeders niet meer bijwonen van wege het gestadig braken waartoe zijn bedorven maag hem noodzaakte. Zijn biograaf vergeet te verklaren, hoe deze hebbelijkheid hem het houden van zoovele preeken vergunde als wij van zijne hand bezitten. Dat de heilige reeds nu wonderen deed, zou niet behoeven gezegd te worden, indien de levensbeschrijving aan haar bericht dienaangaande niet een trek had toegevoegd, die vermelding verdient. Zijnen oom en zijnen oudsten broeder scheen hij gekregen te hebben als doornen in het vleesch, opdat hij zich niet verhief op de uitnemendheid der hem verleende genade. ‘Zij spaarden hem namelijk niet, kwelden hem met harde woorden, lasterden zijne goede handelingen, loochenden al zijne mirakelen, en deden hem soms door hunne beleedigende taal in tranen uitbarsten.’ En die oudste broeder was nog wel bij Bernards eerste mirakel tegenwoordig geweest. Te zamen waren zij door Chateau-Landon, in het gebied van Sens, gegaan. Een jongeling met een fistel aan den voet, had Bernard gebeden hem aan te | |
[pagina 204]
| |
raken. De abt had dit gedaan. Eenige dagen later kwamen zij daar weer langs en vonden den jongeling genezen. Maar Bernards broeder noemde het groote aanmatiging, dat deze de hand op de wond gelegd had. De oom, gelijk wij vernamen, stemde met die beschuldiging in. Maar het fraaist was dat hij kort daarop de koorts kreeg, en toen zelf Bernard vroeg om de handen op hem te leggen. Bernard wilde eerst aan de oprechtheid dier bede niet gelooven, hij deed het ten slotte, en - de ongeloovige oom genas. - Het eigenaardigste mirakel is zeker dat van de vliegen, die hij, toen haar gegons de inwijding van een bidkapel hinderde, in den ban deed, met dat gevolg dat men ze den volgenden morgen dood vond liggen; het liefste mirakel, dat van het kind genezen door een kus van den heilige. Aantrekkelijk is ook dit klein tafereel onder zooveel zonderlings en onnatuurlijks: St. Bernard preekte; een vrouw zat met haren lieveling op haar schoot aan zijne voeten. Als hij nu preekte, strekte hij dikwerf de hand uit. Het kind greep naar die hand, en toen zij in zijn bereik was, overlaadde het haar met zijne kussen. Het is den biograaf tot eer, dat hij niet verzuimd heeft, deze dingen op te teekenen, evenmin als de blijken zijner eigene gehechtheid aan den heilige. Eens was hij, wij bedoelen den abt van St. Thierry, ernstig krank. Bernard noodigde hem uit niettemin terstond naar Clairveaux te komen. De abt deed het, ‘om in Bernards nabijheid òf te sterven òf te leven, niet wetende wat hij aangenamer zou vinden.’ Bernard was toen ook juist krank. Met welk eene verrukking spreekt de abt van den tijd dien zij, samen ziek, samen langzamerhand herstellende, doorbrachten. Waar onderhielden zij zich over? Bernard legde zijn gast ‘de geheimenissen van het Hooglied’ uit. Ook gelastte hij den abt, wegens diens lichaamszwakte, niet te vasten, maar elken dag vleesch te eten. De abt gehoorzaamde lang, doch eindelijk, zich beter wanende, niet meer. Bernards uitdrukkelijk bevel baatte niets. Den nacht daarop nam de ziekte zoo zeer de overhand, dat de abt meende te sterven. Vroeg in den morgen liet hij Bernard roepen. Deze kwam | |
[pagina 205]
| |
met een boos gezicht binnen. De abt wist wel waarom hij er zoo onvriendelijk uitzag; maar Bernard, die tot dusver niets gezegd had, vraagde met een glimlach: wat zult gij heden eten? - Al wat gij beveelt, mijn Vader, was het antwoord. - Zoo waren die asceten verstandiger voor anderen dan voor zich zelven. De abt van Saint-Thierry werd evenwel door zijne gehoorzaamheid niet gered; hij bezweek niet lang daarna. Arnaldus, abt van Bonneval, nam de pen op, waar zij aan de verstijvende hand van Wilhelm was ontgliptGa naar voetnoot1, en het begin van zijn verhaal verplaatst ons in Februari 1130, bij den dood van Paus Honorius IIGa naar voetnoot2. Eenige kardinalen houden dien dood geheim, en kiezen in allerijl tot opvolger Innocentius II. Maar eene andere partij kiest een tegenpaus, Anakletus of Anikletus. Van daar, gelijk wij reeds vroeger meegedeeld hebben, een schisma in de kerk. De tegenpaus zetelt te Rome en heeft die stad op zijne hand; Innocentius neemt de wijk naar Pisa, en tracht van daaruit de fransche kerk en den franschen koning, Lodewijk den DikkeGa naar voetnoot3 belangstelling in te boezemen voor zijn lot. De koning belegde nu een koncilie te Etampes (April 1130), uit aartsbisschoppen, bisschoppen, abten en monniken samengesteld, om te onderzoeken, niet, gelijk Suger uitdrukkelijk bemerkt, wie van de beide pausen langs wettigen weg gekozen was, - men wist wel, hoe dat te Rome gewoonlijk toeging, - maar wie door zijne persoonlijke hoedanigheden zich het best aanbeval. ‘Tot het bijwonen van dit koncilie werd BernardGa naar voetnoot4 | |
[pagina 206]
| |
opzettelijk door den koning uitgenoodigd, zoowel als door eenigen van de voornaamste bisschoppen. Met schrik en beving gaf hij aan die uitnoodiging gehoor, wel wetende in welk eene ernstige aangelegenheid hij geroepen zou worden zijn advies te geven. Op reis gaf God hem in een visioen de eenheid der kerk te aanschouwen, hetgeen hem met goede hoop op het herstel van den kerkvrede vervulde.’ Aan niemand anders dan aan Bernard werd door de hooge vergadering, in welker midden ook de koning tegenwoordig was, de beslissing opgedragen van de gewichtige vraag, in welken persoon de kristenheid haar zichtbaar hoofd erkennen zou. Zelden werd op de schouders van éen man zwaarder last gelegd. Het besluit van het koncilie, dat van zulk een onbeperkt vertrouwen in den heilige getuigenis aflegde, werd niet genomen dan na vasten en gebed; waarschijnlijk ook uit dien hoofde werd de opdracht door Bernard aanvaard. Hij schijnt reeds van te voren een bepaald gevoelen gehad te hebben. Wij lezen althans, dat hij alleen de verkiezing van Innocentius onderzocht, en niet dat hij zich met de geloofsbrieven van Anakletus inliet. Hij verklaarde zich openlijk voor den eerstgenoemde onder den bijval van de geheele Synode. Het gewone loflied werd aangeheven, en gehoorzaamheid ann Innocentius beloofd. Nu kwam het er evenwel op aan dezen paus, die inmiddels naar Frankrijk reisde, en wel voorloopig naar Orleans, ook buiten Frankrijk, met name door den koning van Engeland en door den duitschen keizer te doen erkennen. Van den eerste scheen het nauwlijks te verwachten, daar al de engelsche bisschoppen er tegen waren. Maar Bernard zelf werd naar Normandije gezonden, en hij sprak den vorst aan op die hem eigendommelijke wijze, die voor weerspraak geene plaats scheen overig te laten. ‘Wat vreest gij? vraagde hij den koning. Vreest gij eene zonde te begaan als gij Innocentius gehoorzaamt? Denk er liever over na, hoe gij van alle uwe andere zonden voor God verantwoording zult afleggen; wat deze zonde betreft, die kome op mijn hoofd.’ De monarch gaf zich over, en had te Chartres eene samenkomst met In- | |
[pagina 207]
| |
nocentius. De duitsche keizer, Lotharius, scheen nog moeilijker te winnen. Hij stelde eene voorwaarde, die in het pauselijk kamp de grootste ontsteltenis te weeg bracht; hij wilde namelijk met het schisma, met het gewicht dat aan zijne erkenning van Innocentius gehecht werd, zijn voordeel doen, en die erkenning eerst verleenen wanneer de paus hem het recht der investituur terugschonk. De paus was reeds te Luik met den keizer samengekomen, alles scheen naar wensch te zullen afloopen, toen deze eisch plotseling alle onderhandelingen dreigde aftebreken. Maar St. Bernard, die 's pausen zijde niet verlaten had, kwam tusschenbeide met zijn gebiedend gezag en bracht den keizer van diens eisch terug. Een belooning voor dezen dubbelen dienst was een bezoek van Innocentius aan Clairveaux, bij welke gelegenheid een eigenaardig voorval plaats greep. Wij hebben gezien wat de orde van Citeaux destijds beteekende; zij vertegenwoordigde het allerfijnste dat toen gezien kon worden in zake van kloostertucht. De abdy van Clairveaux was eene dochter van Citeaux, en aan haar hoofd stond de onverbiddellijke asceet, St. Bernard. Clairveaux was dus eene soort van model-klooster. Licht begrijpt men nu, dat soms de demon van den geestelijken hoogmoed aldaar de eene en andere arme monniksziel geplaagd heeft. Hoe moest thans die demon ontwaken, nu de paus in eigen persoon dat model-klooster en die model-monniken kwam bezien. Nu was het eene gelegenheid om zijne Heiligheid met hare kardinalen eens recht te toonen hoe zij leefden, die zich inderdaad aan God hadden gewijd. In geen enkel opzicht week men van den gewonen regel af. Men at het brood van meel met zemelen vermengd. Al gaf men den paus visch, zelf raakte men niet aan die weelde. Meer dan éen zal zich in stilte op de betooning van zooveel voorbeeldige heiligheid eenigszins te goed hebben gedaan. Eén wordt het te sterk; en terwijl men in de kerk ten koorgezang bijéen en de paus met zijn gevolg in hun midden tegenwoordig is, roept die broeder eensklaps uit: ‘Ik ben de Kristus, zegt het voort.’ De grootste ontstel- | |
[pagina 208]
| |
tenis verspreidt zich onder de broederen, en zij moet te grooter geweest zijn, naarmate het overspannen woord, éen ontsnapt, wellicht het geheimste en nog niet tot bewustheid gekomen gevoel van meer dan éen verraden had. Maar Bernard geraakt er niet door in verwarring. Hij roept niets anders dan: ‘bidt.’ Arnaldus verzekert, dat daarop de demon week. Door het toetreden van Frankrijk, Engeland en Duitschland was het schisma evenwel nog niet geheeld, zoolang in Italië zelf nog eene machtige partij de zijde van Anakletus hield. Eer wij den paus derwaarts verzellen, en Bernard ook daar met goed gevolg zijn nooit falenden invloed zien aanwenden, staan wij nog een oogenblik bij eene plechtigheid stil, die door Innocentius in Frankrijk werd bijgewoond. Het was de krooning te Rheims van 's konings tweeden zoon, Lodewijk den VIIde, nadat de oudste, Filips, bezweken was aan de gevolgen van een val van zijn paard. Na die krooning onttrok Lodewijk, de vader, zich aan de regeering. Zijne krachten namen af, zijn einde scheen nabij, zoodat hij het viaticum nam. Bij die gelegenheid deed hij, - en om hetgeen nu volgt zij deze uitweiding vergund, - eene geloofsbelijdenis, die niet onopgemerkt mag blijven. Zij verdient te eer onze aandacht daar zij het een en ander voegt bij de twaalf zoogenaamde apostolische artikelen en zich als eene omschrijving van dat symbool voordoetGa naar voetnoot1: ‘Ik, Lodewijk, ongelukkige zondaar, belijd een eenigen en waarachtigen God, den Vader, den Zoon, en den heiligen Geest; ik belijd, dat éen persoon dier heilige drieëenheid, de eengeborene, van dezelfde zelfstandigheid en eeuwig als God zijn Vader, vleeschgeworden in den schoot van de zeer heilige maagd Maria, heeft geleden, gestorven, begraven en ten derde dage opgewekt is, is ten hemel gevaren, waar hij is gezeten ter rechterhand van God den Vader, en dat hij komen zal te oordeelen de levenden en de dooden, ten dage van het grootste en het laatste oordeel. Ik geloof, dat deze | |
[pagina 209]
| |
Eucharistie van zijn zeer heilig lichaam datzelfde lichaam is dat hij aangenomen heeft in den schoot der Maagd, en dat hij aan zijne discipelen gegeven heeft, opdat zij onderling vereenigd en met hem verbonden zouden blijven. Ik geloof vast, en ik belijd met mond en hart, dat deze wijn datzelfde heilige bloed is dat uit zijne zijde heeft gestroomd, toen hij hing aan het kruis, enz. - Deze parafrase bewijst in elk geval zoowel dat men de apostolische geloofsbelijdenis niet voor eene onaantastbare formule, als dat men haar reeds voor onvoldoende hield. Maar wij haasten ons naar Innocentius terug. Te vergeefs trachtte hij zich te Rome te vestigen; de tegenpaus zetelde er te vast; andermaal trok hij naar Pisa, waar een groot koncilie ter bevrediging van Italië werd belegd (1134). Ook van deze vergadering was St. Bernard de ziel. Hij nam deel aan al de beraadslagingen gelijk aan al de besluiten betreffende de verschillendste aangelegenheden; algemeen was de eerbied dien men hem betoonde; priesters stonden als wachters aan zijne deur. De schare die hem overal omgaf maakte hem voor velen ontoegankelijk, zoodat men queue moest maken om hem te spreken. Op dit koncilie, en Bernards stem zal er wel met kracht toe aangemaand hebben, werd Anakletus en zijn aanhang in den ban gedaan. Milaan hield het evenwel nog met den geëxcommuniceerde. Maar Bernard werd er door den paus heengezonden in het gezelschap van de bisschoppen van Pisa en Albano, en wel in de hoedanigheid van legaten a latere. Ten getale van zevenduizend kwam men hem uit Milaan te gemoet; ‘edelen en gemeenen, ruiters en voetgangers, lieden uit den middenstand en armen, allen verlieten de stad, om in dichte rangen den man Gods met ongeloofelijken eerbied te ontvangen.’ Men kuste hem de voeten, men trok de franje af van zijn kleed om een geneesmiddel te hebben tegen ziekten, ‘want men was overtuigd, dat al wat hij had aangeraakt geheiligd was en ook heiligde hen die het op hun beurt weer aanraakten’. Zijne zending werd met het schoonste gevolg bekroond; Milaan verklaarde zich voor Innocentius. Aan wonderen ook hier, naar Arnaldus, geen gebrek, waaronder het uitdrijven | |
[pagina 210]
| |
van demonen eene voorname plaats zal hebben bekleedGa naar voetnoot1; maar de bewonderende biograaf vergeet niet te vermelden, dat Bernard er niet dan zijns ondanks en alleen ter wille der ongeloovigen toe overging. De bevolking van Milaan geraakte door die teekenen in de grootste opwinding. Men verdrong zich in zijn huis, men wachtte aan de deur om hem te zien, als hij uitging. Het werkvolk staakte den arbeid, om geene gelegenheid te verzuimen van hem te zien. Allen wilden door hem gezegend worden. Velen brachten hem hun brood en water, opdat hij dit hun voedsel zegende, ‘verzekerdGa naar voetnoot2, dat zij het zelfde nut daaruit zouden trekken als uit de sakramenten’. Weldra is zijn roem in Italië evenzeer gevestigd als in Frankrijk. Genua en Milaan wenschen hem niet minder tot bisschop als Langres, Châlons en RheimsGa naar voetnoot3. Maar hij weigerde standvastig elke geestelijke waardigheid, tevreden met den titel van abt van Clairveaux. Wanneer men zijne monniken trachtte te bewerken, opdat zij hem tot het aannemen van het bisschoppelijk ambt overhalen mochten, antwoordden zij geestig: wij hebben alles verkocht wat wij hadden om een parel van groote waarde te bezitten; wij geven die nu niet meer af. Toen begon men het er voor te houden, dat hij door God in de Kerk gesteld was als Mozes, wel geroepen de Aärons te zalven, maar niet geroepen zelf priester te zijn. Inmiddels had zich voor hem ook als abt de kring der werkzaamheden uitgebreid. Nauwelijks was hij uit Italië te Clairveaux terug, of de groote toevloed der monniken maakte den aanbouw van nieuwe woningen noodzakelijkGa naar voetnoot4. De broeders deden alles met hunne eigene | |
[pagina 211]
| |
handen, en het geld werd door vorsten, bisschoppen en partikulieren met de grootste mildheid verstrekt. Maar niemand meene, dat al deze bemoeiingen en de verheerlijking, waarvan hij het voorwerp was, den lust tot stille, mystieke overdenking in hem hadden uitgedoofd. ‘Toen de man Gods voor eenigen tijd een weinig rust gevonden had, hield hij zich met geheel andere zaken bezig; hij trok zich in eene kleine, met lover bedekte cel terug. Daar komt (zijne oude liefde) het hooge lied met al de pracht der geestelijke bruiloft hem weer voor den geest. Het treft hem, dat het schoonste der menschenkinderen eene liefste heeft, zwart en door de zon verbrand en in haar geene onvolmaaktheid vindt, dat deze schoonste krank is van liefde, haar tot de hemelen verheft en zich nogtans niet geheel aan haar verlangen overgeeft, maar zich aan haar zoeken onttrekt. Lang blijft St. Bernard denken over dit alles, dat hij later uitvoerig uiteen heeft gezet. Welke vorderingen hij daardoor gemaakt heeft in den weg der zaligheid, en ons heeft doen maken, kan elk begrijpen die zijn werk over dit onderwerp kent’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 212]
| |
Ziedaar de eenzame overdenkingen van den man, aan wien de hoogste belangen der kristenheid waren toevertrouwd, en die telken oogenblik | |
[pagina 213]
| |
van zijn Hoogelied kon afgeroepen worden, om het werkzaamst aandeel te nemen aan hetgeen destijds de gewichtigste diplomatieke onderhan- | |
[pagina 214]
| |
deling wasGa naar voetnoot1. Inderdaad, weldra was hij verplicht zich andermaal naar ItaliëGa naar voetnoot2 te begeven, en wel naar Rome, waar Anakletus nog altijd | |
[pagina 215]
| |
zetelde, gesteund door Roger, koning van Sicilië. Tegen dezen laatste vuurt de heilige abt het keizerlijk leger onder hertog Ramnulf aan, en doet voor aller oogen de overwinning schitteren als de belooning voor het schragen der goddelijke zaak. De profetie werd vervuld. Gedurende den strijd, die ten voordeele van Roger beslist had moeten worden, wanneer de zegepraal bij de menigte der troepen ware geweest, bleef St. Bernard in eene kleine, nabij gelegene boerenwoning in gebeden verzonken. Plotseling verneemt hij het geluid der vluchtenden en hunner vervolgers; eenige oogenblikken later ligt Ramnulf aan zijne voeten, ‘God en Gods dienstknecht dankende voor de behaalde overwinning’, waarmee de laatste steun aan den tegenpaus ontnomen was. Dit bleek, toen Roger na den slag nog den weg der beraadslaging wilde beproeven, en te Salerno eene samenkomst deed plaats hebben tusschen St. Bernard en den voornaamsten partijganger en besten vriend van Anakletus, Petrus, kardinaal van Pisa. Deze hield niet lang meer de zijde van zijn verslagen meester, bezweek, en voor welke argumenten? Nadat hij in eene fraai bewerkte rede de kanonieke geldigheid van Anakleet's verkiezing uiteen had gezet, stond St. Bernard op. Er is, dus liet hij zich hooren, van oudsher slechts éene ark der behoudenis geweest, en die éene ark van Noach was de voorafschaduwing der Kerk. Nu, zegt men, zijn er twee. Maar éene moet bedriegelijk zijn en in den afgrond neergestort worden. Indien de ark van Anakletus de ware is, dan gaat nagenoeg de geheele Kerk, die zich immers voor Innocentius verklaard heeft, verloren; dan gaat Frankrijk verloren, dan gaat Duitschland verloren, dan worden de Iberen en de Angelen door de golven verzwolgen, evenals zoovele beroemde monniksorden. Bisschoppen, abten, kerkvorsten, allen verzinken in het diepste der zee, met een molensteen om hun hals. Maar éen man, éen enkele gaat de ark der behoudenis binnen, en die éene is Roger van Sicilië, hier tegenwoordig. - Na deze behendige woorden gaat Bernard op den kardinaal van Pisa toe, grijpt hem bij de hand, doet hem opstaan, en zegt op vertrouwelijken toon: | |
[pagina 216]
| |
‘geloof mij, laat ons te zamen de veiligste ark binnengaan’. De spoedig daarop gevolgde dood van Anakletus kwam weldra aan alle scheuring een einde maken. Eene kleine partij te Rome wierp nog wel aldaar eenen tegenpaus, Victor, op (15 Maart 1138), maar deze begreep zelf, dat zijne zaak hopeloos stond. Hij kwam zich persoonlijk des nachts aan St. Bernard overgeven, die nu de voldoening smaakte van den laatsten vertegenwoordiger der scheuring, als een overwonneling, bij de hand aan de voeten van Innocentius te kunnen brengen (29 Mei 1138). Daarop ijlde St. Bernard weer over de Alpen en keerde tot zijn geliefd Hoogelied terug.Ga naar voetnoot1 Maar ook ditmaal zal hij er niet lang bij kunnen blijven.Ga naar voetnoot2 ‘Het is noodig, schrijft hij in 1140 aan paus Innocentius,Ga naar voetnoot3 dat er ergernissen komen, maar het is niet aangenaam. Het verdriet mij te leven. Ik was dwaas genoeg mijzelven eenige rust te beloven. De Kerk rust, nu het schisma is bijgelegd, maar ik rust niet. Den leeuw (in het latijn leo, eigennaam van Anakletus) zijn wij ontkomen, maar nu hebben wij den draak. Een nieuw evangelie wordt er voor de volken gesmeed. Over de zedelijkheid, over de sakramenten, over de drieëenheid wordt niet met mate gedisputeerd, en alles wordt behandeld geheel tegen hetgeen ons overgeleverd is in.’ Deze uitboezeming van den heilige, men vermoedt het reeds, geldt de ketterij van Abaelardus. Deze en Arnold van Brescia ‘de wapendrager van dien Goliath, hebben de gedaante der vroomheid, maar hare kracht verloochend; daar zij des satans zijn, vertoonen zij zich als engelen des lichts’. Abaelardus ‘hoont de slagorden der heiligen, geeft aan zijne en der wijsgeeren nieuwigheden de voorkeur boven het katholiek geloof, en, terwijl allen vluchten, daagt hij mij alleen uit tot een tweegevecht’. | |
[pagina 217]
| |
Hij deelt daarop den paus mede, dat de bisschop van Sens hem uitgenoodigd heeft tot het bijwonen van het koncilie, waarom Abaelardus zelf verzocht had. Bernardus had eerst die uitnoodiging afgeslagen, daar de waarheid van het katholiek geloof vast staat en men er niet meer over behoeft te disputeeren; maar hij had eindelijk toegegeven aan den raad zijner vrienden, die van zijne afwezigheid een triumf vreesden voor de tegenpartij. Hij was er dus heengegaan, maar zonder zich in het minst op de diskussie voor te bereiden, wel wetende dat het hem ‘in die ure gegeven zou worden wat hij spreken moest’.Ga naar voetnoot1 Bisschoppen, abten, professoren, geletterde clerici waren tegenwoordig geweest; zelfs de koning had niet ontbroken. Abaelardus' gevoelens waren onderzocht en veroordeeld.Ga naar voetnoot2 Nu is het aan den heiligen Vader om te beslissen of Abaelardus in beroep kan komen bij den stoel van Petrus. Maar inmiddels drukt Bernard den paus zeer ernstig op het hart, te handelen gelijk met diens waardigheid en hooge roeping overeenkomt. ‘Daar waar het geloof geene verduistering kan ondervindenGa naar voetnoot3, moet ook de schade die men aan het geloof toebrengt her- | |
[pagina 218]
| |
steld worden, dat is het pauselijk prerogatief. Want Kristus heeft voor Petrus gebeden, dat diens geloof niet wankele’. Nu brengt hij bij een uitvoerig schrijven den paus op de hoogte van de dwalingen van Abaelardus. Er is niets, dat deze niet verstaat behalve het ik weet niet. Terwijl Abaelardus van alles reden wil geven, ook van hetgeen boven de rede is, komt hij in strijd zoowel met de rede als met het geloof. Niets toch is meer tegen de rede, dan met de rede boven de rede te willen komen, en niets meer tegen het geloof, dan niets te willen gelooven dan hetgeen men met de rede kan bereiken. Er steekt geen verdienste in het gelooven van hetgeen de rede bewijst. Want het geloof is niet datgene waarvoor Abaelardus in zijne dwaashedenkraam (stultilogia) het uitgeeft. Hij stelt het gelijk met eene meening, eene schatting van de dingen (aestimatio), en handhaaft daarvoor de vrijheid die aan meeningen toekomt. Maar meeningen zijn wankelbaar, en daarop, niet op onbedriegelijke waarheid, zouden de sakramenten steunen! Indien het geloof wankelt, is onze hoop ijdel; dwaas zijn dan de martelaren, die voor het onzekere zulk bitter lijden ondergaan. Maar het is niet onzeker, ons geloof; het rust op geloofwaardige getuigenissen, en ten slotte geeft de heilige geest getuigenis aan onzen geest. Om het geloof dus voor onze meening te kunnen houden, moet men den heiligen geest niet ontvangen hebben. Dat geloof, voor welks verdediging de heilige zich zoo warm maakt, is nu vooreerst de katholieke leer der drieëenheidGa naar voetnoot1, dan de leer der | |
[pagina 219]
| |
kerkvaders, volgens welke de duivel wettig eigenaar is van den zondaarGa naar voetnoot1. De bewijzen door Bernardus voor dit laatste geloofspunt bijgebracht zijn vooreerst uit den bijbel geput. Wij moeten oorspronkelijk het eigendom van den duivel zijn, anders kon de profeet niet zeggen: ‘ik zal u verlossen’, en de psalmist niet spreken van ‘de bevrijding des Heeren’. Zoo Abaelardus de verlossing ontkent, het is omdat hij nog niet tot de verlosten behoort. Maar heeft hij dan niet gelezen, dat God ons bevrijdt van de hand des wederpartijders, in het enkelvoudGa naar voetnoot2; dat ‘hij (natuurlijk de duivel) de rivier (dat is de menschheid) geweld aandoet’Ga naar voetnoot3; dat Paulus voor de tegenstanderen een ontwaken hoopt ‘uit den strik des duivels, onder welken zij gevangen waren tot zijn wil’Ga naar voetnoot4; dat het Evangelie van Johannes van den overste der wereld spreekt? Het is Bernard voorts te doen, om hetgeen hij het kenmerkende van Kristus' verlossingswerk acht, en dat hij door eene vraag aan Abaelardus te kennen geeft: ‘Heeft Kristus de gerechtigheid wel geleerd, maar haar niet gegeven’? Treedt Bernardus in een onderzoek naar de redenen, waarom dat verlossingswerk niet langs een anderen weg kon geschieden, zoo rechtvaardigt hij dit met een beroep op Spreuken XXV, vs. 2Ga naar voetnoot5. Een zijner argumenten, waardoor hij tracht aan te toonen, dat onderwijs, verlichting onmogelijk het éenige doel van Kristus' komst op aarde heeft kunnen zijn, is de overweging, dat dan de jong gestorvene kinderen aan Kristus' weldaad geen deel zouden hebben, daar zij nog niets van den Heiland hebben kunnen leeren. De voornaamste grief tegen Abaelardus blijft evenwel, niet deze | |
[pagina 220]
| |
of gene bijzondere ketterij, maar diens geheele antikerkelijke geest, diens vertrouwen, dat ‘de menschelijke rede geheel begrijpen kan wat God is’Ga naar voetnoot1. Hij ‘wandelt in dingen, die hem te wonderlijk zijn’. Met dezen hoogen dunk van de menschelijke rede verschafte Abaelardus zich destijds een grooten aanhangGa naar voetnoot2. Deze moest met zijne betrekkelijke onafhankelijkheid Bernard evenzeer een doorn in het oog zijn, als vijf eeuwen later Richard SimonGa naar voetnoot3 het voor Bossuet zijn zou. Bernard en Bossuet zijn beide echte vertegenwoordigers van het katholieke geloof aan de traditie. Wat den eerste betreft, hij is zoozeer tegen alle nieuwigheid, dat hij reeds uit dien hoofde het feest veroordeelt, te Lyon ter eere van de Onbevlekte Ontvangenis der Moedermaagd ingevoerdGa naar voetnoot4. ‘De kerkelijke ritus kent die plechtigheid niet, de oude overlevering beveelt haar niet aan. Zijn wij geleerder of vromer dan de Vaderen? Voorzeker de Moeder des Heeren moet hooggeeerd worden. Eert hare heiligheid; zegt dat haar de hulde toekomt der engelen; verheft haar als Middelaarster van onze zaligheid; dat alles looft de Kerk in haar en leert zij mij in haar loven. En wat ik van de Kerk ontvangen heb, dat houd ik vast, dat onderwijs ik op mijne beurt. Nieuwigheidszucht is de moeder der onbedachtzaamheid, de zuster van het bijgeloof, de dochter der lichtzinnigheid’. Gelijk hij hier de traditie verdedigt tegenover een vroom volksgeloof, zoo verdedigt hij haar in de zaak van Abaelardus bijna tegen het hof van Rome. Uit zijne brieven zoowel aan den paus als aan sommige kardinalen gericht, ziet men duidelijk, dat hij op hunne hand- | |
[pagina 221]
| |
having van het gezag der overlevering niet zoo volkomen gerust isGa naar voetnoot1. Het geluk dat Bernard tot hiertoe bij al zijne pogingen gediend had, zou hem in het laatste tijdvak van zijn leven (1145-1153) ontrouw worden, zonder dat dit evenwel, verre van dien, aan zijn roem zou schaden. Hem wachtte eene zware geloofsbeproeving. In 1146 spoort hij door schrift en woord tot den kruistocht aan. Hij zendt een dringenden brief aan paus Eugenius om dien kerkvoogd er van te overtuigen, dat nu het oogenblik gekomen is, om het zwaard te trekken tegen de vijanden van Kristus. Voor die onderneming had hij reeds zooveel geijverd, dat men hem tot aanvoerder had benoemdGa naar voetnoot2. Omstreeks dienzelfden tijd schrijft hij aan de geheele geestelijkheid zoowel als aan de gemeente van Franken en BeierenGa naar voetnoot3: ‘nu is het de dag der zaligheid, nu is het de welaangename tijd. De aarde beeft omdat de God des Hemels zijn land begint te verliezen, het land waarin men het eigen woord des Vaders heeft aanschouwd. Indien niemand toeschiet om het te verhinderen zullen de vijanden weldra Gods eigen stad veroverd hebben. Wat doet gij nu, o dienaren van het Kruis? Zult gij het heilige den honden laten? Werkeloosheid, lijdelijk toezien zou hier tot eeuwige schande strekken. Of kan God niet twaalf legioenen Engelen ter onzer hulpe zenden? Hij wil niet uw dood, maar dat gij u bekeert en leeft. Wat anders is het toch dan eene uitgelezene, eene door God alleen uit te vinden gelegenheid, wanneer de Almachtige u verwaardigt, u die zondaren zijt, voor zijn dienst op te komen. Zondaren, wanhoopt niet; God is genadig. Indien Hij u wilde straffen, zou Hij uwe medewerking niet zoeken. Daar uw land nu vruchtbaar is in dappere mannen, zoo gordt u mannelijk aan, en neemt de wapenen op | |
[pagina 222]
| |
uit ijver voor den kristelijken naam. Nu hebt gij een krijgstooneel, waarop overwinnen roem en sterven winst is!’Ga naar voetnoot1 Men luisterde maar al te goed naar zijn woord; honderd duizend menschen werden er door in beweging gebracht; de kruistocht greep plaats; nauwelijks een vijfde kwam terug. Niets natuurlijker dan dat men de zware verantwoordelijkheid er van op den hoofdaanleggerGa naar voetnoot2, op Bernard, liet rusten, en hem met beschuldigingen overlaaddeGa naar voetnoot3, hem, die bovendien tot zulk een aanzien in de kristenheid dier dagen opgeklommen was, dat hij 1145 aan Eugenius, met wien hij als met zijn vroegeren discipel op zeer vertrouwelijken voet stond, schrijven kon: men zegt dat niet gij paus zijt, maar ik; met alle zaken komt men tot mijGa naar voetnoot4. Met de woorden van Exodus XXXII: 12 zeide men van hem: In kwaadheid heeft hij hen uitgevoerd, opdat hij hen doodde op de bergen. Bernard zelf was geroerd, ja diep getroffenGa naar voetnoot5; de oor- | |
[pagina 223]
| |
deelen Gods waren ondoorgrondelijk, en zalig hij die daaraan niet geërgerd werd; hij had er vrede mee, dat men tegen hem morde, ‘indien men het slechts niet tegen den Heer deed.’ Opzettelijk vraagde hij van God de kracht tot een wonder, dat de oprechtheid en het Godgevallige zijner bedoelingen rechtvaardigen moestGa naar voetnoot1. Men liet zich dan ook door de treurige ondervinding niet afschrikken. In 1150 kwam er eene vergadering te Chartres bijeen, de laatste die Bernard bijwoonde, en waarin men over de middelen beraadslaagde om de nadeelen zooveel mogelijk te herstellen, die bij den kruistocht van 1147 geleden waren. Ook van deze nieuwe onderneming zou Bernard, ofschoon hij destijds reeds acht en zestig jaren telde, de aanvoerder zijn. Het vertrouwen in zijn persoon was dus | |
[pagina 224]
| |
ongeschokt gebleven. Er kwam evenwel niets van, en tot op den tijd van Filips Auguste zou er van geen nieuwe verovering van het heilige land sprake zijn. Bernards dagen waren buitendien geteld. In het begin van 1153 had eene ernstige ziekte hem reeds op den rand van het graf gebracht. Hij kwam haar nog genoegzaam te boven, om, op verzoek van den aartsbisschop van Trier, in Lotharingen een geschil bij te leggen, dat tusschen den adel en de geestelijkheid ontstaan was. In Clairveaux teruggekeerd, kwijnde hij langzaam weg; hij stierf den 20sten Augustus van het genoemde jaar. ‘Langzamerhand streek hij de zeilen.’Ga naar voetnoot1 ‘Hij had het werk volbracht, dat zijn Vader hem te doen gegeven had.’ De bisschop van Langres verwonderde zich over eenige zaken die Bernard verzuimd had te regelen: ‘verwonder u daar niet over, antwoordde deze, ik ben niet meer van deze wereld.’ Toch vergat hij niet de omstanders, die ‘mager werden en verdorden van droefheid, op te beuren door zoete vertroostingen.’ Met smeekingen, ‘door snikken afgebroken, trachtte hij in hunne zielen de vreeze Gods, de heilige kuischheid, de liefde tot alle volmaaktheden in te prenten.’ Weinige dagen voor zijn dood schreef hij aan een zijner vrienden: ‘de geest is altijd gewillig in het zwakke vleesch. Bid den Heiland voor mij. Versterk door uwe gebeden bij het afscheid van deze aarde een man die zonder eenige verdiensten voor God is. Ik schrijf u zoo krank als ik ben, opdat mijn handschrift, u zoo wel bekend, u een teeken zij mijner liefde.’ De aandachtige lezer, zegt de vijfde biograaf, een van Bernards jongeren die bij zijn sterfbed stonden, de aandachtige lezer zal zich den storm die door onze zielen ging kunnen voorstellen, toen wij daar in onze tegenwoordigheid, voor onze oogen, een zoo dierbaren schat ons zagen ontrukken. Het was een vader, en welk een vader? Wij waren het die, om zoo te spreken, hem in eigendom bezaten, ofschoon hij inderdaad aan de geheele | |
[pagina 225]
| |
wereld behoorde. Bernard, gij waart de haven voor de arme schipbreukelingen, het schild der verdrukten, het oog van den blinde, de voet van den verlamde. Uwe hand heelde onze kranke lichamen, uw mond heelde onze kranke zielen; uw aanschijn was zacht, uw uiterlijk liefelijk; gij hebt een nuttig leven en een kostelijken dood gehad, want Jezus-Kristus was uw leven en het sterven u gewin!’ Men zal van de kloosters kunnen zeggen wat men wil, maar binnen die sombere muren heeft men geweten wat liefhebben is. |
|