Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 4
(1872)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 75]
| |
I.De herleving der letteren onder Karel den Groote, een kunstmatig geteelde plant, was van korten duur; een noorderlicht bij den naderenden nacht, geen dageraad. Op een historieschrijver, een dichter, een godgeleerde, een schrijver zal in de twee eeuwen die volgen nog te vergeefs gewacht worden. Dit terugzinken in de onwetendheid, door de staatkundige omstandigheden verhaast, tastte ook de goede orde van het evenzeer kunstmatig hervormd kerkelijk leven aan; barbaarschheid en gebrek aan kerkelijke tucht werkten wederkeerig op elkander, zoodat de kanons in minachting, de conciliën in onbruik geraakten, en dien ten gevolge het godsdienstig onderricht schromelijk verwaarloosd werd, dat bij de bestaande onkunde der geestelijkheid in het gemeen ook inderdaad niet wel te geven zou zijn geweest. Met te meer welgevallen rust ons oog op die enkele brandpunten van beschaving, die ook thans niet ontbreken, op de bekende school van het Paleis des keizers, op die van de Kerk van Lyon, op die van Orleans, van Reims, van Mainz, van Paderborn, en andere plaatsen. Maar een der bloeiendsten was de reeds genoemde school van Corbie in de diocese van Amiens. Paschasius Radbertus, Ratramnus, Druthmar en de heilige, die ons thans bezig houdt, Ansgar, waren hare beroemdste kweekelingen. Deze laatste met Aubertus, Vitmar, Gislemar, allen uit Corbie afkomstig, werden de zendelingen van het Noorden. Hetgeen door de moeder-inrichting in Frankrijk was aangevangen werd namelijk door hare dochter en naamgenoot in | |
[pagina 76]
| |
Saksen, maar hier naar het germaansche taaleigen Corvey genoemd, voortgezetGa naar voetnoot1. Hier zien wij al terstond de vrucht van Karels kerstening der Saksers. Vele jongelieden uit dit volk waren door hem naar fransche kloosters, vooral naar dat van Corbie gezonden, waar te dien tijde de heilige Adalhard abt was, wiens leven door zijn leerling Paschasius Radbertus beschreven isGa naar voetnoot2. Van hooge geboorte, immers een kleinzoon van Karel Martel; aan het hof opgevoed; met groote administratieve en rechtskundige bekwaamheden toegerust, - getuige zijne geheele loopbaan, inzonderheid de opdracht die hij van Karel den Groote ontving, een tijd lang het koningrijk Italië te besturen; - met dat al in het bezit eener zeer verteederende welsprekendheid, ja van de gave der tranen; doortrokken van Augustinus' leer, had Adalhard zich reeds op twintigjarigen leeftijd aan het monniksleven gewijd, en wel in Corbie, waar hij met grootere of kleinere tusschenruimten, veroorzaakt door zijn beheer in Italië, door zijn ballingschap onder Lodewijk den Goede, door zijn reizen naar Corvey, bleef vertoeven, tot hij er in 825 op twee en zeventigjarigen leeftijd den geest gaf. In de laatste jaren van Karels regeering steldeGa naar voetnoot3 abt Adalhard, wiens moeder, Bernhards gemalin, uit Saksen was, aan eenige zijner saksische kloosterlingen de vraag, of er in hun vaderland niet een geschikte | |
[pagina 77]
| |
plaats was voor het bouwen van een klooster. Een hunner, Theodradus, noemde er terstond een die hem goed bekend moest zijn, namelijk op zijns vaders landgoed. Adalhard zond daarop den jongeling naar Saksen om te vernemen, of die vader tot afstand van een deel zijner grondbezitting geneigd zou zijn. Het antwoord viel gunstig uit: hoe had men den wensch van een neef des keizers anders dan als een bevel kunnen opvatten? Maar niet zoo spoedig als dit antwoord deed verwachten, kon aan de zaak gevolg worden gegeven. Adalhard werd namelijk toen juist (813) als regent naar Italië gezonden; Karel overleed het jaar daarop; bij Lodewijk viel de abt alras in ongenade, zoo zelfs dat op last van den keizer er een andere abt moest gekozen worden. Deze droeg toevallig denzelfden naam en wandelde in de voetstappen zijns verbannen voorgangers. Ook het saksische plan nam hij, Adalhard de jongere, weder op; wist er belangstelling voor te wekken bij Lodewijk, die de bewilliging inriep van den Paderbornschen bisschop, in welks diocese het nieuwe klooster zou liggen, en nu werd het keizerlijk en bisschoppelijk bevel tot den aanbouw gegeven. De gekozen plek was Hetha, naar men wil in het Sollinger woud, later Neustadt geheeten, een dor stuk grond, meer dan zes jaren te vergeefs bebouwd; men kon er niets krijgen, men moest alles uit Corbie laten komen.Ga naar voetnoot1 Het prediken van het evangelie en het omploegen van den grond ging hand in hand bij die monniken, wier getal dagelijks aangroeide uit de saksische bevolking, jongelingen ‘niet rijk naar de wereld maar rijk in God.’ Juist de ophooping van zoovelen die geen vermogen aanbrachten veroorzaakte geldelijke verlegenheid, zoodat men besloot in drie groepen, elk met eenen eigenen prior, uitéen te gaan. Inmiddels werd aan de jonge kolonie eene groote vreugde bereid. De keizer kwam van zijne vooringenomenheid tegen Adalhard geheel | |
[pagina 78]
| |
terug, liet dezen uit diens ballingschap wederkeeren, en overlaadde hem thans met eerbewijzen. Niet slechts had men de blijdschap het aangezicht van den geliefden abt te zien, die terstond van zijne vrijheid gebruik maakte om de eerste verwezenlijking van het denkbeeld, dat oorspronkelijk van hem uitgegaan was, in Saksen met eigene oogen te aanschouwen, maar aan het gebrek lijden was nu een einde; want Adalhard maakte van zijne positie in de keizerlijke familie, waarschijnlijk ook van zijn eigen fortuin gebruik om de nieuwe stichting van al het noodige te voorzien. Karren met graan en rundvee werden er met haast heengezonden. Maar toch werd er tot verplaatsing van den aanleg naar het tegenwoordige Höxter besloten. In de nabijheid dezer stad kwamen op den 6 Augustus 822 verscheidene monniken aan; zij vielen ter aarde, verzonken in gebed, en zongen daarna hunne psalmen. Toen begonnen terstond de opmetingen voor den bouw, eerst van de kerk, vervolgens van de woningen der broeders. Hiermede werd den 25sten aangevangen, nadat de bisschop van Paderborn een kruis geplant had ter plaatse waar het altaar komen zou en men aan de plek den dierbaren naam der moederinrichting gegeven had. Eerst een maand later waren al de andere monniken uit Hetha met al hetgeen zij daar bezeten hadden aangekomen, zoodat nu eerst het werk met kracht kon worden doorgezet. Het volgend jaar, 823, was men reeds zoover gevorderd, dat Adalhard naar de statutenGa naar voetnoot1, ten vorigen jare voor Corbie vastgesteld, de nieuwe kloosterinrichting regelen kon. Uit die in twee boeken verdeelde statuten blijkt, dat de kloosterbevolking uit zes klassen was zamengesteld; de eerste omvatte de broeders of monniken, die in | |
[pagina 79]
| |
Corbie ten getale van driehonderd en vijftig leefden, en waarvan er daar niet meer dan vierhonderd mochten zijnGa naar voetnoot1. De abt bekleedde onder hen natuurlijk de eerste plaats; op hem volgde de Prevoost, dan volgden de Dekens, daarna de Camerarius belast met de zorg voor de kleeding en het opzicht over de werklieden; de Cellerarii gingen over den leeftocht en de voertuigen voor den aanvoer der levensmiddelen benoodigd; eindelijk kwam de Senescalcus, die over de inkomsten van het klooster was gesteld, zooveel als de boekhouder. Alle deze beambten werden door St. Adalhard met nauwkeurige instruktiën voorzien. De tweede klasse bestond uit clerici, waarvan twaalf als pulsantes, of, gelijk men vermoedt, klokluiders werden gebruikt voor de verschillende tijden van den eeredienst; zij zorgden ook voor het kerkgebouw en wat zich daarin bevond; in de derde klasse had men leeken, die verschillende uit- en inwendige belangen van het klooster behartigden; sommigen onder hen waren meer bepaald met de armenzorg belast (althans wanneer men dit onder het woord matricularii te verstaan heeft). De leenplichtigen vormden de vijfde, de gasten de zesde klasse, terwijl het van de vierde onzeker blijft of zij de op kosten van het klooster gevoeden (dit het waarschijnlijkst) of wel diegenen omvatte die voor het klooster de inkoopen deden. Binnen het hoofdgebouw had men drie zalen voor al de ambachten waarvan de uitoefening daar te pas kwam, bovendien nog allerlei lokalen daarbuiten, als een molen, een waschhuis enz.Ga naar voetnoot2. Dagelijks werden twaalf armen opgenomenGa naar voetnoot3, behalve de gaande en komende man. De broeders die in de keukens dienden bewaarden het | |
[pagina 80]
| |
stilzwijgen, namelijk wat het spreken betreft, maar onder hun werk zongen zij psalmen. Men kan zich voorstellen, hoe gedachteloos dit soms zal hebben plaats gehad. Al wat in en uitging, werd aangegeven door een venster, zoodat niemand van buiten af het klooster behoefde binnen te treden. Deze regelenGa naar voetnoot1 dalen in de kleinste bijzonderheden af, en werpen daardoor een eigenaardig licht op den geestesaanleg van den heilige die ze schreef, op Adalhardus, die bij afwisseling het koninkrijk Italië kon besturen, kon nederzitten in den keizerlijken raad, kon deelnemen aan theologische diskussiën, met zijne welsprekendheid tot tranen roeren, en eindelijk een huishouden van driehonderd en vijftig monniken zoozeer tot in de minste kleinigheden inrichten kon, dat alles geschiedde en elk op zijne plaats zijn werk vond. Ook ligt er iets aantrekkelijks in de vereeniging van den vermanend-stichtelijken en den bloot administratieven toon dezer regelenGa naar voetnoot2. Voor zijn dood kon Adalhard nog éen dienst aan Nieuw-Corvey bewijzen. Hij zond zijn broeder Walo naar den keizer opdat deze dezelfde vrijheden en bescherming aan Corvey zou toestaan die | |
[pagina 81]
| |
de fransche kloosters reeds genoten. Zijn wensch werd vervuldGa naar voetnoot1. Onder het bestuur van Warin, die Adalhard in 826 opvolgde, - Warin was de zoon van een vroegeren saksischen vorst en van eene prinses uit de karolingische familie, Ida,Ga naar voetnoot2 - ontving het klooster een voornamen gast binnen zijne muren, HilduïnGa naar voetnoot3, abt van St.-Denis, den vertrouwden vriend en raadsman van Lotharius I. Men weet, dat, toen Lodewijk de Goede, ter wille van den zoon, dien zijne tweede gemalin, Judith, hem geschonken had, op de Rijkskonstitutie van 817 terugkomen wilde, eene konstitutie die de eenheid van het rijk beide als zinnebeeld en als waarborg van de eenheid der kerk grondvestte, de geestelijkheid, welke deze konstitutie als haar troetelkind liefhad, zich om Lotharius schaarde en aan niets minder dacht dan aan afzetting van Lodewijk. Hilduïn, die reeds, op keizerlijk verlangen, vroeger Lotharius naar Italië had begeleid, was natuurlijk een der eersten om zich aan dien vorst aan te sluiten. Lodewijk bestrafte dezen afval met verbanning, en op die wijze kwam de abt van St. Denis naar Corvey.Ga naar voetnoot4 Zijn verblijf aldaar werd de aanleiding tot eene gebeurtenis die in de middeneeuwen veelvuldig is voorgekomenGa naar voetnoot5, en waarvan wij daarom het tafereel, bij wege van éene proeve uit velen, den lezer niet onthouden willen, te minder daar het ons door een ooggetuige, monnik van Corvey beschreven werd. Wij bedoelen de overbrenging van het lichaam van den heiligen | |
[pagina 82]
| |
Vitus. Abt Warin had namelijk reeds dikwijls zijn verlangen naar lijken van heiligen te kennen gegeven. Toen nu abt Hilduïn bij hem als balling verkeerde, had deze beloofd, zoodra hij weer in zijne vorige eer hersteld zou zijn, aan dit verlangen te zullen voldoen. Zoo beloonde men destijds den vriend, bij wien men te gast was geweest. Het verhaal zal ons geheel verplaatsen in de godsdienstige wereld der negende eeuw, in hare aandoeningen en denkbeelden. Waarom liet Abt Warin het lijk van St. Vitus komen? Hij ging te rade met ‘het heil des Vaderlands, met het heil van zijn volk, met den roem van zijn klooster’; hij achtte de overbrenging wenschelijk ‘ter bevestiging van het geloof zijner landgenooten.’ Doch het was er verre van af, dat Hilduïn uit eigen volmacht het lijk kon overmaken. Daartoe werd eerst behoorlijk de toestemming gevraagd van den keizer zoowel als van den bisschop van Parijs en van den adel in de diocese woonachtig. Het was niet de eerste reis die dat lijk zou maken, het was reeds uit Italië naar Frankrijk, naar St. Denis gekomen, waar het al het middel was geweest voor vele wonderwerken Gods. Dank zij de tegenwoordigheid van dat lijk was St. Denis steeds vrijgebleven van stormen en was er nooit de bliksem ingeslagen. Op den negentienden Maart 836, een zondag, verdrong zich in de kerk van het genoemde klooster eene ontelbare menigte; want, behalve de gemeente, mannen en vrouwen, zag men daar, in vol ornaat, Hilduïn met zijne monniken en Warin met de zijnen, dezen overgekomen om het lijk in ontvang te nemen en voorloopig naar het klooster Rebais te brengen, waarvan het bestuur eerst kort te voren door den keizer aan Warin opgedragen was. De stoet verlaat met den dierbaren schat het kerkgebouw en aanvaardt de reis. Langs den geheelen weg vloeien uit de naburige plaatsen, zoovelen als er slechts van vernomen hadden, de geloovigen samen, het stoffelijk overschot van den heiligen martelaar te gemoet. Onder dezen is een vrouw, Irmingardis geheeten, die sedert twaalf jaren blind was. Zij kan de draagbaar niet naderen; daarvoor is de toevloed te groot; maar zij | |
[pagina 83]
| |
volgt, al biddende dat God om de verdiensten van den martelaar haar genadig zij. Warin bemerkt haar, doet ophouden en de vrouw naderen, die nu bij het heilig overschot nederknielt en van hare blindheid genezen wordt. Zonder geleide keert zij huiswaarts, en brengt met haren man, hare geburen en aanverwanten den nacht in dankgebeden door. Maar die dankzegging vergat eene andere vrouw, Framhildis, ofschoon de nabijheid van het lijk haar genezen had; zoodat de kwaal terugkeerde, en haar man midden in den nacht te paard moest gaan zitten om in het klooster, waar hij wist dat het lijk zou vertoeven, de genezing, maar tevens de goddelijke straf mede te deelen; 's morgens kwam ook de vrouw, die nu haren dank bracht en dan ook ten slotte gezond werd. Op den derden dag werd Rebais bereikt. Reeds kwamen de monniken met relieken en kruisen, met wierook en fakkellicht het lijk lofzingende te gemoet. Het werd met grooten eerbied in het klooster ontvangen en bleef daar tot den 21sten Mei. Toen werd de reis naar Saksen ondernomen. Op dezen tocht nieuwe wonderen; nog drie blinde vrouwen, Harmildis, Baltrudis en Gerlindis, en een knaap genezen die aan beide zijden mank ging, gelijk een andere, die, hoewel reeds vijf jaren oud, niet loopen kon en daarom op zijne moeders schouders zat. Zij zette het kind op den grond, drong toen alleen door de menigte, spreidde een linnen doek boven de draagbaar uit, kwam er meê terug naar de plek waar zij haar kind hulpeloos achter gelaten had; maar zij behoefde zoover niet te gaan, reeds liep de knaap haar te gemoet. - Op een enkele uitzondering na worden naam en woonplaats van de beweldadigden getrouw aangegeven, eene nauwkeurigheid die de schrijver der Overbrenging, zelf ooggetuige, zich ten plicht stelt, aangezien er ‘waren die geen geloof sloegen aan het teeken, een ongeloof dat in zijn tijd wel meer voorkwam.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 84]
| |
De lange en langzame reis ging over Mitry, Oyes, Aulnay aux Planches, de rivier de Marne, Sept-Saulx, St. Etienne à Arne, St. Morel, Aken (wij geven de moderne namen). In Juni was men aan de grenzen van Saksen, nauwelijks een halve eeuw te voren door het zwaard gekerstend; en Soest was de eerste plaats waar men overnachtte in dat gelukkige land, dat voortaan de kostbare reliekenGa naar voetnoot1 zou bezitten. Hoe talloos ook hier de scharen! Wie weende niet van vreugd! Gods wonderkracht openbaart zich op nieuw; evenzoo in Brakel, ja waar niet, tot men eindelijk den 13 Juni, na een reis van 87 dagen, in Corvey aankomt, onder begeleiding van een groot aantal mannen en vrouwen uit den saksischen adel. In een waardige plaats wordt de martelaar bijgezet. Reeds terstond liet de ‘verhevene en onuitsprekelijke drieënheid’ zich niet onbetuigd. Een eigenaardig gezicht moet het opgeleverd hebben, toen daar in wijden kring om het klooster de tenten werden opgeslagen, waarin de adellijke heeren en vrouwen uit alle deelen van Saksen eenigen tijd verwijlden, als konden zij nog niet besluiten zich van de tegenwoordigheid des martelaars te berooven. Onder die menigte, dagelijks getuige van treffende wonderen, en dagelijks aangroeiende, werd geen jokkernij, veel minder een onwelvoegelijk woord, maar wel dag en nacht, met mannelijke rei en vrouwelijke tegenrei, het lofgezang en vooral het Kyrie eleison gehoord. Hier, evenzeer als bij de overbrenging van het lijk van den heiligen Willihad naar de hoofdkerk van BremenGa naar voetnoot2, ja gelijk bij zoovele andere gelegenheden, hebben wij wonderverhalen voor ons van ooggetuigen. Het is dus onmogelijk aan eene onwillekeurig ontstaande volkslegende te denken, waarvan niemand den oorsprong kent. Moeten wij ons voor | |
[pagina 85]
| |
St. Vitus met het bericht van een ongenoemde te vreden stellen, de berichtgever van hetgeen op het graf van Willihad plaats greep, is niemand anders dan Ansgar, bisschop van de kerk waar de wonderen gezegd worden gebeurd te zijn, en die met bijzondere zorg de namen vermeldt van hen welke onder zijne oogen er het voorwerp van geweest waren. Het verdient opmerking, dat de meeste wonderverhalen, - voor zoover zij mij althans bekend zijn, - vrouwen betreffen, en dat onder de genezene kwalen blindheid en verlamming het veelvuldigst voorkomt. Welk besluit uit dit een en ander te trekken, dan dat de invloed van het zenuwleven destijds grooter en de gewone menschelijke waarneming door middel van de zintuigen in menig opzicht eene andere dan thans moet zijn geweest. Afgezien van de overweging dat het verhaal van althans éene Translatio of Overbrenging in dit gedeelte onzer Geschiedenis niet mocht ontbreken, hebben wij ook te liever bij Corvey verwijld, omdat het én het eerste klooster was in Noord-Duitschland, én voor de bekeering van het Noorden van beslissende beteekenis is geweest. Want reeds een jaar na de stichting kwam daar Ansgar aan, wiens naam onafscheidelijk is van de kerstening van Skandinavië. Zijn leerling Rimbert, later zelf onder de heiligen opgenomen, zal ons, en op voortreffelijke wijze, zijns leermeesters beeltenis schetsen. Men vindt hier al terstond bij den franschen heilige een trek die in het leven van den Angelsakser Bonifacius niet voorkwam, wellicht niet voorkomen kon: verlichting, en wel van der jonkheid aan, door middel van hemelsche openbaringen. In den kring zijner allervertrouwdste vrienden plag Ansgar wel van die openbaringen te verhalen; maar terwijl hij het hun tevens als plicht oplegde er bij zijn leven tegenover de buitenwereld nooit van te reppen. Nu evenwel de meester overleden is, vindt Rimbert er geen bezwaar meer in ze, ten prijs van Gods genade, mede te deelen. Ziehier dan, zegt hij, een van Ansgars verhalen. Als een knaap van ongeveer vijf jaren verliest hij zijne moeder, Ao. 806, en aan deze omstandigheid is het waar- | |
[pagina 86]
| |
schijnlijk toe te schrijven, dat hij, naar school gezonden, zijn tijd verspeelt. Maar op een nacht ziet hij zijne moeder met nog andere vrouwen in het gevolg van de maagd MariaGa naar voetnoot1. Hij wil naar zijne moeder ijlen, doch zoo moerassig is de grond dien hij betreedt, dat hij geen voet verzetten kan; waarop Maria tot hem nadert en hem zegt, dat hij dan alleen zijne moeder zal kunnen bereiken, wanneer hij alle lichtzinnigheid vliedt. De indruk van dit gezicht is wel van dien aard, dat hij, men weet niet juist wanneer, doch in elk geval vóor zijn dertiende jaar de tonsuur aanneemt in het klooster Corbie; maar de eerste ijver begint reeds weder te verflauwen. De dood van Karel den Groote roept hem tot zichzelven terug. Hij had dien vorst eens in al zijne macht en heerlijkheid gezien; thans in zijne kinderlijke verbeelding te moeten opnemen, dat deze groote keizer een lijk was, het schokte hem diep en bracht hem zijn vroeger visioen met vernieuwde duidelijkheid voor den geest, het wierp hem in een uiterste van ascetisme. In den nacht van Pinksteren werd hij, door (gelijk wij gelooven, zegt Rimbert) de zelfde genade verlicht en opgeruimd gemaakt, die eens op dat feest over de Apostelen werd uitgestort. Het scheen hem, - men vindt hier iets van de iersch-danteske zwerftochten terug, - als verliet zijne ziel het lichaam, om terstond met een boven alle sterfelijkheid verheven omhulsel bekleed te worden. Hare begeleiders zijn Petrus en Johannes de Dooper, die door eene wereld stralende van het schitterendste licht Ansgar naar het Purgatorium voeren en hem daar alleen achterlaten. Hier duisternis uit- en inwendig, en een lijden van drie dagen die hem duizend jaren schenen. Maar Petrus en Johannes keeren weder en brengen hem nu in het hemelsch ParadijsGa naar voetnoot2, tot voor den troon des Heilands, dien hij even- | |
[pagina 87]
| |
wel niet ziet, maar wiens stem tot hem zegt: ‘vade et martyrio coronatus ad me reverteris: ga, en gij zult tot mij wederkeeren met het martelaarschap gekroond.’ Na deze woorden brengen Johannes en Petrus hem weder tot zijn aardsch lichaam terug, onder weg hem aanziende met de liefde waarmede eene moeder haren éengeborene aanziet. Wij behoeven niet bij de andere gezichten stil te staan; Ansgar heeft ze in overvloed, een zelfs van KristusGa naar voetnoot1, die hem uitnoodigt hem alle zijne zonden te belijden en hem toeroept: ‘Vrees niet, ik ben het die uwe zonden uitdelgt.’ Nog een ander werpt een vriendelijk licht op hem. In de school van het klooster waar Ansgar onderwijs gaf, werd een kleine knaap zoo boos op zijn makker dat hij dezen met een lei eene wonde toebracht die weldra doodelijk bleek. De gewonde stierf zonder een hard woord over zijne lippen te laten komen. Toen zag Ansgar, vergevensgezindheid met kristelijken heldenmoed te recht gelijkstellende, dat God den knaap opnam in zijn hemel, en dezen een plaats aanwees - onder de martelaren. Wij leven hier midden in het visionnaire, dat onze zielkunde leeren moet met eene zeer praktische richting niet onbestaanbaar te achten. Wat althans Ansgar betreft, zijne begaafdheid voor het onderwijs was van dien aard, dat hij reeds op twee en twintigjarigen leeftijd geroepen werd de vorming der monniken in Corvey tijdelijk op zich te nemen; hij trok dus uit Corbie naar Saksen, en was er drie jaren werkzaam. Althans in 826Ga naar voetnoot2 vinden wij hem weder in het fransche klooster, en toen begon zijne zendelingsloopbaan. Heriold (Harald), een uit Denemarken geweken vorst, hoopte steun | |
[pagina 88]
| |
te vinden bij keizer Lodewijk. Maar de keizer bracht hem aan zijn verstand, dat hun verbond veel inniger zou zijn, wanneer zij beiden denzelfden God aanbaden. Deze staatkundige overlegging voerde Heriold naar de doopvont; maar Lodewijk, nu bereid den deenschen vorst weer op den troon te helpen, wilde tegelijk van de gelegenheid gebruik maken om het Kristendom in diens gebied ingang te verschaffen. Dat was de aanleiding tot de zending in Denemarken; Ansgar, namelijk, en Autbert, mede een kloosterling van Corbie, verklaarden zich bereid Heriold te vergezellen. Het was niet de eerste maal dat ten noorden van de Elbe de kristelijke zending werd beproefd. Vijftien jarenGa naar voetnoot1 na den dood van Bonifacius, had Willehad, eveneens een Angelsakser, bij Dockum in het tegenwoordige Friesland, ter plaatse waar de Apostel gesneuveld was, diens werk der evangelieverkondiging opgenomen, vele duizenden gedoopt, en wijd en zijd in den omtrek de afgodsbeelden vernield. Daarop was hij door Karel den Groote naar Saksen gezonden, en (Willebrords kortstondig verblijf onder de Denen niet medegerekend) de eerste geweest, die de volken aan gene zijde der Elbe tot het geloof in Kristus riep. Maar hij kon er eerst blijvend werkzaam zijn, nadat Widukind zich tot het Kristendom had bekeerd, en ook toen zelfs kon hij, ofschoon reeds tot bisschop gewijd, slechts als eenvoudig priester optredenGa naar voetnoot2, omdat de Saksers in een bisschop een gehaten keizerlijken beambte zouden hebben gezien. Niet voor 787 was Karels gezag voldoende bevestigd om Willehad als bisschop van Bremen aan te stellenGa naar voetnoot3. Deze stad werd daarmede voor langen tijd het middenpunt van de kristelijke Kerk in het Noorden; en de grondslag was gelegd voor | |
[pagina 89]
| |
eene groote beteekenis, die haar later vergunnen zal zelfs een oogenblik met Rome te wedijveren. Maar voorloopig was van die beteekenis nog weinig te bespeuren; na den dood van Willebad, in 789, blijft de bisschopszetel zestien jaren lang onbezet. En werd hij eindelijk in 805 door Willerich vervuld, zoo vergete men niet, dat in 804 een wreede maatregel het land had tot rust gebracht; in dat jaar had Karel eene deportatie bij duizenden van Saksers naar Frankrijk doen plaats hebbenGa naar voetnoot1. Deze Willerich zette het bekeeringswerk onder de ‘Nordalbingiërs’ voort, totdat, naar het schijnt, nog bij zijn leven de kerk van HamburgGa naar voetnoot2 de taak overnam. De monnik van St. Gall, (laatste helft der negende eeuw) zoo rijk in aardige anekdotenGa naar voetnoot3, heeft er ook eene over hetgeen sommige Denen naar den doop deed verlangen. Jaarlijks plachten er tegen Paschen gezanten uit hun midden te komen naar het hof van Lodewijk den Goede ter betaling van cijns; zij lieten zich meestal bij die gelegenheid doopen, en ontvingen dan van den keizer witte doophemden. Eens waren er vijftig bijéen. Het linnen strekte niet; toen liet de keizer de hemden slechts iets nauwer maken; daartoe werden zij in stukken gesneden en los in elkander geregen. Een dezer geïmproviseerde doophemden werd eenen man van een zekeren leeftijd om de schouders gehangen, die het lang bezag en eindelijk in hevigen toorn den keizer toeriep: ‘al twintigmaal ben ik hier gebaden en ik heb altijd de beste witte kleederen aan gekregen, en nu krijg ik zoo'n | |
[pagina 90]
| |
zak, goed voor een varkenshoeder; als ik niet schaamde mij te ontblooten, zou ik het kleed aan u en aan uwen Kristus laten.’ De voortdurende twisten onder de leden der koninklijke familie in Denemarken hielden dat land afhankelijk van de frankische vorsten, die naar welgevallen de eene of andere partij konden ondersteunen. Zoo was in 810 Goettrik vermoord, en opgevolgd door zijn broederszoon Hemming, terwijl Goettriks zonen naar Zweden de wijk namen. Na den dood van koning Hemming, en na een daarop gevolgden bloedigen strijd tusschen twee mededingers naar den troon, waarin zij beide bleven, regeerden te zamen de drie zonen van een dier mededingers, namelijk de ons reeds bekende Harald en zijne broeders. Maar Goettriks zonen keerden uit Zweden, de drie vorsten werden verdreven, en Harald vluchtte naar Saksen (814). Vijf jaren later gelukt het hem langs vreedzamen weg in Denemarken weder aandeel aan de regeering te verkrijgen: onder Goettriks zonen waren namelijk oneenigheden uitgebroken, en de eene partij onder hen zocht den steun van Harald. Lodewijk de Goede, die in die vijf jaren niet opgehouden had zich zijner aan te trekken, zag in Haralds restauratie, al boezemde deze hem nog weinig vertrouwen in, en al was Harald destijds nog geen Kristen, een geopende deur voor de kristelijke zending. Hij zond zijn zoogbroeder, aartsbisschop Ebo van Rheims, naar paus Paschalis, om van dezen volmacht te erlangen tot bekeering van het Noorden. Na Willebrord, Willehad en Willerich was Ebo dus de vierde, die (823) de zending onder de Denen ondernam; maar Lodewijk had juist gezien: de staatkundige toestand was nog zeer onzeker, en in 826 waren zoowel Ebo als, gelijk wij reeds weten, Harald (of Heriold) bij Lodewijk terug. Toen toog eindelijk de vijfde aan het werk, Ansgar; hem wachtte rijker oogst. In de kerk van St. Albaan te MainzGa naar voetnoot1 werd Harald met zijne ge- | |
[pagina 91]
| |
malin en zijn zoon gedoopt, bij welke plechtigheid Lodewijk, Judith en Lotharius als peeten stonden. Konden wij in allen deele geloof slaan aan het levendig verhaal dat Ermoldus Nigellus, een tijdgenoot, in sierlijke verzen er van gegeven heeft, zoo heeft aan de pracht der feestelijkheden die de keizer ter eere van den doopeling gaf niets ontbrokenGa naar voetnoot1. Maar in zijne lyrische verheffing van de ten toon gespreide pracht, waarvan hij inderdaad meent dat Harald er een bewijs in moet hebben gezien voor de waarheid der leer die door den keizer beleden werd, vergeet hij Ansgar te vermelden, de belangrijkste persoonlijkheid in het gezelschap dat thans naar Denemarken terugreisde. Deze, nadat hij door zijn abt, Wala, Adalhards broeder, niet gelast maar uitgenoodigd was de deensche zending te ondernemen, en zich bereid verklaard had, trok zich in de eenzaamheid terug om noch den lof van sommigen, noch de op- en aanmerkingen van anderen te vernemen, en om zich met overdenkingen op de zware taak voor te bereiden. Hij werd daarin gestoord door zijn kloosterbroeder Autbert, die hem kwam vragen, of hij werkelijk van zins was te gaan. Ansgar, slechts een lastigen vrager in hem ziende, antwoordde hem onvriendelijk: ‘wat gaat het u aan, breng mij niet in de war door zulke | |
[pagina 92]
| |
vragen.’ Maar weldra vergewiste Ansgar zich tot zijne niet geringe blijdschap, dat Autbert besloten had de gevaren en moeiten van den tocht met hem te deelen. Zij trokken nu beide, zonder bedienden, met Harald. Die koning, zegt Rimbert, eerst zoo kort geleden bekeerd, was nog ruw en wist niet, hoe men de dienaren van God behandelen moest, en ook zijn gevolg bekommerde zich niet veel om hen. Maar in Keulen kregen zij een fraai schip ten geschenke van bisschop Hadebald, waarin twee kajuiten gemakkelijk waren ingericht. Koning Harald was er zoo van bekoord, dat hij met hen in dat zelfde schip wilde varen, zoodat hij de eene kajuit, Ansgar en Autbert de andere bewoonden. Daardoor ontstond tusschen den vorst en de zendelingen toenadering en vriendschap. Zoo verzekert Rimbert, ofschoon men wel gaarne zou weten in welke taal zij zich met elkander onderhielden: aan zulke kleinigheden denken die middeneeuwsche biografen niet. Wij kunnen hunne reis nog vervolgen tot aan Wijk bij Duurstede; daarop, wordt er gezegd, trokken zij geheel Friesland door en bereikten zij behouden de deensche grenzen, waar Harald van Lodewijk een leen ontving en zich voorloopig ophouden kon. De zendelingen begonnen terstond en met goed gevolg te prediken. Maar niet minder waren zij er op bedacht, heidensche knapen op te koopen, ten einde dezen voor de dienst van God op te voeden. Ook Harald gaf hun eenige kinderen van zijne lijfeigenen, zoodat zij weldra eene kleine school van twaalf leerlingen hadden, die zij gedurende twee jaren in vrede leidden. Na verloop van dien tijd werd Autbert echter met krankheid bezocht, zoodat hij zijn werk moest opgeven. Hij keerde naar Corvey terug en stierf daar reeds in 829. Niet onwelkom moet het Ansgar geweest zijn, dat de keizer hem afriep van de plek waar hij tot dusver met Autbert gewerkt had. Naar Rimberts verhaal was een gezantschap uit Zweden Lodewijk om zendelingen voor dat land komen vragen; dientengevolge ging het keizerlijk bevel aan Ansgar ‘zich den baard niet te scheren’, eer hij | |
[pagina 93]
| |
aan het hof gekomen was. Hij kwam, werd voor den keizer gebracht, en verklaarde zich bereid ‘tot alles wat de keizer hem ten behoeve van den naam van Kristus en krachtens diens keizerlijk gezag bevelen zou.’ Terwijl hij in Denemarken vervangen werd door Gislemar, trok hij zelf in gezelschap van den kloosterbroeder Witmar, die hem een tweede Autbert was, naar Zweden, om te zien of de gezanten geene al te gunstige verwachtingen hadden doen ontstaan. De eerste ervaringen waren niet aanmoedigend. Op de zweedsche kust werden zij door zeeroovers geplunderd, die met de schepenGa naar voetnoot1 zelven al hetgeen zij hadden wegnamen, daaronder geschenken des keizers voor de Zweden (geschenken vervullen in de missies altijd eene groote rol) en bijna veertig kerkboeken. Zij brachten er slechts het leven af, door snel uit de schepen op het land te springen. De reis werd grootendeels te voet voortgezet en gelukkig volbracht. Te Birca (eene thans verdwenen stad), aan het hof van koning Bern of Biörn toegelaten, kregen zij van dezen vrijheid om het evangelie te verkondigen. Kristelijke krijgsgevangenen schijnen den bodem te hebben voorbereid. Dezen hadden nu niet alleen de vreugde, zelven weer de sakramenten te kunnen ontvangen, maar ook de voldoening van broeders in het geloof te zien toevloeien. Daaraan was natuurlijk de bekeering van Herigar, den prefekt der streek waar de zendelingen werkten, zeer bevorderlijk; hij liet zelfs op zijn eigen goed een kerk bouwen, waar hij zich in vroomheid oefende en anderen voorging; velen werden gedoopt. Veel rust of duur, - wij hadden reeds dikwerf de gelegenheid het te bespeuren, - hadden die roomsche zendelingen gewoonlijk niet; de taak van predikanten lange jaren achteréen in dezelfde ge- | |
[pagina 94]
| |
meente vervuld, vordert licht meer geestkracht dan die martelaren noodig hadden. Ook Ansgar en Witmar keeren reeds na anderhalf jaar naar den keizer terug (831) om hem te berichten, dat er voor het Evangelie ‘eene deur in Zweden geopend was.’ Nu besloot Lodewijk voor de geestelijke behoeften van het Noorden eene metropool te stichten en wel te Hamburg (destijds Hammaburg geheeten). Ansgar werd er de eerste aartsbisschop vanGa naar voetnoot1, en hij ontving zijne wijding van den aartsbisschop van Metz. Maar eer hij zijn zetel beklom, zond de keizer hem naar Rome om aldaar zijne benoeming te laten bevestigen. Paus Gregorius IV gaf hem daartoe de noodige oorkonde zoowel als het pallium, en benoemde Ansgar (gelijk ook Ebo ter erkenning van diens vroegere werkzaamheid) tot pauselijken legaat ‘voor de Denen, Zweden en Slaven en andere noordelijke volken’, hem tevens volmacht verleenende tot de prediking des Evangelies. Elk die zich ooit tegen dit een en ander verzetten zou werd bedreigd ‘met het zwaard van den banvloek, ja met de eeuwige verdoemenis ter helle.’ Kort daarop werd er ook nog een bisschop voor Zweden benoemd, Ganzbert, bij zijne wijding Simon geheeten (835), welke benoeming pleit voor het bestaan van eene reeds vrij aanzienlijke gemeente in dat land. Aankoop van knapen bleef voortdurend eene groote hulpbron ter rekruteering voor het Kristendom. Nu volgden voor St. Ansgar zes rustige jaren te Hamburg, aan prediking en zielzorg, aan het bouwen van een fraaie kerk en van een klooster, en aan het overbrengen van een paar heiligenlijken gewijd. Bijzonderheden zijn ons uit dit tijdvak van zijn leven niet bekend. Maar aan het einde van die zes jaren werd alles, woningen, kerk, klooster, een prachtig geschreven exemplaar van den bijbel, een kei- | |
[pagina 95]
| |
zerlijk geschenk, ten gevolge van een aanval van zeeroovers, een prooi der vlammen. Zelfs niet 's bisschops opperkleed, slechts de heiligenrelieken werden gered. En terwijl Ansgar en zijne jonge, naar alle zijden verstrooide gemeente door dit onheil in billijke droefheid gedompeld waren, kwamen er de ongunstigste tijdingen uit Zweden. Koning Biörn was wel dezelfde gebleven, maar eene samenrotting van een gedeelte van volk en adel had Ganzbert en zijne geestelijkheid uit het land verjaagd. Zeven jaren lang bleef Zweden zonder éen enkelen kristenpriester, in welken tijd de zooeven genoemde prefekt Herigar het middenpunt bleef van de geloovigen. Velen onder dezen, - zij werden er gewis niet minder goede kristenen door, - leerden zich nu met een evangelie zonder priester behelpen. Treffend is het verhaal van eene vrouw die haar einde voelde naderen, wijn kocht, en hare dochter opdroeg om, als de laatste ure zou aanbreken, zelve met dezen wijn haar het sakrament toe te dienen. De aanval der zeeroovers, de deeling van het Rijk bij het traktaat van Verdun in 843, waardoor de Kerk van Hamburg van inkomsten beroofd werd die zij uit Vlaanderen trok, deed Lodewijk den duitscher besluiten, de diocesen Hamburg en Bremen met elkander te vereenigen (847), hetgeen bewijst dat het recht van zulk eene vereeniging tot stand te brengen, destijds nog niet uitsluitend den paus werd toegekend. Wel werd zij later door den paus goedgekeurd, maar dit geschiedde alleen omdat er een geschil over gerezen was (met Keulen), en men bij onderling goedvinden de beslissing van dit geschil aan den paus opgedragen had. Geschenken, moesten wij zooeven zeggen, vervulden eene voorname rol bij het zendingswerk. Het blijkt op nieuw uit Ansgars werkeloosheid gedurende den tijd waarin hij, ten gevolge van den brand van Hamburg, van al zijne bezittingen beroofd was. Door de aanwinst van de diocese Bremen (847) had hij, gelijk zijn biograaf uitdrukkelijk vermeldt, ‘weer iets om te geven.’ Hij maakte er dan ook terstond gebruik van, om koning Horich, die destijds alleen in Denemarken | |
[pagina 96]
| |
regeerde, door geschenken en allerlei dienstbetoon voor de goede zaak te winnen. Niet zelden trad hij ook als onderhandelaar op tusschen het deensche en het duitsche hof, en het gelukte hem in deze hoedanigheid Horich zulk een vertrouwen in te boezemen, dat deze hem zelfs soms liet noodigen tot de zittingen van den geheimen raad. Langzamerhand bracht de zendeling het zoo ver, dat hem het bouwen eener kerk in het door kooplieden zooveel bezochte Sleeswijk werd toegestaan, - waar bovendien reeds verscheidene hetzij in Wijk bij Duurstede, hetzij in Hamburg gedoopte kristenen woonden, - en dat volstrekte godsdienstvrijheid in Denemarken afgekondigd werd. Dit deed den handel in Sleeswijk natuurlijk zeer bloeien, daar men er nu uit het kristelijk Europa met te grooter veiligheid heen kon reizen. Ook Zweden werd, trots de ontmoedigende ervaring van Ganzbert, niet uit het oog verloren. Ansgar trok zelf er heen met een aanbevelend schrijven van Horich en met de noodige geschenken voorzien. Eerst liet het zich aanzien, dat de hartstochtelijke tegenkanting van het volk hem tot een spoedigen terugkeer zou nopen, maar rijke geschenken door Ansgar aan den koning uitgereikt, dwongen dezen de belofte af dat hij, zelf onzijdig blijvend, op twee plaatsen van zijn gebied eene vergadering van adel en volk zou beleggen, ten einde bij meerderheid van stemmen, of ook bij het lot, uit te maken of men in Zweden al dan niet het Kristendom zou aannemen. Het lot was gunstig; bovendien nam op eene dier vergaderingen een oud zeeman het woord. Velen onder ons, zeide hij, weten zeer goed, dat deze God (Kristus) groote hulp kan verleenen; dat hebben wij op zee reeds dikwerf ondervonden. Waarom zullen wij dan iets verwerpen wat ons nuttig is, ja wat wij noodig hebben. Sommigen van ons zijn al naar Wijk bij Duurstede gereisd om uit eigen beweging dezen godsdienst aan te nemen, die hun heil aanbrengt. Maar de reis naar Duurstede is wegens de zeeroovers altijd eene gevaarlijke onderneming. Wat wij vroeger zoo ver zijn gaan halen, waarom zullen wij dat niet aannemen, nu wij het bij ons te huis kunnen verkrijgen? Aan onze Goden hebben wij toch | |
[pagina 97]
| |
sedert lang niet veel meer. Deze taal van het gezond verstand vond ingang, en het Kristendom werd in Zweden gevestigd. Terwijl de volksvergaderingen gehouden werden, had Ansgar in zijne herberg vertoefd met vasten, gebeden en visioenen; altijd weder geestverrukking en berekening verbindende op eene wijze die aan elke oppervlakkige zielkunde ontsnapt. Daar stond Kristus voor hem, gegeeseld wordende. Ansgar stelde zich tusschen den heiland en diens beulen, om aldus de slagen op zijnen rug op te vangen, maar Kristus was veel langer dan hij, zoodat hij den grooten lijder niet geheel en al kon dekken. Die gemeenschap des lijdens was over het algemeen zijn hoogste wensch. Hij had zijn geheele leven in droefenis en tranen willen doorbrengen. Ofschoon de verbrijzeling zijns harten hem dikwerf tranen ontlokte, zij waren hem nooit overvloedig genoeg. Eerst in het laatste jaar zijns levens verkreeg hij van God de lang afgebedene genade van te kunnen weenen zoo dikwerf hij wildeGa naar voetnoot1. Opmerking verdient, naast de verscheidenheid, de eenzelvigheid van het kristelijk type: Ephraëm onder zijn brandenden syrischen hemel en Ansgar in het Noorden, beide zoekende de gave der tranen als het hoogste goed. Het waren bij Ansgar geene onvruchtbare tranen, zij maakten zijn hart weeker voor het lijden van anderen; eens, bij zijne terugkomst uit Zweden, vergoot hij ze, maar van blijdschap, met eene weduwe aan wie hij haar zoon terug kon geven, die, krijgsgevangen in dat land, door Ansgar losgekocht en medegebracht was. Voor armen en kranken was hij een weldoener op ruime schaal. Voor zelfverheffing bleef hij daarbij bewaard, als blijkt uit een woord, schoon in zijn eenvoud; velen waren reeds op zijne voorbede gezond geworden, en wonderverhalen daardoor in omloop gebracht. Toen men eens in zijne tegenwoordigheid van zijne wonderen sprak, zeide hij tot zijne vrienden: ‘wanneer ik het bij God waardig was, zou ik bidden, dat hij mij éen wonder toestond, namelijk door zijne genade een goed mensch van mij te maken.’ | |
[pagina 98]
| |
Het stond geschreven, dat ook nog een ander woord bij hem eene zuiver geestelijke duiding zou vinden. Na de tweede zweedsche zending verplaatst ons Rimberts voortreffelijke en met zooveel warmte geschrevene biografie in februari 865, aan het ziekbed van Ansgar dat weldra zijn sterfbed zou worden. Eene dysenterie ondermijnde sedert maanden het lichaam van hem die zijn lichaam in zending en ascetisme nooit gespaard had. Zijn einde was te voorzien. Doch wat was zijn laatste strijd? Daarin eenswillend te zijn, dat hem de martelaarskroon ontging. Roerend is het tafereel waarin wij Rimbert, den leerling voor wien Ansgar schier geen geheim had, naast de sponde zijns geliefden meesters zien staan, om dezen er over te troosten dat ‘hij niet door het zwaard verslagen of door het vuur verbrand’ was! Maar in Rimberts oogen was toch het visioen van Ansgars jeugd niet geloochenstraft. ‘Een martelaar, zoo besluit deze zijn boek, een martelaar is hij toch geweest, want de wereld was hem gekruist en hij der wereld.’ Men kan begrijpen dat Rimbert na zulk een meester verloren te hebben, zich eene korte wijle in het klooster Corvey terugtrok.Ga naar voetnoot1 Hij werd er monnik zooals Ansgar er monnik was geweest, maar hij deed zijne gelofte met het uitdrukkelijk voorbehoud, dat hij slechts in zoover den kloosterregel zou vervullen als zijn kerkelijk ambt het hem vergunnen zou. Hij was namelijk toen reeds met eenparige stemmen tot Ansgars opvolger gekozen op den aartsbisschoppelijken stoel van Ham- | |
[pagina 99]
| |
burg en Bremen. Hij drukte diens voetstappen. Een geestelijk Kristendom betoonde hij in woorden en daden. Weinig is ons van hem bekend, maar, tot zijne eer, een brief aan eenige nonnen, aan eene vooral, die hij de ‘eenige dochter zijner liefde’ plag te noemen, in welken brief hij tegen de gevaren der zelfverheffing waarschuwt, waaraan inzonderheid godgewijde jonkvrouwen bloot staan; en dan deze trek: ijverig in het loskoopen van krijgsgevangenen, besteedde hij daaraan, als het moest, zelfs de kostbaarheden zijner Kerk. Er waren er die hem dit hoogst kwalijk afnamen († 888). | |
II.Corvey, zoo vruchtbaar voor de skandinavische volken, was, althans in den aanvang, evenzeer van beteekenis voor de beschaving van Saksen. Reeds onder Warin († 856) telde het klooster honderd tachtig monniken, onder welke zeven zich met wetenschappelijk onderricht belastten. Een hunner, Nithard, stierf als martelaar in Zweden, de anderen zes bestegen een bisschoppelijken zetel. Misschien was ook die Agius een kweekeling van Corvey, die een door velen bewonderd levenGa naar voetnoot1 van zijne zuster, de abdis Hadumod, geschreven, en haar dood zelfs in elegiën bezongen heeft die de latijnsche prosodie niet al te zeer doen blozen. Op het eind der negende eeuw schreef hier de abt Bovo eene geschiedenis van zijn tijd, waarvan wij slechts zooveel weten als noodig is om er het verlies van te betreuren. Met Corvey wedijverden de kloosters in de diocese van Mainz. Maar | |
[pagina 100]
| |
boven allen muntte Fulda uit; de Fuldensische annalenGa naar voetnoot1 zijn er het onbedriegelijk bewijs van. Al verloochenen zij hunnen oorsprong uit een klooster niet, zoo hebben zij toch een oog voor de lotgevallen van het geheele rijk, en verhalen helder en objektief gebeurtenissen die het zonder eene zekere mate van historische kunst niet mogelijk was uit elkander te houden, of van het minder belangrijke te onderscheiden. Het door EinhardGa naar voetnoot2 aangevangene werd van het jaar 829 af aan door Enhard voortgezet, die op zijn beurt werd afgelost door St. Lioba's ons reeds bekenden biograaf, Rudolf, onder wiens redaktie (van 839-863) deze annalen haar toppunt bereiken. Na in menig opzicht van karakter veranderd te zijn hielden zij in 887 op. De vroeger reeds vermelde Levens van Sturm, van Baugolf, van Eigil, van Lioba leggen verder getuigenis af van Fulda's letterkundige ontwikkeling.Ga naar voetnoot3 Onder den beroemden Rabanus MaurusGa naar voetnoot4 werd de school van dit klooster | |
[pagina 101]
| |
de voedstervrouw van het geletterd leven door geheel Duitschland, gelijk zijne monniken tot de aanzienlijkste kerkelijke ambten werden geroepen. Het is daarbij karakteristiek voor den tijd, dat de italiaansche handelaren in relieken nergens zooveel aftrek vonden als in Fulda en dat juist Rabanus Maurus op het aanschaffen van heiligengebeente bedacht was. Naast Fulda bloeide in de negende eeuw Hersfeld, een klooster, door Bonifacius opvolger, Lullus, gesticht, maar welks annalen ons eerst later te stade zullen komen. Onder de bijzondere bescherming der Karolingers stond in die eeuw het in 763 door Peppijn gestichte klooster Prumia, waar twee Karolingische bastaarden gevangen zaten, waar Keizer Lotharius I zijne laatste levensdagen sleetGa naar voetnoot1, en waar de KroniekGa naar voetnoot2 van Regino ontstond, die eerste Algemeene Geschiedenis op duitschen bodem (in Lotharingen) geschreven, in de middeneeuwen zoo vlijtig gelezen en geëxcerpeerd, en een der eerste middeneeuwsche werken, dat door den druk (in 1521) verspreid werd. Voorschriften voor het gezang (de harmonica institutione) en voor de kerkvisitatie (de synodalibus causis et disciplinis ecclesiasticis), geschreven vooral met het oog op het zedebederf der geestelijkheid, bezitten wij van dezelfde hand. In Lotharingen zijn ook de annalen van XantenGa naar voetnoot3 | |
[pagina 102]
| |
ontstaan die eerst in 1827 door den beroemden uitgever der zoo onschatbare Monumenta Germaniae in een half verbrand handschrift ontdekt zijn. Mede in de negende eeuw valt de later zoo beroemd gewordene School van Luik, vooral door de gedichten van den Ier Sedulius bekend.Ga naar voetnoot1 Geleerde Ieren waren het evenzeer die in het zuiden van Duitschland hunne kennis verspreidden, waar inzonderheid St. Gall en Reichenau onze aandacht trekken. Walafried, bijgenaamd Strabo, is | |
[pagina 103]
| |
het groote sieraad der School van Reichenau in Zwaben. De door hem aangelegde bibliotheek werd belangrijk vermeerderd door de zorg van Reginbert, die niet ophield met zijne fraaie hand boeken af te schrijven. Zoo waren in Frankrijk als afschrijvers Gontbert en RadulfGa naar voetnoot1 beroemd. Met de beoefening der wetenschappen verbond men die der fraaie kunsten; schilders werden van daar geroepen naar St. Gall, zelf uitmuntende door een beroemden architekt, om de woning te versieren van Grimald, den abt (841-872), tevens aartskapellaan van Lodewijk den Duitscher. De kleinere kloosters, die van Reichenau afhingen, hadden elk eene school, ingericht naar het voorbeeld van de groote Abdij. De liefde voor relieken ging ook hier hand in hand met de liefde voor de wetenschap; men had in Reichenau zelfs een kruik van de bruiloft van Kana; het waren meest altijd Italianen die de goede duitsche monniken bedrogen. In Frankrijk noemen wij als kweekplaatsen der letteren met meer of minder roem de kloosters van St. Bertin (in St. Omer), van Arras, Hautvilliers (diocese van Reims), St. Remi, Fleuri, Ferrières, St. Claude, Réomé, maar vooral St. Germain d'Auxerre, welks School het meest bijdroeg tot de instandhouding van de letterkundige traditie gedurende het duistere tijdvak dat wij weldra intreden. Haar zon was in de negende eeuw Heric of Heirich (geboren 841), de lofredenaar van den heiligen Germanus en die voor den lof van dezen heilige zelfs de verzen van Petronius niet versmaadde, maar ook van andere bekwaamheden blijken gaf door zijne aanteekeningen bij de astronomisch-kronologische geschriften van Beda. Zulke onderwerpen behoorden evenwel in de kloosterscholen tot de uitzonderingen. De letterkundige werkzaamheid bewoog zich voornamelijk om den bijbel, en juist de negende eeuw is onbegrijpelijk vruchtbaar in verklaringen en omschrijvingen van schier al de boeken der | |
[pagina 104]
| |
H. SchriftGa naar voetnoot1. Rabanus Maurus, Walafried Strabo vergat er bijna geen enkel; anderen vielen vooral op den pentateuch of op de psalmen. Wat het Nieuwe Testament betreft, Haimon, bisschop van Halberstadt, die in het Oude Testament, naar onzen kanon beschouwd, alleen Spreuken en Prediker onaangeroerd had gelaten, ging in het Nieuwe geen boek voorbij. Velen bepaalden zich echter tot de Evangeliën of tot de Brieven van Paulus, waarbij men zich soms, in Duitschland, in prosa of in poësie, van de volkstaal bediende. Het behoeft nauwelijks vermelding, dat de meeste dezer Verklaringen een allegorisch-typisch karakter vertoonen en een zedelijke of stichtelijke strekking hebben. Maar zelfs zoo, missen zij, naar het oordeel van bevoegde beoordeelaars, alle oorspronkelijkheid, en zijn het slechts kompilatiën uit hetgeen de kristelijke letterkunde in deze soort reeds opleverde. Niettemin moet men de werkzame geesten loven, die hetgeen er aan letterkundige ontwikkeling was, althans niet verloren wilden laten gaan; de meeste bijbelverklaarders toch uit dit tijdvak zijn juist degenen die in de kloosters of in de scholen met het onderwijs belast warenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 105]
| |
Zeer vruchtbaar is deze eeuw insgelijks in werken die kerkgebruiken moeten toelichten. Karel de Groote had bepaaldelijk ten aanzien van de doopsbediening vragen gesteld, die velen zich beijverden te | |
[pagina 106]
| |
beantwoordenGa naar voetnoot1. Rabanus Maurus, tegen het midden der negende eeuw aartsbisschop van Mainz, neemt eene voorname plaats in onder de schrijvers die de liturgie of de onderscheidene rangen der hiërarchie verklaren. Ook hier, gelijk op zoo menig ander gebied, ontmoeten wij den naam van den onvermoeiden Alcuïnus, leerling van zooveler leermeester in de middeneeuwen, Beda Venerabilis. Verzamelingen van regelen betreffende de kerkelijke boeten waren zoo veelvuldig, dat bijna elke kerk er eene had; maar de meesten waren zoo weinig met de kerkelijke kanons in overeenstemming, dat het Koncilie van Parijs in 829 gelastte ze allen te verbranden. Ook de monnikregels waren het voorwerp van kodifikatie en verklaring. De legenden der Heiligen vermenigvuldigden zich te sneller, naarmate dat gedurig overbrengen van relieken, waarvan wij vroeger reeds spraken, het willekeurig samenstellen van Levens van vaak geheel onbekende Heiligen uitlokte, ja noodzakelijk maakteGa naar voetnoot2. Voor de briefwisseling rustte de pen evenmin. Wij bezitten brieven onder meer van Alcuïnus (die van groot belang zijn), van Karel den Kale, van Einhard, van bisschop Frotharius (niet te versmaden), van Lupus, abt van Ferrières (hoogst belangrijk), van Hincmar, aartsbisschop van Parijs (van belang), en eindelijk van de Pauzen Adriaan I, Leo III, Paschalis I (misschien niet allen echt), Nikolaas I, Adriaan II, Johannes VIII (belangrijk), Marinus I, Stephanus V en VI, RomanusGa naar voetnoot3. - Brieven behooren tot de aantrekkelijkste, immers tot de onbedriegelijkste gedenkstukken der Geschiedenis, en laten ons meestal onder de verscheidenheid van tijden, zeden en gewoonten de eenzel- | |
[pagina 107]
| |
vigheid der menschelijke natuur erkennen. Zoo onder anderen de brieven van Lupus (de best geschrevenen van dit tijdvak). Daaronder is er eenGa naar voetnoot1 die ons juist ten aanzien van de vereering der Heiligen den zielestrijd, waartoe zij vaak aanleiding gaf, verraadt. Het is een vertroostend schrijven aan Einhard, den ons bekenden schrijver van Charlemagne's leven en den grondlegger der vroeger besprokene Rijksannalen. Einhard had zijne vrouw verloren, en terwijl hij dit aan Lupus bericht, meldt hij hem tevens wat dat verlies bijzonder smartelijk maakte. Hij, Einhard, had namelijk voor de herstelling der dierbare zoo vast gehoopt op de hulp en de tusschenkomst der HeiligenGa naar voetnoot2. En nu was deze hoop ijdel gebleken! Natuurlijk zonder de wegneming te beproeven van deze weêrspraak tusschen ervaring en geloof, eene weerspraak altijd schokkend, maar niet uit haren aard noodlottig, troost Lupus hem op echt-kristelijke wijze, en raadt hem aan, onverdeeld zijne toevlucht te nemen tot God, den oppersten geneesheer van alle wonden der ziel. Deze korte aanduidingen mogen bewijzen, dat, zoo de negende eeuw niet al de verwachtingen vervulde die de regeering van Karel had doen ontstaan, zij toch in elk geval lichtpunten genoeg had om de duisternis des te zichtbaarder te maken die zich in de tiende eeuw over een groot gedeelte der Kristenheid uitbreidde. De oneenigheden onder de Karolingers hadden er in de eerste plaats schuld aan. Het traktaat van Verdun (843) had het Westen geen rust geschonken. De onderlinge strijd tusschen de Vorsten maakte plaats voor den kamp tusschen dezen en de aristokratie, die juist sterk was geworden door de gunstbewijzen waarmede elke vorst haar voor zijne partij had trachten | |
[pagina 108]
| |
te winnen. Alles, koninklijke domeinen, gronden der Kerk, abdijën, geestelijke waardigheden, alles was verlaagd tot prijs, tot lokaas voor de grooten, die in het aldus verkregene oppermachtig huishielden met bespotting van alle politieke en zedelijke grondslagen. Bij dezen innerlijk zoo geschokten toestand kwamen nu al de jammeren, al de verwoesting, nasleep van onderscheidene invallen.Ga naar voetnoot1 Van alle zijden zetten de vijanden van den frankischen en den kristelijken naam zich in beweging om te schenden hetgeen zij niet meer vernietigen konden: in het zuiden van Italië en Frankrijk de Sarracenen, reeds meesters van Sicilië, in Duitschland de Slaven en de Denen; vooral in Frankrijk de Noormannen. De schepen dezer laatsten bedekten alle wateren, geen land was tegen hen beveiligd. Terwijl de Zweden de Russen onderwierpen, overstroomden Denen en Nooren Engeland, Gallië en Germanje. Op hunne lichte vaartuigen voeren zij de rivieren op; dan maakten zij zich meester van een eiland, een fort, de eene of andere ontoegankelijke plaats, en verlieten die des nachts om, door de donkerheid beschermd, kasteden, stadsmuren of kloosters te overrompelen, te plunderen, te verbranden; niet zelden bijgestaan door den inlander die door dit bondgenootschap zijn wraak op den nabuur des te beter hoopte te koelen. In de brieven van Lupus, | |
[pagina 109]
| |
in de zoogenaamde Annalen van St. Bertin vormen de kwellingen der gevreesde Noormannen het gedurig refrein. Met akelige verven schilderen zij ons den toestand der bevolking die gebrek leden, ja hongersnood, terwijl ‘de paarden der vijanden volop voeder hadden’Ga naar voetnoot1. Zij rukken voort tot voor Parijs, waar Karel de Kale ze met zeven duizend pond zilver afkoopt. Het ons reeds bekende klooster SithiuGa naar voetnoot2 werd verbrand. Onder Koning Oricus vaart eene vloot van zes honderd schepen de Elbe opGa naar voetnoot3. Al is van tijd tot tijd de fortuin hun eens ongunstig, nooit worden zij bedwongen, nooit moede; telken jare keeren zij weder. In het Zuiden volgen de Saracenen hun voorbeeld en plunderen de St. Peter te Rome (846). In ditzelfde jaar moet bodewijk de koning van Italië voor hen, en Lodewijk de Duitscher voor de Slaven wijken; in het volgende jaar is Ierland in de macht der Noormannen, die reeds vroeger de Angelsaksers in Brittanje onderworpen hadden, en zich thans ook vastnestelen in Wijk bij Duurstede en het bataafsche eiland. Tien jaren later (857) - en in dien tijd hadden de strooptochten niet opgehouden, en had men de wegen bedekt gezien met vluchtenden, waaronder vele priesters en monniken, met hunne dierbare relieken belast, - waren zij andermaal voor Parijs. De door allerlei deeling, allerlei afval verzwakte koninklijke macht, - Peppijn, de achterkleinzoon van Karel den Groote had zich zelfs, ter verwoesting van Poitiers, met de Noormannen verbonden, - kon ze thans niet meer afweren. Parijs werd ingenomen, de meeste kerkgebouwen werden verbrand. In 861 nieuwe brand van Parijs; inmiddels hadden Pisa en andere italiaansche steden door de hand der Noormannen hetzelfde lot ondergaan. Honger en aanstekelijke ziekten volgden de verwoesting op hare schreden; harde winters, aardbevingen, de bliksem geslagen in kerken voltooien het diep meê- | |
[pagina 110]
| |
warig beeld dat vooral de laatste helft der negende eeuw ons te aanschouwen geeftGa naar voetnoot1. Bij het jaar 884 teekent een tijdgenoot aan: ‘Overal op de straten lagen de lijken van geestelijken, van edele en andere leeken, van vrouwen, jonge menschen en zuigelingen; geen weg of plek waar geene dooden lagen; en allen beving schrik en smart, als men zag, hoe het kristelijke volk aan uitroeiing en verwoesting prijs gegeven was’Ga naar voetnoot2. In de diocese van Rouaan (Normandije) vooral kon men, in den aanvang der tiende eeuw, mijlen gaan ‘zonder éen schoorsteen te zien rooken, zonder éen hond te hooren blaffen.’ Aan dit alles kwam eerst een einde toen Ghisela, dochter van Karel den Eenvoudige, hare hand in die van den noormanschen koning legde en dit huwelijk, onder voorwaarde dat de vorst zich doopen liet, door den afstand van Normandije bezegeld werd (911). De zedelijke vruchten van deze zware tijden kan men licht vermoeden. Wat moest er van de kristelijke Kerk worden in zulke dagen! Slechts enkele uitspraken van tijdgenooten mogen hier een plaats vinden. Ik denk aan het visioen van een engelsch priesterGa naar voetnoot3, waarin hij de geesten der heiligen ziet lezen in het boek van de daden der menschen, dat al de slechte daden met rooden inkt had opgeteekend; aan het getuigenis van Prudentius omtrent de onvergelijkelijke verachting van alle geestelijk gezagGa naar voetnoot4; aan hetgeen Ordericus Vitalis omtrent de losbandigheid van de zeden der geestelijkheid in Neustrië meldtGa naar voetnoot5; aan | |
[pagina 111]
| |
de berichten van HincmarGa naar voetnoot1 en AgiusGa naar voetnoot2 aangaande het terugvallen van vele Kristenen, ja zelfs van Peppijn, in het noorsche Heidendom, of aangaande het vergeven van abdijen als belooning voor diensten van eene zeer dubbelzinnige soortGa naar voetnoot3. | |
[pagina 112]
| |
Ook in de duitsche landen was in de laatste helft der negende en in het begin der tiende eeuw de toestand aanvankelijk diep beklagenswaardigGa naar voetnoot1. In asch lagen de steden langs den Rijn; een kind zat op | |
[pagina 113]
| |
den troon van Arnulf; Denen en Wenden trekken over de saksische grenzen; aan de thüringsche Mark staan de Sorben; met het moravische rijk zijn de bisschoppen en graven van Beieren in voortdurenden krijg, de anarchie is algemeen. Bovenal zijn het de Hongaren (of Magyaren) die voor Duitschland werden wat de Noormannen voor Frankrijk geweest waren, de bewerkers van onbeschrijfelijk lijden, en die aan den Donau zich nestelden, als genen aan de Seine. Ook zij werden met geld afgekocht. In deze regeeringloosheid was de verkiezing van Koenraad I slechts eene tijdelijke uitkomst, die weldra in eene bron van nieuwe gevaren verkeerde. Gelijk de geestelijkheid weleer, toen juist ongeveer eene eeuw geleden, zich om Lotharius had geschaard, ten einde in zijnen persoon de eenheid van het rijk van Karel den Groote te handhaven, zoo poogde zij thans die eenheid, althans voor het oostelijke Frankenrijk, in den persoon van Koenraad te herstellen, en zij ontzag geene middelen om de zelfstandigheid der hertogen te fnuiken. Het gelukte haar niet; en na zeven jaren van onvruchtbaren strijd, moest zij er getuige van zijn hoe juist hij, die de ziel van het verzet was geweest, Hendrik I van Saksen, in Koenraads plaats gekozen werd. Hij weigerde bovendien de zalving door de hand van een bisschop, hetgeen in zijn vaderland niet weinig bijdroeg tot zijne populariteit, eene populariteit, die haar toppunt bereikte, toen de VogelaarGa naar voetnoot1 met zoo schitterend geluk voor al de vijanden van Duitschland zijne strikken spande, en op Wenden, Slaven, Denen, ja ook eindelijk op de Hongaren eene volkomene overwinning behaalde. Deze korte uitweiding op het gebied der algemeene geschiedenis, die ons een blik liet werpen op den somberen achtergrond van de | |
[pagina 114]
| |
vroomheid dier dagen, heeft ons tevens van zelve weer tot ons eigenlijk onderwerp teruggebracht, tot dat heiligen-ideaal waarvan elke eeuw ons een of meer typen levert. Immers in Hendriks allernaaste omgeving, in zijne gemalin en in zijnen zoon. Mathilde (gest. 968) en Bruno (gest. 965), ontmoeten wij nieuwe heiligenbeelden, waarbij wij thans wenschen stil te staanGa naar voetnoot1. | |
III.Eene eeuw na Saksens geheele onderwerping door den machtigen keizer van het Westen, heeft, terwijl de nakomelingen van dien vorst de speelbal waren geworden van binnen- en buitenlandsche vijanden in het treurig verdeelde Frankrijk, Saksen de hegemonie in Duitschland, en worden de hertogen van dat land als koningen der Franken, - want dat bleef vooreerst hun titel, - gekroond. Zagen wij Karels achterkleinzoon, Peppijn, onder den druk der tijden van den nood eene deugd makende, offeren aan Odin: de Saksers, weleer de getrouwste belijders van dien god, brengen thans reeds heiligen voort, stichten kloosters, en vertoonen, vooral onder den invloed van godvruchtige vorstinnen, bijwijlen reeds die zachtheid van zeden, die | |
[pagina 115]
| |
zeker als de liefelijkste vrucht des Evangelies mag aangemerkt worden. Ook thans vervullen saksische en angelsaksische vrouwen de rol die wij de laatsten reeds vóor en ten tijde van Bonifacius zagen bekleeden. Wij spreken van Mathilde en Edith, de moeder en de gemalin van Otto den Iste. Met haar worden wij aan het hof gebracht, en, wat meer zegt, binnengeleid in het gemoedsleven der familie van den eersten duitschen keizer. In het klooster Herford, even als Corvey eene fransche stichting, ontving Mathilde hare opvoeding, toen Hendrik I, wiens eerste huwelijk door de kerk niet erkend was en die daarom van zijne vrouw gescheiden leefde, het oog op haar liet vallen. Dat huwelijk zoowel als de wijze waarop hij koning geworden was, bewijzen, hetgeen ook van elders blijkt, dat hij zich geenszins in een streng kerkelijke richting bewoog. Hij, even als later zijn zoon Otto, waren dappere strijders, vol hart voor de onafhankelijkheid van hun land, maar op wie de katholieke vroomheid nog weinig vat scheen te hebben. Hunne vrouwen evenwel zouden hierin verandering brengen. Eigenaardig mag het heeten, dat Mathilde eene dochter was uit het geslacht van dien geduchten Witikind, die zoolang geweigerd had den hals onder het juk des Evangelies te buigen, en dat zij van moeders zijde tot het volk der Friezen en Denen behoorde. Uit Denemarken was namelijk hare grootmoeder, zelve reeds eene Kristin, immers als weduwe abdis van Herford, waar hare kleindochter opgroeide onder haar oog. Hendrik kwam zelf naar het klooster om deze als bruid mede te voeren; de hoogtijd vond in Walhausen plaats, welke stad aan Mathilde als morgengave geschonken werd (909). Onderscheidene kinderen werden uit dit huwelijk geboren, als mannelijke spruiten de reeds genoemde Otto, dan des vaders naamgenoot Hendrik, en eindelijk Bruno. Slechts van Mathilde's leven als weduwe met hare zonen zijn ons eenige bijzonderheden bekend; over haar huwlijksleven ijlt de biograaf heen. Zooveel weten wij, dat Mathilde zich reeds destijds door hare groote mildheid jegens de kloosters onderscheidde | |
[pagina 116]
| |
en, ‘naar goddelijke ingeving’ meenende te handelen, zich op het stichten van kloosters toelegde. De stichting van Quedlinburg was daarvan het gevolg. Reeds lang had zij daarheen de nonnen willen overbrengen uit het ongunstig gelegene Wendhausen, maar Hendrik had zich tot dusver nog niet met de zaak ingelaten, tot dat hij op de jacht te Botfelden (tusschen Quedlinburg, Halberstadt en Elbingerode) door eene ernstige ziekte overvallen werd. Hij herstelde slechts zooveel als noodig was om naar Erfurt te kunnen reizen, waar hij alle hem onderhoorige grooten ontboden had. Ook de abdis van Wendhausen vervoegde zich aldaar, die nu van den koning en de koningin in last kreeg hare nonnen naar Quedlinburg te voeren. Het houden van dezen rijksdag was de laatste openbare daad zijns levens. Hij trok daarop naar Memleben om te sterven (2 Juli 936). Toen een aanval van dezelfde ziekte terugkeerde, en de koning zijn einde voelde naderen, verzocht hij Mathilde tot zijn legerstede te naderen, daar hij behoefte gevoelde haar te danken voor den invloed dien zij onophoudelijk uitgeoefend had; zij had ‘zijn toorn gestild, hem deugdelijken raad verleend, hem van onbillijkheid tot rechtvaardigheid gebracht en ijverig vermaand den onderdrukten barmhartigheid te bewijzen’. Nu bleef hem niets meer over dan ‘haar met hare kinderen gelijk ook zijne eigene ziel aan den almachtigen God en aan het gebed van Gods uitverkorenen op te dragen’. Zij verliet het sterfbed om in de kerk voor den stervende te bidden, maar hare gebeden werden afgebroken door het weeklagen der menigte daarbuiten, tot welke inmiddels de mare van des konings overlijden doorgedrongen was. Toen werd het gebed, maar nu voor de ziel van den afgestorvene, voortgezet. Weldra wenscht zij evenwel te weten of er, in weerwil van het vergevorderde uur des daags, nog een priester in de nabijheid is, die nog niets genuttigd heeft en zich dus naar de kanonische wet in staat bevindt eene mis voor de rust van den koning te lezen. Priester Adeldach meldt zich aan. De koningin neemt ‘twee verwonderlijk kunstig bewerkte gouden | |
[pagina 117]
| |
braceletten’ van hare armen, en zegt tot den priester: neem dit goud en zing de zielmis. Het was niet hare laatste gave aan dezen geestelijke, wien zij altijd genegen bleef omdat hij haar dezen dienst bewezen had en voor wien zij van haren zoon Otto zelfs de bisschoppelijke waardigheid verkreeg. Eerst nadat de godsdienstplicht was vervuld, keerde zij tot den doode terug. Toen overmande haar de droefheid en zonk zij in tranen aan de voeten van den ontzielde neder; maar toch wist zij hare hartstochtelijkheid te matigen, en hare kinderen vermanende bij het lijk van hunnen vader, wekte zij hen op tot de vrees van Hem, die de macht had rijk en arm op het doodsbed uit te strekken. Zij wees hen op het einde van alle grootheid dezer wereld, als op een beweegreden om niet in eerzuchtigen wedijver te blaken; zij herinnerde aan het woord des Evangelies: die zich zelven verhoogt, die zal vernederd worden. De vermaning tot het bewaren van den onderlingen vrede was niet overbodig. Wie zou Hendrik opvolgen? Drie zijner zonen hadden daarop verschillende aanspraken. Thankgar was de oudste, maar uit een huwelijk dat, gelijk wij weten, de Kerk niet had erkend; Otto was de oudste van de telgen uit Mathilde gewonnen, maar tijdens zijn geboorte was Hendrik nog geen duitsch koning, slechts hertog van Saksen; Hendrik, Otto's broeder, was de eerste zoon die op koninklijk bloed in zijne aderen zich beroemen kon, en bovendien was hij, wegens gelijkheid met den vader in naara en in andere opzichten, onmiskenbaar de lieveling zijner moeder: dus aanleiding te over tot strijd. Bruno bleef er natuurlijk buiten staan èn als allerjongste èn omdat hij zich voorbereidde tot den geestelijken stand. Ook Thankgar vond, naar het schijnt, geenen aanhang. Om Hendrik en om Otto vormden zich daarentegen twee vijandige partijen, waarvan de eene, die van Hendrik, door Mathilde begunstigd werd. Otto werd wel tot koning uitgeroepen, maar het bracht vooreerst geene verandering in zijns broeders houding, en dezen troostte de moeder met het woord der Spreuken: dien God lief heeft, kastijdt hij. Men mag vermoeden | |
[pagina 118]
| |
dat hij ook steun vond bij de geestelijkheid, die eene kreatuur der saksische grooten natuurlijk ongaarne boven zich zag geplaatst. Want van nu aan, gelijk onder Koenraad I, wordt de strijd tusschen de zelfstandigheid der wereldlijke vorsten en het geestelijk gezag reeds gestreden, een strijd die zich later in grootscher evenredigheden tusschen het duitsche keizerschap en Rome herhalen zal. In een eigenaardigen vorm trad diezelfde spanning te voorschijn, toen de twee broeders hunnen twist hadden bijgelegd en Hendrik door Otto met het hertogdom Beieren begiftigd was. De kroon toch dervende, en zelf wereldlijk vorst bij de gratie van den koning, stond Hendrik buiten alle nadere betrekking tot de geestelijkheid. Hij moest dus voortaan de zoo beslist kerkelijke richting zijner moeder met Otto uit hetzelfde oogpunt beschouwen. Deze had niet alleen geheel haar eigen vermogen voor geestelijken, kerken en kloosters ten beste, maar lag ook bij hare zonen onder de verdenking van een deel der hun toekomende vaderlijke erfenis te hebben teruggehouden om hare kas voor vrome uitgaven te stijven. Had Mathilde eerst haren zoon Hendrik getroost toen hij met zijn broeder twistte, thans ondervond zij de smart van hare beide kinderen tegenover zich te zien, en wel om geene andere dan de zeer verklaarbare reden, dat dezen ongaarne groote geldsommen, hun eigendom bovendien, in de handen eener geestelijkheid zagen vloeien, van welke zij zoo weinig oprechte ondersteuning konden verwachten. Die reden volkomen billijkende, behoeven wij toch onze sympathie niet te onderdrukken voor de moeder, voor de heilige, die hare wenschen in deze dubbele hoedanigheid niet vereenigen kon, en zeker menigen innerlijken kamp doorstreden zal hebben eer zij het als haar plicht beschouwde aan de Kerk te geven wat aan hare kinderen toekwam. Ook hier vertoont het Katholicisme dat anti-maatschappelijk karakter, dat ongetwijfeld eene zijde van het kristendom, immers van den godsdienst is van hem die gezegd heeft: ‘wie vader of moeder lief heeft boven mij is mijns niet waardig’, of ook: ‘verkoop al wat gij hebt en geef het den armen’. Juist door | |
[pagina 119]
| |
zulke woorden en door hunne krachtige toepassing in de middeneeuwen heeft het Evangelie bewezen, dat de beste burgerlijke deugden gekweekt worden door eenen godsdienst die nog een hooger goed dan burgerlijke deugd verkondigt. Het was eene ware bespieding, waaraan van de zijde harer zonen Mathilde hare kerkelijke milddadigheid onderworpen zag. Aan alle oorden, in de bergpassen, in dalen en bosschen plaatsten Otto en Hendrik hunne spionnen, die elk door de koningin-moeder voor kloosters bestemd transport moesten aanhouden en opbrengen. De dragers werden met geweld genoodzaakt den hun aanvertrouwden last over te geven. Dit was niet genoeg; slechts een halve maatregel; eene waakzaamheid die telken oogenblik door den scherpzinnigen ijver eener vrouw bedrogen kon worden. De zonen maakten zich van de moeder meester, dwongen haar zelfs haren bruidschat af, dwongen haar in een klooster te gaan en onder den gewijden sluier zich allen staatkundigen invloed te ontzeggen. Zij boog het hoofd, deed hetgeen van haar verlangd werd, en troostte zich met het woord: ‘dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het koningrijk Gods.’ Mathilde is, zooveel ik zien kan, de eerste heilige, de eerste heldin in den strijd tusschen Kerk en Staat. Het is geenszins toevallig, dat deze heilige nu juist optreedt, namelijk in de tiende eeuw. De Kerk had den eersten grooten Staat op het vasteland gesticht. Die Staat was inderdaad het werk van de zendelingen, die tirailleurs tegen den vijand van de frankische heerschappij, tegen het Heidendom; het werk van den paus, die door Peppijn te zalven de karolingische dynastie, door Karel te kroonen het keizerrijk van het Westen bevestigde. Dat was in de achtste eeuw geschied. De geheele negende eeuw was heengegaan met de verbrokkeling van die groote stichting, eene verbrokkeling bewerkt vooral door de volslagene onbekwaamheid der karolingische vorsten. Maar het uit elkander vallen van het groot geheel had de opkomst van de kleinere wereldlijke vorsten ten gevolge, die voor hun gezag niets aan Rome te danken hadden. Zoo jaloersch zij | |
[pagina 120]
| |
waren op hunne autonomie, vooral bij het oude individualisme van den germaanschen volksaard, zoo zeer moest Rome bedacht zijn op herwinning van een invloed welke de eenheid van het rijk tot voorwaarde had. Maar zoo dit de uitkomst was waartoe de negende eeuw had geleid, is het dan wonder, dat de tiende eeuw een kamp zag ontstaan als tusschen de bisschoppen onder Koenraad en de hertogen, vooral als tusschen Mathilde en hare zonen. Een Karel de Groote had voor de kerk geijverd, een Lodewijk de Goede, zoolang Judith niet in het spel was, met de geestelijkheid gedweept; maar zie hier vorsten die hunne moeder vervolgen omdat zij te mild is voor de kerkGa naar voetnoot1. Mathilde schijnt bezweken. Doch wij zijn nog niet aan het einde. Otto, kort na zijne zegepraal eerst over Hendrik, toen over zijne moeder, is minder gelukkig geweest in zijne krijgszuchtige ondernemingen. Hij trekt het zich buitengemeen aan; hij is ‘ten doode toe bedroefd en bevreesd’. Terwijl hij zich in deze stemming bevindt komt Edith, zijne gemalin, tot hem. Zij was eene angelsaksische vrouw, die zich door groote en zachte vroomheid onderscheidde. Zoowel de saksche Annalist als de Annalen van Poehlde hebben ons twee verhalen bewaard die omtrent haar in omloop waren en haar kenschetsen, ja haar bijna een ierschen oorsprong zouden doen toekennen. In de afwezigheid des konings komt op eene nacht een hinde in het paleis en klopt met den poot herhaalde malen aan de deur van Ediths slaapvertrek; er wordt opengedaan; de hinde loopt terstond op Edith toe, valt bij haar neder ‘als wilde zij haar leed verhalen’. De koningin gaf haar een jager mede, die met de hinde over de Elbe trok en aan gene zijde van den stroom een jong hert in strikken verward vond; ‘nauwelijks was het bevrijd of de hinde verbergde zich weer veel vroolijker in het bosch’. | |
[pagina 121]
| |
Dit is het verhaal van de hinde. ‘Nog eene andere merkwaardigheid deed de Heer aan Edith’. Elken dag plag zij, blakende van liefde tot God, de kerk te bezoeken en de godsdienstoefening bij te wonen: daar hare mildheid bekend was, bleven gewoonlijk de armen in dichte menigte aan de deur der kerk op haar wachten, vooruit zeker dat zij niet zouden ledig weggezonden worden. Otto verdroot wat hem geldverspilling dacht, en verbood zijne gemalin die dagelijksche uitdeeling van specie. De armen begonnen er natuurlijk over te klagen, en Edith zelve leed, zoowel om hunnent- als om haarzelfswille, ‘daar de armen nu veel minder lief voor haar waren’. Op den een of anderen grooten feestdag ging Edith in kostbare kleedij, een geschenk van haar gemaal, ter kerke. De koning had zich reeds te voren op den drempel der kerk nedergezet, onkenbaar in de schamele plunje van een arm man. Toen Edith voorbijkwam hield hij, geenszins door haar herkend, met bevende hand de koningin vast, smeekende om ontferming. Zij antwoordde dat de koning haar het geven van aalmoezen verboden had, maar de arme liet niet af. Zij betuigde dat zij niets bij zich had dan alleen haar kleeding; de arme verzekerde dat hij reeds met een klein deel daarvan geholpen zou zijn. Toen veroorloofde Edith hem een mouw van het kostbare kleed af te scheuren; zij haalde den mantel over den ontblooten arm heen, zoodat men er niets van zien kon. Uit de kerk gekomen, trok zij snel een ander kleed aan, en kwam zoo aan tafel. De koning vraagde haar terstond waarom zij haar kostuum gewisseld had. Na vele uitvluchten, moest het hooge woord er eindelijk uit, en zij sprak het ‘vertrouwende op den Heer’. Toen moest op 's konings bevel het beschadigde kleed voor den dag worden gehaald; maar zie - het had weer twee mouwen, ofschoon de koning den mouw toonde, dien hij er zelf had afgescheurd. Hij verhaalde wat er had plaats gehad en gaf nu aan de koningin de vrijheid om zooveel aan de armen uit te geven als zij wilde. Zoo was Edith, die thans den koning in diens gedrukte stem- | |
[pagina 122]
| |
ming de oorzaak van de ondervondene teleurstellingen kwam verklaren. Die oorzaak was volgens haar geene andere dan zijn gedrag tegenover zijne moeder, Mathilde's verbanning in een klooster. Dit woord maakte grooten indruk op Otto, en hij kwam er toe aan eenige bisschoppen het terugroepen zijner moeder op te dragen. Mathilde en de aan de kerk gesnoerde staatkunde zegepraalde dus metterdaad. De koning ijlde haar met Edith tegemoet, zonk aan hare voeten neder, en beloofde alles naar haren zin te veranderen. Ook Hendrik, eerst hersteld uit eene zware krankheid die hem ‘door 's Hemels straf’ getroffen had, volgde zijns broeders voorbeeld. Zij beleden schuld; doch Mathilde, ‘de heilige Gods’, wilde van geene schuldbelijdenis hooren, schreef veeleer hare wederwaardigheden aan hare eigene zonden toe, verzoende zich volkomen met hare zonen en werd door dezen in hare oorspronkelijke bezittingen hersteld. Edith scheen hare taak vervuld te hebben; eenigen tijd na de verzoening ‘ging zij uit het aardsche in het eeuwige over’ (26 Januari 946). Otto is nu geheel een kerkelijk man geworden. In vereeniging met Mathilde bouwt hij ‘ter vergeving zijner zonden’ kerken en kloosters, onder anderen dat van Maagdeburg; laat hij zelfs het lijk van den heilige Innocentius overkomen; maakt hij milde kloosterschenkingen, en handelt in dit alles in overleg met de bisschoppen, inzonderheid met de aartsbisschoppen van Mainz en Bremen. Hij leest vrome geschriften, pleegt goede werken, bidt ijverig en schijnt zelfs, na Ediths dood, ‘in de kuischheid te willen volharden’. Evenwel, was dit laatste ongetwijfeld de wensch der geestelijkheid, die wensch werd niet bevredigd; Otto huwde, gelijk men weet, de weduwe van Lotharius, de schoone Adelheid, ten wier behoeve hij eerst Berengarius in Italië verslagen had, en ontving met haar uit de handen van den paus de keizerlijke kroon (2 Febr. 962)Ga naar voetnoot1. Zijn vader had niet eens de ko- | |
[pagina 123]
| |
ningskroon uit de handen van een bisschop willen aannemen. Zoo volkomen was de zegepraal van Mathilde en Ediths vroomheid. In hoe weinig tijds zijn deze fiere Saksers aan de voeten van Rome! Wat Hendrik aangaat, hij overleefde de verzoening met zijne moeder slechts weinige jaren. Door een gevaarlijke kwaal aangetast waarvan hij het noodlottig einde kon voorzien, brengt hij een laatste bezoek aan Mathilde in Poehlde. Het afscheid greep van beide zijden met de volle bewustheid plaats, dat men elkander niet weer zou zien. Hendrik keerde naar zijn hertogdom Beieren terug, en overleed den 1sten November 955; hij werd te Regensburg bijgezet. Boden reisden naar Quedlinburg waar Mathilde zich destijds ophield, maar een geheelen dag lieten zij voorbijgaan met er over te beraadslagen, wie van hen dan eigenlijk ‘de heilige Gods’ met de droeve tijding bekend zou maken. Den volgenden dag trad Ricburga, die haar met zooveel liefde en getrouwheid diende en wier naam in Mathilde's geschiedenis meer dan eens voorkomt, in het vertrek der koningin met het bericht, dat er boden uit Beieren waren. Toen Mathilde eindelijk het afsterven van haren lieveling vernomen had, liet zij het hoofd nederzinken op het boek dat zij juist in de handen hield; dien dag bracht zij in tranen door en vasten. Daarop riep zij de nonnen te zamen in de kerk en bad met dezen voor de ziel van hem ‘wiens leven zoo zelden vroolijk was geweest’. Toen ging zij naar het graf van koning Hendrik, hem gelukkig prijzende omdat hij deze smart niet ondervonden had; maar het moest haar tevens van de lippen dat zij tot dusver bij de jaarlijksche herdenking van 's konings sterfdag haar voornaamsten troost daarin gevonden had, dat de zoon nog in het aanzijn was, die het beeld des vaders zoo volkomen deed herleven. En dezen troost zou | |
[pagina 124]
| |
zij voortaan moeten derven. Zij legde thans hare laatste sieraden af om zich in diepen rouw te hullen, en wilde naar geen zanger van wereldsche liederen, naar geen schouwspeler meer luisteren. Slechts in het leven en lijden der heiligen smaakte zij genoegen, terwijl zij meer en meer ‘Gods liefde boven alles stelde’. De teedere moeder werd door haren kleinzoon beloond. Eens in Frose aan de Elbe met eenige leden van hare familie vereenigd, zag zij daar ook de zonen van Otto en Hendrik om zich heen; beide droegen de namen van hunne vaders. Terwijl nu Mathilde met hare schoondochter Adelheid aan tafel zat, speelden de kinderen in hare nabijheid, maar de jonge Hendrik nam geen deel aan het spel; hij zag met zijne groote kinderoogen de ‘heerlijke grootmoeder’ eenigen tijd aan, en liet toen vertrouwelijk het hoofd vallen op haren schoot, maar met de oogen nog op haar gericht, ‘als vroeg bij haar om een kus’. Toen nam zij hem in hare armen en drukte hem aan haar borst, en bad God hem te sparen, althans zoolang zij leven zou. Adelheid wilde van dat aandoenlijk oogenblik gebruik maken om Hendrik met Emma, haar voorkind, te verbinden, maar de grootmoeder antwoordde weemoedig: ‘de naam Hendrik bezat slechts heerlijkheid, zoolang mijn man, de koning, dien voerde; sedert is er altijd ongeluk mede verbonden geweest; zoek voor uwe Emma een gelukkiger echtgenoot’. Doch tevens kwam met de oude voorliefde de oude eerzucht weer boven; zij onderdrukte den wensch niet, dat uit den kleinen Hendrik nog een nazaat mocht geboren worden die de kroon zou dragen. Kort daarop, naar het schijnt, en wel in Juni 965, werd het Mathilde gegeven met al de leden van haar geslacht in Keulen, ten huize van Bruno, aartsbisschop aldaar, samen te komen. Het was een feestelijke dag in haar leven. Otto was met de keizerlijke diadeem uit Italië teruggekeerd, en wij weten reeds wat die diadeem voor Mathilde's vroom gemoed beteekende. Ook zijne zuster, de fransche koningin Gerburga, ontbrak niet. Het was de laatste maal dat zij aldus allen vereenigd | |
[pagina 125]
| |
zouden zijn. Mathilde laafde zich aan aller aanblik, maar het meest aan dien van haren keizerlijken zoon. Zij ontvingen gemeenschappelijk den zegen van Balderich, bisschop van Utrecht (tot 976), Bruno's leermeester. De geestelijke aangelegenheden van het rijk schijnen het hoofdonderwerp der gesprekken geweest te zijn; vooral legde Mathilde haren zoon de zorg voor de kloosters, met name voor het nog onvoltooide klooster Nordhausen aan het hart. Zij reisden zelfs samen derwaarts om er de behoeften beter te leeren kennen. De nonnen werden er aan Otto voorgesteld en dringend aanbevolen; de keizer beloofde alles wat de vrome moeder verlangde. Daar hij op het punt stond van andermaal naar Rome te reizen, was het niet waarschijnlijk dat zij elkander weder zouden zien. Toen hun zevendaagsch verblijf te Nordhausen voorbij en de dag, voor Otto's afreize bepaald, aangebroken was, stonden moeder en zoon in de vroege uchtendschemering op, en voerden ‘onder vele tranen’ met elkander nog een lang gesprek. Daarna gingen zij ter kerke om gezamenlijk de mis te hooren, en ‘ofschoonGa naar voetnoot1 Mathilde een vrolijk gelaat toonde, had zij in haar hart toch eene groote droefheid te bekampen’. Na de mis wendde zij zich nog eens tot haren zoon: ‘prent alles in uw geheugen wat ik u aan deze plaats aanbevolen heb. Hier zijn wij dikwerf te zamen gelukkig geweest; hier heeft God mij vaak uit het gevaar van het kinderbed gered, en wel door tusschenkomst van de jonkvrouw Maria, waarom wij ook aan haar dit klooster gewijd hebben tot het zieleheil van uw vader en van u beide.’ Dit gesprek had nog in het kerkgebouw plaats gegrepen, dat zij nu verlieten. Maar voor de deur bleven zij nog staan; zij konden zich uit elkanders omarming niet losrukken, terwijl tranen hunne wangen besproeiden. Al de omstanders weenden bij dien aanblik. Eindelijk steeg de keizer te paard, en Mathilde ijlde de kerk weder binnen; op de plek waar haar zoon de mis had bij- | |
[pagina 126]
| |
gewoond boog zij nu zelve de knieën, ‘en kuste weenend de sporen’ van hem dien zij zoo noode had vaarwel gezegd. Maar deze had ook nog niet kunnen vertrekken, en toen heeren van zijn gevolg uit de kerk kwamen en hem de droefheid van zijne moeder meldden, steeg hij weer van zijn paard en was hij in een oogwenk weer bij Mathilde. Zij zelve maakte thans evenwel een eind aan het afscheid met de woorden: ‘ga heen in den vrede van Kristus; mijn aangezicht zult gij in dit sterfelijk leven niet wederzien.’ Haar voorgevoel bedroog haar niet. Haar leven was voortaan niet anders dan een zich voorbereiden op den dood, hetgeen voornamelijk daarin bestond, dat zij ‘overeenkomstig het Evangelie’ alles verkocht wat zij had en het uitdeelde ‘onder bisschoppen, priesters, armen en kloosters.’ Slechts drie kleederen hield zij over, waaronder een van linnen, dat zij tot doodswâ bestemde. In hare laatste dagen die zij in Nordhausen en met de nauwkeurige inspectie van klooster en kloosterschool doorbracht, ontving zij nog het bezoek van Wilhelm, een zoon van keizer Otto, aartsbisschop van Mainz. Toen men hare vraag of er geen geschenk voor haren kleinzoon in voorraad was, ontkennend beantwoord had, gaf zij hem haar doodskleed mede omdat zij wist dat ‘hij het nog eerder dan zij voor de reis noodig zou hebben.’ Inmiddels naderde ook haar einde. Met groote kalmte ging zij den dood te gemoet, en de laatste van wie zij afscheid nam was de troostelooze Ricburga, die zij met ten hemel uitgebreide armen den oppersten Herder toevertrouwde. Hare laatste gedachten, hare laatste wenschen waren aan het toekomstig lot der kloosters gewijd. Zij stierf in 968 en werd vijf jaren later door haren zoon Otto gevolgd, die in de voetstappen zijner moeder was blijven wandelen, immers nog de reliekenGa naar voetnoot1 van zeven heiligen benevens ‘het lijk van de heilige jonkvrouw Laurentia’ naar Quedlinburg overmaakte, gelijk dat van St. Gerontius naar Maagdeburg. Zijne dochter Mathilde werd abdis van het klooster | |
[pagina 127]
| |
dat aan den heiligen Servatius gewijd en door hare grootmoeder gesticht was. In 973 kort voor zijn dood in Saksen teruggekeerd, verzuimde hij nooit op feestdagen in plechtigen optocht met bisschoppen en geestelijken 's morgens en 's avonds ter kerke te gaan, de kaarsen in de handGa naar voetnoot1. Hij stierf te Memleben. Zooveel wij gehoord hebben van Mathilde's beide zonen, Otto en Hendrik, zoo weinig spreken de twee Levens der koningin-moeder of de annalen en kronieken van dezen tijd over haren jongsten zoon Bruno, den aartsbisschop van Keulen. Een der redenen van dit zwijgen lagGa naar voetnoot2 in de omstandigheid, dat Bruno's tijdgenoot en vriend Ruotger een afzonderlijk werk aan dien geestelijke had gewijd. Uit dit boek putten ook wij de kennis van de merkwaardige persoonlijkheid, die een onmisbaar deel uitmaakt van den groep dien wij thans hebben gadegeslagen. Ook het Leven van den heiligen Bruno verplaatst ons als het ware bij het geboorteuur van die godsdienstige opvatting van het duitsche keizerschap, die bestemd was op de geschiedenis van Europa een zoo belangrijken invloed uit te oefenen. Bovendien zien wij in hem een nieuw type van den heilige, namelijk den heilige, niet als zendeling of martelaar, maar als staatsman. Bruno was nauwelijks vier jaren oud toen hij aan de leiding van Balderich, later bisschop van Utrecht, werd toevertrouwd (927)Ga naar voetnoot3. Het rijk genoot aanvankelijk rust; kerken en andere gebouwen, door de vroeger vermelde vijandelijke invallen in ruïnen herschapen, begonnen wreer opgebouwd te worden. Het was als een gunstig voorteeken voor Bruno's verder leven. Met de latijnsche spraakkunst natuurlijk begonnen, ondernam hij weldra onder het oog van zijn leer- | |
[pagina 128]
| |
meester de lektuur van den kristelijken dichter Prudentius; maar hij bepaalde zich niet tot die late nalezing der latijnsche letterkundeGa naar voetnoot1; volgens zijn biograaf waren de klassieken zoowel van Rome als van GriekenlandGa naar voetnoot2 voor hem toegankelijk en bleef hij hun ook in zijn later leven getrouw. Hij schijnt zelfs hart voor de juistheid van den tekst der handschriften gehad, en niet geduld te hebben, dat men willekeurige veranderingen daarin maakte. Jeugd heeft hij niet gekend. Vermoedelijk werd hij als zes- of zeventienjarig jongeling, na zijns vaders dood, door zijn broeder Otto tot rijkskanselier benoemd (940), en kunnen wij reeds op het vervullen dier betrekking de beschrijving toepassen die Ruotger van Bruno geeft onmiddelijk nadat hij van diens leerjaren heeft gesproken. Hoe vaak, zegt onze biograaf, hoe vaak moest hij elken dag zich het lot aantrekken der onderdrukten en armen, die hij nooit afwees. In zijn vrijen tijd was niemand beziger, onder zijne bezigheden had niemand meer vrijen tijd dan hij. Tot diep in den nacht zette hij zijne studiën voort, en alles wat het verdiende liet hij nauwkeurig opteekenen. In den latijnschen stijl bracht hij het tot groote volkomenheid, en hij wist ook afronding en gladheid aan dien van anderen te verzekeren. Hij gaf zijn onderricht met vroolijken scherts en aangenamen ernst. Na den maaltijd, als anderen hunne middagrust namen, hield hij zich ijverig met lezen en overdenken bezig. De morgenuren liet hij zich door niets, allerminst door den slaap, rooven. KomediesGa naar voetnoot3 las hij zonder het gelaat te vertrekken, slechts bekoord door de taal. Zijne bibliotheek nam hij overal mede, als ware zij hem eene ark des | |
[pagina 129]
| |
Verbonds. Zelfs op reis was hij niet werkeloos; midden in het gewoel, - gave van weinigen, - was hij alleen. De destijds zoozeer verwaarloosde kloostertucht werd ook reeds op jongen leeftijd door hem ter hand genomen, en waar het pas gaf aarzelde hij niet met geweld de kloosterlingen tot het bewaren der voorgeschrevene regelen terug te brengen. Vooral toen de gebeurtenissen, die ons uit het leven van Mathilde reeds bekend zijn, hadden plaats gehad, en de richting van den keizer zooveel veranderd was, maakte hij van zijnen invloed gebruik om aan de kloosters vrijdommen en voorrechten terug te geven of te verzekeren, waardoor hun bloei gewaarborgd was. Eer wij van deze geheel godsdienstige zijde van Bruno's werkzaamheid afscheid nemen, verdient het, in verband met hetgeen ons reeds bij herhaling gebleken is, onze aandacht, dat de man, aan wien Bruno zelf bekende het meest verschuldigd te zijn, weer een Ier was, namelijk bisschop Israël Scotigena; deze, toen algemeen geachte geestelijke uit het eiland der Heiligen, noemde Bruno eenen heilige. Het kan ons niet verwonderen ook in dezen tijd leren in Duitschland aan te treffen. Door Noormannen en Denen uit hun eiland verdreven zochten zij onwillekeurig de duitsche kloosters, stichting hunner landgenooten, weder op, en waren, als in vroegere dagen, door hunne geleerdheid zoowel als door hunne mystiek, de voorwerpen der volksvereering, ja leidslieden door een leven, waarvan het voorbeeldige tegenover de slordigheid in het gedrag der gewone geestelijkheidGa naar voetnoot1 dubbel uitkwam. Bruno's aandeel aan de staatkunde van zijn tijd begint eerst met zijne benoeming tot aartsbisschop van Keulen, en vond zijne oorzaak in den schrikkelijken krijg die tusschen den keizer en zijne zonen uitgebroken wasGa naar voetnoot2 (953). | |
[pagina 130]
| |
De krijg was het gevolg van Otto's tocht naar Italië, en wel in een dubbel opzicht. De keizer had zijn zoon Ludolf vooruitgezonden; deze, den vader met een schitterend wapenfeit willende verrassen, slaagde niet en ontving berisping voor dank. Dit zette reeds kwaad bloed, maar het misnoegen van Ludolf klom nog toen Otto met Adelheid huwde. De keizer was namelijk met deze zijne tweede vrouw zoo ingenomen, dat Ludolf, als oudste zoon de vermoedelijke troonopvolger tot dusver, voor zijne toekomst bevreesd begon te zijn, en duchtte, dat hij bij een kind van het tweede huwelijk zou moeten achter staan. Nu stond Ludolf met zijne ontevredenheid niet alleen. Ook anderen deelden haar uit oorzaken, waaromtrent wij slechts gebrekkig zijn ingelicht. Hugo, Otto's zwager, was het erkende hoofd der rebelleerende partij, waartoe ook Frederik, de aartsbisschop van Mainz behoorde; ja Thietmar, bisschop van Merseburg, die slechts drie-en-twintig jaren later geboren werd dan de gebeurtenissen die wij hier op het oog hebben, weet te verhalen dat ook Bruno een oogenblik in de samenzwering tegen Otto betrokken was. Volgens dit bericht moet Bruno juist als aartsbisschop van Keulen geïnstalleerd (ofschoon nog niet gewijd) zijn geweest (2 Juli 953), toen hij Hugo bij zich ontbood en dezen zijn voornemen openbaarde om op hem de kroon over te dragen. Den volgenden dag zou het Paschen zijn, en op dit feest moest de kroning plaats hebben, waartoe reeds alles in gereedheid was gebracht. Maar tegen den avond greep er in Bruno's gemoed eene groote verandering plaats. Hij liet in het geheim zijn sekretaris Volkmar bij zich komen, maakte hem bekend met ‘de verborgene wonde zijns harten, en bad hem dringend om raad’. Hugo had zijn woord; alles was voorbereid; hoe nu terug te treden? Volk- | |
[pagina 131]
| |
mar wist een uitweg ‘die den mededinger te schande maken en Bruno's eer redden zou’. Hij zou den volgenden morgen in de volle vergadering, waar de plechtigheid moest plaats vinden, de voor Hugo bestemde kroon binnendragen, ‘zoodat elk daaruit de oprechtheid van Bruno's wensch om zijn woord gestand te doen zou kunnen erkennen, maar dan zou hij schijnbaar onwillekeurig op den grond vallen, en zoo de kroon breken’, ten gevolge waarvan de kroning natuurlijk niet zou kunnen geschieden. ‘Dit plan behaagde aan den aartsbisschop, en in vurig gebed smeekte hij den Heer om verhooring’, dat is, om het welslagen van dit komediespel. Het slaagde, en kort daarop kwam de verzoening tusschen Bruno en Otto tot stand. Zoo onwaarschijnlijk, immers ongemotiveerd dit verhaal ons moge toeschijnen, - een verhaal dat voor de zedelijke opvatting dier dagen in elk geval kenmerkend is, - nog veel onwaarschijnlijker mag het heeten, dat Thietmar het òf verzonnen òf op onvoldoende gronden zou overgenomen hebbenGa naar voetnoot1, als men in aanmerking neemt, dat hij voor het overige een zeer hoogen dunk van Bruno koestert. Ook wordt zijn bericht niet omvergestooten door den toon dien Bruno kort daarop tegenover de oproerigen aanneemt, tijdens de onderhandelingen die voor Mainz tusschen Otto en zijn zoon Ludolf plaats grepen. Otto had namelijk in Augustus het beleg geslagen voor Mainz, waar zich een tal van ontevredenen teruggetrokken had, aan wie aartsbisschop Frederik de stad en vesting had uitgeleverd; hijzelf was naar Breisach gevlucht. De koning wetende wat Bruno door zijn woord vermocht, noodigde hem uit over te komen. In het eigen kamp des konings viel vaak het oordeel over de opstandelingen zeer verschillend uit; men kon daar soms hunne dapperheid, ja de wettigheid | |
[pagina 132]
| |
hunner zaak hooren loven; ook stak de weerzin waarmee de koning door velen gediend werd, ongunstig af bij de bereidwilligheid onder de aanhangers der tegenpartij. De trouw jegens koning en rijk was eene gezindheid die men liever verbergde dan openbaarde. Misschien mogen wij aannemen, dat de vorsten naijverig op hunne germaansche zelfstandigheid, eene groote versterking van het centraal gezag als gevolg van den italiaanschen tocht vreesden; misschien zagen zij de keizerskroon, die Otto negen jaren later werkelijk te Rome ging halen, reeds in het verschiet. Op deze wijze zou de vreeselijke krisis, waarvan al de tijdgenooten gewagen, zich gereedelijk verklarenGa naar voetnoot1. In deze hachelijke omstandigheden kwam Bruno naar Mainz, waar hij als parlementair, tegen het stellen van waarborg, binnentrok. Eerst beproefde bij wat door overreding en door inlichtingen te geven kon geschieden, ja hij trachtte eerst te weten te komen wat de rebelleerende partij eigenlijk verlangde. Hij wendde zich natuurlijk terstond tot Otto's zoon, tot Ludolf ‘een jongeling heerlijk om aan te zien’. Bruno sprak hem toe in het volle bewustzijn van het gevaar waarin de opstand 's konings gezag brengen moest; ‘welke toekomst blijft ons wanneer gij u onttrekt aan onze wenschen?’ Hij wees hem op den plicht der dankbaarheid, op zijne plichten jegens God, op het vernederende van slechts het werktuig te zijn van de vijanden des rijks, op de teleurstelling door allen ondervonden, die zulke schoone verwachtingen van hem gekoesterd hadden. ‘Houd op Absalon te zijn, opdat gij SalemonGa naar voetnoot2 moogt worden.’ Kortom, Bruno trachtte Ludolf terug te brengen door hem te beduiden, dat hij het slachtoffer was van de kuiperijen van anderen, en door hem, zoo hij wederkeerde, | |
[pagina 133]
| |
volledige amnestie te beloven, eene belofte waartoe hij ongetwijfeld door Otto gemachtigd was. Ludolf werd door deze taal niet geroerd. In vereeniging met Koenraad van Lotharingen poogde bij veeleer de groote steden des Rijks van Otto afvallig te maken, wat hem met Regensburg gelukte. De ontrouw dezer stad was slechts het voorteeken van die van geheel Beieren, waar Arnold, met de hoogste macht bekleed, de gehoorzaamheid aan hertog Hendrik, Otto's broeder, opzeide. Zelfs schroomden zij niet de Hongaren ter hulp te roepen. Door deze nieuwe gevaren als in den rug bedreigd, brak de koning het beleg van Mainz op om zich tegen Regensburg te keeren. Terwijl hij zelf de bescherming van de meer oostelijk gelegene provinciën op zich nam, vertrouwde hij het westelijk gedeelte van het rijk aan Bruno toe, en stelde hem daar, ‘om zoo te spreken, zegt Ruotger, als aartshertog aan. Ziedaar een heilige, een bisschop mede-regent van het rijk. Het waren niet enkel de persoonlijke eigenschappen van Bruno die hem in Otto's oog voor deze gewichtige betrekking aanbevalen. Bruno op dien post was het zinnebeeld van eene nieuwe orde van zaken. Had er tot hiertoe tusschen de wereldlijke en de geestelijke macht in Duitschland eene zekere spanning bestaan, thans verstrekt het Otto “tot grooten troost, dat in den persoon van Bruno het koninklijk priesterdom zich aan zijne macht had aangesloten”Ga naar voetnoot1. Hij zag daarin een “werk van de genade des almachtigen Gods”, mogelijk gemaakt door de omstandigheid, dat Bruno tegelijk van den geestelijken stand en van koninklijken bloede’ was. Bovendien plaatst Otto zijn vertrouwen in de wetenschappelijke ontwikkeling van Bruno, waardoor deze zich meerderheid des geestes boven zijne onderhoorigen verzekerd ziet, en zich gevrijwaard vindt tegen de verleiding hunner bedriegelijke redeneeringen, waaronder Otto die vermeldt van hen, welke beweerden, dat | |
[pagina 134]
| |
een bisschop met de staatkunde zich niet had in te laten. Sommigen schijnen reeds destijds deze meening toegedaan te zijn geweest; wij vinden althans dat aartsbisschop Frederik zijne vlucht uit Mainz daarmede zocht te verontschuldigen. - Bij het benarde van den toestand en de betrekkelijk geringe hulpmiddelen waarover Otto vooralsnog beschikken kon, droeg bij zijnen broeder, als regent van het Westen, voorloopig niets anders op dan zijn werk van pacifikatie met alle voorzichtigheid voort te zetten. Nadat zij ‘niet zonder tranen’ van elkander afscheid genomen hadden, begaf Bruno zich naar Aken (21 Sept. 953). Hier riep hij de vorsten des rijks samen, waarschuwde hen tegen de verleiding der rebellen, en vermaande hen om zich ten allen tijde bereid te honden ter verdediging van hetgeen hij, gewis zeer eigenaardig, ‘den vrede der kerk’ noemde. Daarop keerde hij naar Keulen terug. Thans greep eerst zijne wijding plaats, maar thans ving ook zijne hervormende, of liever, restaureerende werkzaamheid op kerkelijk gebied aan, waarvan hij zich door de staatszorgen geenszins liet aftrekken. Kerken werden vergroot of hersteld; gebeente en relieken van heiligen werden door zijne bemiddeling naar zijne diocese gebracht, openbare en bijzondere gebouwen, waarschijnlijk scholen en hospitalen, werden onder zijne zorg opgericht; voor de invoering van algemeen geldende en strenge regels in de kloosters waakte hij, niet minder dan voor regelmaat in den openbaren eeredienst, en in het samenkomen van provinciale synoden. De veelzijdigheid zijner werkzaamheid, want bij dit alles was hij met het bestuur van Lotharingen belast, maakte haar, gelijk Ruotger uitdrukkelijk verzekert, geenszins oppervlakkig. Jammer slechts, dat die biograaf ons zoo weinig bijzonderheden mededeelt. Wij vernemen alleen, dat hij het uitnemend verstond alle vorsten en beambten, die onder hem geplaatst waren, tot éen doel te laten samenwerken, terwijl zijn eigen geest altijd levendig was en het geheel bleef overzien. - Het valt in den regel zwaar, ons gevoel van dankbaarheid jegens de middeneeuwsche biografen niet te laten | |
[pagina 135]
| |
overstemmen door een gevoel van wrevel wegens de hopelooze algemeenheden waarin zij zich te dikwerf bewegen, wegens de tallooze bladzijden hunner korte geschriften aan onbelangrijke beschouwingen of onbewezene lofspraak verkwist. Meestal boezemt hun belang in wat ons koud laat, en gaan zij stilzwijgend voorbij wat onze weetgierigheid in de hoogste mate opwekt. Doch klagen ware ijdel, want met deze biografen en kroniekschrijvers moeten wij het stellen. Hoe nieuw het destijds was een heiligen bisschop zoo diep in de politiek te zien steken, blijkt uit den apologetischen toon, dien Ruotger bij de bespreking van Bruno's staatkundige werkzaamheid meer dan eens aanslaat. Het ontbrak reeds toen niet aan personen, die de zorg voor de zielen met de zorg voor de staatsaangelegenheden kwalijk vereenigbaar achtten. Het is niet overbodig hierop de aandacht te vestigen, opdat wij ons niet al te veel op ons tegenwoordig onderscheiden tusschen de geestelijke en de wereldlijke macht laten voorstaan. Zoo schrander was men reeds in de tiende eeuw. Ruotger beantwoordt de bedenking, niet door het beginsel van de vereeniging der twee machten te besprekenGa naar voetnoot1, maar door eenvoudig op het verschijnsel te wijzen, dat men onder het wereldlijk bestuur van dezen geestelijke rust en welvaart genoot. ‘Goed en nuttig voor den staat was alles wat Bruno deed’, zoodat hij juist daardoor ‘allen, sommigen willens, sommigen onwillens, tot God trok’. In elk geval vervulde hij zijne taak; althans Neder-Lotharingen viel niet van Otto af. Zijne velerlei bezigheden, zijne staatkundige bemoeiingen maakten hem niet minder opmerkzaam op het eigen leven der ziel, dan wanneer hij in eene cel zijnen tijd had doorgebracht. ‘Ofschoon jong en van aardsche pracht omgeven, trachtte hij zich van het aardsche zóo los te maken, dat hij met Kristus geheel éen werd’. Ook hem, even als vroeger Ansgar, vinden wij dikwerf badende in zijne tranen, en na menigen dag van onverdroten ijver en inspannende bezigheid, | |
[pagina 136]
| |
werd de nacht doorgebracht met zuchten, klachten en alleenspraken, die anderen hebben afgeluisterd en waarin de mond overvloeide van hetgeen het hart vervulde. In deze vereeniging van het intieme en persoonlijke met een leven midden in het gewoel en de beslommeringen der wereld, waarin zij zelven zoo vaak eene zoo belangrijke plaats innamen, ligt het aantrekkelijke veler heiligen, en zeker verbiedt deze vereeniging ons ten eenemale onvruchtbare dweepers in hen te zien. Denkt men aan de ruwheid der tijden, aan de gruwelen die schaamteloos plaats grepen, zoo herinneren die heiligen met hunne droefheid aan met regendruppelen beparelde bloemen op akelige bouwvallen. En is het dan zulk een gewoon verschijnsel: een man in de kracht des levens die nog weenen kan, en nog een eigen zieleleven heeft? Treffend is de voorstelling, die de hand des vertrouwden vriends er ons van ontwerpt. Deze menschen gingen niet op in hun denken en werken. Zij arbeiden aan zichzelven. Een Bruno waakt om te weenen, om God zijne zonden te klagen, om door ascetische oefeningen zijn hart vrij te houden van de wereld. Hoe gaarne zou men eene enkele reis achter de bedgordijnenGa naar voetnoot1 hebben gestaan, als hij, op zijne harde legerstede uitgestrekt, het innerlijkste van zijn gemoed in alleenspraken lucht gaf. Een ontwikkeld kristen uit de tiende eeuw: wij hebben niet te veel aan al onze verbeeldingskracht om ons in het geheel zijner voorstellingen en gewaarwordingen te verplaatsen! God en de heiligen waren zijn dagelijksche omgang. Daar lag hij te denken, hoe hij hun dierbaar gebeente, waaraan Gods tegenwoordigheid op zoo geheimzinnige wijze verbonden was, kon machtig worden, hoe hij het waardig zou ontvangen; wie hij uit zou kiezen als dorpelwachters in de heiligdommen die aan dat gebeente werden gewijd, hoe deze heiligdommen het prachtigst zouden worden versierd. Bruno legde er groote sommen aan ten koste, ‘en hij gaf daarmede een | |
[pagina 137]
| |
bewijs, zegt Ruotger, van zijn onschokbaar geloof, van een geloof dat niet eigen voordeel, maar uitsluitend den roem van Kristus Jezus zoekt’. Met welk eene vlijt, met welk eene vreugde liet hij uit Metz den rok, uit Rome de keten van Petrus naar Keulen komen. ‘De wereldberoemde martelaren Patroclus, Elifius, Privatus, Gregorius, wier daden verheven, wier verdiensten beroemd, wier bescherming zeker is, de kostbare relieken van Kristoforus en Pantaleon, die hij zich meer bijzonder als patronen had uitgekozen, bracht hij van alle oorden naar zijne kerk. Hij bereidde daarmede aan zijne gemeente zooveel blijdschap, alsof iemand haar alle dagen rijkelijk begiftigd had. Gedachtig aan den korten duur zijns levens liet hij haar zoodoende eeuwige goederen achter’. En van zulke bemoeiingen stond hij dan weder op om zich aan het hoofd te plaatsen van een leger dat in het fel benarde Opper-Lotharingen de zaak des konings, nog altijd aan het uiterst gevaar blootgesteld, ter hulp wilde snellen. Evenwel, juist hetgeen de opstandelingen ter hunner versterking hadden beproefd, keerde zich tegen hen. Hun bondgenootschap met de Hongaren, die oude en vroeger zoo schitterend bedwongene vijanden des rijks, maakten hunne zaak impopulair; met dat gevolg, dat aartsbisschop Frederik van Mainz en Koenraad van Lotharingen, Otto's schoonzoon, op tijdige onderwerping bedacht waren, en weldra alleen nog Ludolf, de zoon, tegenover den vader stond. Maar op deze wijze van zijne medestanders beroofd, zag ook hij het hachelijke van zijnen toestand in; misschien werkten edeler overleggingen mede, die door nieuwe gesprekken met Bruno werden opgewektGa naar voetnoot1. Dit mag men althans opmaken uit de demoedige en berouwvolle wijze, waarop hij zich eindelijk zijnen vader te voet wierp, die hem grootmoedig vergaf en hem zelfs het beheer over Italië toevertrouwde. Met deze verzoening viel de dood van Frederik gelukkig samen; de aartsbis- | |
[pagina 138]
| |
schoppelijke zetel van Mainz kon nu vergeven worden aan een natuurlijken zoon van den koning (954). In dit zelfde jaar werd Bruno tot eene andere taak geroepen, die weer de krachtig handelende zijde van zijn karakter op den voorgrond plaatsteGa naar voetnoot1. Zijne zuster Gerburga, die reeds vroeger door ons genoemd werd, tot dusver gemalin van Lodewijk, den koning van het westelijk Frankenrijk, was plotseling weduwe geworden. Terstond na de begrafenis zond zij boden aan hare beide broeders, Otto en Bruno, alsmede aan Hugo, hertog van FranciëGa naar voetnoot2, en verzocht hen om hunnen bijstand opdat haar zoon Lotharius zijnen vader op den troon mocht opvolgen. Om die reden kwamen nu alle belgische vorsten met Bruno aan het hoofd, en ook eenige vorsten uit Duitschland naar Frankrijk; evenzoo Hugo en vorsten en bisschoppen uit Bourgondië en Aquitanië. De legers vereenigden zich te Rheims onder het oog van koningin Gerburga, en de hoofden besloten eenparig dat Lotharius zijnen overleden vader opvolgen moest. De twaalfjarige knaap werd dan ook terstond door Artold, den aartsbisschop van Rheims, tot koning gewijd, en wel in die zelfde kerk van den heiligen Remigius, waarin men zijn vader begraven had. Zijn oom, aartsbisschop Bruno, zoo kort te voren nog veldoverste, was bij de kerkelijke handeling tegenwoordig. Na zijne verkiezing reed de knaap met zijne moeder en de genoemde vorsten in plechtigen optocht naar Laon, naar de koninklijke residentie. Eenigen tijd later (956) werd Bruno andermaal in de fransche aangelegenheden betrokken. Een zekere Ragener door Otto, tijdens zijne | |
[pagina 139]
| |
oorlogen tegen de Hongaren en de Wenden, ter bewaking der grenzen in België achtergelaten, had zijn gezag misbruikt om allerlei booze stukken te volvoeren, en onder anderen de kasteelen en goederen weg te nemen die Gerburga in België bezat. Door krijgslist was het den vader van onzen berichtgever, Richerus, een der ridders van den vorigen koning en diens weduwe nog getrouw, gelukt Rageners vrouw en kinderen in gijzeling te nemenGa naar voetnoot1. Nauwelijks had Ragener dit gehoord of hij wendde zich tot Bruno, om door bemiddeling van den aartsbisschop met Gerburga in onderhandeling te treden. Die bemiddeling bleef niet uit en de zaak werd geschikt naar den wensch der beide partijen. Na drie jaren vinden wij Bruno andermaal in Frankrijk. Robert van Troyes had zich van het koninklijke slot Dyon meester gemaakt in de hoop van daardoor het beste gedeelte van Bourgondië zich te zien toevallen. Lotharius vraagt zijn oom om hulptroepen. Bruno aarzelde geen oogenblik; aan het hoofd van twee duizend gewapende ruiters sloeg hij het beleg voor Troyes, terwijl de koning met zijne moeder tegen Dyon optrok. Robert gaf zich over en werd onthoofdGa naar voetnoot2. Bruno's laatste bemoeiing in Frankrijk was van niet minder gewicht ofschoon van een geheel anderen aard. Het aartsbisdom Rheims was door Artolds plotselingen dood vakant geworden. Tegenover eene machtige partij die een anderen kandidaat begunstigde, trad Bruno op met zijne aanbeveling van een zekeren Odelrich, een der domheeren van Metz (962). Odelrich werd gekozen. Waarin lag het belang van deze keus? Er is verband tusschen Bruno's gewapende hulp, bij herhaling aan Lotharius betoond, en deze zijne aanbeveling van een domheer uit Metz voor het aartsbisdom Reims. Frankrijks eenheid was schier geheel | |
[pagina 140]
| |
verbroken, Lotharingen was aan Duitschland gekomen, Aquitanië en Normandije waren van het rijk vervreemd, in Parijs regeerde, als graaf Robert de Sterke, de zoon van een duitschen immigrant; de karolingische dynastie, nu schijnbaar sterk door verbonden met vasallen, dan den strijd weder opnemend, ijlt haren ondergang te gemoet. Maar nog heeft zij twee vaste steunpunten, Laon en ReimsGa naar voetnoot1. Van daar dat dit aartsbisdom een voortdurende twistappel was. Men had dus in Frankrijk denzelfden strijd als in Duitschland, de strijd tusschen de eenheid onder den gemeenschappelijken koning en de verbrokkeling onder zelfstandige hertogen. Op het voetspoor zijner voorgangers en meer nog dan zij, had Otto, wij hebben het gezien, in het ‘koninklijk priesterdom’, in de geestelijkheid een steun gezocht tegenover de hertogen; in Bruno had zich dat priesterdom voor hem verpersoonlijkt. Maar dan blijkt ook dat Bruno door zijne gewapende tusschenkomst in Frankrijk dezelfde politiek volgde, die hij in Duitschland vertegenwoordigde. Hoeveel moest hem dus niet aan de wijze gelegen zijn waarop Reims, dat bolwerk van het koninklijk gezag, bezet werd. Niet alleen de staatkundige richting, ook het gehalte van den nieuwen aartsbisschop moest hem ter harte gaan. De langzame verachtering der karolingische dynastie, bepaaldelijk ook het getwist om Reims, was voor de Kerk reeds hoogst noodlottig geweest en had leer en tucht in verval gebracht. Maar tevens waren onder Bruno's leiding in het naburige Lotharingen reeds betere tijden aangebroken voor geestelijkheid en kloosters. Zijne ernstige en wetenschappelijke richting had in Metz, onder het domkapittel, reeds diepe wortelen geschoten. Hoe werkte dus allerlei mede om Bruno's aanbeveling van Odelrich, zijn kweekeling, zijn geestverwant te verklaren, te rechtvaardigen; en met te scherper trekken staat daardoor het beeld ons voor den geest van den man die door de verschillendste middelen, door raad en zwaard, een waardig doel trachtte te bereiken, nu aan het hoofd van gewapende | |
[pagina 141]
| |
ruiters, dan in het stille bidvertrek of in eene processie ter overbrenging van heiligengebeente. Juist in de jaren die wij overgesprongen zijn om Bruno's werkzaamheid ten aanzien van Frankrijk in haar geheel te kunnen overzien, ontwikkelt zich op de ruimste schaal zijne zorg voor de verbetering van de geestelijkheid zijner dioceseGa naar voetnoot1. De rijke bisdommen en abdijen waren van overlang in de handen van geweldhebbers; de wereldlijke adel was in het bezit van een aanzienlijk deel der kerkelijke goederen; kloosters en scholen waren verwaarloosd. Veel was reeds tot herstelling van het verkeerde door Bruno geschied; nu (954) door Ludolfs onderwerping Lotharingen tot rust gekomen was, kon hij eerst volkomen stelselmatig te werk gaan. Met groote gestrengheid en omzichtigheid bezette hij alle openvallende geestelijke ambten. Aan de dom- en kloosterscholen besteedde hij de nauwlettendste zorg. Vooral Keulen blonk door zijne studiën uit. Daar werden onder de oogen van Bruno de bisschoppen gekweekt, om welker wille het tijdvak van Otto nog een eeuw later gelukkig werd geprezen: een Diederik van Metz, een Hendrik en Ecbert van Trier, een Gerard van Toul, een Wikfried van Verdun. Spoedig muntte de hoogere Klerus van Lotharingen door kennis, tucht en administratieve bekwaamheden uit, en de zegen van deze voortreffelijkheid werd in nog veel ruimeren kring dan Lotharingen ondervonden. Reeds weten wij dat in 962 Odelrich den zoo aanzienlijken zetel van Rheims besteeg; in 967, was het een andere domheer van Metz, de ons evenzeer reeds bekende Adalbero, bestemd aan Frankrijk een nieuw koningshuis te geven; ja in de tiende eeuw beklom een lotharingsch bisschop onder den naam van Leo IX den pauselijken stoel; in het laatste hoofdstuk van ons derde deel hebben wij reeds de uitdrukkingen van blijdschap vermeld, waarmede zijne regeering als het aanbreken van een nieuw tijdvak voor het Pausdom werd begroetGa naar voetnoot2. Het was natuurlijk van | |
[pagina 142]
| |
groote beteekenis, dat Bruno bij dit alles niet slechts als aartsbisschop van Keulen en hertog van Lotharingen, maar in het laatste tiental jaren zijns levens ook als eenige aartskanselier op kon treden. Een zoo werkzaam bestaan, een zoo groote last van zorgen sleepte den heilige vroegtijdig naar het graf. In 965 had hij zich op nieuw naar Frankrijk begeven ter bijlegging van een dier twisten die aanhoudend tusschen zijne neven aldaar uitbraken; hij kwam niet verder dan Compiègne, daar bezweek hij. Zijne laatste dagen waren uitsluitend aan de onzienlijke dingen gewijd. Hij riep de bisschoppen die daar mochten tegenwoordig zijn tot zich, niet om hun bevelen te geven, maar om, indachtig aan het woord van Jakobus: belijdt elkander uwe misdaden, en overeenkomstig den wensch zijns harten, in den schoot zijner broederen bekentenis te doen van zijne zonden. Nadat hij op deze wijze zijn gansche hart voor God uitgestort en zijn vertrouwen uitgesproken had, ‘dat wij Jezus Kristus tot voorspraak hebben bij den Vader en hij zelf de verzoening voor onze zonden is’Ga naar voetnoot1, verzocht hij om het heilig sakrament ‘welks heerlijke kracht hij wel kende’. Met zijn geheele lichaam wierp hij zich er voor ter aarde. Daarop legde hij zich te bed en bleef nog vijf dagen in een toestand van ‘lichamelijk lijden en geestelijke verheffing’. Weldra had hij slechts de kracht om met eene beweging van zijne hand het rouwmisbaar der omstanders te temperen en om hunne voorbede te vragen. Hij stierf den 11den Oktober. Zijn lijk werd naar Keulen overgebracht, hetgeen acht dagen duurde. ‘De dragers verzekerden later onder eede, dat zij geen oogenblik eenig spoor van vermoeidheid hadden gevoeld.’ | |
[pagina 143]
| |
IV.Het ligt volstrekt niet in onze bedoeling, de heiligen wier beeld wij schetsen, anders als typen van de eeuw waarin zij leefden voor te stellen, dan alleen in zoover zij de groote of heerschende gedachten van de ontwikkeldsten onder hunne tijdgenooten uitdrukten. Altijd moet in het oog gehouden worden, dat, krachtens die veelzijdigheid van het katholicisme, waarop wij reeds bij herhaling wezen, naast den eenen heilige, ook binnen de grenzen van hetzelfde tijdvak, plaats is voor zulke heiligen die een geheel ander karakter vertoonen. Zoo zouden wij reeds terstond nevens, ja tegenover Bruno, onder de heiligen der tiende eeuw op St. Adalbert, den bisschop van Praag, den zendeling der Pruisen, kunnen wijzen, den man wiens richting wij reeds, als in een spiegel, in den fantastischen keizer Otto III, zijn geestelijk kind aanschouwen. In ongedurigheid en ongeduld, in onvruchtbaar ascetisme, in dweepziek jagen naar den martelaarsdood, is hij Bruno's tegenvoeter. Is Bruno de krachtige regent vol zelfbeheersching, Adalbert herinnert aan den dolenden ridder; is Bruno verzoenend, in Adalbert ligt iets uittartends. Maar genoeg om het gezichtspunt aan te geven, uit hetwelk wij onze typen beschouwd wenschen te zien.Ga naar voetnoot1 |
|