Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 4
(1872)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina IV]
| |
ABSIDE VAN DE KATHEDRAAL VAN BAMBERG.
| |
[pagina 1]
| |
Geschiedenis van het Roomsch-Katholicisme.
| |
[pagina 2]
| |
I.Reeds bleek ons het groote verschil tusschen de heiligen en in het algemeen tusschen de askese van het Oosten en van het Westen. Hier zijn zij, die de Kerk als idealen vereert, geenszins mannen van het beschouwende leven, maar mannen van de daad, van de uit- en inwendige zending. Noemden wij Columba het laatstGa naar voetnoot1, die krachtige geest werkte nog na zijn dood, toen hij in een droomgezicht verscheen aan Oswald, een heilige die tegelijk koning en veldheer wasGa naar voetnoot2 (Ao 633). Het koningrijk van Northumbrië, dat zich van den Humber tot aan den Tweed (dus van de tegenwoordige stad Hull tot ongeveer aan Edimburg) uitstrekte, was, na onder Edwin het Kristendom te hebben aangenomen, onder zijne beide opvolgers Osric en Eanfried weer afvallig geworden. Aan de ‘wraak des Hemels’ schrijft Beda het toe, dat weldra Northumbrië zijne zelfstandigheid verloor en door den koning der Britten, Cadwalla, onderworpen en met een ijzeren arm geregeerd werd. Toen was het Oswald, zusterszoon van Edwin en door dezen in der tijd als knaap naar het land der Picten en Schotten verbannen, waar hij het Evangelie had leeren kennen, die in naam van godsdienst en vaderland tegen den geweldigen Cadwalla opstond, tegenover wien hij echter slechts een kleine bende had te stellen. Hij plantte het kruis bij den grooten muur dien Keizer Severus tegen de Picten had opgericht. Op eene verhevenheid, sedert Hemelveld geheeten en die nog den naam van den heiligen Oswald draagt, verzamelde hij zijne weinig talrijke krijgslieden tot den aanval, maar vooraf knielde hij met hen neder voor dat kruis, het eerste dat in die streken werd opgericht; en in den nacht, die aan den slag voorafging, verscheen hem de groote Apostel der Picten en der Schotten, de heilige | |
[pagina 3]
| |
ColumbaGa naar voetnoot1, in zijne majestueuse reuzengestalte, om hem van Godswege de overwinning te verzekeren. De voorspelling werd niet geloochenstraft; de volgende dag gaf geheel Northumbrië in de hand van Oswald, die daardoor heer werd van de geheele saksische Heptarchie. Hij was voor Brittanje een Constantijn op kleine schaal: ook hij had overwonnen in het teeken des kruises, en maakte zijn zegepraal aan dien van het Kristendom dienstbaar. Daartoe moesten zendelingen hem helpen, en waar zou hij ze liever gezocht hebben dan in het land waar hij als balling geleefd en zelf het Evangelie gevonden had, dan in de kloosters van den heiligen ColumbaGa naar voetnoot2. Keltische monniken zullen thans de bekeering of, juister, de terugbrenging der Angelsaksers ondernemen. Na een mislukte pogingGa naar voetnoot3, werd dit werk aan Aedan opgedragenGa naar voetnoot4, die spoedig talrijke helpers had, en in hun arbeid ligt de kiem van het Kristendom dier dichte bevolking die zich thans tusschen Hull en Edimburg uitstrekt. Aedan, ziedaar een nieuw heiligenbeeldGa naar voetnoot5! Als zijn voorganger Columba op Jona, zoo heeft hij zijn zetel op Landisfarne of het heilige eiland, vanwaar al de kerken van Bernicië (het noordelijk gedeelte van Northumbrië) tusschen Tyne en Tweed haren oorsprong hebben. Zachtheid, vroomheid, matiging en ijver worden in hem geroemd. Hij preekt in het keltisch, en de koning zelf, Oswald, vertolkt het voor de toehoorders in het Angelsaksisch. Maar dit is ook de eenige dienst | |
[pagina 4]
| |
dien hij van den koning aanneemt, want hij zoekt de voornaamste kracht van zijne prediking in zijn leven; terstond deelt hij onder de armen uit of besteedt hij tot het loskoopen van slaven, weldra in zendelingen hervormd, wat koninklijke gunst hem schenkt. Als zijn zender, doorwandelt hij het land; elk dien hij ontmoet noodigt hij uit de mysteriën van het geloof te omhelzen, of versterkt hij in het geloof, trachtende het vruchtbaar te maken in werken der barmhartigheid. Toen eindelijk lichaamszwakte hem het rondreizen verbood, ja zijne laatste ziekte hem reeds overvallen had, stond hij nog het Evangelie te verkondigen onder een zeil, dat aan den muur was vastgemaakt van de kapel op het koninklijk landgoed, waar hij zich teruggetrokken had. In die houding stierf hij; maar het hout, dat van buiten den muur schraagde en waartegen hij bij zijne laatste prediking had aangeleund, kon bij een later tweemaal herhaalden brand der kapel, niet verteeren. Zoo beweerde het vrome geloof, en het heilige hout werd dan ook bij den laatsten wederopbouw der kerk niet meer van buiten maar van binnen geplaatstGa naar voetnoot1. Oswald, de koning, was den bisschop-zendeling reeds voorgegaan. Voor de evangelisatie van Engeland was zijne regeering beslissend geweest. Geheel Wessex, met welks vorstenhuis Oswald zich door het huwelijk verbonden had, nam het Kristendom aan; in Kent werden de afgodsbeelden zelfs op last der overheid omgeworpen. Slechts Mercia, in het hart van Engeland, bleef onder den geduchten Penda nog heidensch; en met dienzelfden Penda in een oorlog gewikkeld, bezweek Oswald met de bede op de lippen: God, behoud de zielen mijner krijgsliedenGa naar voetnoot2! Maar leven bleef de bevrijder van Northumbrie, de ziel van het bekeeringswerk in Engeland, het slachtoffer van den Mercischen koning, leven als een heilige en martelaar in de nagedachtenis; ook hielden de wonderen niet op die door zijn gebeente, ja door de plek gewrocht werden waar zijn bloed had gevloeid. | |
[pagina 5]
| |
De behoeften van de nieuwe gemeenten en het meer en meer verdwijnen van het Heidendom na den val van Penda en de overwinning op de Merciërs behaald, eischten weldra nog andere kweekplaatsen van geestelijken dan LindisfarneGa naar voetnoot1. Er verrees een nieuw gesticht te Melrose, op een vooruitstekende rots in den Tweed, en uit dit gesticht kwamen onderscheidene heiligen voort wier namen langen tijd in het Zuiden van Schotland en het Noorden van Engeland gezegend bleven. De studiën der kweekelingen bleven echter niet tot dat gesticht bepaald. Ofschoon voor een groot deel Angelsaksers, trokken zij wel gaarne naar de bakermat van het keltisch Kristendom, naar het eiland der Heiligen, naar Ierland, om de veel hoogere beschaving en wetenschap deelachtig te worden, die daar bloeiden. Zij werden er gastvrij ontvangen en genoten er ‘kost, inwoning en onderwijs om niet’, ‘gaande van de cel van den éenen meester tot die van den andere’Ga naar voetnoot2. Velen werden ongelukkig weggeraapt door een pestGa naar voetnoot3 die toen juist op de zuidelijke kusten van Brittanje en in Ierland woedde (664); maar zij die terugkeerden moeten het hunne en in ruime mate bijgedragen hebben om de engelsche kerk met keltische elementen te doortrekken. Denkt men aan de zoo herhaaldelijk bevestigde verwantschap tusschen Ierland en Brittanje en vooral aan hetgeen, gelijk wij gezien hebben, Brittanje uit een kristelijk oogpunt aan Ierland verschuldigd is, dan wordt de diepe en nu reeds eeuwenoude tweedracht tusschen de beide volken des te tragischer. Een andere kweekplaats van geestelijken te Whitby, destijds genaamd Streaneshalch, een mannenklooster, stond, - wel een eigenaardig keltisch verschijnselGa naar voetnoot4! - onder het bestuur van eene abdis, die tevens | |
[pagina 6]
| |
de leiding van een vrouwenklooster had, van HildaGa naar voetnoot1 (680), een vrouw van groote veerkracht en zachtheid; allen noemden haar Moeder; vorsten en grooten kwamen hare wijsheid raadplegen; zij woonde zelfs synoden bij; allen waren op het innigst aan haar verbonden met een liefde waarvan Beda aandoenlijke trekken verhaalt. Uit haar seminarie kwamen velen die later bisschoppen van naam werden in Engeland. Haar voorbeeld en dat van zoovele andere angelsaksische vrouwen, welker namen de geschiedenis bewaart, legt getuigenis af van de beteekenis der vrouw in de vroegste engelsche Kerk en van den invloed dien deze Kerk van den keltischen geest ondervonden had. De arbeid in die angelsaksische vrouwenkloosters was verdeeld tusschen geleerde studiën en borduren, waarin zulk een volkomenheid werd bereikt, dat borduurwerk destijds engelsch werk heetteGa naar voetnoot2. Geen wonder dat de vrouwelijke koketterie zich daaraan hechtte en de verleiding uit het geborduurde hare strikken sponGa naar voetnoot3. Het ideale is nu eens niet van deze | |
[pagina 7]
| |
wereld, en, al wenschten wij het anders, het gezicht dat, naar Beda's verhaal, Adamnan ten aanzien van het klooster van Coludi te beurt viel, vergunt ook ons een blik, die ons leert, dat in de eenzame cellen de menschelijke natuur hare rechten soms geweldig handhaafde en het vasten in brasserij en het gebed in schaterend lachen deed verkeerenGa naar voetnoot1. Ook moet men zich niet voorstellen dat de heilige mannen altijd populair waren. Eens waren bij noodweêr eenige monniken in een bootje, in den mond van den Tyne aan levensgevaar blootgesteld. Het volk liep samen op den oever, en vermaakte zich met hun angst, wel verre van te hulp te schieten. Men riep hun toe, dat zij billijkerwijs omkwamen als straf voor hun afwijken van alle menschelijke gewoonten en voor hun pogen om het volk van de voorvaderlijke zeden te vervreemden. - Slechts hier en daar wordt op die wijze de sluier opgelicht, die den diepen weerzin bedekt, waarmede dat opdringenGa naar voetnoot2 van het Kristendom door koningen en van koningswege beschermde geestelijken vaak door het volk ontvangen werd. Hoeveel meer zouden wij daarvan hooren, indien heidensche schrijvers de geschiedenis van de invoering des Kristendoms in Europa hadden te boek gesteld. Engeland in de zevende eeuw gelijkt ten dezen aanzien volkomen op het Engeland der zestiende eeuw. Gelijk toen de vraag: roomsch of onroomsch, zoo hing ook destijds de vraag: kostelijk of heidensch? uitsluitend van de houding af die in de aangelegenheid van den gods- | |
[pagina 8]
| |
dienst de vorst aannamGa naar voetnoot1. In de beide tijdvakken geschiedt overgang en terugkeer met eene verwonderlijke gemakkelijkheid. De geschiedenis van de vestiging des Kristendoms in Europa is slechts eene toelichting te meer van de wet, volgens welke godsdiensten verdwijnen en godsdiensten zich uitbreiden. Terwijl het ideale rijk van het geloof in de harten der individuën niet met kracht of geweld komt, is het daarentegen voornamelijk kracht en geweld, waardoor de officiëele vestiging van eenen godsdienst of éene kerk tot stand komt. Uit dien hoofde mag men vermoeden, dat de thans bestaande heidenwereld in haar geheel niet eerder tot het evangelie zal worden gebracht, dan wanneer ook op haar dezelfde maatregelen worden toegepast, waaraan Europa uitsluitend zijne verkristelijking te danken heeft. Eene waarlijk verlichte regeering zal misschien ten aanzien van hare buitenlandsche bezittingen met dit getuigenis der geschiedenis vroeg of laat rekening moeten houden. Men wane evenwel niet, dat de vereenigde werkzaamheid van koningen en monniken ten voordeele van het kristelijk geloof terstond aan de roomsche Katholiciteit ten goede kwam. De zendelingen uit Rome hadden in Engeland slechts weinig tot stand gebracht, en dit weinige was zelfs spoedig verloren gegaan. De nieuwe opwekking ging uitsluitend van keltische heiligen uit, van een Columba, als hoofd, van een Aïdan, eene Hilda, een Finan, een Diuma, een FurseyGa naar voetnoot2, van de keltische eilanden Jona en Lindisfarne, ten westen en ten oosten van Schotland. Van de acht koningrijken der angelsaksische konfederatie, was Kent het eenige dat alleen door monniken van Rome voor | |
[pagina 9]
| |
het Kristendom veroverd werd. De twee groote northumbrische rijken, Essex en Mercia, ontvingen het Evangelie alleen van Kelten; ja zelfs toen Mercia onder een jongeren zoon van Penda het northumbrische juk afschudden, bleven zij aan hunne keltische leidslieden in het geestelijke getrouw. Het is onder den naam van CuldéenGa naar voetnoot1, dat allen, die naar den regel van Columba leefden, krachtig gearbeid hebben tot uitbreiding van een Kristendom, dat naast dat van Rome een zelfstandig karakter vertoonde. De heilige Bernardus vergelijkt hen bij bijenzwermen; en O'Donnell, met toespeling op den latijnschen naam Columba, zegt: ‘uit het nest van dezen Columba namen heilige duiven hare vlucht naar alle hoeken der wereld’Ga naar voetnoot2. Hun eerdienst verschilde van dien van Rome in menig belangrijk punt, vooral ten aanzien van de kruintonsuur en van de viering van Paschen. De Kelten waren wel geenszins Quartodecimanen, het paaschfeest houdende als de Joden op den veertienden Nisan, maar, onbekend met den verbeterden Paaschcyclus, hielden zij zich nog aan den ouden, ten gevolge waarvan hunne paaschviering niet met de roomsche samenviel. Inmiddels waren de dagen der keltische verscheidenheid geteld. Het laatste rijk van Engeland, dat het evangelie aannam, Sussex, deed dit wel evenzeer onder den invloed van een monnik in de scholen der Kelten gevormd, die tot de hoogste kerkelijke waardigheid in Northumbrië opklom, maar die monnik zelf had de keltische overlevering verlaten om, zich aansluitende aan die van Rome, eene omwenteling in de Kerk van Engeland te weeg te brengen. | |
[pagina 10]
| |
II.WilfriedGa naar voetnoot1, - want hem bedoelen wij - is een man van groote beteekenis in de geschiedenis van het Katholicisme; zoo iemand dan verdient hij een heilige der kerk te zijn, want in hem verpersoonlijkt zich het revolutionaire, dat is, het naar een vooraf vastgesteld program de werkelijkheid vervormend karakter van het katholieke Kristendom. Het Katholicisme is inderdaad de meest revolutionaire van alle godsdiensten, in dien zin, dat het, zoodra het er kans toe ziet, zoodra het de rechte persoonlijkheid tot uitvoering van zijne plannen vinden kan, aan alle plaatselijke en nationale verscheidenheid den krijg verklaart, de diepst ingewortelde vooroordeelen voor niets acht, en het historisch gewordene in naam der eenheid meêdoogenloos omver haalt. De zevende eeuw in Engeland levert daarvan een treffend voorbeeld, met name in den persoon van den heiligen Wilfried. In de taal onzer dagen gesproken, was Wilfried een ultramontaansche drijver, die aan zijn dweepen met de roomsche centralisatie en met volstrekte onderwerping aan den stoel van Rome de eigenaardigheid zijner landskerk, de rust des gewetens, en de piëteit jegens de geestelijke vaders van de engelsche kristenheid ten offer heeft gebracht. Men kan namelijk de keltische verscheidenheid, waarop wij de aandacht vestigden, nauwelijks ernstig genoeg opnemen; men zou haar onrecht doen door de belangrijkheid, die zij in de zevende eeuw bezat, naar de belangstelling af te meten, die zij op zichzelve in staat is ons thans in te boezemen. Het was wel, naar ons beste weten, een bloot rituëele ver- | |
[pagina 11]
| |
scheidenheid (Paaschviering en kruintonsuur)Ga naar voetnoot1, maar daarachter school al de liefde van een volk voor zijne zelfstandigheid en voor zijne traditiën, en dat volk had te grooter recht om aan beiden verknocht te zijn, naarmate het inderdaad in het groot geheel der kristelijke kerk een hoogst eigenaardige schakeering vormde. Wilfried heeft het als zijne levenstaak beschouwd, aan de angelsaksische Kerk haar keltisch gekleurd karakter te ontnemen. Wat kan hem tot dit besluit gebracht hebben? Om die vraag met volkomene zekerheid te kunnen beantwoorden, zouden wij voor het minst een boek over hem moeten bezitten, dat van keltisch standpunt geschreven ware. Daar dit niet het geval is, zijn wij aan gissingen overgelaten, want hetgeen zijne katholieke biografen daaromtrent melden, is onwaarschijnlijk. Wilfried zou in het klooster van Lindisfarne ontdekt hebben, dat ‘de weg der deugd, door de Ieren geleerd, niet volmaakt was.’ Dat is kennelijk het oordeel van een katholiek geschiedschrijver, niet dat van een jongeling in de scholen der Ieren van zijne prille jeugd af aan gevormd. Zouden wij ons de wording van de omwenteling, die wij hier beschrijven, in den geest van Wilfried niet op de volgende wijze mogen voorstellen? Het is een menschelijke trek, zijne geestelijke voedsterheeren te verloochenen, een trek die bij een volk vooral dan gemakkelijk te voorschijn treedt, wanneer die voedsterheeren tot eene andere nationaliteit behooren. Dit was voor de Angelsaksers ten aanzien van hunne keltische leidslieden het geval. Bovendien was er bij de Angelsaksers toch nog altijd eene herinnering, en bij sommigen onder hen meer | |
[pagina 12]
| |
dan dat, aan de vroegere evangelisatie der zendelingen uit Rome overgebleven. Inzonderheid moet dit het geval geweest zijn bij koningin Eanfled, de dochter van Edwin, den northumbrischen koningGa naar voetnoot1. Zij was met vollen nadruk het geestelijk kind der roomsche zending. Vooreerst was hare moeder, Ethelberga, eene prinses uit Kent, juist het eenige rijk dat onmiddellijk van Rome het evangelie ontvangen hadGa naar voetnoot2, en die moeder had, toen zij met den destijds nog heidenschen Edwin huwde, den roomschen zendeling Paulinus met zich medegenomen. De voorspoedige geboorte van Eanfled was de naaste aanleiding geweest tot de invoering van het katholieke kristendom in NorthumbriëGa naar voetnoot3. Paulinus had haar gedoopt. Toen haar vader Edwin en met hem het Katholicisme, ja de kristelijke godsdienst tijdelijk in Northumbrië gevallen was, had Paulinus haar, als een jong kind, naar Kent in veiligheid gebracht; daar, in dat geheel roomsche land, had zij dus hare opvoeding ontvangenGa naar voetnoot4. Later de gemalin geworden van den Northumbrischen koning Oswy, had zij zich doen vergezellen van een roomschen priester, en aan het koninklijk hof was zij den roomschen ritus getrouw geblevenGa naar voetnoot5, ofschoon de koning zelf het keltische paaschfeest hield. Vaak was de koningin nog in rouw en vasten, als haar gemaal reeds met verheuging den paaschmorgen begroette. Tot deze katholieke koningin Eanfled nu, die, indien al niet het middenpunt eener katholieke oppositie, toch zeer licht de vertegenwoordigster van de katholieke sympathiën in Northumbrië kan geweest zijn, kwam Wilfried, toen hij, op den jeudigen leeftijd van veertien jaren, het monniksleven koos; en onder welke omstandighedenGa naar voetnoot6? Niets bewijst dat hij eene bepaalde godsdienstige roeping gevoelde. Hij had eene stiefmoeder die hem het leven verbitterde; hij wilde dus vooral het ouderlijk huis verlaten. Telg van eene der aanzienlijkste familiën, begaf hij zich toen aan het hof met een talrijk gevolg om | |
[pagina 13]
| |
van koning Oswy, Eanfleds gemaal, verlof te bekomen tot het afscheid nemen van de wereld. De jongeling maakte toen reeds indruk door zijn uiterlijk, zoowel als door zijn geest. Is het onmogelijk, is het onwaarschijnlijk, dat Eanfled, met die gave der intuïtie die vrouwen pleegt eigen te zijn, het oog op hem liet vallen als op een die eens bestemd kon zijn, den keltischen invloed in de engelsche Kerk te keeren en de Apostel van Rome te worden? Zooveel is zeker dat zij zich zijne verdere ontwikkeling aantrok en daarover waakte; dat, toen hij het klooster van Lindisfarne, waar hij eenigen tijd had doorgegebracht, misschien wel enkel uit behoefte om de wereld te zienGa naar voetnoot1, verliet, hij zich weer terstond tot Eanfled wendde, en door deze, - eene omstandigheid die alleszins de aandacht verdient, - naar het roomsche Kent gezonden werdGa naar voetnoot2, naar Koning Earcombert, en met het bepaalde verzoek om hem naar Rome te doen trekken. Dit verzoek werd vervuld; Wilfried reisde naar Rome, zag den Paus, kwam met de katholieke kruistonsuur, die hij te Lyon aangenomen had, in Engeland terug, en begon terstond, in vereeniging met den ons reeds bekenden AlchfriedGa naar voetnoot3, zoon van Eanfled, en van haar geest doortrokken, den krijg tegen het keltische overwicht, ten gunste van de roomsche katholiciteit, een krijg dien hij eene halve eeuw voeren, maar waarvan hij toch nog niet het einde aanschouwen zou. De arme keltische monniken, zij aan wie Engeland zooveel te danken had voor de kennis van het Evangelie, werden op het onbarmhartigst als eene ‘sekte’Ga naar voetnoot4 uit hunne kloosters verjaagdGa naar voetnoot5 en verbannen. Maar dit was nog geenszins de ergerlijkste uiting van de ultramontaansche aanmatiging en heerschzucht, vertegenwoordigd in | |
[pagina 14]
| |
den roomschen heilige, Wilfried. Men moet bij BedaGa naar voetnoot1 het uitvoerig bericht lezen van de Synode die te Whitby in de aangelegenheid van de Paaschviering en de tonsuur gehouden werd. Daar waren onder meer tegenwoordig de beide Koningen Oswy en Alchfried, Hilda de abdis, Romanus de roomsche priester die in der tijd met Eanfled medegekomen was, eindelijk Wilfried, en van de tegenovergestelde zijde de keltische Bisschop Colman, een ‘zacht man’ naar Beda's eigen getuigenis, en zijne geestelijken. Het debat werd vooral gevoerd tusschen Colman en Wilfried; de eerste riep al zijne keltische traditiën, maar bovenal de herinnering aan Columba op, ‘den dierbaren Godsman, wiens gezag door zijne vroomheid en zelfs door zoovele wonderteekenen bevestigd was’. Wilfrieds dialektiek was snijdend, en had hij zich daar slechts bij gehouden! Maar neen, op behendige wijs moest het gezag van Columba, dien gezegenden verkondiger van het Evangelie, geschokt worden. Had Columba wonderen gedaan? De Heer had als mogelijk ondersteld, dat hij tot hen, die ook wonderen gedaan hadden, eens spreken zou: ik heb u nooit gekend! Welk eene lage toespeling! Hij, Wilfried, zou niets tegen de geestelijke vaders der Kelten zeggen, ‘omdat het billijker is het goede te gelooven van menschen, die men niet kentGa naar voetnoot2.’ Die men niet kent! En zoo sprak de man die eenigen tijd in het klooster van Lindisfarne had doorgebracht, en die al wat hij als kristen was zich aan die vaderen verschuldigd moest weten! - Het debat werd gesloten door Koning Oswy, die voor het volgende argument bezweek: ‘Die Columba van u (en ook van ons, | |
[pagina 15]
| |
indien hij van Kristus was, - wien ergert niet dit schandelijk indien aangaande een man als Columba, -), die Columba dan, zoo besloot Wilfried zijne rede, staat in elk geval niet boven den Vorst der Apostelen, aan wien Kristus de sleutelen des Hemels gegeven heeft’. ‘Is dat waar, Colman?’ riep de koning uit, die blijkbaar nooit op die woorden gelet had. De bisschop antwoordde bevestigend. ‘En heeft Columba dezelfde macht?’ - ‘Neen’. - ‘Dan volg ik Rome, besloot de Koning, want ik wil den portier van den hemel niet tot mijn vijand maken.’ Door zulke middelen kwam de roomsche eenheid, of liever eenvormigheid tot stand. En Wilfried trok met een gerust geweten in het klooster van Ripon, waaruit de keltische monniken verdreven waren, die zelven een goed heenkomen mochten zoeken. Zoo begint iedere konservatieve macht met revolutionair te zijnGa naar voetnoot1. Colman keerde naar Jona terug met gebeenteGa naar voetnoot2 van St. Aïdan, en - zoo zeker waande de roomsche partij zich van hare overwinning, - Wilfried wordt primaat van Northumbrië. Zijn zetel zou te York zijn. Geen keltische bisschop was goed genoeg om hem de handen op te leggen; hij ging dus naar Frankrijk, waar de wijding met grooten luister te Compiègne plaats greep. Wilfried toefde er lang, te lang, want inmiddels was de billijke keltische reaktie niet uitgebleven. Zij had Koning Oswy bewerkt; en toen Wilfried weerkeerde vond hij zijn bisschopsstoel door een Kelt, door Ceadda, ingenomenGa naar voetnoot3. Wilfried werd schadeloos gesteld door den | |
[pagina 16]
| |
vorst van Kent, die hem tijdelijk tot de waarneming van eenige funktiën van den zetel van Canterbury riep. In het algemeen trof de reaktie meer zijn persoon dan zijne zaak, want Oswy's onderwerping aan Rome bleef zoo getrouw, dat hij bij eene nieuwe vakature van Canterbury, in vereeniging met den kentschen koning, aan niemand anders dan aan den Paus zelven de benoeming van den Metropolitaan opdroeg. Ook de wijze waarop die benoeming geschiedde, is voor ons leerzaam. De Paus koos als Opperherder voor Engeland... een Afrikaan; toen deze geweigerd had... een GriekGa naar voetnoot1 (26 Maart 668). Daar de grieksche monniken het geheele hoofd scheeren, moest de man eenige maanden wachten, ten einde zijn hoofdhaar voor de romeinsche kruistonsuur te laten groeien. Maar in deze keus voelt men den geest van Rome's kerkelijke politiek. Het katholieke Kristendom wordt den volken opgelegd; dit kan in Engeland even goed door een Afrikaan en een Griek als door een Angelsakser geschieden. Van de andere zijde treedt het kosmopolitisch karakter van het Katholicisme bij deze keus weer aan het licht. Het vatte de menschheid niet, naar de bekrompen en kleingeestige maar praktische zienswijze van onzen tijd, in nationaliteiten op. Het maakte ernst met het woord ‘waarin Scyth noch barbaar, Griek noch Jood.’ Eindelijk moet hier wellicht de takt van Rome bewonderd worden, en wel in een dubbel opzicht. Vooreerst, welk een indruk moest een beschaafde en geleerde Griek in dat half barbaarsche Northumbrië maken. Voorts, bij den bestaanden strijd tusschen Kelten en Angelsaksen, was een vreemdeling hier juist op zijne plaats. Theodorus, zoo heette de grieksche prelaat, heeft althans tot de katholiseering van Engeland zeer veel bijgedragen, | |
[pagina 17]
| |
den roomschen stempel drukte hij op het kerkelijk, den benediktijnschen stempel op het kloosterleven. Als vreemdeling stond hij boven alle persoonlijke vijandelijkheden, en hij was de eerste Primas van Engeland, die door allen zonder onderscheid werd erkendGa naar voetnoot1. Zelfs Lindisfarne boog het hoofd. Wilfried, gelijk men reeds vermoedt, werd nu in zijn bisdom van Northumbrië hersteld. Zijne harde ervaringen hadden hem wel iets geleerd. In dit tijdvak van zijn leven komt hij in menig opzicht het beeld van een heilige, gelijk wij ons dien het liefste denken, naderbij; was hij een herder van de tallooze gemeenten in zijne uitgestrekte diocese. MoedersGa naar voetnoot2 kwamen tot hem, opdat hij aan hare gestorvene wichtjes het leven hergaf: een goed teeken. Maar ook met dit voorbehoud, hoe eigenaardig blijft het onderscheid tusschen Theodorus en Wilfried, en hoe kenmerkend voor de veelzijdigheid van het katholicisme, dat het beiden als heiligen vereertGa naar voetnoot3: twee heiligen, maar waarvan de een den ander heeft afgezet; twee heiligen, maar de een gegoten uit grieksche smijdigheid, de ander gehouwen uit Albions krijtrotsen. Er was namelijk met St. Wilfried geen vrede in Northumbrië mogelijk. Hij was een radikaal, een dier fiere geesten, die slechts met de eischen hunner beginselen, geenszins met die der zoogenaamde werkelijkheid rekening houden. Nauwelijks had hij met onverbiddelijke logika uit het ultramontanisme al de gevolgen getrokken, of hij begon hetzelfde te doen met het ascetismeGa naar voetnoot4; en andermaal bracht zijne logika hem, wat zijne uitwendige positie betreft, ten val. Etheldreda, gemalin van Egfried, den nieuwen koning van NorthumbriëGa naar voetnoot5, werd | |
[pagina 18]
| |
door Wilfried gestijfd in haar voornemen, om ook in haar huwelijk als godgewijde jonkvrouw te leven, den hartstocht, de smeekingen, het recht van haren man te versmaden, ja straks door Wilfried geholpen in haar ontvluchten van het echtelijke dak. Zij week naar Ely, waar zij een later beroemd geworden klooster stichtte. Dit meedoogenloos verscheuren van den dierbaarsten en heiligsten band zal door den angelsaksischen bisschop wel niet enkel bij deze gelegenheid zijn geschied of beproefd. Hier trad het Katholicisme dus reeds op in dat den grondslag van het maatschappelijk leven omwoelend karakter, waarin het vier eeuwen later onder Hildebrand en de Cluniacenser partij, de Kerk, de wereld, tijdelijk revolutioneeren zouGa naar voetnoot1. In de zevende eeuw was het te vroeg; de wraak van den gemaal van Egfried verbond zich met de praktische wijsheid van den prelaat, van TheodorusGa naar voetnoot2, en Wilfried werd afgezet. Bovendien werd zijne diocese in drieën gedeeld, en de daaruit geborene bisdommen met keltische mannen bezetGa naar voetnoot3. Door Wilfried te verwijderen, handelde Theodorus verstandig maar niet naar de wet. De afgezette bisschop beriep zich op den paus, en, naar de toen reeds geldende kanonieke bepalingen, kon het niet anders of deze moest hem in het gelijk stellen. Bovendien was Wilfried de martelaar van de roomsche katholiciteit, want ook in deze zijne laatste ongenade, - het blijkt uit de zoo even vermelde bezetting der drie bisdommen, - had de keltische reaktie de hand gehad. Daarbij mag niet vergeten worden, dat Wilfried in persoon naar Rome gekomen was, en dat juist zijne persoonlijkheid altoos een grooten indruk maakte. Het was op dien tocht naar Rome, dat hij het land der Friezen | |
[pagina 19]
| |
aandeed. Op deze wijze begon in ons vaderland de kristelijke zending, een arbeid waarbij wij later opzettelijk stilstaan. De uitspraak van den paus, die ons zoo natuurlijk voorkomt, en waarmede Wilfried, geheel zeker van zijne zaak, naar Engeland terugkeerde, wekte daar de hoogste verontwaardiging. Men ontkende geenszins in het afgetrokkene het recht van den paus, om in zulke aangelegenheden het beslissend woord te spreken, maar men beweerde, - niet zeer vleiend voor de curie van Rome, - dat dit besluit den wil des pauzen niet uitdrukte, en veeleer de vrucht was van omkooping. Wilfried, wel verre van in zijn bisdom hersteld te worden, werd in een donkeren kerker geworpen. Eindelijk daaruit verlost, moest hij ten slotte de wijk nemen naar SussexGa naar voetnoot1. De geboren zendeling, die geene enkele gelegenheid liet voorbijgaan om het Evangelie te verkondigen, maakte ook zijn verblijf in het kleine, arme en onbeschaafde Sussex aan de uitbreiding van het Kristendom dienstbaarGa naar voetnoot2. Merkwaardige tegenstrijdigheid in de geschiedenis: het Kristendom, de bakermat van het huiselijk leven; en een der vurigste apostelen van dat Kristendom voortvluchtig omdat hij het huiselijk leven aan een dweepzuchtig ascetisme ten offer bracht. De geschiedenis bestaat vaak uit eene reeks van antinomiën. De verdere levensloop van Wilfried levert weinig belangrijks op: afwisseling van verhooging en ongenade. De vier laatste jaren van zijn leven staat hij evenwel weer aan het hoofd van zijne kerk, en den 12 Oktober 709 geeft hij den geest in zijn klooster van Hexham, in het tegenwoordige NorthamptonshireGa naar voetnoot3. De groote roem door Wilfried verworven, zoowel als de groote | |
[pagina 20]
| |
tegenstand door hem ondervonden, wordt door de dubbele zijde van zijne werkzaamheid geheel verklaard. In zooverre die werkzaamheid gericht was tegen den keltischen invloed, was zij veelzins populair; in zooverre zij strekken moest om de Kerk van Engeland aan Rome te onderwerpen, werd zij door den vorst en zijne grooten en zelfs door een aanzienlijk gedeelte der geestelijkheid hartstochtelijk veroordeeld. Het bewijs voor deze uitspraak wordt geleverd door twee belangrijke oogenblikken in het leven van Wilfried. Aan het begin van zijne loopbaan vinden wij hem zegevierend op de Synode van WhitbyGa naar voetnoot1; zijn krachtig verzet tegen Colman baant hem den weg tot de hoogste waardigheden; tegen het eind van zijn loopbaan, zes jaren voor zijn dood, op de Synode van Nesterfield, wordt in de tegenwoordigheid van vorst, adel en klerus van hem geëischt, dat hij zelf zijne waardigheid nederlegge, en wekt hij vooral daardoor de verontwaardiging op, dat hij zich beroept op de beslissing van Rome; toen spraken koning en aartsbisschop als uit één mond de volgende merkwaardige woorden: ‘hij is schuldig, omdat hij hunne (der Romeinen) uitspraak verkiest boven de onze’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 21]
| |
Zoo vond de sympathie zoowel als de afkeer die hij wekte, hunnen oorsprong in Engelands geestdrift voor nationale en kerkelijke zelfstandigheid. Het was de aanvang van een strijd met Rome, die ten slotte weer het schisma van Hendrik den VIIIste voortbrengen zou. De afkeer heeft het gewonnen. Wilfried is in de kerk van Engeland altijd een vergeten heilige geweest, terwijl daarentegen St. CuthbertGa naar voetnoot1, de bisschop van Lindisfarne, ofschoon naar alle waarschijnlijkheid zelf | |
[pagina 22]
| |
een Kelt, en in elk geval door de keltische monniken als een der hunnen beschouwd, gelijk hij dan ook tijdelijk slachtoffer is geweest van Wilfrieds ultramontanisme, de echte volksheilige van Engeland is geworden, hetgeen zeker ook door zijne aansluiting aan den roomschen ritus begunstigd werd. Een volksheilige in den ruimsten zin des woords. Ook koningen en grooten eerden eeuwen lang zijne nagedachtenis. Schatten vloeiden als offeranden naar de kathedralen van Lindisfarne en Durham, waar zijn gebeente achtereenvolgens rustteGa naar voetnoot1. Toch was hij niets anders geweest dan een zachtmoedig prediker en een hulpvaardig vriend. | |
III.De zendeling, en dus ook vaak de leeraar en onderwijzer, behoort in deze eeuw tot het ideaal van den heilige, in Frankrijk zoowel als in Engeland. In Frankrijk zijn bij den achteruitgang der bisschoppelijke scholen de kloosters schier de eenige kweekplaatsen van kennis. Wij zagen reeds hoeveel de keltische monniken ook hier deden; vooral de Benediktijnerorde deed het overigeGa naar voetnoot2. Alleen reeds in de diocese van Vienne, de kloosters der stad zelve niet medegerekend, waren er zestig. De verplichte lektuur van de monniken der genoemde orde, de evenzeer door hun regel voorgeschrevene bespreking van het gelezene, hunne gewoonte van op het land te gaan prediken, vooral daar waar het Heidendom nog heerschte, en om de jeugd te onderwijzen, dit een en ander bewaarde hen natuurlijk voor een al te diep verzinken in de onkunde. Tot hetzelfde gevolg leidden uit den aard der zaak de tucht die destijds in de gallische kloosters nog met gestrengheid gehandhaafd werd, de zorg die men droeg van telkens een geletterden | |
[pagina 23]
| |
abt te kiezenGa naar voetnoot1, en eindelijk het wonen van vele geleerde prelaten in de kloosters gedurende de zevende eeuw. - De abdij van Luxeu, door Columbanus zelven tegen het eind der zesde eeuw gesticht in de diocese van Besançon, wist zich de grootste vermaardheid te verwerven. Zij werd een wijle een soort van normale school voor al de kloosters in Frankrijk; hoe menigen heilige telde zij niet onder hare kweekelingen. Na Luxeu, en eerst in de tweede helft der zevende eeuw, werd ook het klooster van Fontenelle, in de nabijheid van Rouaan, een brandpunt. Zelfs uit Friesland kwamen studenten daarheen, gelijk omgekeerd uit dit klooster zendelingen naar Friesland gingen. Als zendingsinstituten blonken evenzeer uit de scholen van SithiuGa naar voetnoot2, en, in België, die van St. Amandus te Elnone. Het klooster van Gent diende voor inwendige zending en bevestiging der gemeenten. Sommige kloosters waren buitengemeen talrijk bevolkt; naar een biograaf van St. Aicadrus telde men in 687 in dat van Jumieges negenhonderd monnikenGa naar voetnoot3; in dat van St. Médard vier honderd. Ook vrouwelijke heiligen bekommerden zich om verspreiding van kennis; St. Gertrude kende, om zoo te spreken, de H. Schrift van buiten en was inzonderheid bedreven in het verklaren van den allegorischen zin. Zij stond te Nivelle aan het hoofd van een dier dubbel-kloosters, waarvan wij reeds gewag maakten, en liet uit Rome boeken, uit Ierland | |
[pagina 24]
| |
geleerden komenGa naar voetnoot1. De roem van een St. Bertille, abdis van een dubbel klooster te Chelles, lokte zelfs van over de zee leerlingen, jonge mannen zoowel als jonge vrouwenGa naar voetnoot2, of deed in Groot-Brittanje naar eene kolonie van monniken en nonnen uit haar klooster verlangen die aldaar het onderwijs gaven naar het voorbeeld van Chelles; eene geheele bibliotheek namen zij mede op reis. Die groote ijver voor zending en onderwijs was niet een oorspronkelijk roomsch-katholiek verschijnsel; de levendige opwekking daartoe ging in de zesde en zevende eeuw van het keltische Kristendom uit; in Engeland zoowel als in Frankrijk, niet alleen uit liefde tot Kristus, maar ook uit behoefte om als pelgrim rond te trekkenGa naar voetnoot3. In de vorige eeuwen hadden zelfs heilige en ijverige mannen den aanblik van dichte heidensche bevolkingen in het hart hunner diocesen uitmuntend verdragenGa naar voetnoot4; merkwaardig dat juist de zevende eeuw, uit het oogpunt van beschaving en verlichting, eene der minste onder hare zusterenGa naar voetnoot5, van zendingsijver blaakte. Want, nadat de opwekking eens van Ierland was uitgegaan, werd het denkbeeld van de wereld aan Kristus te onderwerpen door het Katholicisme met groote geestdrift omhelsd. In Frankrijk, gelijk het pleegt te gaan, het eerst. Welk een falanks van | |
[pagina 25]
| |
heiligen-zendelingen! St. Amandus trekt naar het land van Gent, St. Eloï naar de SuevenGa naar voetnoot1 en de Friezen, naar de omstreken van Kortrijk en Antwerpen; St. Ouen naar het noorden van Frankrijk, St. Emmeraan naar Beieren, St. Lambert naar de streek van Maastricht. St. Sulpicius geeft zich zelfs af met de bekeering der JodenGa naar voetnoot2. Deze zendingen werden grootendeels begunstigd en beschermd door het frankische hof, met name door dien zonderlingen koning Dagobert, wiens paleis tegelijk door heiligen en door vrouwen van een dubbelzinnig karakter werd bezocht, en die vaak aan de eene kerk schonk, wat hij aan de andere op gewelddadige wijze had ontnomen. Er waren onder deze heiligen, die niet schroomden hem de waarheid te zeggen, maar de meesten schenen hem zijne lichtzinnigheid te vergeven, juist ter wille van de ondersteuning die hij hun bij de missiën verleende. Over het karakter zelf dier missiën, over de wijze, waarop het Kristendom door die frankische zendelingen gepredikt werd, zijn wij in dit tijdvak slechts gebrekkig ingelichtGa naar voetnoot3. De Levens der Heiligen, die alleen hierover licht konden verspreiden, bepalen zich òf tot algemeene uitdrukkingen, òf schrijven al dezen invloed aan den indruk van de onmogelijkste wonderen toe. Neemt men die wonderen uit de verhalen weg, zoo blijft het betrekkelijk slagen der zendelingen bijna geheel onverklaard. Zooveel is zeker, dat het beloven van de hemelsche gelukzaligheid en het dreigen met de helsche straffen een geliefkoosd thema was. Ook de dwang van den wereldlijken arm | |
[pagina 26]
| |
werd niet altijd versmaadGa naar voetnoot1; vaak hielp een tegemoet komen aan de onbeholpenheid der weinig beschaafden. Heeft men vaak beweerd, dat de zending onder de Heidenen het eigenlijke leven der Kerk is, de invloed door de zendingsliefde van dit tijdvak op de Kerk zelve uitgeoefend, bevestigt die bewering niet in die mate waarin men het wenschen zou. Van de zevende tot de achtste eeuw is de Kerk, althans in Gallië, aan het dalen, waartoe ook de ongunstige politieke toestand in hooge mate medegewerkt heeft. De Kerk was niet meer veilig, noch in hare goederen noch in de personen harer geestelijken; in de laatstgenoemden evenmin geacht. Mannen namen in de achtste eeuw de bisschopszetels in, die men met verschooning behandelt, wanneer men van hen zegt dat zij ongeletterd en onbeschaafd waren. De abdijen hielden op toevluchtsoorden van wetenschap en vroomheid te zijn en gehoorzaamden vaak aan krijgslustige leeken, ja aan losbandige vrouwen. Bij deze ellende door zoogenaamde Kristenen aangericht, kwam nog de gruwel der verwoesting, de nasleep van de musulmansche invallen (sedert 719). - Deze toestandGa naar voetnoot2 duurde voort tot aan de laatste jaren der achtste eeuw, om plotseling, al te plotseling, voor de schitterende renaissance plaats te maken, die door de rustelooze werkzaamheid van Karel den Groote gewekt werd. Maar de toenemende barbaarschheid deed den zendingsijver niet verflauwen. Onder de frankische zendelingen trekt thans onze aandacht de welbekende heilige Willibrord, 657 in Northumbrië geboren; straks in Engeland, die allen overschaduwt, Bonifacius. Slechts in betrekkelijken zin wandelde Willibrord in de voetsporen van Wilfried, van wiens en anderer werk onder de Friezen niet veel overgebleven was, toen hij met nog elf anderen, waaronder Swidbert, | |
[pagina 27]
| |
in 690 uit IerlandGa naar voetnoot1 te Katwijk landdeGa naar voetnoot2. Hij trok terstond naar de streek van Utrecht, maar waarschijnlijk teleurgesteld in zijne verwachting van aldaar reeds een aanvang des Kristendoms te vinden, begaf hij zich onmiddellijk naar Peppijn, om, door diens machtige bescherming gesteund, zijn bekeeringswerk met eenige hoop op goed gevolg te kunnen beginnen. Willibrord trad dus al aanstonds in ons vaderland als frankisch zendeling op. Peppijn, die inmiddels FrieslandGa naar voetnoot3 aan zich onderworpen en koning Radbod verdreven had, zorgde niet slechts dat niemand den zendeling eenigen overlast aandeed, maar, - zeer karakteristiek, - ‘hij deelde vele gunstbewijzen uit aan hen die er in bewilligden het kristelijk geloof aan te nemen’. Zoo werden dan ook velen bekeerd; maar nauwelijks was dit geschied, of Willibrord achtte het noodig nog door een hooger en ander gezag beschut te worden. Hij reisde daarom naar Rome, om van Paus Sergius diens zegen en oorlof tot de prediking zoowel als eenige relieken te ontvangen, ‘opdat hij, na den val der afgoden, terstond relieken bij de hand mocht hebben voor de nieuw op te richten kerken’, met andere woorden, om voorwerpen te bezitten, die onmiddellijk de afgodsbeelden konden vervangen. Willibrord wenscht bovendien te Rome nog ‘andere dingen te leeren en te verkrijgen, - welke dingen, wordt niet gezegd, - die hij voor zulk een groot werk noodig had’. Zijne wen- | |
[pagina 28]
| |
schen werden vervuld, en ‘verkregen hebbende alles wat hij behoefde, keerde hij tot zijne prediking terug’ (693). Maar niet onmiddellijk naar Utrecht; vooreerst, waarschijnlijk ten gevolge van den op nieuw uitgebroken krijg tusschen de Friezen en Peppijn, naar het destijds zoogenaamde Toxandrië, vermoedelijk begrepen tusschen Bilsen als zuidelijkst en Vucht, bij 's Hertogenbosch, als noordelijkst punt. Een overwinning door Peppijn op de Friezen behaald, deed hem naar Utrecht wederkeeren. Evenwel, op last van dezen begaf hij zich andermaal naar Rome en wel om van den Paus staf en myter te ontvangen. Januari 696 kwam hij terug; Utrecht werd hem door Peppijn als zijn bisschopszetel aangewezen. Noch Beda noch Alcuïnus, de eenige oorspronkelijke berichtgevers omtrent Willibrord, veroorloven ons aan diens zendingwerkzaamheid een bijzonder geestelijk karakter toe te schrijven. Nooit verneemt men, dat Kristus gepredikt wordt als de eenige zaligmaker, maar wel wordt het Kristendom ingescherpt als de eenige zaligmakende godsdienst. Het onderscheid is zeker groot. Op nog éenen trek moeten wij hier opmerkzaam maken, een trek die veelvuldig voorkomt: de snelheid waarmeê de wraak des Hemels elk achtervolgt die, wij zeggen niet, zich tegen den zendeling en diens werk verzet, maar ook zelfs te kort schiet in den eerbied welken de levensbeschrijver den zendeling verschuldigd acht. Gaat deze, bij voorbeeld, ter bekorting van zijn weg, door het gezaaide; neemt de eigenaar dit natuurlijk kwalijk, en uit hij zijne verstoordheid in eenige ruwe woorden tegen den Godsgezant, men kan er zeker van zijn: na een paar dagen is die eigenaar een lijk. Kwam dit nu bij uitzondering voor, men zou er een voor den zendeling gelukkig toeval in kunnen zien. Maar de gebeurtenis herhaalt zich, en er wordt nadruk op gelegd. Nu schijnen slechts twee gevolgtrekkingen mogelijk: het aannemen van eene wrekende tusschenkomst òf van den Hemel, òf van een gedienstigen geest, - tenzij het verhaalde opzettelijk verdicht werd. De tusschenkomst van een gedienstigen geest heeft zeker de grootste waarschijn- | |
[pagina 29]
| |
lijkheid, want hij, die geen vuur wilde doen nederdalen op het vlek der onvriendelijke Samaritanen, heeft ons niet leeren gelooven aan een op deze wijze wrekenden God. Men komt dus tot het besluit, dat, waarschijnlijk zonder medeweten van den zendeling, vrienden van hem niet schroomden, ter bevestiging van zijn gezag, de natuur op gewelddadige en tevens bedekte wijze te hulp te komen. Dit hulpbetoon werkte gemeenlijk uitstekend; welk een macht had niet de prediking van een die zoo zichtbaar door den Hemel beschermd werd! Deze uitkomst werpt evenwel een eigenaardig licht op de invoering des Kristendoms. Wij moeten er ons in de geschiedenis aan gewennen, het groote onder niet zeer aantrekkelijke voorwaarden te zien worden. Een vroom bedrog, de begunstiging van de bekeerlingen door PeppijnGa naar voetnoot1, zijne wapenen bovenal, want Willebrords prediking begon eerst nadat het land tusschen Maas en Rijn door de Franken aan Radbod ontnomen was, het aan stukken slaan der afgodsbeeldenGa naar voetnoot2, straffen gezet op het niet vervullen der kristelijke godsdienstplichtenGa naar voetnoot3, ziedaar de argumenten waarvoor onze voorouders bezwijken moesten. Een vreemde godsdienst, opgedrongen door een vreemden overheerscher! | |
[pagina 30]
| |
Maar de verbreiding van een godsdienst vindt, bij een zekeren staat van beschaving, op geene andere wijze plaats. Het medegedeelde, hoe weinig ook, is inderdaad de hoofdzaak van hetgeen ons van Willibrords werkzaamheid, ofschoon zij een halve eeuw geduurd heeft, bekend is. Wel vinden wij hem bij Alcuïnus op onderscheidene plaatsen van ons vaderland; op Walcheren, in Maastricht, maar historische bijzonderheden vernemen wij niet; aan eene eenigszins kronologische voorstelling van zijn verblijf hier te lande is zelfs niet te denken. Nog dit eene verdient vermelding: teleurgesteld door den tegenstand, dien hij bij de Friezen ontmoette, wendde hij zich tot de DenenGa naar voetnoot1, maar ook daar blijft zijn werk voor ons in ondoordringbaar duister gehuld. Weldra zullen wij zijn naam terugvinden, namelijk in betrekking tot zijn grooten opvolger, BonifaciusGa naar voetnoot2 (Winfried) geb. 680 gest. 754 of 755. | |
IV.De wijze waarop het Kristendom in ons land was ingevoerd, maakt het begrijpelijk, dat, bij de eerste politieke wending, het Heidendom | |
[pagina 31]
| |
het hoofd weer opstak. In den aanvang der achtste eeuw was het Radbod gelukt zijn land op de Franken te heroveren. Toen dus Bonifacius in 716 te Wijk bij Duurstede voet aan wal zette, vond hij niet alleen de vijandschap tusschen Friezen en Franken op het hevigst ontbrand, maar het grootste deel der kerken verwoest, en daarentegen de tempels en beelden der afgoden hersteld. Te vergeefs zocht hij in de omstreken van Utrecht ergens een plek, waar hij voor het Evangelie een geopend oor kon vinden, te vergeefs poogde hij van Radbod, die toen juist naar Utrecht kwam, verlof om te prediken te verkrijgen: onverrichter zake, en zelfs zonder, naar het schijnt, Willibrord ontmoet te hebben, keerde hij naar Engeland terug, naar het klooster waar hij reeds van kindsbeen aan geleefd hadGa naar voetnoot1, en waar hij nu van nieuws anderhalf jaar vertoeft. Er is iets rustigs, het omgekeerde van alle gejaagdheid, in deze vroegste Evangelieboden; men zou bijna zeggen, een bewustzijn: dat de toekomst toch onfeilbaar behoort aan de goede zaak, waaraan zij zich overgegeven hadden. Dit moet erkend worden, maar tevens, dat, in tegenstelling met de Kelten, die roomsche zendelingen weinig slag van evangeliseeren schijnen gehad te hebben. Columbanus en de zijnen komen met geen ander gezag dan dat hunner beminnelijke persoonlijkheid, en zij veroveren, en hunne veroveringen zijn blijvend; de roomsche zendelingen komen met het gezag van vorsten en pausen, als krijgslieden van een welgedisciplineerd leger, en zij lijden nederlaag op nederlaag; wat zij ten slotte winnen, zijn zij aan betooning van kracht, ja vaak van geweld verschuldigd. Welk een onderscheid dan ook tusschen de legenden der keltische en die der roomsche heiligen. Op Columba's borst legt, kort voor diens dood, een oud paard, dat gebruikt werd om melk naar het klooster te brengen, den kop weemoedig neder. Wie verwacht zulk een verhaal in de Levens van Willibrord of Winfried? Eerst veel later zal de roomsche kerk dat zachte, keltische element in zich opnemen. | |
[pagina 32]
| |
Ook Bonifacius zoekt zijne kracht te Rome; natuurlijk; hij en zijns gelijken brengen der Heidenwereld niet slechts hun persoonlijk, kristelijk leven, maar bovendien een kerkelijk-politisch stelsel. Misschien was het zeer gelukkig; misschien kon langs geen anderen weg de kristelijke stempel op het openbare leven van Europa gedrukt worden. Hoe het zij, wij hebben hier enkel op te teekenen, dat het roomsche heiligenbeeld in dit tijdvak nog weinig van dat mystieke en visionaire heeft dat later zal komen. De paus doopte die heiligen, den éen Clemens, den ander Bonifacius; hij had ze liever Gideon en Samuel moeten doopen, indien hij hun althans hunne forsche angelsaksische namen volstrekt ontnemen wilde. Met blijdschap, zegt Wilibald, traden zij, Bonifacius en eenigen die met hem de reis door Frankrijk en over de Alpen als pelgrims gemaakt hadden, de St. Peterskerk binnen, zoowel om daar hunne gaven neder te leggen als om de vergeving hunner zonden te verkrijgen. Na weinige dagen werd hij bij den paus toegelaten, die bij het ontvangen van dezen gehoorzamen zoon uit Engeland de blijken van groote voldoening op zijn gelaat niet onderdrukken konGa naar voetnoot1. Na een verblijf van eenige maanden, gedurende welke hij den Paus dagelijks sprak, zendt deze hem naar Thuringen vooral ter radikale uitroeiing van alle ketterijGa naar voetnoot2. En inderdaad, hij vindt daar Heidendom, maar | |
[pagina 33]
| |
tevens overblijfselen van vroegere, deels ariaansche maar vooral iersche missiën. Juist deze omstandigheid maakt ons behoedzaam tegenover Willibalds mededeelingen omtrent den godsdienstigen toestand van de thuringsche regenten en geestelijkheidGa naar voetnoot1. Dien toestand beschrijft hij als zoo ongunstig, dat Bonifacius, verlokt bovendien door de tijding van Radbods dood, den Rijn afzakt naar Utrecht, om de drie eerst volgende jaren met Willibrord samen te werkenGa naar voetnoot2. De afgodsbeelden worden nu andermaal verdelgd, de Kristenkerken herbouwd. Maar toen de ouder wordende Willibrord (waarschijnlijk aanvang 722) op Bonifacius de bisschoppelijke waardigheid wilde overdragen, weigerde deze op grond van zijn lastbrief, en keerde hij naar Duitschland terug, waar hij misschien onder de Saksers, in elk geval onder de Hessen of Katten eenige maanden arbeidde. Willibald geeft hoog op van de vruchten die deze kortstondige werkzaamheid zal gedragen hebben. Maar kan het veel, kan het in elk geval iets anders dan zeer oppervlakkig werk geweest zijn, vooral als wij vernemen, dat hij vele duizenden doopte? Immers, eerst in 723 in Duitschland teruggekeerd, is hij een geruimen tijd voor het einde van het jaar reeds weer te Rome, werwaarts hij de reis te voet gemaakt had, hetgeen natuurlijk ook niet in eenige dagen geschiedde. De paus had Winfried tot zich geroepen om hem, na zich van diens rechtzinnigheid vergewist te hebben, tot bisschop te wijden. De wijding greep plaats den 30 November 722Ga naar voetnoot3. Het was bij deze gelegenheid dat Bonifacius dien eed aflegde in de handen van den paus, | |
[pagina 34]
| |
waardoor de toekomstige duitsche Kerk geheel ondergeschikt werd aan den stoel van RomeGa naar voetnoot1. | |
[pagina 35]
| |
Nu kwam Bonifacius bij de Hessen terug als een ander man, niet slechts voorzien van een pauselijk schrijven, aan volk en overheid den plicht der gehoorzaamheid opleggendeGa naar voetnoot1, maar ook van een proklamatie van Karel Martel aan de geestelijke en wereldlijke machten, waarbij de zendeling onder diens onmiddellijke bescherming werd ge- | |
[pagina 36]
| |
steldGa naar voetnoot1. - Men ziet hoe officiëel deze geheele zendingswerkzaamheid toegaat, en hoevele voorzorgsmaatregelen genomen worden eer een ernstig begin wordt gemaakt. Bonifacius telt nu reeds vier en veertig jaren, waarvan hij eigenlijk slechts drie jaren geëvangeliseerd heeft, in het Friezenland, wel te verstaan na den dood van Radbod. Ook in Duitschland begint hij eerst recht, nadat de Franken er meester zijn. Het is Bonifacius zelfGa naar voetnoot2, die op het verband tusschen zijne werkzaamheid en de bescherming van Karel Martel opmerkzaam maakt; hij moest die bescherming zelfs koopen met een... ja... met een geweld plegen aan zijn geweten als katholiek bisschop. Aan het hof van Frankrijk waren vele geestelijken die zich niet onderwierpen aan de canones van Rome. In zijn eed had Bonifacius uitdrukkelijk beloofd met zulke geestelijken geenerlei gemeenschap te zullen onderhouden. Maar daardoor geraakte hij nu in de volgende moeilijkheid: hij moest òf schipperen met zijn eed, òf alle gemeenschap met deze geestelijken weigeren; besloot hij evenwel tot dit laatste, zoo moest hij het fransche hof voor het hoofd stooten, en dat durfde hij ook weder niet doen, want, zegt hij woordelijk, ‘zonder den bijstand van den koning der Franken kan ik noch het volk regeeren, noch de priesters, noch de diakens, de monniken of de nonnen verdedigen, en ik ben zelfs niet bij machte het volk van Duitschland van het waarnemen der heidensche godsdienstplechtigheden en van de heiligschennis hunner afgoderij af te houden, tenzij dan door de bevelen van den koning en | |
[pagina 37]
| |
de vrees die deze vorst inboezemt’. De uitspraak is geheel ondubbelzinnig, en Bonifacius' keus is niet twijfelachtig. Hij die geenerlei gemeenschap beloofd had, acht zich gedekt wanneer hij slechts geene geestelijke gemeenschap onderhoudt. De vorstelijke bescherming scheen hem dus zoo onmisbaar, dat hij haar zelfs tegen dezen prijs niet te duur verkregen achtte. De afgoden verdwijnen op gezag van Karel Martel! Voorwaar, de geschiedvorscher kan met de frasen van den rhetor over de macht der waarheid niet veel aanvangen. En thans, steunende op den machtigen arm van den staat, doet Bonifacius het beslissend oogenblik aanbreken. Bij zijn terugkeer onder de Hessen vindt hij de afgoderij nog in vollen bloeiGa naar voetnoot1. In het openbaar rooken de offers ter eere van de heidensche afgoden; waarzeggerij, toovenarij, de gruwelen van het heidendom, worden ook zonder bedekking bedreven. Is dit het land, dat reeds zijne prediking heeft gehoord, waarvoor de paus hem als bisschop aangesteld had? Er moet een groote slag geslagen worden. Daar staat in Geismar een groote, oude, gewijde boom, de Jupiterseik. Die eik moet vallen; het zal het voor allen ondubbelzinnig teeken zijn van den val des Heidendoms. Met eenige getrouwen begeeft Bonifacius zich daarheen, nadat hij van zijn voornemen aan de bevolking kennis had gegeven. Eene groote menigte heidenen staat rondom; met geheimzinnige tooverspreuken trachten eenigen den heiligschenner te bezweeren. Maar de eik wordt aan den wortel afgehouwen, en eer men daarmeê gereed is, valt de ontzachelijke boomGa naar voetnoot2; hij valt in vier stukken, en nu verkeeren de verwenschingen van de omstanders in lofzeggingen op God. Uit het hout wordt een bidkapel gebouwd en aan den H. Apostel Petrus gewijd. Na deze gebeurtenis keert Bonifacius naar Thuringen terug, naar | |
[pagina 38]
| |
zijne Saksers die geenszins met zulk een enkelen slag te bekeeren waren. Over zijne werkzaamheid onder hen is Willibalds bericht weder wanhopig kort en onduidelijkGa naar voetnoot1. Al bleef deze zending volstrekt niet zonder gevolg, al werden eenige kerken gesticht, de Saksers waren niettemin nog geruimen tijd, waarschijnlijk meer uit staatkunde dan uit godsdienstige overwegingen, het groote bolwerk van de partij van het heidendom, tevens die der nationale onafhankelijkheid, tegenover de Franken, die zoowel het kristendom als de onderdrukking dier onafhankelijkheid vertegenwoordigden. Wij behoeven bij die zending hier niet langer stil te staan, daar wij later hare eindelijke zegepraal door de wapenen van Karel den Groote te bespreken hebben; ook een nieuwe reis van Bonifacius naar Rome, zijne wijding tot aartsbisschop (van Mainz), zijne kerkelijk-organiseerende werkzaamheid in Beieren gaan wij stilzwijgend voorbij, om liever aan zijnen invloed op de frankische kerk en eindelijk aan eene slotbeschouwing over zijne persoonlijkheid, gelijk die vooral uit zijne brieven spreekt, onze aandacht te wijden. Uit hetgeen wij bij verschillende gelegenheden hebben medegedeeld, is het zeker reeds duidelijk geworden dat het denkbeeld van een roomsch katholicisme, dat is van eene in werkelijkheid reeds katholiek of algemeen gewordene Kerk van Rome in het begin der achtste eeuw nog geenszins te huis behoort, en eerst in hare laatste helft zich ten volle begint te verwezenlijken. Men moet hier wel onderscheiden tusschen het katholicisme als leer en het katholicisme als kerkelijke inrichting, als kerk aan éene centrale macht gehoorzamende en in allen deele geschoeid op den leest der apostolische kanonsGa naar voetnoot2. De katholieke leer had door Nicea en volgende synoden, door de bekeering van Klovis, door den overgang der West-Gothen tot het orthodoxe geloof reeds de | |
[pagina 39]
| |
zege behaald, toen de kerkelijke organisatie nog geenszins een katholiek karakter vertoonde, of haren stempel van Rome ontvangen had. Veeleer hebben wij tot dusver het bestaan van onderscheidene zelfstandige kerken aan te nemen, van de iersche kerk met hare geestelijke koloniën onder de Saksers, in het Frankenrijk, maar vooral in Engeland; van de spaansche kerk, na het vertrek der pauselijke legaten des te onafhankelijker optredende in Witiza; en eindelijk van de frankische kerk zelve, aan niemand ondergeschikt dan uitsluitend aan de nationale staatsmachtGa naar voetnoot1. Thans was echter de tijd aangebroken, waarin deze antinomiën, de eene na de andere, bestemd waren onder te gaan: de engelschiersche zelfstandigheid hebben wij geknakt gezien op de Synode van WhitbyGa naar voetnoot2; de spaansche viel met het West-Gothische rijk; de frankische, waarmede wij thans de duitsche, in engeren zin, vereenigen kunnen, bezweek onder den zoowel door godsdienstige overtuiging als door politiek bestuurden invloed der Karolingers, en daarbij vervulde Bonifacius den rol waarop wij zooeven zinspeelden. Den toestand der frankische kerk, vooral in de zeventig en tachtig jaren die aan den dood van Karel Martel (741) voorafgingen, kan men zich nauwelijks wanordelijk, gedesorganiseerd genoeg voorstellenGa naar voetnoot3. Inzonderheid had de regeering van Karel Martel zelven het hare daartoe bijgedragen. Het was evenwel meer het natuurlijk gevolg der politieke omstandigheden dan dat van boos opzet geweest. De aanhoudende en gewichtige oorlogen tegen de Sarracenen, tegen de Saksers, hadden vooreerst het samenkomen van synoden niet bevorderd, maar zij hadden Karel vooral steeds in geldelijke verlegenheid, en juist daardoor in de noodzakelijkheid gebracht om de kerken, bis- | |
[pagina 40]
| |
dommen en kloosters gedurig aan te spreken. Een aartsbisschop, een primas van de frankische kerk was er niet; niemand derhalve, die voor de belangen van die kerk in haar geheel opkwam; alles was dus overgelaten deels aan de willekeur van den altijd machtiger majordome, deels aan de toegeeflijkheid der enkele geestelijken. Men begrijpt licht hoe het toeging. Bij de bezetting van bisdommen kon Karel niet al te kieskeurig zijn, en moest hij veel minder vragen naar den geschiktste dan naar den persoon die zich in een geldelijk opzicht ten aanzien van zijne antimusulmansche en antisaksische politiek het toeschietelijkst zouden betoonen. Zoo kwamen er meer en meer mannen aan het kerkelijk bewind, die in bisdommen niets dan een bron van inkomsten zagen, inkomsten die ook dan nog overvloedig bleven wanneer er een deel aan Karel moest worden afgestaanGa naar voetnoot1. Deze geestelijken hielden huis naar hartelust, het leven verdeelende, wanneer zij althans niet aan een oorlog deelnamenGa naar voetnoot2, tusschen den hartstocht van het jagen en de wellusten van een harem. Men kan verwachten dat zij priesters vormden naar hunne gelijkenisGa naar voetnoot3. Bij zulk een bestuur der officiëele kerk, door Karel, wij weten nu waarom, geduldGa naar voetnoot4, moesten natuurlijk niet-officiëele godsdienstleeraars allerwege geopende | |
[pagina 41]
| |
deuren vinden. Clemens, een Ier, maar vooral Adelbert worden onder dezen genoemd. Adelbert werd reeds bij zijn leven als een wonderdoener, als een heilige, ja als een beschermheilige vereerd; men betwistte elkander zijne nagelen, zijne haarlokken om ze als kostbare relieken te bewaren; bidkapellen werden in zijnen naam gewijd; zelf had hij van een engel relieken ontvangen waarmede hij alles van God verkrijgen kon. Men ging niet meer naar de bestaande kerken, maar naar alle plaatsen door hem ter godsdienstoefening aangewezen, ja zijne verdiensten werden als voorspraak bij God ingeroepen. En als het volk zich voor zijne voeten nederstortte om hem de zonden te belijden, sprak hij: ‘ik ken uwe zonden, gij behoeft niet te biechten, al het verborgene is mij bekend, uwe zonden zijn u vergeven, gaat in vrede’. Terwijl Adelbert zoo op de menigte werkte, schijnt Clemens, de Ier, meer theoretisch de roomsche kerkinrichting aangevallen te hebben, het gezag van kerkvaders en synodale kanons bestrijdende en al de heidenen vóor Kristus opnemende in het verlossingswerk door de nederdaling ter helle geschiedGa naar voetnoot1. Dat Bonifacius dit alles met groote verontwaardiging verhaalt behoeft ons natuurlijk niet te verhinderen, in het optreden van zulke mannen, in den bijval dien zij vonden, eene nieuwe proeve te zien van die individuëele uitingen op kristelijk gebied die het katholicisme zich altijd beijverd heeft te onderdrukken en als kettersch te brandmerken. Aan dezen toestand nu zou een einde komen met de regeering van Karels zonen, Karloman en Peppijn. Nu werden er terstond synoden belegd, en Bonifacius, als voorzitter dier kerkvergaderingen, zou op alles orde stellen en de frankische kerk onder het heilzame opperbestuur der roomsche brengen. Hij was door den paus tot legaat ook voor het westelijk gedeelte der Franken benoemd. Den 21sten April | |
[pagina 42]
| |
742 kwam de eerste dier synoden tot stand, door Karloman bijéengeroepenGa naar voetnoot1, bijgewoond, behalve door Bonifacius als aartsbisschop, door de bisschoppen van Wurtzburg, Keulen, Buraburg, Eichstedt, Utrecht (?), Straatsburg en vele anderen, en belegd met het doel ‘om Karloman te raden hoe de wet Gods en de kerkelijke tucht, welke in de dagen der vorige vorsten geheel vervallen was, hersteld, en het kristelijke volk, onttrokken aan den invloed der valsche priesters, tot de zaligheid gebracht worden kon.’ Tot dien einde werd nu besloten tot: 1. aanstelling van bisschoppen in de steden en van Bonifacius als aartsbisschop over allen; jaarlijksche bijeenroeping van eene synode in de tegenwoordigheid van den vorst; restitutie aan de kerk van de haar ontroofde goederen; afzetting en bestraffing van valsche priesters en ontuchtige clerici; 2. verbod aan de geestelijken van wapenen te dragen of aan den krijg een werkzaam aandeel te nemen, van te jagen en in de bosschen met honden om te zwerven, van havikken of valken te houden; 3. jaarlijksche kerkvisitatie, waarbij naar leer en praktijk onderzoek werd gedaan; 4. wering van alle niet door eene synode beproefde bisschoppen en priesters; 5. uitroeiing door de bisschoppen, in vereeniging met de wereldlijke overheid als beschermvrouw der kerkGa naar voetnoot2, ‘van alle afgoderij’ en heidensche gebruikenGa naar voetnoot3; 6. gevangenisstraf en soms geeseling als straf voor onkuischheid van geestelijken of van kloosterlingen; 7. afschaffing van het korte opperkleed der leeken voor de geestelijken, en invoering van den benediktijnschen regel voor monniken en nonnen. Deze gewichtige bepalingen (vooral de eerste en de laatste noem | |
[pagina 43]
| |
ik zoo) zullen wel niet terstond allen tot uitvoering gekomen zijn. Het is althans onzeker of die omtrent de jaarlijksche synoden dadelijk werd nagekomen; of de volgende kerkvergadering, die van Liftinae, wel, gelijk men lang gemeend heeft, reeds in 743, en niet veeleer in 745 heeft plaats gevondenGa naar voetnoot1. Hoe het zij, de invoering van het romeinsche kerkrecht werd ook thans bevestigd; bovendien werd er een geldelijke boete op het inachtnemen van heidensche godsdienstgebruiken, en eene formule vastgesteld voor ‘de afzweering van den Duivel’, dat is, van het heidendom. Die formule luidt als volgt: Forsachistu (verloochent gij) Diabolae? et respondeat (en hij antwoorde) ec forsacho diabolae. end allum diabol gelde (gilde)? respondeat end ec forsacho allum diabol geldae. end allum diaboles wercum (werken) and wordum (woorden) Thunaer ende Woden ende Saxnote (godennamen) ende allem them (de) Unholdum the (die) hiras (hunne) genotas (genooten) sint? gelobistu in got alamehtigan fadaer? ec gelobo in got alamehtigan fadaer. gelobistu in crist godes sunu? ec gelobo in crist gotes sunu. gelobistu in halogan gast? ec gelobo in halogan gastGa naar voetnoot2. Hierop volgtGa naar voetnoot3 eene korte aanwijzing der heidensche bijgeloovigheden, waaraan de dienst moest worden opgezegd, uit welke aanwijzing, hoe onverstaanbaar ook in menige bijzonderheidGa naar voetnoot4, blijkt dat er destijds nog eene | |
[pagina 44]
| |
zonderlinge vermenging van kristendom en heidendom heerschte: offeranden, toovenarijen, drinkgelagen op de graven, vereering der hooger stijgende zon in FebruariGa naar voetnoot1, oprichting van loofhutten voor de goden, dansen en profaan gezang in de kerken, offers aan de heiligen, offers aan de nationale godheden zelfs door kristelijke priesters gebracht, waarzeggerij van allerlei aard, ook uit toevallig opgeslagen bijbelplaatsen, afwering van heksen, die weldra tot de heksenprocessen aanleiding gaf. Deze aanwijzing of indiculus is waarschijnlijk van de hand van BonifaciusGa naar voetnoot2. De besluiten van deze beide synoden gelijk ook die van de volgende (te Soissons, in 744)Ga naar voetnoot3 zijn geenszins, en het verdient opmerking, als protokollen van kerkvergaderingen, maar als Capitularia van Karloman en Peppijn tot ons gekomen, en hebben dan ook in dit karakter in die onschatbare verzameling van wetten eene plaats gevonden, die in de Monumenta Germaniae bijéen werd ge- | |
[pagina 45]
| |
bracht. Wij hebben in deze besluiten dus rijksverordeningen te zien; en Bonifacius treedt mitsdien hier voor ons op in het licht van een wetgever, wiens invloed des te grooter is geweest, naarmate zijne wetgevende werkzaamheid zich ook over het godsdienstig en zedelijk leven uitstrekte. Mede in zulke wetten moet de oorsprong gezocht worden van onze europeesche begrippen van zedelijkheid, zoowel als een bewijs voor de beteekenis der kerk bij de opvoeding van de volkeren der nieuwere geschiedenis. Men kan zich licht voorstellen, dat de hervorming van Bonifacius bij een groot deel der hoogere geestelijkheid een krachtig verzet uitlokte. Zij betreurde de goede dagen van voorheen, en deed het mogelijke om te verhinderen dat Bonifacius vasten voet in Duitschland verkreeg. Tot nog toe was hij slechts als zendeling en als pauselijk legaat opgetreden; maar wat zou het zijn, indien hij als primas van Duitschland den scepter zwaaide. Want hij liet het niet bij woorden en synoden: ketters liet hij in de gevangenis werpen, bisschoppen, die tegen de kerkelijke kanons handelden, zette hij af. De eerste maal toen er spraak van was, dat hij tot metropolitaan en aartsbisschop van KeulenGa naar voetnoot1 zou benoemd worden, schijnt, - bijzonderheden zijn ons niet bekend, - de oppositie zoo groot geweest te zijn, dat er niet van komen konGa naar voetnoot2. Toen werd aan Mainz gedacht. Maar van nieuws begon het verzet; allerlei ongunstigs werd omtrent hem verbreid; men schilderde hem af als den gehaten vreemdeling; men dreigde zelfs met verbreking van de gemeenschap met Rome in geval Bonifacius gekozen werd; | |
[pagina 46]
| |
men stond hem naar het levenGa naar voetnoot1. Dit was evenwel alles het werk der geestelijkheid; het volk, altijd op de hand van hen, die juist bij eene andere als de volksklasse de zeden hervormen willen, steunde hem; en nadat op eene groote vergadering, in tegenwoordigheid van Karloman en Peppijn en ‘den algemeenen senatus’ van het frankische volk, de beschuldigingen gebleken waren lasteringen te zijn, werd hij aldaar eenstemmig tot metropolitaan benoemd, zetel hebbende te Mainz. Een onafzienlijke menigte liep te zamen, Bonifacius smeekende en bezweerende, zich de nieuwe waardigheid te laten welgevallenGa naar voetnoot2. Hij nam haar aan, en gelukkig bleef het dreigend schisma uitGa naar voetnoot3: de overwinnende partij was handelbaar, en stelde de deur wijd openGa naar voetnoot4 voor elk die zich aan Rome wilde aansluiten. Bij een schrijven van het jaar 748 bekrachtigde Paus Zacharias de keus van Mainz als metropoolGa naar voetnoot5. Van de overwonnelingen weten wij te weinig, en wij kennen ze te uitsluitend uit de geschriften der tegenpartij, om hen met eenige billijkheid te kunnen beoordeelen. Bonifacius en de pausGa naar voetnoot6 maken hen zoo zwart, spreken over hen in zulk eene hartstochtelijke taal, dat zij ons weinig vertrouwen inboezemen omtrent hunne eigene geloof- | |
[pagina 47]
| |
waardigheid. Maar evenzeer ontbreken alle gegevens om hunne ongeloofwaardigheid vast te stellen. In elk geval, en onafhankelijk van de vraag of wij medelijden moeten hebben met de slachtoffers, de overwinning der ultramontaansche partij werd in zuid-westelijk Duitschland heet bevochten, en de oppermacht der roomsche Kerk was ook hier, gelijk in Engeland, geenszins de natuurlijke vrucht eener geleidelijke ontwikkeling, maar een door staatsmacht, wapengeweld en persoonlijke veerkracht in het leven geroepen toestand. Hoezeer ook vervuld met de aangelegenheden van het oostelijke en westelijke rijk der Franken, Bonifacius verloor Engeland niet uit het oog en drong er op aan, dat ook daar te lande, waar, sedert den dood van aartsbisschop Theodorus en in weerwil van diens strafwetboek, de kerkelijke tucht zeer verslapt was, dezelfde besluiten als in het Frankenrijk werden ingevoerd of hernieuwd. Dit geschiedde op de synode van Cloveshoe, die de genoemde besluiten slechts eenigszins aanvulde met het oog op heerschende verkeerdheden in Groot-Brittanje, onder welke verkeerdheden verregaande dronkenschap onder de geestelijken eene eerste plaats innam. Maar op nog schitterender wijze werd het hem gegund het werk van zijn leven: de katholiseering van het Frankenrijk, bekroond te zien. Peppijn, andermaal overwinnaar van de Saksers, en, nadat zijn broeder Karloman zich in een klooster bij Rome teruggetrokken had, alleen de macht in handen hebbende, vernietigde de laatste schaduw van het merowingische koningschap, en nam zelf den koningstitel aan in 752. Deze belangrijke stap ware onmogelijk geweest, indien Peppijn er niet op had kunnen rekenen, dat het gezag van den paus de onwettigheid zijner handelingen bij het volk zou bedekkenGa naar voetnoot1; en deze zekerheid had Peppijn natuurlijk nooit kunnen bezitten, indien hij niet van den aanvang en aanhoudend zich als den rechterarm van de roomsche | |
[pagina 48]
| |
kerk had betoond. De paus sprak, met een zelfvertrouwen dat onwillekeurig een glimlach afperst: ‘de Heer en de heilige Petrus hebben u verkoren om te zijn vorst en koning over de Franken’Ga naar voetnoot1. Of Bonifacius, als aanvoerder der frankische geestelijkheid, al dan niet zelf Peppijn gezalfd heeftGa naar voetnoot2, hij kon de kroon niet zien op het hoofd der Karolingers zonder de bewustheid bij zich om te dragen, dat deze kroon het zinbeeld van zijn voltooiden arbeid was. Twee, hoogstens drie jarenGa naar voetnoot3 overleefde hij de belangrijke gebeurtenis. Mannen als Bonifacius moeten door de geschiedenis in de rij der eerste staatslieden worden opgenomen en uit hetzelfde oogpunt als dezen worden beoordeeld. Ook hem, zoo goed als een Richelieu, een Cromwell, een Cavour of een Bismarck, stond een groot zedelijkstaatkundig doel voor den geest; in dit geval de romaniseering van het Frankenrijk onder het éenhoofdig bestuur der Karolingers. Het éen hing met het ander ten nauwste samen, want zoowel de heidensche als de kettersche verscheidenheid in den godsdienstigen toestand vond haren steun in de betrekkelijke zelfstandigheid der enkele hertogen en grooten, eene zelfstandigheid die naast de zwakke Merovingiërs alle staatséenheid onmogelijk maakte, daar zij met den dag meer in wilkeur ontaardde, en die alleen door het koninklijk gezag der Karolingers kon gebreideld worden. Het kristendom, met name het rechtzinnig kristendom met een goed georganiseerde kerk, was in het Frankenrijk niet dan langs dezen weg te vestigen. Wij hebben gehoord met hoeveel praktische klaarheid Bonifacius deze zijne | |
[pagina 49]
| |
overtuiging uitsprak. Men wachte er zich dus voor, bij dezen heilige de beminnelijke onvoorzichtigheid van den dweeper te zoeken, in hem den enthusiast in den gewonen zin te willen zien. Een Bonifacius wordt vijf en zeventig jaar oud en sterft dan nog op reis, bij toeval, door een rooverbende overvallenGa naar voetnoot1. Overleg heet zijn genius. De roomsche Kerk, die het buitensporigst mysticisme heeft weten te waardeeren, heeft er wel aan gedaan, ook het overleg en de kristelijke politiek te kanoniseeren, en heeft daarmede een blijk gegeven van die ruimte van opvatting, die zich in het gemeen zoo gunstig onderscheidt van de bekrompenheid van velen onder hare bedillers. | |
V.Naast den krachtigen, onverbiddelijkenGa naar voetnoot2, in de kerkelijke politiek vergrijsden Angelsakser, trekken vrouwelijke heiligen onze aandacht, die uit Engeland overkwamen om Bonifacius bij het werk der zending behulpzaam te zijn. Onder deze nonnen van de Benediktijnerorde, - want dit is de eenige orde die vooreerst nog onze aandacht trekt, - onder deze geestelijke zusters en medezendelingen van den grooten apostel is er eene, wier nagedachtenis steeds met bijzondere liefde bewaard is geworden, wier naam Liefde was, St. Lioba. Rudolf, een priester en monnik van het door Bonifacius gestichte klooster van Fulda, heeft, in de negende eeuw, hare levensgeschiedenis beschreven naar aanteekeningen, door een anderen en toen reeds overleden priester gemaakt, | |
[pagina 50]
| |
onder het verhaal, dat vier nonnen, tijdgenooten van Lioba, hem achtereenvolgens van deze heilige deden. Op last van zijn abt, - uit eigen beweging zou hij het niet gewaagd hebben, - stelde hij zijn bericht uit deze aanteekeningenGa naar voetnoot1. Wij lezen thans dit bericht in de reeds meermalen aangehaalde Acta Sanctorum of Handelingen der Heiligen. Misschien is hier eene kleine uitweiding over deze zoo hoogst belangrijke en voor de geschiedenis der europeesche beschaving onmisbare verzameling niet onwelkomGa naar voetnoot2. Zij is geenszins de eerste van dien aard. In het midden der derde eeuw werden door den bisschop van Rome reeds notarissen benoemd om de Levens der martelaren op te teekenen uit den mond der geloovigen. Sommige dier Levens werden nader onderzocht, en moesten dan in de kerken voorgelezen wordenGa naar voetnoot3. Het voorbeeld van Rome vond navolging in de kerk van Afrika zoowel als in die van het Westen; langzamerhand begon men het aldaar verzamelde naar Rome te zenden, waar dan beoordeeld werd, wat bewaard verdiende te worden. Ook het Oosten bleef niet ten achteren. Naast de martelaren herdacht men weldra de anachoreten, die martelaren van het ascetisme; wij weten reeds dat AthanasiusGa naar voetnoot4 met zijn geschrift over den h. Antonius de breede rij van de Levens dezer Heiligen opent. An- | |
[pagina 51]
| |
deren, in de vierde en vijfde eeuw, een Palladius, een Evagrius, een Heraclides, een Timotheus van Alexandrië, een TheodoretusGa naar voetnoot1, een Johannes Moschus begonnen zulke Levens reeds te verzamelen. In de negende eeuw waren er in de grieksche kerk al twaalf deelen mede gevuld. Welk een rol de Levens der Heiligen bij den aanvang der middeneeuwen in het Westen, in dien langen winternacht der menschheid, vervulden, voor hoeveel verveling zij bewaard, hoe vele zielen zij getroost en gesterkt hebben toen schier elke andere letterkunde ontbrak, is ons bij eene vroegere gelegenheid reeds geblekenGa naar voetnoot2. In de achtste eeuw schittert Beda Venerabilis als hagiograaf, gelijk in alles wat hij onderneemt; anderen als Ludger, Rabanus Maurus, Rudolf, de reeds genoemde biograaf van St. Lioba, Almann van Haut-Villers, Florus van Lyon, St. Pascharius Radbertus, Usuardus, St. Benedictus van Aniane, wandelen, met meer of minder geluk, als zelfstandige schrijvers of als compilateurs, in zijne voetstappen. Het eerste kristelijk jaar of Levens der Heiligen, gerangschikt naarmate hun sterfdag met een dag van het jaar samenvalt, is van Wolfhard, een monnik in Beieren. Dit werk, verdeeld, naar de maanden, in twaalf boeken, sloot als het ware het tijdperk der naïve legendenvorming. De inval der Noormannen werkte ten dezen aanzien noodlottig. Van kerken en geschriften werd zooveel verwoest, dat men, om aan de behoeften der vromen te voldoen, maken moest wat vroeger van zelf geworden was. In de elfde eeuw was het schrijven van Heiligenlevens een waar bedrijf, bij welks uitoefening de willekeur, vaak de opzettelijke verdichting voorzat, in vereeniging met eene smakelooze rhethoriek. De beste Levens of verzamelingen vindt men bij Remi van Auxerre, Flodoard, Hucbald, St. Frambaud, Gotcelin en, voor ons land, St. Radbod, bisschop van Utrecht, wiens werk evenwel verloren is gegaan. Aan veelheid der Levens ontbrak het allerminst. In | |
[pagina 52]
| |
de twaalfde eeuw, om slechts éen voorbeeld te noemen, schreven twee monniken van Fulda, Arnodulf en Rugger, de een zes, de ander twaalf deelen Levens in het grootst formaat; in de veertiende eeuw maakte zich een zekere Guillaume, abt van St. Paulus in Rome, vooral voor de Benediktijnerheiligen zeer verdienstelijk; voor de engelsche en keltische heiligen deed het een monnik van St. Albaan, Johannes van Tinmouth. - Telde Paus Johannes de XXste, die in 1334 stierf, reeds eenige duizenden heiligen, de lijst was daarmede niet gesloten, en de nieuwe orden die in de tweede helft der middeneeuwen ontstonden, leverden nog een rijk kontingent; men weet, dat de Kerk nog voortdurend sommige harer kinderen heilig verklaart. Bij deze steeds aangroeiende menigte en na de uitvinding der boekdrukkunst, moest het denkbeeld van al de heiligen in éene groote galerij te vereenigen van zelf ontstaan. Lipomani maakte een weinig systematisch begin, weldra door Surius gevolgd met een werk, dat tot twaalf folio's aangroeide, maar met al de willekeur was samengesteld die men zich vroeger tegenover oude teksten veroorloofde. De grondslag evenwel tot het breede gebouw, dat wij thans in de Acta Sanctorum schier voltooid voor ons zien, werd door Heribert Rosweyde gelegd, die in 1607 in zijne Fasti Sanctorum als eene inleiding gaf tot een grooter werk dat, naar zijn plan, uit zeventien deelen in folio bestaan, en de bekende en onbekende Levens der Heiligen naar de beste handschriften en met verklarende aanteekeningen bevatten moest. De dood verhinderde de uitvoering. Toen aanvaardde de Jesuitenorde zijn plan als een erfenis, zij uit welker boezem reeds bijna honderd heiligen zijn voortgekomen, en die juist destijds pater Bollandus tot hare leden had zien toetreden op het lezen der Acta van den beroemden jesuitischen zendeling François Xavier. Bollandus zou de geestelijke vader worden der verzameling, thans onder den naam van Acta Sanctorum bekend: al degenen die er later aan werkten, pleegt men samen te vatten onder den naam van Bollandisten. In 1629 werd hij, toen te Mechelen, door de Sociëteit van Jezus met de gewichtige | |
[pagina 53]
| |
taak belast. Met moed en zonder zich van den schier onmetelijken omvang rekenschap te geven toog hij aan den arbeid, die zoovele lotgevallen hebben moest. Hij werkte er zelf vier en dertig jaren aan; twee, die hij zich reeds vroeg had toegevoegd, zetten het aangevangene voort, Henschen zes en veertig, Papebroch vijf en vijftig jaar. Had Rosweyde de ophelderende aanteekeningen en kritische onderzoekingen naar het eind van het geheel verwezen, de Bollandisten volgden een beter plan en gaven ze bij het leven van elken heilige; hunne verbazingwekkende geleerdheid uitputtende ter toelichting van tal van geschiedkundige bijzonderheden, en haar onvermoeid aanvullende zoowel door een briefwisseling van welker omvang men zich geen denkbeeld vormt, als door wetenschappelijke reizen naar Frankrijk, Duitschland, Hongarije, Bohemen, Italië en Spanje, reizen waarvan het karakteristiek journaal ons bewaard is gebleven. Rome, waar zij zich het langst ophielden, verlieten zij met een schat van zeven honderd Levens, die voor een deel uit latijnsche, grieksche en oostersche handschriften waren opgediept. De oogst van de geheele reis was schier het dubbele. In Antwerpen teruggekeerd, hadden zij eerst met al den last en al het oponthoud te worstelen, dat eene bekrompene en slecht verlichte lokaliteit aan het hanteeren van zulk een onoverzienbare en gedurig toenemende massa van papieren en boeken verschaffen moest. Kostbare tijd ging met vaak vruchteloos zoeken verloren. En toen men eindelijk de plaatselijke inrichting prachtig in orde had, stoof alles uit elkander ten gevolge van de pauselijke bul, die aan het wettig bestaan van de orde der Jesuiten een einde maakte. Een der voornaamste Bollandisten werd in de gevangenis gezet; een komitee, dat vijf jaren over het lot van diens kollegaas beraadslaagde, kwam op een fraaien dag tot het besluit, ‘dat de Acta Sanctorum niet geschikt schenen om verlichting en kennis onder de menschen te verspreiden’, en het gebouw, waarin de Bollandisten gearbeid hadden, werd eene militaire akademie. Zij zelven vonden met hun werk eene schuilplaats | |
[pagina 54]
| |
bij een abt van Caudenberg, doch slechts tijdelijk. Hetgeen na eenige verbeurdverklaringen overbleef van de dingen die zij met zooveel zorg in hun Heiligenmuseum hadden bijéengebracht, werd ten slotte door Oostenrijk verkocht aan den abt van Tongerloo. Maar ook die abdij werd (einde van '96) door de revolutie gesloten; de Bollandisten stierven vergeten uit; in 1825, onder Koning Willem I, werd het museum, dat inmiddels schier dertig jaren te Tongerloo was gebleven, verkocht: een gedeelte kwam naar den Haag, maar een ander, het belangrijkste, immers het handschriftelijk gedeelte ging over in de koninklijke bibliotheek van Brussel; de onderneming scheen begraven. Aan Guizot komt de lof toe van de Acta te hebben doen herleven. Op zijn raad, - hij was destijds minister van onderwijs in Frankrijk, - nam de belgische regeering het plan weder op. Hij begreep het hooge belang eener uitgave, zonder welke aan geene geschiedenis van Europa gedurende de middeneeuwen te denken valt. In 1837 aanvaardde de Orde der Jesuiten in België de taak met eene uitvoerige Levensbeschrijving van St. Theresa; het eerste deel der nieuwe reeks zag het licht in '47. Men is thans aan den 29 Oktober. Allerlei gegronde bedenkingen zijn in te brengen tegen de wijze waarop de Bollandisten van den aanvang af tot op heden hunne taak hebben opgevat en volvoerd: de rangschikking, niet, op het voetspoor van Mabillon, naar de eeuwen, evenmin naar de landen, maar naar de toevallige volgorde van den kalender; veel te veel polemiek in de aanteekeningen; een halfslachtige kritiek die voor de vromen te veel, voor de geschiedvorschers te weinig doet; te groote uitvoerigheid, ziedaar al te maal billijke grieven die men tegen deze uitgave der Acta kan aanvoeren, en deze grieven bewijzen nog eens, dat men zeer geleerd en zeer weinig wetenschappelijk zijn kan, veel historische kennis en tegelijk weinig historischen zin kan bezitten, maar zij kunnen onze diepe erkentelijkheid niet uitroeien. Niemand zal beweren de Acta in hun geheel gelezen te hebben, maar welke geschied- | |
[pagina 55]
| |
schrijver van kristenvolken heeft er niet schatten in gevonden, of uren van innig historisch genotGa naar voetnoot1. Wij hadden ze, eer wij deze uitweiding begonnen, juist opgeslagen op den 28sten September, den sterfdag van de heilige Lioba, van de geestelijke zuster, de ambtszuster van Bonifacius. Reeds als kind, - want als proeve wil ik hare levensgeschiedenis met eenige uitvoerigheid mededeelen, - was zij opgenomen in het klooster van Winburn in DorsetshireGa naar voetnoot2, gesticht door Cuthburga, de zuster van den bekenden west-saksischen koning Ina, in den aanvang der achtste eeuw. Een andere zuster van dezen koning, Tetta, was er abdis, toen Lioba er werd opgevoed; in dien tijd waren er niet minder dan vijfhonderd nonnen. Het was een dier dubbelkloosters waarvan wij reeds spraken. Maar de tucht werd streng gehandhaafd, soms zóo streng, dat onder het stemmig kloostergewaad de natuur op vermakelijke wijze hare rechten hernam. Een soort van onderabdis, - Lioba zelf plag het later in Duitschland gaarne te verhalen, - had door hare gestrengheid de harten verbitterd; zij sterft en wordt in den kloosterhof begraven. Maar het stond geschreven, dat het gebeente van deze oude, stroeve, angelsaksische matrone niet dadelijk in vrede rusten zou. Een kleine zandheuvel dekte het graf. Daar stuiven de jonge nonnen uit het kloos- | |
[pagina 56]
| |
ter, en dansen den heuvel plat, ja nog een haken voet onder den beganen grond. Reeds hadden zij haar hart er aan opgehaald, toen abdis Tetta ze naar binnen riep en ze strafte met een driedaagsch vasten. Maar toen de straf vervuld was, bracht zij, met zachtmoedige taal ze berispende, hare nonnen toch zoover, dat zij allen met haar voor het altaar nederknielden, en met vele tranen den Heiland baden, dat de matrone, mocht zij dan in liefderijkheid te kort geschoten zijn, genadige vergeving vinden zou. Het gebed werd blijkbaar verhoord; immers, terwijl zij aldus baden, werd de grafheuvel weer opgehoogd, geheel van zelf. Aan takt ontbrak het abdis Tetta niet. De zuster, belast met het openen der kerk in den nacht voor de vigiliën, staat op, en kan nergens haren sleutelring vinden. Na gezocht te hebben zoolang de tijd het vergunde, begeeft zij zich eindelijk naar de abdis, valt deze te voet, en belijdt hetgeen zij zelve hare nalatigheid achtte. Maar de abdis stelde haar gerust met de verzekering, dat de Booze de sleutels moest weggenomen hebben. Daar de deur niet te openen was, knielt zij met hare nonnen vóor de deur der kapel neder; en ziet, nauwelijks is de litanie ten einde, of daar bespeuren zij een klein vosje, dat reeds dood was, en in zijn bek den sleutelring. De machtige Booze, die in dit beest stak, had, op de bede van zwakke kloostervrouwen, de sleutels toch maar moeten teruggeven. Nu werd Jezus in de kapel gedankt voor deze genade. Aan deze Tetta werd Lioba jong toevertrouwd. Was zij den Heer niet gewijd van moeders schoot af aan? Toen de leeftijd dezer moeder haar reeds alle hoop op kinderen had doen opgeven, droomde zij zich zwanger van een kerkklok. Een oude voedstervrouw duidde dien droom: zij zou een kind krijgen dat aan de kerk behooren zou. Dat nog niet ontvangen kind werd terstond aan God beloofd; na de eerste kinderjaren ging Lioba in het klooster van Winburn, en de oude voedstervrouw werd voor hare treffende droomuitlegging beloond met de bevrijding uit de slavernij, waarin zij tot dusver had geleefd. | |
[pagina 57]
| |
Het duurde natuurlijk niet lang of ook de jonge Lioba had een droomgezicht: een purperen draad kwam uit haar mond, zóo lang, dat zij dien kon opwinden tot een kluw. Een oudere zuster gaf de uitlegging: tot de prediking des evangelies zou Lioba geroepen worden; immers, gelijk een kluw of bal in de lucht geworpen wordt en ter aarde valt, zoo, beurtelings, verplaatst de kristelijke waarheid ons in de hoogste sfeeren en daalt zij straks weder tot het dagelijksch leven af. En inderdaad, toen Bonifacius' werk in Duitschland zich begon te bevestigen, - de tijd wordt niet nader aangegeven, en de gevoelens loopen er over uitéen, - gevoelde hij de behoefte om de verdere werking des kristendoms door de tegenwoordigheid en het voorbeeld van monnikken en nonnen te verzekeren; de eersten ontbood hij van Monte Cassino, en voor de laatsten schreef hij aan Tetta. Hij verzocht haar Lioba, die van moederszijde zijn aanverwant was, ‘tot troost op zijn pelgrimstocht en tot hulp bij zijne missie’, naar Duitschland te zenden; hij had reeds zooveel van hare deugden en kennis gehoord. Tetta viel de scheiding zwaar, maar zij wilde Lioba's profetisch droomgezicht toch ook niet te schande maken; dus, Lioba vertrok. Bij hare aankomst, - van hare reis door ons land vernemen wij niets, - werd zij terstond aangesteld als abdis van het nonnenklooster te Bisschofsheim. Hare vriendelijkheid en welwillendheid wonnen de harten; niet minder haar engelachtig gelaatGa naar voetnoot1, hare aangename spraak, haar helder verstand, haar hoopvol geduld, hare overvloedige liefde. Altijd opgeruimd, was zij nooit uitgelaten; matig in spijs en drank; niet wijkende van de overdenking der heilige Schriften, der kerkvaders, der kerkelijke canones, want, ofschoon in naaldwerk niet onbedreven, gaf zij aan lezen de voorkeur. Juist om voor overdenking en de vermeerdering harer kennis den geest zijne frischheid te doen behouden, verzwakte zij zich geenszins door overdreven asce- | |
[pagina 58]
| |
tisme en hield zij in hare nachtwaken de maat. Zij gunde zich zelfs een korte rust na het eten, en was er op gesteld dat de anderen haar voorbeeld volgden. Geen slaap, geen geest, plag zij te zeggen, allerminst om te lezen. Maar toch legde zij zich nooit te rust, overdag of 's nachts, zonder dat naast haar bed de heilige Schrift gelezen werd, hetgeen om de beurt de jongere zusters gaarne op zich namen. Dan sliep zij vredig in, onder den liefelijken klank der goddelijke en welbekende woorden. Maar, sloegen de lieve, doch onervarene lippen er soms een van over, zoo ontwaakte zij terstond. Soms nam wel een ondeugend nonnetje er opzettelijk de proef van, als zij Lioba recht diep zag slapen, maar het faalde nooit; altijd werd Lioba wakker; en hoe zou het anders geweest zijn? Droeg zij niet in hare ziel den Bewaker Israëls, die niet slaapt noch sluimert; kon zij niet als de bruid in het Hoogelied getuigen: ik slaap, maar mijn hart waakt? Ook die reine ziel liet de Duivel niet ongemoeid; ja hij kwelde haar met vleeschelijke gedachten; en toen hij zijn onvermogen tegenover haar vasten en gebeden moest erkennen, poogde hij haren goeden naam te bezwalken. Eene ongehuwde, die aan de poort van het klooster dagelijks aalmoezen ontving, had zich laten verleiden, en legde haar kind in een klein stilstaand water in de nabijheid van het gebouw. Den volgenden morgen wordt het door een vrouw, die water kwam halen, ontdekt, en onmiddellijk is de geheele buurt in opschudding. ‘Dat zijn nu die maagden, zij zijn moeders en priesters tegelijk, want zij brengen hare kinderen terstond naar het water’, zoo weerklonk het van alle zijden, en diep was de droefheid van Lioba over den smaad haren Heiland aangedaan. Toen riep zij de zusters bijéen in de kerk, en gelastte dat men driemaal daags een plechtigen ommegang zon houden om het klooster met het vaandel des kruises. Tweemaal was dit reeds geschied, en, eer het de derde maal zou gebeuren, stond Lioba voor het altaar en hief zij hare handen ten hemel en bad zij tot Kristus, den hemelschen Bruidegom, dat hij zelf de hem gewijde maagden van den blaam mocht zuiveren. Al het volk | |
[pagina 59]
| |
was tegenwoordig en onder de schare ook zij die de euveldaad begaan had. Plotseling vervult haar de Satan, van alle zijden omgeven haar vlammen, uit welker midden zij het uitschreeuwt, dat zij de schuldige is. Toen keerde de openbare meening om, en had nog grooter eerbied dan te voren voor den maagdelijken staat. Dit was het eerste wonder dat zij in Germanië wrocht. Het was niet het laatste; nu stuit zij een hevigen brand door eenig zout, dat Bonifacius gezegend had en dat zij altijd bij zich droeg, in het water te werpen waarmede men trachtte het vuur te blusschen; dan stilt zij een storm. Eens was het noodweer; de wind loeit ontzettend; de huizen kraken; boomen worden omgerukt; de lucht is zwart; al het landvolk vliedt in de kerk, nu en dan plotseling en fantastisch verlicht door een verblindend weerlicht; de kinderen jammeren, de vrouwen maken misbaar. Maar Lioba ligt geheel uitgestrekt op den grond voor het altaar, verzonken in gebeden. Alle stemmen roepen haar om op te staan en de losgelatene natuurmachten te bezweren. Zij staat op, werpt den kap af die haar anders bedekte, opent met zelfvertrouwen de kerkdeur, stelt zich op den drempel, strekt hare beide armen uit, maakt het teeken des kruises, en doet den storm bedaren. Een tafereel, een schilder waardig. Hoe zal die rijzige, edeleGa naar voetnoot1, engelsche vrouwengestalte op den drempel van dat heiligdom, bij wijlen plotseling verlicht door het vuur des hemels, op die bevreesde en bijgeloovige Germanen gewerkt hebben. Waarlijk, Bonifacius had uitnemend juist gezien, toen hij deze Lioba ‘tot een hulp bij de hem toe vertrouwde zending’ liet overkomen. - Met de uitbreiding der beschaving houdt het afnemen van de beteekenis der persoonlijkheid gelijken tred. Het besef hiervan, niet zelden in betreuren overgaande, verhoogt de betoovering van een verleden waarin de persoonlijkheid schier alles was. | |
[pagina 60]
| |
Van Lioba's omgang met Bonifacius verneemt men niets, hetgeen zeer verklaarbaar wordt, wanneer men met de Bollandisten aanneemt, dat zij eerst in 748 naar Duitschland gekomen zou zijn. Maar de innigheid der betrekking, die hij op Lioba gevoelde, blijkt op eene wijze, geheel in overeenstemming met den geest dier wereld waarin wij ons thans met ons verhaal bewegen. Reeds was hij in de zeventig; hij had zijn bisschoppelijk ambt nedergelegd, en maakte zich gereed om naar Friesland terug te keeren en te eindigen gelijk hij begonnen was, als zendeling. Maar eer hij van de broederen in het klooster van Fulda scheidt, heeft hij nog een laatste lastgeving. Zij is drieledig: Lioba doet hij beloven, dat zij Duitschland nooit verlaten zal, en de Fuldasche monniken, dat zijn gebeente, waar hij ook sterven moge, in hun klooster bijgezet en eens met dat van Lioba vereenigd zal worden, opdat zij in hetzelfde graf den morgen der opstanding mogen afwachten. Ziedaar de gevoelsuitingen van deze krijgslieden van Kristus. Ook de briefwisseling tusschen Bonifacius of andere geestelijken en sommige vrouwelijke heiligen van Engeland doet ze ons kennen. Reeds in den aanvang van des zendelinge werkzaamheidGa naar voetnoot1, schrijft hem Bugga hoezeer zij God dankt voor den gelukkigen voortgang van zijn arbeid. Maar zij haast zich hem te verzekeren, dat niets hare liefde voor zijn persoon kan doen verflauwen, ja dat de gloed dier liefde te feller in haar blaakt, naar mate zij te dieper overtuigd is dat zij door zijne gebeden eens eenige rust zal vinden. Zij zendt hem ten geschenke vijftig soldi en een altaarlaken, vraagt om eenige uittreksels uit de heilige Schriften en belooft hem daarvoor eenige martelaarsgeschiedenissen. Bonifacius antwoordt haar vriendelijk en belangstellend; maar een geheel andere toon heerscht in zijn brief aan de abdis EadburgaGa naar voetnoot2. Haar ‘omvat hij met den gouden band der geestelijke liefde’, haar ‘drukt hij aan zijn hart met den goddelijken | |
[pagina 61]
| |
en maagdelijken kus der liefde’; voor haar stort hij zijne ontmoedigde en door aandoeningen bewogene ziel uit, voor haar die den armen ‘duitschen balling’ getroost heeftGa naar voetnoot1, met kleederen, met boeken, op allerlei wijzeGa naar voetnoot2. Deze Eadburga schijnt de uitverkorene van velen geweest te zijn; ook Lullus, nog als diaken, later Bonifacius' opvolger, vraagt dat ‘hare zoetheid’ hem ook eens schrijve, en hij zendt haar al vast kleine geschenken, een weinig kaneel, een zilveren schrijfgriffel, een gevlochten dekenGa naar voetnoot3. Was aan haar wellicht die brief van een ongenoemde gerichtGa naar voetnoot4, die zijne ‘geliefde zuster’ verzoekt voor hem te bidden, omdat hij het einde der wereld nabij acht, welke overtuiging hem evenwel niet verhindert allerlei teedere dingen te schrijven: door de groote zee is hij van haar gescheiden, maar door den geest tracht hij op nieuw in hare nabijheid te leven; hij bezweert haar de woorden te gedenken die zij als een pand bij hun laatste afscheid gewisseld hebben; ja in dichtmaat gaat hij over om haar nog een vaarwel toe te roepen. Aandoenlijk is de brief van de abdis EangythaGa naar voetnoot5, mede uit naam van hare dochter aan Bonifacius geschreven, aan haren geliefden broeder, dien zij, met God alleen tot getuige, en in regelen doorweekt van hare tranen zeggen moet, hoezeer zij ter neergedrukt zijn door strijd van binnen en van buiten. Hare zielen worden geteisterd als de rotsen door de golven der zee; allereerst door de aaneenschakeling van zonden, door de onvruchtbaarheid van haar geloof, die zij te herdenken hebben, maar niet minder door het gevoel der zware verantwoordelijkheid, die op haar, Eangytha, als abdis van een dubbelklooster rust. Niet slechts van de daden, zelfs van de geheime gedachten der kloosterbroeders en zusters acht zij zich geroepen eens voor Gods rechterstoel rekenschap te moeten geven. Openhartig spreekt | |
[pagina 62]
| |
zij van de twisten en oneenigheden, die de satan bij voorkeur in de kloosters schijnt uit te strooien en die zij telkens heeft bij te leggen, van de moeite om rond te komen bij zeer beperkte inkomsten, van de onaangenaamheden die de koning haar berokkent, gelijk het geheele hof, ja zelfs de bisschop. Zij wil niet alles in bijzonderheden opnoemen, maar Bonifacius zal het zich wel kunnen voorstellen. Daarbij komt, dat zij geen enkelen bloedverwant heeft, om op te steunen; slechts een zuster en een oude moeder en een broederszoon; maar deze behoort tot een geslacht dat bij den koning in ongenade staat. Alle vrienden zijn weg, sommigen gestorven, anderen ter bedevaart naar Rome. Om al deze redenen en nog vele anderen, ‘die men zelfs op een langen zomerdag niet zou kunnen opsommen,’ verdriet het haar te leven. Daarom wendt zij zich tot Bonifacius als tot een vriend, die haar troosten moet, nadat zij lang zulk een vriend heeft gezocht. Och of nu een engel ze bij de hand nemen en naar Duitschland voeren kon bij den zendeling, om uit diens mond woorden te hooren die haar zoeter zouden zijn dan honig. Een ware vriend toch wordt lang gezocht, zelden gevonden, moeilijk behouden. - De brief eindigt met verzoek om inlichting aangaande eene gewetensvraag. Eangytha wilde zoo gaarne vóor haren dood naar Rome reizen, om daar de vergeving harer zonden te verkrijgen; maar was het haar als abdis, volgens de kanons, vergund de plaats te verlaten waar zij hare gelofte had afgelegd? ‘Gods oordeelen zijn een groote afgrond’ (Psalm 36, vs. 7); Bonifacius moge de zaak beslissen. Cenae schrijftGa naar voetnoot1 hem, dat, al hebben de oogen van haar lichaam hem zelden gezien, de geestelijke oogen van haar hart niet ophouden hem te aanschouwen. Tot aan haar levenseind zal zij zijner gedenken in hare gebeden; en zij smeekt hem aan hare geringheid getrouw te blijven, gelijk als zij op hem vertrouwt. Het is voortdurend dezelfde toon; evenzoo, ja nog veel sterker in een brief van EgburgaGa naar voetnoot1: sedert | |
[pagina 63]
| |
zij zijne liefde geproefd heeft, is er een smaak als van de zoetheid van honig in haar binnenste gebleven; en ofschoon zij, terstond na hunne eerste kennismaking, van zijn aanblik beroofd is gewordenGa naar voetnoot1, zoo zal zij toch zijn hals omklemmen met zusterlijke omarming. Nadat zij haren broeder verloren heeft, heeft zij aan Bonifacius boven alle anderen van het mannelijk geslacht in hare liefde de voorkeur gegeven. Dag en nacht denkt zij aan zijn onderricht. Met de grootste liefde is zij aan hem gehecht. Reeds ziet zij in hare verbeelding Bonifacius zitten onder de twaalf apostelen op de twaalf troonen, daar de heerscher van den hoogen Olymp hem geluk wenscht. Meer dan het schip naar de haven, meer dan het dorre land naar den regen, meer dan de moeder op het strand naar den zoon op zee, verlangt zij Bonifacius weder te zien. Maar wegens de veelheid harer zonden vreest zij het niet waardig te zijn, en wanhoopt zij derhalve aan de vervulling van haar verlangen. Daarom werpt zij zich als zondares aan zijne voetenGa naar voetnoot2; zij smeekt tot hem in het binnenste van haar gemoed; zij roept hem aan van de einden der aarde, hem, haren gelukzaligsten heer (Bonifacius altijd); angstig bidt haar hart, dat hij haar verheffe op den rots zijner gebeden; want hij is hare hoop, de burcht harer sterkteGa naar voetnoot3 tegen den zichtbaren en onzichtbaren vijand. In hare onmetelijke smart moet Bonifacius haar troosten hetzij met eenige relieken, hetzij met een brief, hoe klein ook, opdat hij hare zwakheid schrage en zij hem als het ware altijd bij zich hebbe. Tot zoover de angelsaksische abdissen en nonnen. Zulke brieven | |
[pagina 64]
| |
behooren tot de belangwekkende bladzijden uit de geschiedenis van ons geslacht. Zonderling is de indruk van zooveel gevoelsverfijning in zoo slecht en onbeholpen latijn, van Cupido in den monnikskap, van den sluier der vroomheid ter goeder trouw geworpen over de hartstochtelijkheid. Deze godgewijde zusters waren verliefd van Bonifacius, en zij wisten het niet. Die beminnelijke zelfmisleiding, dat onwillekeurig bedekken van de naaktheid der menschelijke natuur, dat idealiseeren van een zeer gewoon verschijnsel in het zieleleven, dat aanbidden van den apostel waar het vrouwelijk hart zich zelf niet zou durven bekennen dat het den man aanbidt, het is ontstaan en het kon eerst ontstaan op den bodem des kristendoms, en vormt als het ware de onmisbare keerzijde van het ideaal dat die godsdienst in de draden van ons leven geweven heeft. Welk licht deze brieven terugkaatsen op de persoonlijkheid van Bonifacius, die zulke gewaarwordingen wist wakker te maken, behoeft geene aanwijzing. | |
VI.Wij mogen geen afscheid nemen van Bonifacius, zonder nog ten slotte het een en ander bij te brengen ter verklaring van de zegepraal der godsdienstleer die hij en anderen gepredikt hebben. Het was eene leer die Bonifacius aanprees, geenszins slechts eene gezindheid. Wij bezitten vijftien preeken van hem, welker echtheid schijnt te moeten worden aangenomen. Zij zijn in het latijn, dus voor zijne priesters en monniken gehouden, en kunnen uit dien hoofde ons slechts middellijk omtrent zijne evangelieverkondiging inlichten. De drieëenheid, de schepping der wereld door God, de vergeving der zonden in den heiligen doop, het oordeel terstond na den dood, de eeuwige straffen voor de heidenen en voor alle onbekeerden, de opstanding des vleesches zijn de punten die hij zelf opsomt als behoorende tot dat katholiek geloof, dat de grondslag is van alle | |
[pagina 65]
| |
goede werken en buiten hetwelk niemand zalig kan wordenGa naar voetnoot1. Die goede werken zijn met name de viering van den Zondag, het kerkbezoek, het bidden, het geven van aalmoezen, het betoonen van gastvrijheid, het bezoeken van kranken, het verzorgen van weduwen en weezen, het betalen van tienden aan de kerken en in het algemeen van zijne belastingen, het gehoorzamen der slaven aan hunne meesters. Voorts wordt het van buiten kennen van het Onze Vader en van de Twaalf Artikelen ingescherpt, mitsgaders het onderwijzen van het kristelijk geloof aan zijne kinderen, het houden van de vastendagen en het deelnemen aan de kommunie. Heeft Bonifacius den raad van zijn abt Daniël gevolgd, dan kunnen wij ons ook zijn redetwisten met de heidenen voorstellen. Die abt ried hem geen tijd te verliezen met te bewijzen, dat de genealogiën hunner goden valsch zijn. Neem alles aan, zeide hij, wat zij daaromtrent verzekeren, maar trek er juist het besluit uit dat hunne goden geworden en dus niet eeuwig zijn. Vraag dan verder of de wereld een begin heeft gehad; wie heer is geweest vóor de geboorte der goden; of, en zoo ja, door wien en wanneer de eerste god geworden is. Vraag hen voorts, of de goden nu nog andere goden voortbrengen; wie de machtigste onder hen is; hoe talrijk zij zijn; op welke wijze de offers tot hun geluk kunnen bijdragen. Nadat men zoo de heidenen van hunne dwaling overtuigd heeft, moet men aan de diskussie eene verhevener wending geven en het onsamenhangende, het dwaze, het onzedelijke hunner fabelen met de zuiverheid der kristelijke leer vergelijken. Eindelijk moet men de heidenen er opmerkzaam op maken, dat hun aantal steeds afneemt, hetgeen bewijst dat de dagen hunner godsdienst geteld zijn. | |
[pagina 66]
| |
Maar ook andere middelen dan de prediking werden aangewend. Wij hebben er reeds meer dan eens op gedoeld; wij moeten er thans nog opzettelijk over handelen. Het denkbeeld van den kristelijken Staat is nooit zoo volkomen, nooit zoo in al zijn luister verwezenlijkt als door Karel den Groote. De besluiten der Synoden werden als Rijkswetten afgekondigd. Kommissarissen des Keizers reisden de provinciën rond om voor de gestrenge uitvoering dier wetten te zorgen. De kerkelijke zijde van Karels regeering leeren wij uit de breede lijst zijner capitulariaGa naar voetnoot1 of instructiën kennen, waaruit wij hier hetgeen ons merkwaardig voorkomt willen mededeelen. Hoe gelukkig zou Bonifacius geweest zijn als hij deze krachtige inmenging van den Staat in de godsdienstige overtuiging der onderdanen had kunnen beleven; zij had zijne verwachtingen nog overtroffen, ofschoon zij de vrucht blijft ook van zijne geheele werkzaamheid. Het is niet meer de door het volk gekozene, op een schild rondgedragen Frankenkoning die spreekt, het is de ‘koning bij de gratie Gods, de gewijde verdediger der Kerk, de steun in alle aangelegenheden van den apostolischen stoel’; en hij spreekt ‘in den naam van Kristus’. Hij verbiedt de polygamie onder de priesters, handhaaft de orthodoxie, bestraft met verlies van hun ambt wie de vermaningen des bisschops tot het zich aanschaffen van de noodige kennis in den wind slaatGa naar voetnoot2, en gelast dat aan de gemeente althans het Onze Vader | |
[pagina 67]
| |
en de twaalf geloofsartikelen worden geleerd in het latijn en in de landtaal. De onafhankelijkheid van de geestelijken tegenover den wereldlijken rechter wordt gewaarborgd, aangezien geen geestelijke buiten medeweten van den bisschop voor den rechter mag getrokken worden. Geldboeten treffen elke onteering van kerken, elk verbreken van de gelofte der kuischheid; de doodstraf elken kerkroof. De bisschoppen moeten volgens de wet missen en psalmen zingen voor den koning en voor het frankische leger. De tekst der handschriften van de boeken des Bijbels wordt op koninklijk bevel verbeterd, en eene anthologie opgemaakt uit de katholieke vaders ter lezing in de kerkenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 68]
| |
Ziehier het begin van een capitulare van het jaar 789: ‘Overwegende de overvloedige goedheid van Koning Kristus jegens ons en ons rijk, en hoe noodig het is niet alleen uit een volkomen hart, zonder op te houden haar onzen dank te betuigen, maar dien ook te brengen door onze goede werken, besluiten enz.’ En wat wordt nu besloten? Dat de herders der kerk uitgenoodigd zullen worden, de kudde van Kristus met waakzame zorg en ijverige vermaning te weiden, opdat niemand zich tegen ‘de kanonische regels en de overleveringen der algemeene conciliën’ bezondige. Dunkt het iemand, zegt Keizer Karel verder, dunkt het iemand aanmatiging in mij, dat ik mij met deze dingen bemoei, hij herinnere zich wat de ‘heilige Josia’ deedGa naar voetnoot1, en hoe goed het is in de voetstappen der heiligen te wandelen. - Opdat nu niemand in onwetendheid verkeere ten aanzien der zooeven genoemde kanonieke regels en overleveringen, schrijft het capitulare de voornaamsten daarvan uit, en wel in vijf klassen, naar mate zij raken de bisschoppen, de priesters, de geestelijkheid in het algemeen, de abten en hunne onderhoorigen, de gemeente. Verreweg de meesten dezer kanons zijn den lezer reeds uit onze vroegere mededeelingen bekendGa naar voetnoot2. Zij regelen de hiërarchie, de zelfstandigheid der gemeenten tegenover elkander, verbieden den geestelijke het bezoek van herbergen, het plegen van simonie en zoo voort. Bijzondere vermelding verdient wellicht de bepaling, die den bisschoppen voorschrijft te zorgen, dat er niets gepredikt worde wat niet naar de heilige schriften is; dan het verbod van aan aprokriefe stukken, aan uit den | |
[pagina 69]
| |
hemel gevallene brieven geloof te slaanGa naar voetnoot1, het verbod van aan een slecht befaamden persoon rechtsingang te verleenen tegen bisschoppen en ouderen van jaren (de achtste kanon van het karthaagsche concilie sprak alleen van deze laatsten), het verbod eindelijk om valsche martelaren- of ook Engelennamen te bedenkenGa naar voetnoot2: de katholieke kerk kent slechts drie engelen bij name: ‘Michahel, Gabrihel en Raphahel’. De onderscheidene capitularia doorlezende, bemerkt men spoedig dat Karels verordeningen een buitengewoon streng karakter vertoonen, zoodra het de Saksers geldt. Geen wonder; dit volk bleef namelijk, ook na de werkzaamheid van Bonifacius, het middenpunt eener geweldige heidensche reaktie. Terwijl het oostelijk Frankenrijk, Thuringen, Allemannië, Beieren, Friesland, in het algemeen genomen, zich aan den schepter van den kristelijken godsdienst onderworpen had, was de prediking onvruchtbaar gebleven in de saksische Marken; hier was Odin nog dierbaar aan de harten der menigte even als het oud germaansche stammenleven; en het verzet der Saksers trof dus zoowel de godsdienstleer van Rome als die op krijg berustende en in een blijvend krijgshoofd of koning zich voltooiende inrichting van het volksleven, die bij de Franken bestond: het was reeds de strijd tusschen het germaansche individualisme en den frankischen centralisatiegeest. In dien tijd en onder die omstandigheden was het heidendom, was de dienst van Odin de natuurlijke banier van allen die prijs stelden op hun nationaal verleden en hunne nationale zelfstandigheid. De ondervinding had slechts al te duidelijk geleerd, dat de ontrouw aan den godsdienst der vaderen, het aannemen van het Evangelie, tot vernietiging van alle onafhankelijkheid voeren moest. De Saksers zetten dus hunnen fieren strijd voor de dierbaarste | |
[pagina 70]
| |
goederen der menschheid, voor godsdienst en vrijheid voort, een strijd dien zij niet dan stervende wilden opgeven. Want Karel, op dertigjarigen leeftijd meester van het grootste rijk waarover nog een vorst van germaanschen oorsprong had geheerscht, was vast besloten, alles te wagen tegen de Saksers, die in de laatste jaren van Peppijns regeering, toen deze door oorlogen bezuiden de Loire opgehouden werd, altijd stoutmoediger westwaarts waren gedrongen. In het begin van 772 bezetten zij de geheele beneden-Rijnstreek, hadden zij een fort waar de Sieg in den Rijn vloeit, en stond Keulen elk oogenblik voor hunne aanvallen bloot; er was geen kerk of priester van het Kristendom in die oorden meer te bekennen. In de lente van dat jaar trok Karel over den Rijn, Westfalen binnen, en vernietigde daar de gewijde zuil van Irmen, een heilig symbool van den godsdienst van Odin. Het werkte voor een tijd; maar toen Karel terstond daarop in Lombardije de handen vol had, begonnen de Saksers weder als van ouds. In 775 keerde hij dus terug, drong tot aan den Ocker (in Brunswijk) door, sloot daar en in het Noordwesten verdragen met onderscheidene saksische stammen, maar liet de Westfalen onverzoend achter, toen hij andermaal door slechte tijdingen uit Italië van Duitschland afgetrokken werd. Het jaar daarop onderwerpen zich velen en laten zich doopen; maar nauwelijks is de ongelukkige afloop van Karels tocht tegen Spanje en het onheil van Roncevaux bekend, of de opstand breekt weer uit, en van Deutz tot Coblentz wordt alles wat aan de Franken herinnert door de Saksers verwoest. Ten derdenmale rukt Karel aan om het weder slechts tot een bedriegelijken vrede te brengen, bezegeld door den doop van velen (780). Twee jaren later ontbrandt de krijg heviger dan ooit, terwijl alle getrouwen zich om den onbedwingbaren Witikind scharen, die onder de Franken een vreeselijk bloedbad aanricht, straks geboet door de onthoofding op éen dag van meer dan vierduizend Saksers. Maar Witikind leeft nog en blijft de ziel van de volkswoede. Ook de Friezen sluiten zich aan, steken de kristenkerken in brand, | |
[pagina 71]
| |
en het heidendom zetelt weer in de Betuwe, ja in Utrecht. Ten vierdenmale laat Karel zijn verwoestend zwaard de rijen der Saksers dunnen; maar ofschoon de Elbe hem als overwinnaar ziet, geen Sakser spreekt van onderwerping of verdrag, zoodat na een korte tusschenpoos de Keizer het werk der vernieling hervat (784), dat ditmaal zoowel de Friezen als de Saksers treft. Wat aan het vuur en aan het zwaard ontkomt, wordt naar Gallië of naar het germaansche Frankenrijk gevoerd. Thans, - want Karel overwinterde onder zijne vijanden, - thans was het, dat hij tegen het saksisch heidendom de strenge besluiten uitvaardigde (785), die tot ons zijn gekomen onder den titel van het capitulare van Paderborn. In Saksen moeten de kerkgebouwen grooter heerlijkheid hebben dan de afgodstempels van voorheen. De doodstraf wordt hier gezet 1o op het verzuimen van den vastentijd voor Paschen en op het gebruik van vleeschspijzen wanneer dit geschiedt uit verachting van het kristendom; 2o op het dooden van een bisschop, priester of diaken; 3o op het verbranden van lijken naar heidensch gebruik; 4o op elk die in het geheim heiden wil blijven en weigert zich te laten doopen; 5o op elk offer aan de afgoden; 6o op elk verbond aangegaan met heidenen tegen kristenen. - Indien iemand zich aan een moord of een schaking heeft schuldig gemaakt, moet hij sterven, tenzij hij uit eigene beweging de toevlucht neemt tot een priester, biecht, en boete wil doen. Eene wet schrijft voor het betalen van de tienden aan kerk en geestelijkheid, het bezoeken van de kerk op de zondagen en de groote feesten, het laten doopen der kinderen binnen het jaar (op dit laatste stond, bij verzuim, eene boete even als op heidensche geloften), het begraven van de lijken der kristenen op de kerkhoven, en niet op de heidensche begraafplaatsen. Indien iemand, en dit gold niet alleen voor de Saksers, het Onze Vader en de Twaalf Artikelen niet wilde van buiten leeren, moest hij òf geslagen worden, òf alleen water drinken, totdat hij ze kon opzeggen; bleef hij weigeren, zoo moest hij voor den keizer wor- | |
[pagina 72]
| |
den gebracht. De vrouwen moesten met zweepslagen en met honger gedwongen worden. De kommissarissen werden uitdrukkelijk gelast voor de naleving dier bepalingen te zorgenGa naar voetnoot1. Karel had zijn doel bereikt. Bloedend en uitgeput zonk het volk der Saksers aan zijne voeten in den persoon van Witikind, die, door zoovele nederlagen vertwijfelend aan de macht zijner goden, zich op genade overgaf en zich liet doopen. Karel was daarbij zijn peet. Het geheele godsdienstig en staatkundig leven der Saksers lag ter aarde; de paus was natuurlijk in de wolken van vreugd. Zoo vervolgt de geschiedenis haren weg over puinhoopen en lijkenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 73]
| |
Een tien jaar later kwamen er onder de Saksers, met name in Holstein en in het land tusschen den beneden-Rijn en den beneden-Weser nog zwakke pogingen tot verzet voor, die zich ook later herhaalden, maar de macht van het Heidendom was in Duitschland door het zwaard gebroken en de capitularia van Karel deden het overige. De godsdienst van Odin trok zich geheel in Denemarken en Scandinavië terug, onder die Noormannen, de zeilen van wier eerste kaperschepen reeds door Karel werden aanschouwd en hem met groote zorg voor de toekomst vervulden, en die niet eerder tot rust zouden komen dan na de gedaante van Europa veranderd te hebbenGa naar voetnoot1. |
|