Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 3
(1871)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 266]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 267]
| |
praal niet bedekken. De bekeering der volken, - vooral de kracht der wapenen had haar doen gelukken. De kettersche meeningen, bij meerderheid van stemmen hadden officiëele vergaderingen ze onderdrukt. De geestelijkheid had hare macht en haren invloed minder aan eigene voortreffelijkheid te danken, dan aan de achterlijkheid van al wat haar omgaf. Weelde had de veerkracht der geestelijkheid verlamd. Haar opgelegd ascetisme had haar veinzen geleerd, straks een reaktie der natuur verwekt, noodlottig zelfs voor alle voegzaamheid. Als een van den hemel geopenbaarde godsdienst verplicht het geloof en het gedrag zijner belijders te regelen, was het Katholicisme, vooral sedert het staatsgezag wankelde, veroordeeld geweest het Kristendom in eene reeks van inzettingen te doen opgaan, waarvoor slechts werktuigelijke gehoorzaamheid verlangd kon worden. Naarmate het Katholicisme meer eene zichtbare heilsinrichting wilde zijn, was het onderscheid, ja de kloof tusschen Kerk en gemeente steeds dieper, waren daarentegen de begrippen Kerk en geestelijkheid altijd inniger vereenzelvigd geworden. De belangen der Kerk vielen dus met die der geestelijkheid samen. Eerbied voor de geestelijkheid werd het palladium der maatschappelijke orde. Handhaving der hiërarchie, ook in weerwil van hare grove gebreken, en, in samenhang daarmede, handhaving van de Kerkleer, ook waar de persoonlijke overtuiging des belijders haar niet langer tot steunpunt verstrekte, ziedaar voortaan het dubbel wachtwoord. Na strijdende Kerk geweest te zijn, werd nu het Katholicisme een richting van angstig behoud. Het moest vroeg of laat al de nadeelen ondervinden, die een stelselmatig konservatisme nooit ontgaan kan. Tegenover dit Konservatisme, - onmiskenbare ontaarding van het in zijn wezen revolutionaire en ideale Kristendom,Ga naar voetnoot1 - treden nu allerlei richtingen op, die juist aan deze omstandigheid haren gemeen- | |
[pagina 268]
| |
schappelijken karaktertrek ontleenen. Had het Katholicisme, om de godsdienst der groote menigte te kunnen worden, een vergelijk getroffen met de eischen der gewone werkelijkheid en de zwakheid der menschelijke natuur,Ga naar voetnoot1 de richtingen, die nu ontstaan, zoeken juist hare kracht in een spiritualisme dat voor geene uitersten terugdeinst. Zij zochten daarin echter hare kracht te vergeefs. De geestelijke overspanning, die aan deze richtingen het aanzijn schonk, was ook de oorzaak harer onvruchtbaarheid. Waarom is der zestiende eeuw gelukt, hetgeen van de elfde tot op de zestiende eeuw herhaalde malen te vergeefs beproefd werd? Waarom heeft Luther, en hij het eerst, in het Westen de uitsluitende opper macht van Rome kunnen knakken? De Katholieke kerk heeft gebreken, die zij met iedere Kerk gemeen heeft. En de Katholieke Kerk heeft gebreken, die haar in het bijzonder eigen zijn. De reformatorische richtingen der middeneeuwen tastten vooral de eersten, Luther viel vooral de laatsten aan. De gebreken, die iedere Kerk zonder onderscheid moeten aankleven, zijn openbaar. Eene Kerk is eene belichaming van een beginsel, welks zuiverheid bij iederen vorm, dien het aanneemt, lijdt. Die vorm wordt spoedig hoofdzaak; zelfbehoud weldra de hoogste wet, welke hervormingen, door het ideale beginsel geëischt, doet afslaan, wanneer deze hervormingen den nu eens historisch geworden' vorm in zijne eigenaardigheid bedreigen. Het behouden van dien vorm, het ophouden van zijn eer en krediet, vordert, na korteren of langeren tijd, een vergoelijken van zijn gebreken, een vergoelijken met oprechtheid niet onbestaanbaar, wanneer die gebreken wellicht juist mede het voertuig zijn van zekere geestelijke belangen. Men weet en herhaalt zich, dat het ideale niet voor de menigte berekend is. Elke Kerk moet dus op een zeker oogenblik kiezen tusschen het bewaren van de zuiverheid van haar beginsel en haar gezag over de groote menigte. Zij kiest | |
[pagina 269]
| |
natuurlijk het laatste, en slaat daarmede den broeden weg tot allerlei ontaarding in. Tegen de gebreken op te komen, die de Roomsche Kerk met elke Kerk gemeen heeft, is derhalve alleen dan redelijk, wanneer men van geene Kerk hoegenaamd hooren wil. Anders is het verzet ijdel. Breek den tempel van het Katholicisme af, in drie dagen is een andere tempel verrezen, die dezelfde gebreken vertoont. Had de Hervorming der zestiende eeuw alleen die misbruiken en verkeerdheden willen afschaffen, die aan de Roomsche Kerk als Kerk eigen waren, zij had een volkomen nutteloos werk verricht. Die misbruiken en verkeerdheden toch heeft de Hervorming weer op hare beurt voortgebracht. Formalisme, zweren bij de traditie, hangen aan zinledige gebruiken, priestergezag, innerlijke onwaarheid, smoren van de vrijheid van onderzoek, het is alles uit het Katholicisme in het Protestantisme overgegaan. En indien beden ten dage een Luther in onze protestantsche Kerk opstaat, zullen morgen weer al de kiemen dier konstitutioneele gebreken aanwezig zijn, waarmede elke Kerk behebt is. Schaf alle Kerken af; maar zoo gij ze duldt, duldt insgelijks hare onvermijdelijke gebreken. De hervorming der zestiende eeuw is gelukt omdat zij praktisch was en van geene Kerk droomde buiten de voorwaarden, aan elke Kerk door de werkelijkheid gesteld. Luther ging niet van een de werkelijkheid verwaarloozend spiritualisme, maar van een eigen theologisch en zedelijk beginsel uit, dat geschikt was zich terstond in een Kerk te belichamen. Toen Luther zich van zijn standpunt volkomen bewust was geworden, was niet dit zijn grief, dat het Katholicisme een volksgodsdienst, eene Kerk voor de groote menigte wilde zijn, maar dat die godsdienst van het Katholicisme niet deugde. Uit het verschil tusschen Luther en de Zwickauer Profeten, uit Luthers antipathie tegen Carlstadt, blijke de juistheid onzer opmerking. De Profeten strijden voortdurend tegen die gebreken, die uit het algemeen karakter der Roomsche Kerk voortvloeien. Hunne polemiek sticht niets. | |
[pagina 270]
| |
Luther, zoodra hij tot helderheid gekomen is, legt al den nadruk op het bijzonder karakter der Roomsche Kerk, en hij brengt de Hervorming tot stand. De kettersche richtingen van de laatste helft der middeneeuwen staan inderdaad veelal vijandig tegenover alle kerkelijke organisatie. Maar de kerkelijke organisatie vertegenwoordigde destijds de maatschappelijke orde. Die richtingen zijn dus niet zelden met onze hedendaagsche revolutionairen gelijk te stellen. Met dezen hebben zij vooral dweepzucht en onvruchtbaarheid gemeen. De radikalen van heden en van vroeger vergeten, dat geene omwenteling der maatschappij baten kan, die beginselen doet zegevieren, met welke geen enkele maatschappij bestaanbaar is. En heden gelijk toen, slaan tegenover de radikalen alle partijen de handen inéen, zelfs een hoogst gebrekkigen staat van zaken verkiezende boven losmaking van elk maatschappelijk verband. Gelijk thans de revolutie het despotisme dient, zoo kwam het radikalisme der middeneeuwen, het oppergezag der Roomsche kerk ten goede. Frankrijk, het vaderland der revolutie, heeft ook dat radikalisme der middeneeuwen voortgebracht. Het trad op met een levenskracht, die alleen voor vuur en zwaard bezweek. Met de elfde eeuw begint voor de Kerk het tijdvak der vervolgingen. Soms streed de Kerk niet slechts voor haar eigen bestaan, maar voor de eigen grondslagen van alle maatschappelijk leven. De ware vrijheid heeft aan de kettersche richtingen der middeneeuwen niets te danken, evenmin als zij van onze tegenwoordige ultrademokraten iets te verwachten heeft. De zeer gemengde oorzaken, die in het algemeen elke groote poging tot omkeering van het bestaande verklaren, waren ook in de middeneeuwen aan het werk: weerzin van het zedelijk gevoel tegen ingeslopen misbruiken en grove ontaarding; dweepachtig verlangen naar de verwezenlijking van ideale eischen; wrok wegens lijden door het bestaande berokkend; gisting der gemoederen, opgewekt door toevallige gebeurtenissen; laaghartigheid, die in algemeene verwarring eigen voordeel zoekt. Juist het gemengde karakter dezer oorzaken rechtvaardigt de | |
[pagina 271]
| |
afwisselende gewaarwordingen van sympathie, koelheid en afkeer, die het schouwspel dier anti-katholieke bewegingen ons doet ondervinden. Aan het lijden, door de gewelddadige onderdrukking dier bewegingen veroorzaakt, onthoudt niemand den tol van een oprecht medegevoel. | |
I.De Synode van Orleans (1022) doet ons die stad als de haardstede kennen eener beweging, die de beste hoofden en harten verleid had. In Italië ontstaan, werd zij door een vrouw in het hart van Frankrijk overgeplant, en lang in stilte uitgebreid, eer zij de aandacht der autoriteiten tot zich trok. En dit geschiedde ten slotte nog door verraad. Men moet dus denken aan een geheim genootschap. Het vervolg zal toonen, dat geheimzinnigheid hier verre van overbodig was. Wat ontkende, wat leerde deze sekte? Onloochenbaar is hare verwantschap met de sekte der Paulicianen: Paulus-jongeren, zoo mag men ze noemen, die van de Kerk van Petrus niets weten wilden. Tegen het einde der 7de eeuw treden zij in de geschiedenis op, en vertoonen terstond den grond-type, dien wij bij de kettersche sekten van de tweede helft der middeneeuwen in het Westen terugvinden. Zij zijnde zuivere Kristenen, zij hebben het apostolisch, met name het Paulinisch Kristendom getrouw bewaard. Met de Mozaïsche wet hebben zij voor goed gebroken. Al wat uit het Mozaïsme in het Katholicisme is overgegaan, verwerpen zij daarom zonder eenig voorbehoud: priesterkaste, geloften, vasten. Het gansche Kerkendom is uit den Duivel. Al het stoffelijke evenzeer, en daarom aan de religie vreemd. Geen Maria-, heiligen-, of reliekenvereering en geen sakramenten. Evenmin het aannemen van een ware menschheid in Kristus. Kristus geboren, gestorven in den gewonen zin des woords? Een vleeschelijk gezind man die het gelooft. Dit was in algemeene trekken de theologie der Paulicianen. Verachting van het natuurlijke, het zinnelijk waarneembare is haar voor- | |
[pagina 272]
| |
naamste kenmerk. Dezen grondtrek vindt men nu in schier al de ketterijen van het Westen terug. Het kan ons niet bevreemden. Allen, wij zagen het, sproten voort uit een reaktie tegen den realistischen geest van de Katholieke Kerk. Paulicianen, Bogomilen, Katharen,Ga naar voetnoot1 Euchiten, onder deze en nog andere namen treedt met geringe verscheidenheid in het Oosten, in Italië, in Frankrijk, ja waar niet in het Westen, hetzelfde verschijnsel op: verachting van het natuurlijke en zichtbare. Hier verbiedt het te huwelijken, daar wil het van geen bemiddeling tusschen God en de ziel hooren, hetzij die door een Priester of door den Bijbel geschiede. De godsdienstige kennis draagt hier het karakter eener onmiddellijke inspiratie. Al deze ketters zijn, in meerdere of mindere mate, geïllumineerden, mystieken. Verscheidene onder hen willen voor de zedelijkheid evenmin als voor het geloofsleven eenigen objektieven regel erkennen; dus ook geene maatschappelijke orde. Gemeenschap van goederen wordt dan hun ideaal. En daar het lichaam tot dat verachte stoffelijk gebied behoort, is hetgeen met het lichaam geschiedt in den grond der zaak vrij onverschillig. Eenzijdig spiritualisme moet inderdaad òf tot eene bovenaardsche heiligheid òf tot de grofste zedeloosheid leiden. Geen wonder, dat wij het een zoo wel als het ander aantreffen bij de kettersche richtingen, waarmede wij ons bezig houden.Ga naar voetnoot2 Op de Synode van Orleans staat het Westersch Katholicisme voor het eerst tegenover het verschijnsel, dat wij nu in het algemeen gekenschetst hebben. Het was een plechtige vergadering in tegenwoordigheid van Koning Robert en van zijne veerkrachtige gemalin Constantia. Hier verschenen de aangeklaagden, met name twee wegens | |
[pagina 273]
| |
hun deugd en geleerdheid zeer geachte geestelijken van Orleans, Stephanus en Lisoius, leeraars bovendien aan een theologisch seminarie. Zij hielden zich krachtig, en zochten geene uitvluchten. Merkwaardig is hunne verklaring: Kristus is niet uit eene maagd geboren, want hetgeen met de natuur in strijd is, is ook niet mogelijk. Hoe zij evenwel tot deze stelling kwamen, is minder duidelijk; want zij verwierpen niet alleen de bovennatuurlijke geboorte, maar in het algemeen de leer dat Jezus geboren was. In overeenstemming met deze polemiek, namen zij ook de eeuwigheid der wereld aan. De schepping uit niets door den Logos, was in hun oog een grofzinnelijke voorstelling. Zij schijnen inderdaad een blijmoedig bewustzijn van hunne geestelijke meerderheid gehad te hebben. Met medelijden zien zij op hunne rechters neder, met onwrikbaar vertrouwen blikken zij opwaarts ‘naar den hemelschen Koning, die hun de eeuwige vreugde bereiden zal.’ Acht uren houdt de samenspreking aan; daarop wordt het vonnis geveld. Buiten de stad geleid, beklimmen zij op last der Synode den brandstapel. Onder weg had de Koningin met haar staf Stephanus eigenhandig een oog uitgeslagen. Hij was eens haar biechtvader geweest. Drie jaren later moet de Synode van Arras een gelijke onkerkelijke richting veroordeelen. De aangeklaagden achten den doop vrij onnoodig: gerechtigheid te oefenen is het al. Wat kan een doop nutten? De priester, die hem bedient, is meestal alles behalve onberispelijk. De gedoopte vervalt toch weer tot zonde. Kleine kinderen kunnen het geloof nog niet hebben, dat toch aan den doop vooraf moet gaan. De Bisschop van Kamerrijk, die de Synode belegt, is van meening dat deze menschen de geheele Kerk te niet doen. Een der gewone bedenkingen der ketters gold de zeker ook vrij zonderlinge Avondmaalsleer die in de Katholieke Kerk meer en meer ingang begon te vinden, de zoogenaamde leer der Transsubstantiatie of verandering van de substantie van het brood in de substantie van het lichaam van Kristus. Tegen het midden der elfde eeuw werd tegen dit, toen nog niet officiëel vastgesteld, leerstuk strijd gevoerd | |
[pagina 274]
| |
door een man, die, blijkens zijn gedrag, geen voornemen had zich van de Kerk af te scheiden. Het was Berengarius, geboortig uit Tours, en sedert 1040 Aartsdiaken te Angers. Berengarius was iemand van geoefende dialektiek. Vooral daardoor won zijne meening veld, dat hij arme studenten, door hem aan den kost geholpen, als zendelingen voor zijne bijzondere denkwijze door geheel Gallië uit liet gaan. Oorspronkelijk week zijn gevoelen op drie punten van de kerkleer af: hij loochende de noodzakelijkheid van den kinderdoop, het sacramenteel karakter des huwelijks, en hij hield het Avondmaalsbrood voor gewoon brood. Zijne grieven tegen het Katholicisme waren dus voor een deel dezelfde als die der zoo even vermelde ketters. Op de beide eerste punten schijnt hij evenwel geen nadruk te hebben gelegd. De Avondmaalsleer was voor hem hoofdzaak. Het behoeft nauwelijks vermelding, dat hij met zijne oppositie niet alleen stond. De elfde eeuw, welker beteekenis wij reeds voor de geschiedenis der Katholieke filosofie hebben leeren kennen, was vooral voor de fransche geestelijkheid te zeer een eeuw van weetgierig onderzoek, dan dat men aan het transsubstantiatie-dogma geen aanstoot zou hebben genomen. Wat Berengarius eigenlijk leerde, vernemen wij het eerst uit een gemoedelijken brief van een geestelijke, een ouden vriend van den ketter, die maar niet gelooven kan, dat hij zich van de heilige Moeder, de Kerk, afscheiden wil. En toch, het werd zoo algemeen verzekerd. Zelfs de Duitschers hadden vernomen (de briefschrijver woont te Luik) ‘dat Berengarius omtrent het lichaam en bloed van Kristus anders dacht dan de Katholieke Kerk, dat men, om zijne eigene woorden te gebruiken, bij de mis niet met het ware lichaam en het ware bloed, maar met een afbeeldsel en gelijkenis (figura et similitudo) van beiden te doen had.’ Berengarius bleef bij dit gevoelen, en deelde het in een brief aan den ons reeds bekenden LanfrancusGa naar voetnoot1 mede. Die brief, naar Norman- | |
[pagina 275]
| |
dije geadresseerd, kwam niet in de rechte handen. Lanfrancus was reeds naar Rome vertrokken. Een van Lanfranks klerici las den brief, nam dien mede naar Rome, wees hem den Paus, die juist een Synode om zich had (1050), hetgeen aanleiding gaf, dat de zaak terstond behandeld werd.Ga naar voetnoot1 De ketter werd van de kerkgemeenschap uitgesloten. Berengarius was over deze behandeling diep geërgerd. Men had hem veroordeeld zonder hem gehoord te hebben. De Paus had hem bovendien gelast op een volgende Synode, te Vercelli, te verschijnen. Doch met welk recht? Niemand behoefde volgens de oude Kanons voor een andere rechtbank op te komen dan die van zijn Bisschop. Berengarius zou niettemin uit eerbied voor het Pauselijk Primaat de reis ondernomen hebben, ware hij niet door den Koning van Frankrijk (wegens schulden) gevangen genomen.Ga naar voetnoot2 Andermaal werd hij nu in | |
[pagina 276]
| |
zijne afwezigheid veroordeeld, (te Vercelli September 1050). Ja, in het volgend jaar geschiedde dit te Parijs ten derden male. Maar hier werd de ketter bovendien met den dood bedreigd, wanneer hij voortging zijne leer te verkondigen. De bedreiging had het gewenschte gevolg. Hij herriep zijn gevoelen omtrent het Avondmaal èn op eene Synode te Tours in 1054 èn op eene groote Synode te Rome in 1059, en troostte zich wegens zijne onstandvastigheid met de opmerking, dat hij geene roeping gevoelde het martelaarschap te aanvaarden. Ook op de Synode te Rome werd echter de leer der Transsubstantiatie nog niet vastgesteld.Ga naar voetnoot1 Ja zelfs in 1079 vond dit nog niet plaats. In de eerste zitting van eene Synode, te Rome in dat jaar onder het Pontifikaat van den geweldigen Hildebrand gehouden, werd naar aanleiding van de oorspronkelijke bewering van Berengarius, nog over de vraag gestreden of het brood en de wijn door de wijding naar hunne zelfstan- | |
[pagina 277]
| |
digheid (substantialiter) in het lichaam en bloed van Kristus veranderd werden, dan wel of brood en wijn slechts een afbeeldsel (figura) waren van 's Heilands lichaam en bloed. Slechts eene meerderheid verklaarde zich voor het eerstgenoemde gevoelen, en zelfs zij vond het nog noodig eene reeks van patristische getuigenissen bij te brengen. Eerst in de derde zitting gaf de minderheid zich gewonnen. Tot eene kerkelijke beslissing kwam het ook nu nog niet. Gregorius VII verbood slechts over dit punt te redetwisten. In het jaar 1095 verhief de Synode van Piacenza (zesde kanon) de transsubstantiatie tot Kerkleer. Tot nog toe scheen dus voor het Katholiek geloof geen gevaar te dreigen. De ketters van Orleans waren verbrand, de ketters van Arras waren tot zwijgen gebracht, Berengarius had herroepen. Bovendien had in den loop der elfde eeuw de geestelijkheid in Gallië tot tweemalen toe een treffend werk des vredes tot stand gebracht. Al de provinciale konciliën hadden, om aan de gruwelen van de voortdurende binnenlandsche twisten en oorlogen een einde te maken (1034) een onverbreekbaren vrede afgekondigd. Niemand behoefde meer gewapend uit zijn huis te gaan. Veiligheid was allen verzekerd. Geen wraak zou meer worden geoefend. Hem, die eens anders goed roofde, zou de zwaarste lichamelijke tuchtiging treffen. Vooral hem beschermden de Synodale besluiten, die zich in gezelschap van een geestelijke of van een vrouw op den openbaren weg bevond. Met algemeene geestdrift werd de afkondiging dier besluiten ontvangen. In menige eerwaardige vergadering hieven al de Bisschoppen hun herdersstaf omhoog, en terwijl de omstanders de armen naar den Hemel uitstrekten, riepen zij vrede, vrede, vrede! Na vijf jaren zou het eeuwig verbond met den God des vredes vernieuwd worden. Het was een schoon oogenblik geweest, ook al bleef het onvruchtbaar. Vijf jaren later stemde men de eischen iets minder hoog en bereikte daardoor misschien beter het doel. De Godsvrede had slechts kunnen heerschen, wanneer in het jaar 1034 alle menschen plotseling | |
[pagina 278]
| |
Engelen geworden waren. Daar dit echter niet geschiedde, noch vooreerst te verwachten was, stelden de Synoden de treuga (trève, trouw) Gods in. Van Woensdags avonds tot Maandags morgens mocht geen Kristen hetzij iets rooven, hetzij zich wreken, hetzij een onderpand verlangen. In het Zuiden en in het Oosten van Frankrijk werd de wekelijksche wapenstilstand gretig aangenomen, en gedurende langen tijd in eere gehouden. Hoeveel menschenlevens zijn er niet door gespaard, hoeveel leeds is er niet door voorkomen of verzacht! Dat de kerkelijke Synoden nooit andere maatregelen genomen hadden! Maar nog was de eeuw niet ten einde, toen eene groote Kerkvergadering de geloovigen opriep tegen de ketters. Het zwaard dat toen tegen de ketters buiten de Kristenheid getogen werd, zou niet weêr in de scheede keeren eer het zich in het bloed van Kristenen had gedoopt. | |
II.De Synode van Clermont (1095) geeft, gelijk men weet, het teeken tot de kruistochten.Ga naar voetnoot1 In de laatste eeuw waren de pelgrimstochten naar Palestina sterk toegenomen, begunstigd door de overtuiging dat men er een Gode welgevallig werk der boete mede verrichtte. Duizenden stroomden in karavanen naar het heilige graf; in het jaar 1010 onder Richard II, in 1065 onder het geleide van den Aartsbisschop van Mainz. Verreweg de meesten waren jammerlijk omgekomen. De overigen waren slechts gered door de betaalde tusschenkomst van den thans weder gunstig gestemden Khalif van Egypte.Ga naar voetnoot2 Maar het gezag van Egypte was in Jerusalem en in Syrië weldra | |
[pagina 279]
| |
ten einde. Wat de Germanen voor de Romeinen geweest waren, werden thans de Turken voor de Arabieren. Horden uit Turkestan, kort te voren tot het Islamisme bekeerd, vielen in de Aziatische provinciën van het Grieksche keizerrijk en van het Egyptisch khalifaat. Geheel Voor-Azië was in de macht der Turken. In het gezicht van Constantinopel, op de heuvelen van Bithynië, sloegen zij hunne zwarte tenten op. De jammerkreet van het Grieksche rijk vond weerklank in het Westen. De krachtige Gregorius VIIGa naar voetnoot1 had reeds ter hulpe willen snellen. Zijn opvolger, Urbanus II, zou dit plan ten uitvoer leggen. De overwinningen, door sommige italiaansche zeemogendheden op de Afrikaansche Mooren behaald, gaven moed. De verhalen van het lijden door de pelgrims uitgestaan, van de heiligschennis, die zij door Muzelmannen hadden zien plegen, wekten allerwege dweepachtige ingenomenheid met de grootsche onderneming. De Paus waant reeds in het verschiet de verzoening van de Grieksche Kerk met Rome te aanschouwen. Hij is in het begin de geheele ziel der beweging. De bekende Peter van Amiens wordt eerst na het koncilie de zendeling der kruistochten in Italië, vooral in Gallië. Urbanus kent het volk ‘dat oorlog voert voor een denkbeeld.’ Hij begeeft zich naar Frankrijk, en roept tegen den 18 November 1095 een algemeen koncilie te Clermont in Auvergne bijeen. Veertien Aartsbisschoppen, twee honderd vijf en twintig Bisschoppen, bij de honderd Abten, geven gehoor aan zijn roepstem; duizenden ridders, eene onmetelijke menschenmassa bedekt de velden en heuvelen rondom Clermont. Het koncilie neemt of hernieuwt besluiten tot hervorming van Kerk en zeden, scherpt de bepalingen van de treugaGa naar voetnoot2 in. Eindelijk treedt de Paus op een open plein te voorschijn. Diepe en algemeene | |
[pagina 280]
| |
stilte. De Heilige Vader schildert den toestand van het Oosten. Peter spreekt als ooggetuige. Daarna weer de Paus:Ga naar voetnoot1 ‘Mannen van Frankrijk, Gods uitverkoren volk onder allen, vereenigt uwe krachten tegen de Heidenen, die besloten zijn den Kristennaam uit te roeien..... Zoo de liefde tot vrouw en kroost u terug houdt, gedenkt het woord des Heeren: wie huis, broeders, zusters, vader, moeder, vrouw, kinderen of zijn land om mijnentwil verlaten zal hebben, zal honderdvoud weder ontvangen en tot erfenis het eeuwige leven... Het land uwer inwoning is bovendien te klein voor uwe overtalrijke bevolking. Dat uwe onderlinge twisten verstommen. Slaat den weg in van het heilige Graf. Gij zijt dan ontslagen van de boete, u wegens uwe zonden opgelegd... Sterft gij op den tocht met waar berouw, de eeuwige vergelding ontgaat u niet.’ Op deze of soortgelijke woorden was in Frankrijks dubbele taal het eenstemmig antwoord: Diex le veult, Deus lo volt. Het laatste riepen zij, wier kinderen het meêdoogenloos slachtoffer zouden worden van den ketterhaat die hier werd opgewekt. De Paus verzekerde dat thans het woord vervuld werd: waar twee of drie in mijn naam vergaderd zijn, ben ik zelf in hun midden. De geheele menigte knielt neder, slaat zich op de borst, terwijl een der Kardinalen het Confiteor uitspreekt. Men gaat uiteen. Maar elk die aan den kruistocht deel wilde nemen, had op schouder en hoofddeksel een kruis van roode stof bevestigd. Voór de lente van 1096 droegen reeds meer dan driemaal honderd duizend dit gewijde teeken. Al de oorzaken, die de algemeene geestdrift verklaren, behoeven hier niet onderzocht te worden. Maar een der oorzaken, - en door haar te noemen kenschetst men het Katholicisme dier tijden, - een dier oorzaken was ongetwijfeld de ascetische wereldbeschouwing die, ten gevolge van den kerkelijken invloed, onder alle klassen der maat- | |
[pagina 281]
| |
schappij veld gewonnen had. Het trotseeren van zooveel moeite en gevaren, ja van den dood aan vreemde en onherbergzame kusten, werd voor een verdienstelijk werk gehouden, voor eene daad die den zondenlast belangrijk verminderde. Gegeven eene maatschappij waarin de wildste hartstochten woeden; waaraan zuiver menschelijke denkbeelden van zedelijkheid schier geheel vreemd zijn; die op het gezag der Priesters eene gansche reeks van inzettingen als het wetboek der kristelijke deugd in het geheugen heeft geprent; welker verbeelding voortdurend gekweld wordt door de voorstelling der tijdelijke en eeuwige straffen, door die zelfde Priesters aan de overtreding dier inzettingen verbonden; - gegeven een maatschappij ontbloot van zedelijke kracht, immers onkundig of waanwijs; niet in staat de zonde te overwinnen, maar bovenmate begeerig de straf der zonde te ontgaan - en de kruistochten moeten in een oogwenk populair worden. Hoe lastig was niet het penitentiale stelsel, voor elk die te huis zijne zaligheid verzekeren wilde. Hoe aanlokkend, daarmede vergeleken, de avontuurlijke tocht waartoe de eerbiedwaardigste stem der Kristenheid allen onder de schitterendste beloften opriep! Krachtens synodaal besluit, was Bisschop Adhemar benoemd als de aanvoerder, als de Mozes van dezen tocht ter verovering van Kanaän. Nog was de vergadering niet ontbonden, toen de onverwachte blijmaar inkwam, dat de machtige Graaf Raimund van Toulouse, vroeger enkel van St. Gilles, thans gebieder van den machtigsten staat in zuidelijk Gallië, met verscheidene duizenden zich aansloot. Nu keerden de Bisschoppen huiswaarts om elk in hunne diocese door hunne prediking het groote werk te doen gelukken. Elken Zaterdag zou allerwege het Officium der Heilige Maagd gelezen worden, opdat haar bijstand en bescherming niet ontbrak. Op den moeitevollen tocht, waarop duizenden van allerlei ellende omkwamen, en welks bezwaren door de zelfzuchtige staatkunde van den Griekschen Keizer nog vermeerderd werden, hielp zij slechts weinig. Na een beleg van meer dan een maand, was Jerusalem eindelijk in | |
[pagina 282]
| |
de hand der Kristenen (15 Juli 1099), die hunne vroolijke inkomst vierden met het vermoorden van alle Mahomedanen en Israëlieten. Hoe heilig men zich verder in het Heilige Land aanstelde, blijkt uit de vijf en twintig kanons van een koncilie dat in Januari 1120 in het oude Sichem gehouden werd. Sedert vier jaren waren de veldvruchten door ongedierte opgegeten. De synode beschouwt den nood, hieruit ontstaan, als een straf voor de zonden der Kristenen, en vermeldt daaronder allerlei wandaden, ook de allerschandelijkste niet uitgezonderd.Ga naar voetnoot1 Voor de geschiedenis van de denkbeelden die het Katholicisme, hetzij onmiddellijk, hetzij door terugwerking deed ontstaan, droegen de kruistochten nog eene belangrijke vrucht: de instelling van de orde der Tempelheeren. Haar inwendig verloop en de oorzaken van hare vernietiging in de veertiende eeuw zijn voor ons van het grootste gewicht. Doch dit kan eerst later blijken. De vestiging der Orde, even als die van de verwante Johanniters, dagteekent uit het tweede tiental van de twaalfde eeuw. Negen fransche ridders, aan wier hoofd Hugo de Payens en Godfried van St. Omer genoemd worden, wilden de twee groote instellingen der middeneeuwen, het ridder- en het monnikwezen, met elkander verbinden, de askese huwen aan den krijg, en dezen aan de bescherming van het Heilige Land en van de pelgrims dienstbaar maken. Door koning Boudewijn werd hun een deel van zijn paleis, in de nabijheid van den ouden tempel, afgestaan. Van daar de naam. Het plan vond in den aanvang weinig bijval. De eerste Tempelheeren waren zeer arm. Maar de Paus gaf zijne goedkeuring. En wie schreef de ordensregelen? Een mystikus, een heilige, een verdediger der orthodoxie, ons uit den strijd met Abelardus reeds bekend; niemand | |
[pagina 283]
| |
anders dan Bernard van Clairveaux, daartoe opzettelijk ter synode van Troyes (Jan. 1128) verschenen. Hoe weinig dacht hij, dat zijn geestelijk kind eens met den vloek van een groot gedeelte der Kristenheid beladen den brandstapel zou beklimmen, beschuldigd van de schandelijkste zonden en de godslasterlijkste ketterij! De psychologische geschiedenis van de orde der Tempelheeren is een aandoenlijk tafreel, dat ons een blik vergunnen zal in het zoo samengesteld karakter van de laatste helft der middeneeuwen. Wij keeren echter aan de hand van ons overzicht der konciliën tot de ketterijen terug, die in den boezem der Kristenheid zelve met langzaam toenemende vrijmoedigheid of zelfs stoutheid zich deden hooren. | |
III.‘Anno Domini 1141 zu Papst Innocentii Ziten was ein nüwer uffrührischer Lerer ufferstanden in Italia, Arnoldus genannt, der was bürtig von der Stadt Bressa in Lamparten.’Ga naar voetnoot1 Zoo teekent de Tschudy-Kroniek het optreden aan van Arnold van Brescia, een der vertegenwoordigers van de oppositie tegen Rome, die hier onze aandacht verdient. Gelijk verreweg de meeste ketters, kennen wij ook hem slechts uit de berichten zijner heftigste tegenstanders. De Katholieke Kerk der Middeneeuwen heeft schier al de officiëele stukken, die tegen haar getuigden, verbrand. En dit minder uit vermeend eigenbelang, dan wel uit ver- | |
[pagina 284]
| |
ontwaardiging tegen de gevoelens, waarvan die stukken de uitdrukking behelsden. Arnold van Brescia, waarschijnlijk tegen 1112 geboren, wellicht reeds op betrekkelijk jeugdigen leeftijd een der toehoorders van Abelardus in die landelijke gehoorzaal waarvan wij vroeger (bl. 102) gesproken hebben,Ga naar voetnoot1 was bestemd al de revolutionaire bewegingen, die vooral Noordelijk-Italië vervulden, in zich samen te vatten en daaraan voor een tijd een vorm te geven. De vrijheidszin, die in deze streken heerschte, dagteekende niet van gisteren. De privilegiën, door de Saksische Keizers aan de steden van Noord-Italië toegestaan, onderhielden er den republikeinschen geest. Sedert het begin der kruistochten waren Venetië, Genua, Pisa, in het binnenland Milaan en Pavia, de stapelplaatsen van den geheelen handel uit het Oosten geworden. Als gewoonlijk kweekte de handel ook hier onafhankelijkheid, en gaf tegen den minder rijken landadel der burgerij het overwicht. Ook bij den strijd tusschen de Pausen en de duitsche Keizers om het recht der investituur, een strijd dien wij later behandelen, hadden de Noord-italiaansche steden natuurlijk haar voordeel gevonden.Ga naar voetnoot2 In voortdurenden twist of wedijver met elkander oefenden zij hare kracht. Zoo werkten alle omstandigheden mede om in Boven-Italië denkbeelden wakker te houden, die vroeg of laat met Rome's centraliseerenden geest, met het middeneeuwsch ideaal van een theokratische wereldmonarchie, in geweldige botsing moesten komen. Arnold, van kindsbeen aan met deze denkbeelden gevoed, ingewijd in de herlevende studie van het romeinsche recht, door zijne reis in Frankrijk met de richting van Abelardus en de nog vrijer beschou- | |
[pagina 285]
| |
wingen van het Zuiden bekend geworden, begreep waar de hoeksteen lag van het gebouw dat hij omver wilde halen. De hiërarchie was de bron van alle kwaad, niet de Kerk maar de Staat zijn ideaal, in welken Staat hij der Kerk geene andere beteekenis wilde laten dan die van het godsdienstig-zedelijk beginsel des maatschappelijken levens te vertegenwoordigen. - Wij hebben reeds genoeg gezegd om hem als ketter bij uitnemendheid te leeren kennen. Hetgeen hij beoogde was niets minder dan de omverwerping der Pauselijke theokratie. De geestelijkheid slechts voor de godsdienstige belangen, en haar slechts het noodige voor het levensonderhoud toegestaan: dat was in het kort zijn program. Met dit program bleef hij niet in het studeervertrek. Nadat hij het monniksgewaad had omgeworpen, trad hij er mede op voor en onder het volk. Volksredenaar was hij bij uitnemendheid. Het was inderdaad het Evangelie der armen, dat hij verkondigde. En toen hij zijne even krachtige als betooverende stem tegen de weelde, de aardsche goederen en titels, het wereldlijk gezag der Bisschoppen verhief, weêrklonk zij van Pisa tot Venetië, en verwierf zij overal de nadrukkelijkste toejuiching. Rome dreigde een groot gevaar. Te meer daar zich in Zuid-Frankrijk, - wij doelden er reeds op, - de niet minder stoute gevoelens van Peter van Bruys verbreid hadden. Onzinnig was volgens hem de doop van kinderen, bij wie nog geen geloof ondersteld kan worden. Wat richtte men kerken op voor God, die niet woont in tempelen met handen gemaakt, die in geest en in waarheid wil, dus even goed in een herberg als in een heiligdom, even goed op de markt als voor het altaar, kan aangebeden worden. De vereering van het Kruis was hem een gruwel, de leer der transsubstantiatie louter priesterbedrog. Niet genoeg meende hij tegen de leugentaal der geestelijken te kunnen waarschuwen. Op de sakramenten had hij het inzonderheid voorzien. Niet slechts het Roomsche, geheel het Avondmaal moest afgeschaft worden. Luide verhief zich zijn spot tegen de vrome daden der geloovigen ten behoeve der afge- | |
[pagina 286]
| |
storvenen. Ook de eerdienst met zijn kerkgezang ontgaat Petrus' afkeuring niet. De overlevering en het gezag der Kerkvaders verwerpt hij zonder aarzelen, ja zelfs schijnt hij van al de kanonieke Schriften slechts de vier Evangeliën te hebben behouden. Het is ongeloofelijk met welk een geestdrift de prediking dezer gevoelens aan de oevers van den Rhône, in Zuidelijk-Frankrijk en elders werd aangehoord. Die geestdrift getuigt van den diepen weerzin dien het Katholicisme tallooos velen had ingeboezemd. Het volk woedde tegen de geestelijken, en niet slechts met woorden. De grief, die naar het schijnt alles overstemd schijnt te hebben, was tegen de inderdaad ongerijmde kerkelijke bepalingen omtrent het huwelijk gericht. Onderscheidene konciliën hadden het huwelijk tot in den zevenden graad van bloedverwantschap verboden, en bovendien nog uit het peetschap bij den doop een nieuwen graad van bloedverwantschap gemaakt. Hoe onzeker maakte dit den heiligste aller banden. Hem die scheiden wilde, moest het licht vallen, een zevenden graad van familie-betrekking te ontdekken. En wie niet scheiden wilde, maar toch de ontdekking maakte, moest zich levenslang kwellen met het zelfverwijt van bloedschande te hebben gepleegd, een verwijt waaraan het natuurlijk zedelijk gevoel toch geen getuigenis kon geven! Ook ten dezen aanzien brak Peter van Bruys en zijn aanhang openlijk met de praktijk der Kerk. Zoo was dan in de meest beschaafde streken van het Westen, in Noord-Italië en in Zuid-Gallië, reeds in het begin der twaalfde eeuw, het gevaar voor het Katholicisme tot een zorgwekkende hoogte geklommen. Hier dogmatisch, daar politisch verzet; hier de kracht der sakramenten, daar het gezag der geestelijkheid bestreden. De twee zuilen der Kerk wankelden te gelijkertijd. Paus Innocentius II was er niet blind voor. Hij beriep eene Synode, het tiende algemeene koncilie: het talrijkste, zijn de berichten niet overdreven, dat ooit vergaderd was (4 April 1139). Bijna duizend Prelaten uit de verschillendste deelen der Kristenheid kwamen onder het voorzitterschap van den Paus bijeen. Ook tegen de hervormings- | |
[pagina 287]
| |
pogingen van Arnold van Brescia zoowel als tegen de ketterijen van Peter van Bruys was deze Synode gericht. De eerste, die eigenlijk niet tegen de leer der Kerk opgetreden was, - zijne meening omtrent het grondbezit der Priesters was zelfs eens in den hoogsten nood door een Paus (Paschalis II) uitgesproken, - wordt nog met betrekkelijke zachtheid behandeld. De Paus legt Arnold het stilzwijgen op en gebiedt hem Italië te verlaten, nadat hij onder eede beloofd heeft zonder verlof niet te zullen terugkeeren. Hij trok eerst naar Frankrijk, waar hij zich bij Abelardus voegde die hem evenwel te vreesachtig was;Ga naar voetnoot1 kort daarop naar Zürich, dat voor hem het middenpunt werd eener werkzaamheid die naar verschillende zijden tegen de maatschappelijke toestanden der Middeneeuwen gericht was. Hij moest zich aangetrokken gevoelen door den geest van kerkelijke en staatkundige onafhankelijkheid, die reeds in het begin der dertiende eeuw in Zwitserland zich openbaarde.Ga naar voetnoot2 Hier vertoefde hij eenigen tijd, maar het oog van den balling bleef op Italië gericht, waar inmiddels groote dingen hadden plaats gegrepen.Ga naar voetnoot3 - De berichten van tijdgenooten zijn hier helaas! bij uitstek schaarsch. Het volgende is de hoofdzaak. Den 4 April 1139 had Innocentius de zoo even genoemde synode van het Lateraan gepresideerd, den 22 Juli zat hij gevangen. Kort vóór het bijeenkomen der vergadering had men weer eens het stichtelijk schouwspel van twee Pausen gehad. Innocentius had tegenover Anikletus gestaan, de eerste door den Keizer van Duitschland, de ander door | |
[pagina 288]
| |
den Koning van Sicilië ondersteund. Al sterft Anikletus, noch de Koning, noch de Stad Tivoli, welke zich bij Anikletus had aangesloten, geven daarom den strijd op. Innocentius wordt door den Koning gevangen genomen, maar koopt zich door toegeven los, en keert dus spoedig naar Rome terug. De Romeinen willen nu Tivoli tuchtigen, en, na eene gelukkige belegering, vernielen. Maar buiten de Romeinen om sluit Tivoli een bijzonderen vrede met den Paus, die nu natuurlijk Tivoli sparen wil. Hierdoor handelt de Paus alsof de Romeinen niet zijne bondgenooten geweest waren. Dit was valsch spel. Het zou hem duur te staan komen. Men gaat in Rome tot de uiterste maatregelen over. Het volk, met een deel van den adel, vereenigt zich op het Kapitool, verklaart den Paus van alle wereldlijk gezag vervallen, en roept de republiek uit. Er regeert te Rome weer een Senaat. Welk een zonderling herleven van het klassieke ideaal in het hart der middeneeuwen! Men is in de twaalfde, men waant zich op het einde der achttiende eeuw. Kort daarop sterft Innocentius (24 September 1143), en nog geene volle zes maanden later zijn opvolger. Lucius II werd nu met de pauselijke waardigheid bekleed. Kon hij zich de nieuwe staatkundige konstitutie laten welgevallen? het aanzien, dat een ander, onder den titel van Patricius van Rome, hem als wereldlijk gebieder der stad vervangt? Hij grijpt naar de wapenen, bestormt het Kapitool, wordt met een hagelbui van steenen begroet, en overlijdt dien ten gevolge (Februari 1145), in zijn dood een Manlius, een Gracchus gelijk. Eugenius III, zijn opvolger, een man uit de school van St. Bernard, protesteert door zich met de Kardinalen uit Rome te verwijderen. Van deze afwezigheid (die acht maanden duurde) maakt de zegevierende partij gebruik om haar werk te bevestigen. De betrekking van stadsprefekt, die men tot hiertoe als den Keizer vertegenwoordigend nog naast het Patriciaat had laten bestaan, wordt afgeschaft, het nog weerspannig deel van den adel tot onderwerping aan de republiek gedwongen. | |
[pagina 289]
| |
Het is even onmogelijk hier den invloed hetzij van Arnold van Brescia, hetzij van den municipaal-republikeinschen geest van Noord-Italië te miskennen als, bij gebrek aan berichten, dien invloed met eenige nauwkeurigheid te bepalen. Het voorbeeld, in het Noorden gegeven, moest aanstekelijk werken. En in Rome gaat men zelfs nog verder. Met den Paus wierp men eene adellijke oligarchie omver. De Senaat was een weidsche titel; burgerlijke gemeenteraad zou een passender naam zijn geweest, want dat was de vergadering die thans Rome beheerde. De adel had in de aangelegenheid van Tivoli den strijd met den Paus aangevangen. Het volk liep weg met den buit. Alles werkt mede om het zonderlinge te verhoogen. Men is te Rome; men is op het kapitool, toen nog niet bedorven door Michel Angelo, en dus naar de zijde van het Forum nog geopend; men ziet een Senaat voor zich, een Senaat van Plebejers, de vrijheid wringend uit de hand der Patriciërs, en - de leden van dien Senaat hebben waarschijnlijk de scheefste voorstellingen van den ouden strijd tusschen Plebejers en Patriciërs, verstaan niets van de taal van Cicero of Cesar, houden Virgilius voor een toovenaar, die den langen, donkeren Posilipo bij Napels geopend had, en kennen waarschijnlijk geen anderen eigenaar van den kapitolijnschen heuvel dan den Abt van Santa Maria in Araceli. Deze gebeurtenissen waren natuurlijk geheel naar het hart van Arnold. Hoe had hij kunnen verwachten, dat, vier jaren na zijne verbanning uit Rome en Italië, in Rome zelf den adel de macht, der geestelijkheid het grondbezit, den Paus het wereldlijk gezag ontnomen zou worden, dat alle zijne denkbeelden zouden zegevieren! Nu kwam de balling te Rome terug, en men kan denken met welk een ijver hij bereid was voor de jonge republiek werkzaam te zijn. Zij was reeds zoo krachtig, dat de Paus haar wel erkennen moest, wilde hij niet altijd buiten Rome blijven. Zijn non possumus duurde slechts acht maanden. Als vergoeding werd nu voor den vorm het oppergezag van den Paus door de republiek erkend, maar als wereldlijk regent had hij niets in te brengen. Het geld vertoonde het beeld eens Apos- | |
[pagina 290]
| |
tels en het randschrift weer de formule die de wereld veroverd had: Senatus populusque Romanus. Evenwel, de Paus kon het in Rome niet uithouden. Hij toog naar Frankrijk. Aan twisten en onlusten mangelde het der nieuwe vrijheid niet. Hoe noodig was daar een man wiens welsprekendheid de menigte gebieden, de leiders vereenigen kon. Arnold van Brescia vervulde die rol. Als hij optrad, mager en bleek van het vasten, in de monnikspij, onder de bouwvallen van het kapitool, thans van woorden uit Bijbel en Kerkvaders in bedorven Latijnsch weerklinkend, miste de gloeiende taal van dien strengen zedeleeraar, van dien republikein, voorlooper van zoovele anderen, nooit hare uitwerking. Waar moest het met het Katholicisme heen? Zou de vertoornde schim van Hildebrand niet opdagen? Want zelfs de lagere geestelijkheid, de hierarchische ongelijkheid moede, kwam meer en meer op Arnold's hand. Eugenius III, in Rome teruggekeerd, diens opvolger, Anastasius IV, moesten lijdelijk aanzien hetgeen zij niet verhinderen konden. Maar thans (5 December 1154) trad een Paus op, Engelschman van geboorte, Adriaan IV, die den republikeinschen Senaat weigerde te erkennen. Hij gevoelde zich sterk: zijn steun was de machtige Barbarossa, die reeds in Italië stond. Vleiend is het voor Arnold van Brescia, dat de Paus begon met juist zijne verbanning te eischen. Zoo was hij dan de ziel der stoute republiek. Toen de Paus dit zijn doel niet bereiken kon, belegde hij de stad met het Interdikt. Het was het eerste dat Rome trof. Het was in dien tijd nog zelden aangewend, dus nog niet door misbruik verstompt. Elke godsdienstoefening gesloten. De kerkklok zwijgt. Geen gewijde aarde ontvangt de dooden in haren schoot. Op het kerkhof wordt de bruid met haar bruidegom verbonden.Ga naar voetnoot1 Geweldig middel onder eene bijgeloovige bevolking. Die van Rome | |
[pagina 291]
| |
bestond het niet langer. Het Paaschfeest was reeds voorbijgegaan zonder dat een enkel geloovige Kristus' lichaam had kunnen ontvangen. De vromen en zwakken vertwijfelden, de vrouwen schreiden; men bestormde den Paus met de bede, het Interdikt af te nemen van de ongelukkige stad. Deze bleef onverzettelijk. Eerst moest men hem den gevaarlijken Monnik uitleveren. Toen keerde de volkswoede zich plotseling tegen den ongelukkigen profeet, en deze moest andermaal vluchten uit Rome, sedert negen jaren het tooneel van de schitterende overwinningen zijner bezielde taal. Op de grenzen van Toskane werd hij gevangen genomen. Na de overwinning van Frederik Barbarossa over de Romeinen, moest hij, naar sommigen vermoeden, voor de porta del popolo, maar in elk geval te Rome den brandstapel beklimmen, martelaar van een denkbeeld, waarvoor nog heden ten dage, zeven honderd jaren na zijn dood, tegen een weerloozen ouden Priester, gestreden wordt. Zijne asch wierp men in den Tiber, ‘opdat het volk dat eenig overschot niet tot een voorwerp van vereering zou maken.’ Wel roept nog soms Italië: ‘Viva Arnolda da Brescia, il Clero liberale’Ga naar voetnoot1, maar Rome is nog altijd in de macht van den Priester-koning. | |
IV.Reeds hebben wij meer dan éen brandstapel zien verrijzen. Het is slechts voorteeken van erger. Op dezen weg kon Rome niet stilstaan. In 1155 werd Arnold verbrand. Tegen 1160 trad Petrus Waldus op, de hoofdvertegenwoordiger van de richting der Waldensen in Frankrijk.Ga naar voetnoot2 Aan eene volledige geschiedenis der middeneeuwsche ketters | |
[pagina 292]
| |
moeten wij het overlaten, de eigenaardigheid dezer richting in onderscheiding van, of ook in samenhang met anderer pogen, aan het licht te doen treden. Dit éene stellen wij hier op den voorgrond: de beteekenis der fransche Waldensen in de twaalfde eeuw ligt in hunne leer van het recht aller geloovigen op de uitoefening van het leeraarsambt. Ook zij beantwoorden dus aan het algemeen karakter dat de ketterij sedert de elfde eeuw bij vernieuwing vertoont. Want dit kan nauwelijks genoeg herhaald worden: het Katholicisme is de verwerkelijking van een denkbeeld, een vorm gegeven aan het ideaal, een uitwendige organisatie verleend aan een inwendig leven, een algemeen maken van hetgeen uit den aard der zaak slechts het deel van weinige uitgelezenen kan zijn. Het Katholicisme is uit dien hoofde een vergelijk (een kompromis). Elke richting derhalve die in haar wezen tegen het Katholieke kerkbegrip, dat is tegen dit vergelijk gekant is, moet van een volstrekt beginsel uitgaan, van zulk een beginsel waarbij uitsluitend op de eischen der logika, op de eischen der werkelijkheid in het geheel niet gelet wordt. De ketterijen, de sekten zijn daarom altijd radikaal en het beminde toevluchtsoord der radikalen. Nu wordt het vrij onverschillig of de fransche Waldensen deze of gene leer met andere richtingen gemeen hadden. Het radikalisme deelden zij met haar. Dat is ons voldoende. Maar tevens blijkt het nu, hoe onhistorisch men te werk gaat door de Waldensen tot voorloopers van de Hervorming der zestiende eeuw te maken, welke Hervorming zich juist door een volslagen gebrek aan radikalisme onderscheidt, ja bij monde van Luther tegen het radikalisme harer tijdgenooten vooral niet minder dan tegen de Roomsche Kerk gestreden heeft. Er heeft zelden een minder radikale geest geleefd dan Luther. Juist daarom kon hij de hervormer zijn. Gelijk het altijd gaat: handelend was hij groot, | |
[pagina 293]
| |
juist omdat hij als logisch denker bij uitstek zwak, ja klein was. Een werk als de Hervorming, een kompromis op haar beurt zoo goed als het Katholicisme, kan niet de vrucht zijn dan van een sterk geteekende persoonlijkheid verbonden met treffende middelmatigheid van denkvermogen. Petrus Waldus was een radikaal. Hij was een rijk burger te Lyon. Hij ‘verkocht al zijn goed en gaf het den armen.’ Waartoe dat onderscheid van fortuin en rang? ‘De armen van Lyon’ sloten zich straks aan hem aan. Wel is het opmerkelijk, dat na 1000 jaar dezelfde geest in datzelfde Lyon weer opkomt. Daarheen waren uit het dweepachtig, montanistisch klein-Azië de zaadkorrelen van het Kristendom het eerst overgewaaid. De eerste gemeente van Lyon was een montanistisch-gekleurde gemeente.Ga naar voetnoot1 En nu treden de ‘armen van Lyon’, met Petrus Waldus weldra als hun hoofd, op om denkbeelden te verkondigen die het Montanisme niet verloochend zou hebben. Ook het Montanisme was een Kerk van geestelijk-gezinden, van individuëele bezieling; een gemeente waarin de geest der profetie niet aan het ambt gebonden was. Dat was juist de groote grief der Roomsche Kerk tegen de Waldensen van Lyon, dat zij het recht der prediking van het predikambt losmaakten. Zij predikten en ‘zij waren niet gezonden.’Ga naar voetnoot2 Dit was immers eene theoretische vernietiging van geheel het hiërarchisch verband. Eene kerkelijke organisatie is, wel bezien, uitsluitend om het ambt. Valt het ambt weg, dan wordt tegelijkertijd elke kerkelijke organisatie geheel overbodig. De Waldensen kwamen in hunne huizen ter godsdienstoefening bijéen. Zijn in de negentiende eeuw, in het vrije Holland, de afgescheidenen, met de goedkeuring van een liberaal staatsman, vervolgd, | |
[pagina 294]
| |
wat moet dan tegen het eind der twaalfde eeuw, in een stad als Lyon, de ergernis niet geweest zijn, wanneer daar een groepje vrijwillig armoedige vromen, men begrijpt met welke aangezichten, de Katholieke kathedrale voorbij wandelden om in eene bijzondere woning - o gruwel! - een predikatie aan te hooren. Waartoe had de Gothische kunst hare wonderen voor het oog der gansche Kristenheid opgetrokken, wanneer de Kristenen ten slotte weder bestemd waren in enge konventikels zoowel zich te splitsen als te vergaderen. Niet slechts luisterden de Waldensen in hunne eigene woningen naar predikatiën, maar door wie werden deze predikatiën gehouden? Door menschen wie geen Katholiek Bisschop ooit de handen had opgelegd; door menschen die voor de Roomsche Kerk dus met leeken geheel gelijk stonden. Maar een leek doende wat eens geestelijken is! Laat dit begaan, en er is geen onderscheid meer tusschen den geestelijken en den leeken-stand. Het verzet van Petrus Waldus tegen het Katholicisme was zoo principiëel mogelijk. Hij wilde niet alleen dat óok leeken prediken zouden, neen hij wilde een korporatie van leeken-predikheeren tot stand brengen. Hij trok rond in steden en dorpen, niet in de eerste plaats om de menschen tot bekeering te brengen, maar om ze tot uitoefening van het predikwerk op te roepen. Dit is het eigenaardige en het aantrekkelijke in de zending die Petrus Waldus vervullen wilde. Dat iemand zich tot prediker opwerpt, is meer gezien. Dat iemand zijne medekristenen aanspoort om de gave des profeteerens, dat is des predikens, uit te oefenen, is zeldzaam. Waldus beschouwt het prediken blijkbaar als de roeping van elken Kristen.Ga naar voetnoot1 - In welk | |
[pagina 295]
| |
lokaal het geschiedde was van ondergeschikt aanbelang. Het prediken mocht ook in de kerken geschieden, indien het maar geschiedde, en door den Kristen als Kristen, onafhankelijk van elke aanstelling. Zulk een opvatting van den Kristenplicht onderstelt natuurlijk een opvatting van het predikwerk, waarbij aan wetenschappelijke voorbereiding veel minder waarde gehecht wordt dan aan onmiddellijke bezieling. Het prediken is hier geen onderwijzen, geen opbouwen door te leeren, maar getuigen van inwendige ervaring, maar mededeeling van eigen vuur. Ook met deze opvatting van het predikwerk, van de ‘stichting’, staan de Waldensen buiten het Katholicisme, dat het onderwijzen altijd als den grondslag van alle prediking heeft beschouwd. Bijzonder opmerkelijk is uit dit oogpunt de tiende kanon van het 4de lateraansch koncilie (1215), waar de Bisschoppen gelast worden predikers aan te stellen, wanneer zij zelve dit ambt niet kunnen vervullen. En wat kan hen verhinderen dit te doen? Velerlei, maar onder anderen ook defectus scientiae, gebrek aan de noodige kennis. Het algemeen Kristelijk recht der prediking vloeide voort, naar het oordeel der Waldensen, uit het gebod dat Kristus aan zijne discipelen gaf: predikt het Evangelie aan alle kreaturen. Hun beroep op dit bevel had slechts een goeden zin, wanneer elk soortelijk onderscheid tusschen Discipelen en Apostelen geloochend, wanneer een kerkelijke organisatie als draagster van de goddelijke volmacht veroordeeld werd. - Zij hielden ook den vinger bij Jakobus IV, 17: die weet goed te doen en het niet doet, dien is het zonde. Zijt gij, Kristen, in staat te prediken, dan zijt gij er ook toe geroepen, even als tot elk ander goed werk. | |
[pagina 296]
| |
Hier treedt een derde verschilpunt aan het licht. Het recht tot eene handeling in de gemeente vindt, volgens de Waldensen, haren grondslag in de persoonlijkheid van hem die de handeling pleegt. Ook aan Katholieke geestelijken, wanneer dezen slechts goed zijn, willen zij gehoorzaamheid betoonen. Voor het Katholicisme daarentegen blijft die persoonlijkheid meer op den achtergrond staan. Niet zoozeer het persoonlijk geloof als wel het kerkelijk karakter van den geestelijke is de grondslag van zijn recht, geeft de waarde aan zijne verrichtingen. Het Katholicisme heeft dit beginsel evenwel niet met volkomene gestrengheid kunnen vasthouden.Ga naar voetnoot1 Zoo was dan alweder eene nieuwe macht tegen den geest opgestaan, waarin de Katholieke Kerk het geheele maatschappelijk en godsdienstig leven der Europeesche menschheid wilde regelen. Daar trokken zij uit, de volgelingen van Waldus, altijd twee aan twee, droomend van eene geestelijke republiek, waarin vrijheid en gelijkheid zouden heerschen, predikend en anderen tot prediken opwekkend, vrijwillig arm, weldra ook met het huwelijk brekend,Ga naar voetnoot2 den eed verachtend, met eenvoudige voetzolen geschoeid,Ga naar voetnoot3 een wollen door een gordel sluitend kleed tot volstrekt éenigGa naar voetnoot4 reisgewaad, uit beginsel zich van allen arbeid onthoudend, om van de gaven van hen te leven in wier huizen zij ingekeerd waren, wier disch zij gezegend, ja gewijd hadden, door, na afloop van den maaltijd, in zeer lange en eentonige gebeden voor te gaan. Ook vrouwen zaten nederGa naar voetnoot5 en predikten. Het zal den aanhang niet minder groot hebben gemaakt. | |
[pagina 297]
| |
Het behoeft niet eens gezegd te worden, dat dit alles slechts zoolang een ideaal karakter vertoonde als het nieuw, jong, als het oppositie was. Tusschen de predikers heerschte gemeenschap van goederen. Later vonden zelfs geestverwanten, dat het met het beheer der gelden wel eens niet eerlijk toeging. Predikers en profetessen stonden tot elkander in een geestelijke betrekking. Een Paus verweet hun - en het werd van de zijde der Waldensen niet tegengesproken - dat zij toestanden duldden, waarin het gebed: leid ons niet in verzoeking, niet meer ernstig gemeend kon zijn. In éen woord, de Waldensen konden niet blijven bestaan, dan door juist te doen hetgeen het Katholicisme, om te leven, gedaan had. Ook de Waldensen moesten tot een vergelijk komen. Hunne oorspronkelijke eigenaardigheid, celibaat en armoede, ging daarbij natuurlijk verloren.Ga naar voetnoot1 De vervolgingen der fransche Waldensen lieten eenigen tijd op zich | |
[pagina 298]
| |
wachten. Zij begonnen eerst in de veertiende eeuw, maar deden toen en nog later ook in wreedheid nauwelijks voor eenige andere onder. Eene Synode te Verona veroordeelde reeds in 1184 de Waldensen, die zij, wij zullen weldra zien met hoe weinig recht, met de Katharen op éene lijn stelt. | |
V.Wat waren evenwel de aanvallen, die wij tot hiertoe te vermelden hadden, bij den ontzachelijken strijd waarin het Katholicisme tegen de Albigensen gewikkeld werd?Ga naar voetnoot1 Die strijd brak uit in de streek waar de Oc-taal werd gesproken. Die streek, bedorven kind der natuur, was in de twaalfde eeuw tot een trap van beschaving geklommen, die in het Westelijk Europa zijne wedergade niet vond.Ga naar voetnoot2 Hetgeen wij thans Zuid-Frankrijk noemen, maakte destijds volstrekt geen deel van Frankrijk uit. Het had een zelfstandig nationaal en staatkundig bestaan, een eigen taal. De grond was vruchtbaar en wel bebouwd. Tusschen korenvelden en wijngaarden verhieven zich welvarende steden, kleine republieken, of statige kasteelen, een keizerlijk hof op kleiner schaal gelijk. Daar had het ridderwezen het eerst zijn ruwheid afgelegd, menschelijkheid bevorderd, kunst en letteren beschermd, hoffelijkheid en liefde als zijne | |
[pagina 299]
| |
sieraden beschouwd. Al de volksdialekten, die sedert de vijfde eeuw in de onderscheidene oude provinciën van het Romeinsche Rijk zich ontwikkeld hadden, waren nog ongeslepen diamanten, leefden slechts op de lippen van werklieden en veehoeders. Maar de taal van Provence werd reeds gesproken door beschaafden en geleerden, en had een letterkunde voortgebracht, rijk aan balladen, krijgsliederen, hekeldicht, bovenal aan zangen der liefde, vermaking van de ridders en jonkvrouwen, wier versterkte paleizen de oevers van Rhone en Garonne verlevendigden. In de onmiddellijke nabijheid waren de Moorsche Koningrijken van Spanje verrezen, waarmede de bewoners van het land aan deze zijde der Pyreneën gedurig verkeer onderhielden. Deze onophoudelijke omgang met ongeloovigen moest vooroordeelen tegen ketters wegnemen, vooroordeelen reeds geschokt door de verstandelijke ontwikkeling die van beschaving onafscheidelijk is. In Provence en Languedoc werd de Katholieke geestelijkheid bovendien met een verachting aangezien die zich in spreekwoorden: ‘gemeener dan een priester’, ‘ik werd nog liever een priester’ lucht gaf. Bij alle standen, van den grooten feodalen heer tot den landbouwer toe, had de Pauselijke stoel zijn gezag in meerdere of mindere mate verloren. Het gevaar dat hieruit ontstond werd door de omstandigheden grooter. Aan deze zijde der Alpen was nog slechts éene natie uit den sluimer der barbaarschheid ontwaakt, en juist die natie had allen eerbied voor Rome uitgeschud. Van al de volksdialekten, bastaardkinderen van het Latijn, was er tot nog toe slechts éen, dat eene eenigszins omvangrijke letterkunde had voortgebracht, en juist dat dialekt, het Provençaalsch, was een voertuig geworden van de schrikkelijkste ketterij. De aanhangers dezer ketterij bevonden zich in het hart der Westersche Kristenheid, zij reikten de hand aan Spanje, Frankrijk en Italië. Eer men éen geslacht verder was, kon de verderfelijke leer te Lissabon, te Parijs, te Napels zegevieren. | |
[pagina 300]
| |
Het zwaard heeft dit verhinderd.Ga naar voetnoot1 En met de theologie der Albigensen heeft het zwaard de welvaart, de beschaving, de letterkunde, de nationaliteit verwoest van hetgeen eens het rijkste en verlichtste volk was in het groote Europeesche huisgezin. Zoo triumfeeren de godsdiensten ten allen tijde, de Jehovadienst onder een Hizkia en Josia, het Katholicisme onder een Innocentius III. Waarin bestond de ketterij die zich van het schoone land van Provence en Languedoc had meester gemaakt? Men noemt haar de leer der Katharen. Dit is een zeer algemeene naam, die verscheidene aan elkander verwante richtingen omvat, doch wier gemeenschappelijke karaktertrek onmiskenbaar is. De oorsprong van het Katharisme moet waarschijnlijk onder de Slavische bevolkingen van het begin der tiende eeuw worden gezocht, maar ligt voor | |
[pagina 301]
| |
het overige in een ondoorgrondelijk duister. Elk geschiedschijver heeft daaromtrent zijne eigene gissing voorgedragen, waarvan geene enkele de algemeene toestemming verworven heeft. De groote verspreiding der Slavische kooplieden bracht de ketterij spoedig naar Oost en West. In de elfde eeuw vinden wij haar in Macedonië, in Thracië, in de voornaamste steden van Griekenland. Over Italië kwam zij naar Frankrijk, over Hongarije naar Duitschland. Het spreekt van zelf, dat zij op hare zwerftochten de verschillendste vormen aannam, dat zij eerst betrekkelijk laat tot hare volle stelselmatige ontwikkeling geraakte. Dit geschiedde in de twaalfde eeuw. Toen vond men Katharen door geheel Midden-Europa, van de oevers van den Donau tot de Pyreneën, van Rome tot in Engeland. In Lombardije en in Zuid-Frankrijk hadden zij evenwel hun voornaamsten zetel. Zuid-Frankrijk was van ouds een land van ketters. Bijna twee eeuwen achtereen was het Arianisme de heerschende godsdienst geweest van de Visigothen in Aquitanië; daar overwonnen, had het in den oostelijken hoek van Frankrijk de wijk genomen en was er slechts na bloedigen strijd overwonnen door de orthodoxie. Andere kettersche richtingen waren gevolgd, die met den blijvenden invloed van de grieksch-romeinsche beschaving samen werkten, om in het Zuiden van Frankrijk een geest levendig te houden, die Rome's oppergezag niet gunstig kon zijn, en in menig opzicht nog herinneringen van het Heidendom bewaarde. Op dezen akker viel het zaad van de leer der Katharen, door bezielde zendelingen uit Italië, mannen en vrouwen, uitgestrooid. Andermaal was Aquitanië het land waar de ketterij het eerst opschoot. Toulouse werd het middenpunt der nieuwe richting, die al de landen ten zuiden van den Loire bemachtigde, en in deze streken menschen uit allerlei stand tot aanhangers had. Omstreeks het midden der twaalfde eeuw heeft zij het bewustzijn van haar kracht. Van Konstantinopel tot de kusten van den Atlantischen Oceaan (in Vlaanderen, vooral in Antwerpen) uitgebreid, kan zij zich in katholiciteit bijna | |
[pagina 302]
| |
met de Roomsche Kerk meten. Ook zij vormt eene Kerk, de Kerk der Zuiveren, tegenover die gemeente die zooveel ongerechtigheid, zooveel transaktie in haar boezem gedoogde. De geheimzinnigheid, die tot hiertoe de Katharen beschermen moest, wordt nu onnoodig geoordeeld. De tijd is gekomen, waarop God door hen zal openbaren wat de ware Kerk is. In het Zuiden van Frankrijk werkten de verschillendste oorzaken mede om de richting der Katharen ingang te verschaffen: de wufte geest der erotisch gestemde ridders zoowel als de ernst der zielen die door het zedebederf der geestelijkheid van het Katholicisme afkeerig waren gemaakt. Doch dit kan eerst blijken wanneer wij met de richting zelve nader kennis hebben gemaakt, hetgeen wij thans beproeven. De Katharen deelen in het lot van bijna al de vroegere ketters: hunne geschriften, die zeker zeer talrijk zijn geweest, bestaan niet meer. De Inkwisitie heeft ze verbrand. De verslaggevers zijn tevens de bestrijders van het Katharisme. Zij verzekeren evenwel, uit de geschriften der Katharen hun akte van beschuldiging te hebben opgesteld. Gelooven wij in hunne goede trouw, en trachten wij ons een denkbeeld te vormen van een geloof, dat eens kans had in Europa het zoogenaamd Katholiek geloof te vervangen, van een godsdienst, mag men wel zeggen, die bijna het Kristendom in Europa verdrongen had. Deze uitdrukking, gelijk men zien zal, is niet te sterk. En de Protestanten, die Rome's vervolgingsijver zoo onbepaald laken, mogen zich wel eens afvragen, waar thans, ik zeg niet hun Protestantsch, maar hun Kristelijk geloof zou zijn, wanneer Rome niet met geweld Europa gedwongen had Kristelijk te zijn en te blijven. Men behoeft zich niet als profeet aan te stellen om staande te houden, dat, zonder Rome's gewapende tusschenkomst van de elfde tot de veertiende eeuw, niet het Kristendom, maar een andere godsdienst de godsdienst zou geworden zijn van Europa. Om dit in te zien, is het voldoende, op de ontzachelijke uitbreiding van den godsdienst der Katharen, op | |
[pagina 303]
| |
hunne onverbrekelijke aanhankelijkheid aan hun godsdienst en vooral op het karakter van hun geloof acht te geven. Twee malen heeft Europa een gelijke krisis doorleefd. Twee malen was het de vraag, wat heerschen zou, Katholicisme of Manicheïsme, het Kristendom of een andere godsdienst. Beide keeren, op duizend jaren afstands, heeft het Katholicisme een strijd op leven en dood gevoerd tegen éen en dezelfde richting in onderscheidene vormen. In de tweede en derde eeuw waren het de Manicheesche Gnostieken, in de twaalfde eeuw de Katharen, die de Kristelijke Kerk op hare grondslagen deden schudden. Men kan zich die krisis niet ernstig genoeg voorstellen. De meesten, het is waar, begrijpen niet dat, indien het Kristendom thans de godsdienst is van Europa, dit ook anders had kunnen zijn. Voor zeven honderd jaar was het nog volkomen onzeker of het zoo zijn zou. En ware Rome niet onverzettelijk, niet krachtig geweest in woorden en in daden, had Rome het bloed der ketters gespaard, hij, die alleen de geschiedenis wil raadplegen, zal niet durven verzekeren, dat de uitkomst van den strijd voor het Kristendom even gunstig zou zijn geweest. Dit zijn dingen, die wij niet moesten vergeten. Door het aanwenden van in elk geval afdoende middelen heeft Rome in de laatste helft der Middeneeuwen de groote Kristelijke traditie voor een hoogstwaarschijnlijken ondergang bewaard. Hetgeen later geschied is, heeft aan Rome geen ongelijk gegeven. Indien de Kristelijke traditie nog langen tijd staande gebleven is, zoo ligt dit zeker ook grootendeels daaraan, dat het Protestantisme Rome's voorbeeld gevolgd, en voor het ware geloof het zwaard aangegord heeft. En sedert aan de zijde van Katholieken en Hervormden het zwaard in de schede is teruggekeerd, sedert volkomene denkvrijheid metterdaad bestaat, zien wij ook dien altijd toenemenden afval van het Kristendom die onzen tijd kenmerkt, en die de voorbode schijnt van een toekomst, waarin alleen nog bij de lagere klassen de Kristelijke traditie haar gezag zal behouden hebben. Dat het Katholieke Kristendom, onwezenlijke verschilpunten nu niet | |
[pagina 304]
| |
medegerekend, éene en dezelfde godsdienstige richting in de tweede en in de twaalfde eeuw tegenover zich heeft zien verrijzen, dat het beide keeren juist dezelfde godsdienst was, waarmee de Kerk om de opperheerschappij moest kampen, is niet alleen geen toevallig verschijnsel, maar is veeleer van dien aard, dat het ons het karakter en de noodzakelijkheid van de krisis, die uit dien kamp ontstond, doet begrijpen. Zoo het de beide keeren de vraag was: wat zal de Katholieke godsdienst van Europa worden: Kristendom of Manicheïsme? zoo bovendien het Kristendom nooit door eenigen anderen godsdienst dan juist door het Manicheïsme met algeheelen ondergang bedreigd is geworden, zoo wordt het reeds van te voren hoogstwaarschijnlijk, dat het Manicheïsme niet een van die vele schakeeringen der godsdienstige denkwijze is, die naast de Katholieke richting ontstonden, maar dat Manicheïsme en Kristendom eene volstrekte tegenstelling met elkander vormen, dat het de namen zijn van de twee eenige godsdienstige beschouwingen, van de twee eenige opvattingen der geestelijke wereld, die in ons werelddeel na den val van het Heidendom nog mogelijk zijn, en die elkander onverbiddelijk uitsluiten. Is dit zoo, dan mag men verzekeren: wilde Europa na den ondergang van het voorkristelijk volksgeloof een godsdienst hebben, zoo moest die godsdienst òf het Kristendom òf het Manicheïsme zijn. Wat is het dan dat in het Manicheïsme de diepe tegenstelling vormt met het Kristendom? Is de godsdienst eens het Polytheïsme in zijne verschillende gestalten, dat is de natuurvergoding, ontwassen, zoo is de godsdienst verplicht aan het zuiver geestelijke de hoogste werkelijkheid toe te kennen. God is heet dan in andere woorden: hetgeen zinnelijk niet waarneembaar is bestaat, en wel in den nadrukkelijksten zin des woords. Heeft de aan het Polytheïsme ontwassen godsdienst de werkelijkheid van het geestelijke gesteld, zoo moet terstond de vraag ontstaan: welke werkelijkheid komt nu aan het zinnelijk waarneembare, aan het stoffelijke toe? | |
[pagina 305]
| |
Komt aan God, dat is het geestelijke in eminenten zin, werkelijkheid toe, dan spreekt het van zelf, dat men aan het stoffelijke geene werkelijkheid kan toekennen, zonder aanstonds met dit woord een geheel ander begrip te verbinden. De werkelijkheid van het geestelijke is niet waarneembaar voor de zinnen. De werkelijkheid van het geestelijke is niet aan de wet der vergankelijkheid onderworpen. De werkelijkheid van het geestelijke sluit elk denkbeeld van onvolkomenheid buiten. Voor de werkelijkheid van het stoffelijke geldt juist het omgekeerde van deze drie bepalingen. Maar kan men dan aan hetgeen uit zijn aard èn waarneembaar, èn vergankelijk, èn gebrekkig is (het stoffelijke), denzelfden naam geven als aan hetgeen uit zijn aard niet waarneembaar, niet vergankelijk, niet gebrekkig is (het geestelijke)? Bovenal, kan men dit doen en dan het geestelijke (God) de oorzaak noemen van het stoffelijke? Hier is immers in het gevolg niets van hetgeen in de oorzaak gevonden wordt! Eindelijk, zoo er tusschen het geestelijke en het stoffelijke, tusschen God en de zinnelijk waarneembare wereld geen oorzakelijk verband kan bestaan, welk verband zou er dan tusschen hetgeen zoo ongelijkslachtig is kunnen gevonden worden? Op deze en soortgelijke vragen is nu slechts tweeërlei antwoord mogelijk:Ga naar voetnoot1 het antwoord van het Kristendom (d.i. hier het Katholicisme), en het antwoord van het Manicheïsme (d.i. die voorstelling die in het algemeen ook aan den godsdienst der Katharen ten grondslag ligt). Het katholieke Kristendom, gelijk wij ons herinneren, op Wet, Profeten en Apostelen, op Oud- en Nieuw-Verbond gebouwd, antwoordt: In den beginne schiep God hemel en aarde. Beide schiep Hij in een | |
[pagina 306]
| |
staat van volkomenheid, met name den mensch naar zijn beeld, vlekkeloos, onsterfelijk. Gehoor gevende aan de verleiding heeft de mensch gezondigd, het lot des aardrijks medeslepend in zijn val. Gevallen behoudt de mensch een oor voor Gods stem, doch zijn luisteren verlost hem niet van de zonde. Om deze verlossing objektief tot stand te brengen, wordt God zelf mensch; om haar subjektief te bewerken, daalt God als heilige Geest in de menschen neder, wier hart en lichaam beide tempelen worden van God. Welk antwoord op de bovengestelde vragen vloeit uit dit kort begrip der Katholieke leer voort? Het stoffelijke staat niet volstrekt tegenover het geestelijke, want tusschen beide is door een wonder van Gods liefde een zedelijke band aanwezig. Dit wonder is tweevoudig: Schepping en Verlossing. Door eene vrije Scheppingsdaad Gods vindt het bestaan van het stoffelijke zoowel als van het geestelijke zijn grondslag in Gods wil. Door Gods menschwording is de oorspronkelijke eenheid van de zichtbare en onzichtbare wereld èn bewezen èn herstelbaar gemaakt. Dit was, gelijk wij ons herinneren, de kern van de Katholieke filosofie. Een geheel verschillend antwoord gaf het Manicheïsme, de godsdienstige filosofie der Katharen. Het stoffelijke, waarneembaar, vergankelijk en gebrekkig, heeft een anderen oorsprong dan het geestelijke. God is de Gever van alles goeds. Gods gebied is het zuiver geestelijke, het volkomene. Lucifer is de oorzaak van al het zinnelijk waarneembare, dat tevens het gebied vormt, waarop hij, en hij alleen Meester is. Hij brengt het natuurlijk en het zedelijk kwaad voort, waarvan de kiem reeds met het bestaan van het stoffelijke gegeven is. Bewijzen: 1o zijn de gevolgen volstrekt verschillend van elkander, dan moeten ook de oorzaken, die deze gevolgen hebben voortgebracht, volstrekt verschillend van elkander zijn. Het kwade staat in volstrekten zin tegenover het goede, dus staat ook de oorzaak van het kwade in volstrekten zin tegenover de oorzaak van het goede; 2o uitspraken | |
[pagina 307]
| |
des Bijbels. Al het zinnelijk waarneembare waarvan God in den Bijbel de oorzaak heet, wordt geestelijk (allegorisch) geduid. Het woord van Satan tot Kristus Matth. IV: 9: hoe kon Satan over alles beschikken, indien niet alles, waarop hij wees, het zijne was; Matth. XV: 13, er zijn planten die niet de Hemelsche Vader geplant heeft; Matth. VI: 24: ‘niemand kan twee heeren dienen’; Joh. XVIII: 36: ‘mijn Koningrijk is niet van deze wereld’ enz. - Is al wat is door het Woord gemaakt, dit baart geene zwarigheid, daar aan het stoffelijke geen eigenlijk zijn kan worden toegeschreven. Ook de kwade God heeft zijne geschrevene Openbaring en wel in het Oude Testament. Er is geen twijfel aan of het Oude Verbond, althans in zijne historische boekenGa naar voetnoot1, predikt een anderen God dan het Nieuwe. De God van Genesis schept een chaos waarin duisternis zweeft op de wateren. De God van het Nieuwe Verbond kent geene duisternis (1 Joh. I: 5). De God van Genesis schept man en vrouw. Voor den God van Kristus bestaat het geslachtsonderscheid niet (Galaten III: 28). De God van Genesis stelt vijandschap (Gen. III: 15), de God van Paulus verzoent alle dingen (Kol. I: 20). De zonen van den Oud-Testamentischen God bedrijven kwaad (Gen. VI: 2); naar het Nieuwe Testament kunnen de uit God geborenen niet zondigen (1 Joh. III: 9). In het Oude Verbond heeft God een gestalte, in het Nieuwe is Hij Geest. De Israëlieten waren vroom wanneer zij de werken der wet deden, want hun God had hun die wet gegeven; de Kristenen noemt Paulus vervloekt wanneer zij op die zelfde werken der wet zich zouden willen toeleggen. Dus twee Goden, twee geheel verschillende reeksen van verschijnselen: dualisme het laatste woord onzer wereldbeschouwing. De reine zielen, door den goeden God geschapen, zijn door Lucifer | |
[pagina 308]
| |
in de door hem geschapene stoffelijke lichamen gelokt. Dat de zielen zich hebben laten verlokken is hare zonde, waarvoor zij nu gestraft worden met het leven op deze aarde. Het leven hier beneden is dus een straf; deze aarde is de hel, en er is geen andere hel dan deze aarde. Toch kunnen die zielen haren oorsprong niet verloochenen. Krachtens hare natuur zijn zij van God, krachtens hare natuur zullen zij dus eens, allen zonder onderscheid, terugkeeren. - Men bespeurt hoe bij deze voorstelling het verlossingswerk van Kristus zijne volstrekte beteekenis verliest, en hoogstens slechts een hulpmiddel blijven kan. Kristus is hier degeen die de zielen met haren goddelijken oorsprong bekend maakt. Van eene menschwording Gods in Kristus kan natuurlijk geen spraak zijn. Hoe zou God zich met het stoffelijke vereenigen! Volgens sommige Katharen is het lichaam van Kristus slechts een vorm, een gedaante: anderen gaan nog verder: die Kristus die Palestina heeft rondgewandeld is een zendeling van den kwaden God, gezonden om onze aandacht van den wezenlijken, dat is geheel idealen Kristus af te leiden. Alleen in de erkenning van dien idealen Kristus ligt ons behoud, dat de intrede in de Kerk der Katharen, der Zuiveren, der waarlijk geestelijkgezinden tot volstrekte voorwaarde heeft. Hier schijnen wij op eene tegenstrijdigheid te stuiten. De zielen worden zalig krachtens haren goddelijken oorsprong, en deze hare zaligheid is aan eene voorwaarde gebonden die in den tijd ontstaan is. Wat is er dan van de duizenden, gestorven eer de Kerk der Katharen gesticht was? Zij zien hare zaligheid slechts uitgesteld. Immers in een ander lichaam keeren de zielen der afgestorvenen op aarde terug, en zetten deze verhuizing voortGa naar voetnoot1, totdat zij zich bij de gemeente der Katharen hebben aangesloten, iets waartoe allen eens met onfeilbare | |
[pagina 309]
| |
zekerheid komen. De Katharen vormden dus de alleen-zaligmakende Kerk. Ware het bij deze metafysische voorstellingen gebleven, men zou wellicht geen recht hebben van de Katharen te beweren, dat zij in de plaats van het Kristendom een anderen godsdienst stelden. Maar hunne afgetrokkene beschouwingen hadden, even goed als die van het Katholicisme, eene onmiskenbare praktische strekking. Geheel het zedelijk leven werd anders dan in het Kristendom opgevat. Het werd en moest worden wat men gewoonlijk noemt eenzijdig spiritualisme. Alle aanraking met het stoffelijke moet vermeden worden, want al het stoffelijke is uit den booze: dit was natuurlijk de zedelijke grondregel der Katharen. Het groote denkbeeld van het Katholicisme: Verzoening van geest en stof door een menschgeworden God, de Katharen kenden het niet. Heiliging van geest en lichaam in den dienst van éenen God, reeds door Paulus met zooveel stoutheid de redelijke godsdienst genoemd, moest dus den Katharen evenzeer vreemd blijven. Een merkwaardige paradox treft hier onze aandacht. Beschouw het kwaad niet ernstig, en uw strijd tegen het kwaad zal verlammen. Beschouw het kwaad zoo ernstig dat gij er eene volstrekte tegenstelling met het rijk van God inziet, en uw strijd tegen het kwaad zal evenzeer verlammen. Het voorbeeld der Katharen zal het ons leeren. Plaats de stoffelijke wereld met de geestelijke op eene lijn (de populaire wereldbeschouwing van de Grieken) en het natuurlijke wordt wettig, de kamp der zedelijkheid tegen den natuurlijken mensch wordt opgegeven. Plaats de stoffelijke wereld tegenover de geestelijke, zoodat tusschen beide geenerlei verband over blijft, en de zedelijkheid, welker taak het juist is, in het stoffelijke het geestelijke te verwerken, in het zinnelijke de idee, heeft hare roeping verloochend; òf zij kwijnt weg in ascetisme, òf in zoogenaamd antinomisme (verachting van de zedewet in zooverre zij ons uiterlijk levensgedrag regelt) begaat zij een zelfmoord.Ga naar voetnoot1 In het Katholieke Kristendom wordt het kwade ernstig ge- | |
[pagina 310]
| |
noeg beschouwd om er tegen te strijden, niet ernstig genoeg om zijne overwinning niet mogelijk te achten; wordt tusschen stof en geest scherp genoeg onderscheiden om het onderwerpen van het vleesch tot de voorwaarde van de heiligheid te maken, en niet scherp genoeg om den geest te verhinderen juist het gebied van het zinnelijk leven tot de schouwplaats van zijne heerlijke werking te verheffen. Ook hier komt het aan op een instinktmatig en met juisten takt verbinden van hetgeen elkander logisch uitsluit. De zedelijkheid komt niet tot stand tenzij ook de zonde als een daad van den zedelijken mensch worde opgevat. Bij de Katharen draagt de zonde geen zedelijk karakter. In de stof en daarin alleen ligt volgens hen het beginsel van alle kwaad. Bestaat er nu tusschen geest en stof geenerlei verband, dan kan de mensch zich ook nooit anders dan op geheel uitwendige wijze met het stoffelijke, dat is met het zondige in betrekking stellen. Maar hoe zal de zonde dan ooit de handeling van den mensch als zedelijk wezen zijn?Ga naar voetnoot1 Aan deze leer van de zonde beantwoordde die der bekeering. Ook zij was allereerst eene uitwendige daad, de intrede in de Kerk der Katharen, door middel van den doop des Heiligen Geestes, die door oplegging der handen, door de mededeeling van het Consolamentum, met indrukwekkende plechtigheid geschiedde.Ga naar voetnoot2 In de Kerk opgenomen, behoorde men tot de Volmaakten. Hen wachtte nu een leven van allerlei ontbering, van het strengste ascetisme, met den zelfmoord als hoogste plichtsbetrachting aan het einde. Zij vormden | |
[pagina 311]
| |
een innig verbonden broederschap en reisden rond tot ‘vertroosting’ der geloovigen, dat is van hen die nog niet in de Kerk opgenomen waren. Het getal der Volmaakten bleef natuurlijk beperkt. De reinheid hunner zeden wordt zelfs door tegenstanders geroemd. Hun invloed en gezag bij de geloovigen was zeer groot. Zij deden vele wonderen. Wanneer men hen ontmoette, knielden mannen en vrouwen met de diepste eerbiedsbewijzen neder om zich door hen te laten zegenen. Maar met die betuigingen van eerbied en de belofte van vóor den dood het alleen zaligmakend Consolamentum te zullen aannemen, kwamen dan ook de geloovigen van al het zware ascetisme der Volmaakten vrij. Van daar, gelijk wij zeiden,Ga naar voetnoot1 bijval bij de ernstigen zoowel als bij de lichtzinnigen. Een leven in de zonde en het Consolamentum op het sterfbed, meer was den geloovigen niet noodig om den Hemel terstond binnen te gaan. Het gebeurde soms dat een gevaarlijk kranke een Volmaakte liet roepen om hem het toovermiddel toe te dienen. Eer de geroepene kwam, vertoonden zich teekenen van beterschap. Nu liet hij snel den Volmaakte weten dat deze niet behoefde te komen. Want, had men eens, ware het ook bij ongeluk, het Consolamentum ontvangen, dan was men, tot de gezondheid teruggekeerd, ook gehouden het strenge Ascetisme der Volmaakten te volgen. Hetzelfde spel had men in de eerste Kristeneeuwen met den doop gedreven. In de Geschiedenis is alles nieuw en alles oud. Uit ons kort overzicht van de godsdienstleer der Katharen blijkt, hoezeer het Katholicisme het bestrijden moest.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 312]
| |
Paus Alexander III wekte het eerst, namelijk in 1180, tot den kruistocht tegen de Albigenzen op.Ga naar voetnoot1 Velen onderwierpen zich zoolang de vervolging duurde. Onder de vijf volgende Pausen, wier aandacht door andere aangelegenheden werd afgeleid, genoten zij rust en vermeerderden zij zich snel. Er waren weldra meer Katharen dan Katholieken. Meer dan duizend steden telden ‘geloovigen’; zelfs de machtige Graaf Raimund VI van Toulouse was hun genegen. Innocentius III zou het niet langer lijdelijk aanzien. Na in Italië, vooral in Lombardije, allermeest door burgerlijke straffen, den voortgang der ketterij te hebben tegengewerkt, gelastte hij in 1198 aan eenige Zuid-fransche Aartsbisschoppen en aan hunne suffraganen de hulp van den wereldlijken arm tegen de Katharen in te roepen. Het richtte nog weinig uit. Tegen het eind van 1200 zond hij twee nieuwe legaten. In 1204 kwam het tot een godsdienstgesprek te Carcassone. Nog alles vruchteloos. Daarop schreef Innocentius aan den koning van Frankrijk en wekte hem op het zwaard te trekken. Diens heerschzucht werd een lokaas gegeven. Hij mocht het land van elken baron annexeeren, die in Zuid-Frankrijk de ketters zou willen beschermen. Inmiddels werd de pauselijke zending voortgezet. In 1206 beraadslaagde eene Synode te Montpellier over de beste wijze om haar te doen gelukken. Op die vergadering was het, dat, in het gevolg van een spaanschen Bisschop, een toen nog onbekende subprior verscheen, Domingo Guzman, wiens naam als St. Dominikus eens zoo wijd zou weerklinken. | |
[pagina 313]
| |
Reeds nu begint zijn invloed. De pracht, door de pauselijke legaten ten toon gespreid, was de spot der geloovigen, die het strenge ascetisme der Volmaakten met zooveel geestdrift bewonderden. Dominikus wees er op. Nu begonnen de Roomsche zendelingen, barvoets en in het kleed der armoede, het land door te trekken, het Evangelie van het Katholieke Kristendom verkondigend en met de ketters redetwistend. Hunne tochten strekten slechts om hen te doen zien, welke diepe wortelen de leer der Katharen overal geschoten had, hoe vast de Kerk der Katharen reeds stond. Allerwege vonden zij bloeiende opvoedingsgestichten, ter vroegtijdige bewerking der jeugd in den geest van het nieuwe geloof. Hier tegenover richtte Dominikus een Katholieke school voor de dochters van den landadel op te Prouille, datzelfde Prouille dat weldra de bakermat zou worden van de machtige Dominikanerorde. Op den persoon en het land van den Graaf van Toulouse werd ban en interdikt gelegd (1207). Bleef de maatregel al niet geheel zonder uitwerking, op dien graaf viel toch niet veel te rekenen. Van den Franschen koning werd des te meer verwacht. Hij liet zijne kruisvaarders onder den onverbiddelijken abt van Citeaux, ten getale van 200,000 man, tot aan Valence voortrukken. Hierdoor verontrust, onderwierp zich Raimund en schaarde hij zelf zich aan de zijde van het invallend leger. Het teeken tot den oorlog was gegeven. Geheel Zuid-Frankrijk vloog onder de wapenen. En nu begint de vreeselijke verdelgingskrijg. Béziers wordt belegerd en genomen, nadat men van de Katholieken in de stad te vergeefs verlangd had dat zij de ketters, hunne medeburgers, uitleverden. Nu werd niemand gespaard. Doodt hen allen, riep de legaat, God zal de zijnen wel weten te herkennen. Twintig duizend, mannen zoowel als vrouwen, werden vermoord; de stad werd in asch gelegd. Men trekt verder onder het aanheffen van het ‘Veni, Creator, Spiritus Sancte’. Carcassone valt door verraderlijke list. Simon van Montfort, graaf van Leycester, wordt tot heer van het overwonnen land gekozen. Hij was juist van een kruistocht tegen de Sarracenen teruggekeerd. | |
[pagina 314]
| |
Zijn dweepende ijver tegen alle ketters, zijne blinde onderwerping aan Rome, zijne strenge zedelijkheid maakten hem bijzonder geschikt voor de anders zware taak. De Katholiek zou de ketters, de ongeletterde - hij kon niet eens lezen, - zou het beschaafdste volk van Europa met een ijzeren arm ten onder houden of brengen. Hij was een machtige strijder Gods, een geloofsheld naar de wijze van Simson tegen de Filistijnen. De geldelijke boeten der ketters moesten zijne oorlogskosten dekken. Zijne gewelddadigheden werden des te grooter naarmate zijn toestand, door verschillende oorzaken, vaak hachelijker was. Zijne wreedheden riepen natuurlijk van de zijde der vervolgden andere wreedheden te voorschijn. Waar Simon machtig genoeg was, werd het vuur van den brandstapel niet uitgebluscht. De Katharen stierven met een heldenmoed, die hen door het leger martelaren van den duivel deed noemen. Na vele slingeringen, teleurgesteld in de verwachting dat hij, door Frankrijks partij te kiezen, het gevaar van zijn land zou afwenden, verlaat Raimund, wiens onderwerping de vervolgers geen oogenblik verzoend had, het vaandel der Katholieken. De belangrijk verflauwde geestdrift der kruisvaarders wordt daarentegen in Frankrijk, in Lombardije, in Duitschland, ja tot in Slavonië door nieuwe prediking weer aangewakkerd. Uit al die landen rukken in 1211 strijdkrachten aan. ‘Een koncilie smeekte den Paus, tranen stortende en hem bezwerende bij de ingewanden van Jezus Kristus’, op Graaf Raimund en diens zoon het zwaard met onverbiddelijke gestrengheid te laten rusten. Bij het kasteel van Murat behaalde Simon van Montfort eene bloedige overwinning. In deze dagen weerklonk de harp der troubadours van krijgsmuziek. Te vergeefs. De slag had voor het oogenblik alle krachten verlamd. Raimund onderhandelt weer met den Paus. Niettegenstaande die onderhandelingen zet Simon zijne verwoestingen voort, om, door den zoon van den koning van Frankrijk in persoon ondersteund, weldra van het geheele gebied van den Graaf van Toulouse | |
[pagina 315]
| |
bezit te nemen, in welk bezit hij door Innocentius III bevestigd wordt. Raimund nam de wijk naar Engeland. De muren van zijne residentie werden gesloopt. Simon noemde zich ‘door de genade Gods’ graaf van Toulouse, hertog van Narbonne enz. (1215). In ditzelfde jaar komt het twaalfde oekumenisch koncilie te Rome bijeen. De herovering van het Heilige Land en de verbetering der geheele Kerk, zoo schreef Paus Innocentius in den oproepingsbrief, hadden hem tot het beleggen der vergadering doen besluiten, nadat hij herhaalde malen Gods voorlichting had ingeroepen. Dat koncilie zou de belijdenis openlijk uitspreken, tot welker handhaving zooveel kostelijk bloed reeds vergoten was en nog gestort zou worden. Hier wordt in de groote hoofdzaken het Kristendom gehandhaafd togenover den godsdienst van het Dualisme. God wordt als de Drieëenige beleden, als het eenig beginsel van alle dingen, als de Schepper van alle zichtbare en onzichtbare dingen, van menschen en Engelen, welke allen in staat van volmaaktheid uit Gods handen voortgekomen, door eigen schuld zich van God verwijderd hebben. Kristus wordt beleden als de Zoon des Allerhoogsten, waarachtig God en waarachtig mensch. Zijn smartelijke dood is het zoenoffer voor onze zonde. Hij zal komen ten gericht over levenden en dooden om een ieder, den verworpenen en den uitverkorenen, te vergelden naar zijne werken, in dien dag waarin allen met hunne lichamen uit hunne graven zullen opstaan. Zij is de ware en alleen zaligmakende Kerk, waarin Kristus de priester en het offer beide is. Door Goddelijke macht wordt de zelfstandigheid van brood en wijn in de zelfstandigheid van zijn lichaam en bloed veranderd, opdat wij, ter voltooiing van het mysterie onzer eenheid met hem, hetzelfde van hem aannemen wat hij van ons aangenomen heeft.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 316]
| |
In naam van dit geloof wordt het vonnis over de ketters uitgesproken. Alle veroordeelde ketters moeten aan de wereldlijke overheid ter bestraffing worden overgegeven. Hunne goederen worden verbeurd verklaard. De wereldlijke macht is geroepen de ketters te vervolgen. Den landheer die dezen plicht verwaarloost, behoeven zijne vasallen geene trouw meer te houden, zijn gebied moet door Katholieken veroverd worden. Kruistochten tegen de ketters zijn even verdienstelijk als kruistochten tegen de Sarracenen. Alle beschermers der ketters verliezen hunne belangrijkste maatschappelijke en kerkelijke rechten. De Bisschop is de aangewezen rechter in alle kettergedingen. Op deze zelfde Synode werd de eerste pauselijke goedkeuring ver- | |
[pagina 317]
| |
leend aan de regeling der groote Dominikanerorde, die van de ketters het groote middel overnam dat, naast de vervolging, de ketterij moest bestrijden: de prediking en de vrijwillige armoede. De besluiten van het koncilie werden in het Zuiden van Frankrijk natuurlijk met diepe verontwaardiging vernomen. Dit gevoel gaf zich lucht in verdubbelden haat tegen ‘de mannen van de Kerk’, en verdubbelde de geestdrift voor Raimund, dien de Kerk van zijn rechtmatig erfdeel beroofd had. De strijd werd met grooter bitterheid dan ooit te voren hervat. Maar de kansen stonden nu gunstiger voor de Albigensen, vooral sedert de geduchte Simon van Montfort gesneuveld, en hulp zoowel uit Arragon als uit Engeland opgedaagd was. Met afwisselend krijgsgeluk hield die gunstiger toestand aan. De Katharen staken het hoofd met vernieuwden moed omhoog. Zij hadden zelfs een eigen Paus in Bosnië en een Pauselijk vikariaat in Frankrijk. Ja in Januarij 1224 zag Amalrich van Montfort, zoon van Simon, zich gedwongen met de Graven van Toulouse en Foix een wapenstilstand te sluiten. Zijne zaak scheen zoo hopeloos, dat hij het geraden achtte alle zijne aanspraken op Zuid-Frankrijk aan den franschen koning, Lodewijk VIII, af te staan. Een bloedige oorlog van vijftien jaren had nog aan de Kerk de overwinning niet verzekerd. Godsdienstige en nationale geestdrift had een niet krijgszuchtig, veeleer door poësie en ridderlijke gratie verweekelijkt volk met leeuwenmoed doen strijden voor de dierbaarste goederen, voor geloof en onafhankelijkheid. Maar de arm der Kerk was nog niet verkort. Uit Noord-Frankrijk doemde een nieuwe kruistocht op. Het was de laatste. Brand en Moord deden hun taak, en de jonge Graaf van Toulouse, Raimund VII, eindigde met zich te onderwerpen (12 April 1229). Uit medegevoel met eene door lijden uitgeputte bevolking, volgden de andere Grooten in het Zuiden zijn voorbeeld. Zoo eindigde de Albigensenkrijg. Voor de vierscharen der ridderlijke liefde verrezen de rechtbanken der Inquisitie, die nu eerst recht | |
[pagina 318]
| |
haar werk begon.Ga naar voetnoot1 De ‘vroolijke wetenschap’ week voor godgeleerde twisten. In plaats van troubadours waarden sombere monniken door het verwoeste land. Maar tot den prijs van een beschaving die voor altijd is ondergegaan; wat meer zegt, tot den prijs van eene voortaan onverbrekelijke associatie van denkbeelden tusschen Katholicisme en bloedige Kettervervolging,Ga naar voetnoot2 heeft het Kristendom in den aanvang der dertiende eeuw gezegevierd over een godsdienst welks overwinning het Evangelie der liefde, der verzoening zou hebben verscheurd, en ons slechts de keus zou hebben gelaten tusschen een overspannen ascetisme en eene met godsdienstige uiterlijkheden zich zelve in slaap wiegende lichtzinnigheid. Voorzeker, het Katholicisme was in de twaalfde eeuw niet veel beter dan het Katharisme. Voor de beide Kerken op zich zelve beschouwd kunnen wij even weinig sympathie hebben. Maar terwijl het Katharisme met onvruchtbaarheid was geslagen, droeg de Katholieke richting een toekomst in haar schoot. De beide Kerken stonden gelijk, maar de eene stond zoo laag omdat zij nooit bestemd was hooger te stijgen, de ander omdat zij hare volle ontwikkeling nog niet bereikt had. Om die maatregelen van het Katholicisme ter onderdrukking der ketterij, waartoe de Albigensenkrijg behoort, met echten historischen zin te beoordeelen, moet men die, zoo ik mij niet bedrieg, uit hetzelfde oogpunt beschouwen waaruit men bij voorbeeld den oorlog van het Noorden in Amerika tegen het Zuiden beziet. In beide gevallen een broederkrijg; in beide gevallen een oorlog voor een beginsel, in beide gevallen onderdrukking van hen die dit beginsel niet willen, het erkende doel. In beide gevallen is afkeuring verklaarbaar. Maar liberale dweepzucht alleen kan den Amerikaanschen oorlog prijzen, den Albigensenkrijg laken. Geen Geschiedenis zonder gelijke maat en gelijk gewicht. Eindelijk behoort men de kettervervolging niet te beoordeelen naar | |
[pagina 319]
| |
de humanitaire denkbeelden van godsdienstige verdraagzaamheid, die geenszins in het Kristendom hun oorsprong nemen, door Luther of Kalvijn evenmin als door eenigen Paus voor de hunne zijn erkend, en waarvan het door de ervaring nog niet uitgemaakt is of zij met het Kristendom bestaanbaar zijn, en niet veeleer een op grondige wetenschap berustend indifferentisme onderstellen. Verdraagzaamheid is geduld, en geduld is de vrucht van rijke ondervinding, in het leven of in de beoefening der Geschiedenis opgedaan. | |
VI.De beweging die in de tweede helft der middeneeuwen tegen het Katholicisme ontstond, was, gelijk ons reeds meer dan eens gebleken is, niet van zuiver theologischen, zij was voor een goed deel ook van maatschappelijken aard. Het feodaalstelsel en de inrichting der Katholieke geestelijkheid reikten elkander de hand. Beide waren op dezelfde leest geschoeid en berustten inderdaad op het denkbeeld van ongelijkheid tusschen de menschen. Dit denkbeeld en derhalve eene hiërarchische inrichting der geheele maatschappij werd als het oorspronkelijke, als iets volmaakt natuurlijks aangezien. Geen wonder, dat zij, die een geopend oog hadden voor de veelvuldige gebreken van de maatschappij dier tijden, het geneesmiddel juist in het tegenovergestelde zochten van hetgeen èn leenstelsel èn geestelijkheid kenmerkte, namelijk in volstrekte gelijkheid. Gelijkheid sluit evenwel eigendom uit Men deinsde voor die gevolgtrekking niet terug. In en buiten de Kerk werd, met name in de dertiende eeuw, éen groot droombeeld door velen met dweepende geestdrift nagejaagd, een droombeeld van alge- | |
[pagina 320]
| |
meene maatschappelijke hervorming, en dat was vrijwillige, maar volstrekte armoede. Wij hebben nog geene kettersche of reformatorische richting ontmoet die niet in meer of minder volstrekten zin dit droombeeld huldigde. Binnen de grenzen der Kerk geschiedde het door den Stichter der Franciskaner Orde, met wien wij ons later opzettelijk bezig houden. Onder zijne gestrengste volgelingen vond in het midden der dertiende eeuw eene richting vurigen aanhang, die, ofschoon zich vastknoopend aan een in de Kerk geächten naam, ten slotte op verzet tegen de bestaande Kerk uitloopen moest. Het was de richting wier wetboek tot titel voerde: het eeuwig Evangelie.Ga naar voetnoot1 De naam waaraan zij zich vastknoopte was die van Joachim van Flore. Hij leefde op het eind der twaalfde eeuw in Calabrië. Het innerlijk bederf zoowel der Grieksche als der Latijnsche Kerk, op welker grensscheiding hij woonde, deed hem met de vurigste bezieling aan een derde bedeeling gelooven, de bedeeling van den Heiligen Geest. In deze bedeeling zou eerst de ware Kerk ontstaan en zich in een Godgewijd leven openbaren, dat armoede tot zijne allereerste voorwaarde had. De indruk, dien zijn profetische blik op die toekomst bij allen te weeg bracht, wier gemoed gebukt ging onder hetzelfde lijden dat hem die toekomst had doen begeeren, was ongemeen groot. Zijne figuur wies, na zijn dood, met den dag in de verbeelding zijner talrijke stille vereerders. Wat hij zelf meer aangeduid dan gezegd had, verkreeg voor hen vaste omtrekken. In hem zag men den Apostel van een nieuwe leer, van eene leer die door God voor de allerlaatste tijden bewaard was, van het eeuwig Evangelie. De werken van Joachim waren de kenbron van die leer. Joachim dankt dus zijne beroemdheid noch aan zijne schriften noch aan de lang vergeten Orde die hij gesticht heeft. Zijn faam vertoont een geheel legendarisch karakter. De geschriften die hem zijnen volgelingen het dierbaarst maakten waren | |
[pagina 321]
| |
inderdaad van later dagteekening. Zij hielden voorzeggingen in, natuurlijk opgeschreven na het plaats hebben der gebeurtenissen waarop zij sloegen. In Midden-Italië maakten de aan Joachim toegeschreven denkbeelden de eerste bekeerlingen, en wel onder de strengere Franciskanen. Ook naar Engeland sloeg de geestdrift over. In Frankrijk deelde het eene klooster haar aan het andere mede langs de boorden van Rhône en Saône. Vooral in Champagne was het Joachitisme verbreid. Ook hier gelijk bij de andere sekten, waarop wij wezen, was strengheid van zeden de bondgenoote der ketterij.Ga naar voetnoot1 In de stad Provins woonden tijdelijk de twee koryfeën der sekte. Een hunner was Gerard van Borgo San-Donnino. Hij was verplicht de wijk naar Parijs te nemen, waar hij zich vier jaren aan de studie wijdde. Zijn bezieling voor het Joachitisme klom met den dag. In 1254 gaf hij in verkorten vorm de aan den grooten profeet toegeschreven werken met eene Inleiding tot het eeuwig Evangelie uit. Dat boek werd de steen des aanstoots voor het Katholicisme. Het kondigde zonder omwegen het jaar 1260 als het eind der tegenwoordige bedeeling aan. De Engel met het ‘eeuwig Evangelie’, dien Johannes op Patmos in profetisch vergezicht had aanschouwd, zou het eindelijk aan de menschheid mededeelen. Vier duizend jaar had de Vader geregeerd, twaalf honderd jaar de Zoon, nu begint het rijk van den Heiligen Geest. De tijden van Oud en Nieuw Testament zijn vervuld. Het Priesterschap der nieuwe bedeeling heeft (tegenover de weelde en de gemakzucht der Katholieke geestelijkheid) slechts éen merkteeken: barrevoets te gaan. Het eigenaardige dier nieuwe bedeeling is de algemeene invoering | |
[pagina 322]
| |
van het beschouwende leven als eenig redmiddel der ziel. Tot op Joachim hebben de werken gerechtvaardigd. Zij hebben uitgediend. In mystieke beschouwing ligt voortaan de bron van alle heiligmaking. Zij is het ook die den geestelijken zin der Schriften doet vinden. De Paus kent slechts den letterlijken zin.Ga naar voetnoot1 Naar hem behoeven de geestelijkgezinden dus niet te luisteren, gelijk zij in het algemeen in de goddelijke dingen geene gehoorzaamheid aan de Kerk van Rome verschuldigd zijn. De Grieken, die inderdaad zooveel geestelijker gezind zijn dan de Latijnen,Ga naar voetnoot2 hebben goed gehandeld met zich af te scheiden van Rome. De Vader maakt de Joden zalig zonder dat dezen het Jodendom behoeven te verlaten; de Zoon redt de Latijnen, maar de Heilige Geest de Grieken. Joachim's wijsbegeerte der Geschiedenis, zijne leer der drie bedoelingen, blijft de grondslag van het geheele stelsel, in verband met eene gnostieke voorstelling van de Drieëenheid. Het rijk van den Vader: starrelicht; van den Zoon: maanlicht; van den Geest: zonneschijn. Het rijk van den Vader: wet, vrees, slavernij; van den Zoon: genade, geloof, kinderlijke gehoorzaamheid; van den Geest: liefde en vrijheid. Het Evangelie van Kristus was gehuld in woorden en gelijkenissen; het eeuwig Evangelie, dat van den Heiligen Geest, is geestelijk, zonder zinnebeelden, ons vergunnende te zien van aangezicht tot aangezicht. Drie mannen staan aan de spits der oude bedeeling: Abraham, Isaäc en Jakob, de laatste de Vader van twaalf Patriarchen; drie aan de spits van het Evangelie des Nieuwen Testaments: Zacharias, Johannes, Kristus, de laatste met zijne twaalf discipelen; drie staan ein- | |
[pagina 323]
| |
delijk aan de spits van de bedeeling van het Eeuwig Evangelie: Joachim, de man met de gescherpte zeis (?) en de heilige Franciskus, de laatste met twaalf apostelen. In het jaar 1200 begint deze bedeeling, die het Oude Verbond en het Evangelie van Kristus al zijne waarde doet verliezen, een Evangelie waardoor geen sterveling tot de volkomenheid is geraakt. Hare overwinning zal in het jaar 1260 door de komst van den Antikrist onmiddellijk voorafgegaan en voorbereid worden. Dan zal een valsche Paus op den stoel van Petrus zitten, en aan simonie zijne verheffing te danken hebben. De bitterste haat tegen de Kerk van Rome en hare geestelijkheid gaf zich verder lucht in allegorische duiding der geslachtslijsten of der profetische voorzeggingen van het Oude Verbond, die allen op de komst van dien Antikrist moesten zien. De kruistochten werden afgekeurd, want de ongeloovigen waren minder ver van het eeuwig Evangelie dan de Roomsche Kristenen. Maar de dag der goddelijke wraak zou weldra aanbreken. De Universiteit van Parijs hield de beweging, die zoo gevaarlijk had kunnen worden, krachtig tegen. Bovendien begon in 1260 niet het rijk van het eeuwig Evangelie, maar verzamelde zich juist in dat jaar eene Kerkvergadering te Arles, waarop de aanhangers der nieuwe leer veroordeeld werden. De generaal der Franciskanen, die haar begunstigd had, moest aftreden; Gerard van Borgo di San Donino, de uitgever van het Eeuwig Evangelie, werd opgesloten en stierf in eene onderaardsche gevangenis. De jongere partijgangers leefden nog lang genoeg om getuigen te zijn van het uitsterven der leus, waarmede ook zij eens gehoopt hadden de wereld voor een nieuw Evangelie te bekeeren. In al die belangrijke bewegingen van de laatste helft der middeneeuwen is het moeilijk de nawerking van het groote grieksche schisma te miskennen, dat de eenheid der Kristenheid verbroken had. De Grieksche Kerk, afgezien van de deugden die haar werkelijk toekwamen: strengere tucht, grootere eenvoudigheid in de levenswijze harer | |
[pagina 324]
| |
geestelijken, moest reeds door hare afzondering gelijk door haar moedig verzet tegen Pauselijke heerschzucht, en niet minder eindelijk door de ongehoorde behandeling die zij van de latijnsche kruisvaarders ondervonden had, op de verbeelding van allen werken die het bederf der Roomsche Kerk, in welker midden zij leefden, van nabij en met onvriendelijke oogen gadesloegen. Zoo was uit het Grieksche rijk alles welkom. Het Katharisme vond zijn bakermat in Bulgarije, het Joachitisme in Calabrië. Een der laatste vertegenwoordigers van het Joachitisme, Telesphorus (einde der 14de eeuw), was evenzeer uit die streek. In Griekenland vonden de fraticelli een veilig toevluchtsoord, die Bonifacius VIII uit Italië verjoeg. Griekenland werd het land der belofte voor allen die met de wereldschgezinde Kerk van Rome geen vrede hadden. Deze herleving der Grieksche Kerk voor het bewustzijn van het Westen komt mij zeer opmerkelijk voor. | |
VII.Het kan ons dus niet verwonderen, dat de pogingen, in de dertiende eeuw weder aangewend tot herstel der nu reeds twee eeuwen lang verbroken eenheid,Ga naar voetnoot1 bij vele Katholieken grooten bijval vonden. Zij gingen uit van den Griekschen keizer Johannes Vatazes, in Nicea. De Patriarch, die slechts den titel van Constantinopel had, doch insgelijks te Nicea woonde, - het was Germanus II, - maakte in 1232 van het doorreizen van vijf franciskaner zendelingen gebruik om onderhandelingen met Rome aan te knoopen. Dientengevolge kwamen in Januari 1234 pauselijke gezanten te Nicea aan: er grepen zeven konferentiën plaats, waarvan de zes eersten uitsluitend aan de bespreking van het dogmatisch geschilpunt, van de formule filioqueGa naar voetnoot2, gewijd waren. De praktische vrucht van deze samenkomsten was het stellen van twee | |
[pagina 325]
| |
voorwaarden door de Roomsche legaten, waarop hunnerzijds de hereeniging der beide Kerken geene zwarigheid meer zou ontmoeten: eenheid in geloof en leer met Rome, gehoorzaamheid aan Rome, gelijk vóor het schisma. De eerste voorwaarde sloot natuurlijk ook in, dat de Grieken, naar het voorbeeld der Latijnen, ongezuurd brood bij het Avondmaal zouden gebruiken. Op eene Synode te Nympha (insgelijks in Bithynië) werd vooral over dit punt lang verhandeld. De Keizer was van oordeel dat de Grieken hunne gezuurde brooden en de Latijnen hunne formule filioque zeer goed konden prijs geven. Maar de strijdende partijen oordeelden anders, en de onderhandelingen bleven dus vruchteloos. De Grieksche Keizer had zijne goede redenen om zoo vredelievend gezind te zijn. In 1204 was het latijnsche keizerrijk weer door de kruisvaarders opgericht en door Rome tot pauselijk leen verklaard. De door de Grieken verlaten kerken moesten door latijnsche geestelijken bezet worden. De Paus benoemde een Patriarch. Metterdaad was dus het schisma ten einde, of liever: het was voor Rome vrij onverschillig geworden of er nog een Schim in het Oosten rondwaarde die zich Griekschen Keizer en Grieksche Kerk noemde. Juist om die reden was het voor den Griekschen Keizer zelven van belang zich weer met Rome te verbinden. Gelukte hem dit, zoo had het latijnsche keizerrijk nauwelijks reden van bestaan. In de vereeniging met Rome lag voor hem een laatste kans tot herovering zijner eigene staatkundige beteekenis. Dit werd nu in zeker opzicht wel anders in 1261, toen de Grieksche Keizer Michael Paleologus Constantinopel weder innam, en Latijnsch Keizerrijk zoowel als Latijnsch Patriarchaat plotseling verdween, maar de aanspraken der Latijnen hielden niet op, hunne woelingen evenmin, en het was dus klaarblijkelijk in Keizer Michaël's belang, vooral tegenover den nieuwen koning van de beide Siciliën, Karel van Anjou, met vredes-voorslagen voor den dag te komen. Wat de Grieksche Kerk wilde, werd niet gezegd. 's Keizers gezanten verzekerden, dat | |
[pagina 326]
| |
Zijne Majesteit bereid was het Primaat van den Paus te erkennen en tot herstel der kerkelijke unie te Rome mede te werken. Thomas Aquinas, wien het opgedragen werd, tegen de dwalingen der Grieken te schrijven, bracht de vraag omtrent het filioque zeer behendig tot de algemeene kwestie van het Pauselijk primaat terug. De oekumenische konciliën, - dit is in het kort zijne redeneering, - ontleenden hun gezag aan de Pauselijke bekrachtiging. Maar dan was ook de formule filioque, ofschoon op eene bijzondere Synode vastgesteld, geldig zoodra de Paus haar goedkeurde, en verbindend voor elk die het Primaat van Rome erkende. Eenvoudiger kon het niet. Het was een echt cirkelbewijs. De Grieksche Bisschoppen verzekerden juist, dat niet de dogmatische beteekenis van het filioque, maar 's Pausen aanmatiging, dit toevoegsel op eigen gezag vast te stellen, het groote struikelblok voor hen was. Thomas was met zijne redeneering spoediger gereed dan de Paus met het herstellen der Unie. Ook en vooral met het oog daarop, beriep hij (Gregorius X)-eene Synode tegen 1 Mei 1274, die het veertiende oekumenische koncilie worden zou, en bovendien over bijstand aan Jeruzalem en hervorming der Kerk te beraadslagen had. In Constantinopel liet hij inmiddels de openbare meening bewerken. Thans, gelijk bij de overige onderhandelingen in deze eeuw, zijn het, - zeker geene toevallige omstandigheid,Ga naar voetnoot1 - geregeld Franciskanen die als tusschenpersonen tusschen Rome en de Grieksche Kerk optreden. Hoogstwaarschijnlijk zullen zij tot de minder gestrenge afdeeling dier Orde behoord hebben. Juist haar toch moest er veel aan gelegen zijn, door herstel der unie het zoo even beschreven prestige der Grieksche Kerk te verbreken. Op de Synode zelve had de Generaal der Franciskanen, de Heilige Bonaventura, grooten invloed op de Grieken.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 327]
| |
Het was zeker evenmin zonder gewichtige redenen dat juist Lyon tot vergaderplaats van het koncilie gekozen werd. Den 7en Mei werd het door den Paus in de Kathedraal van St. Jan geopend. Dicht bij den Paus zat de oude Koning van Arragon, aan zijne beide zijden de Kardinalen, vóor hem in het midden van het schip der kerk de latijnsche Patriarchen van Constantinopel en Antiochië. Ook de Orden der Tempelieren en Johannieters, alsmede de Koningen van Frankrijk, Duitschland, Engeland, Sicilië en andere vorsten waren vertegenwoordigd. Niets ontbrak aan den luister van het geheel. Slechts éen werd gemist, die, ware hij aanwezig geweest, zeker met groote aandacht zou aangehoord zijn. Thomas Aquinas was op reis naar het koncilie gestorven.Ga naar voetnoot1 Eerst den 24en Juni daagden de Grieksche gezanten: de gewezen Patriarch Germanus van Constantinopel, de Metropolitaan Theophanes van Antiochië, de Groot-Kanselier en twee andere Keizerlijke beambten. Eerst nu konden dus de beraadslagingen over de vereeniging der beide Kerken aanvangen. Het gewicht dat deze beraadslagingen, werden zij ernstig gevoerd, voor het Katholicisme dier tijden hebben moesten, is den lezer uit al het voorgaande duidelijk. De Kerk van Rome had in de beide laatste eeuwen zóoveel geleden, de Schismatieke Kerk stond bij die partijen van de Roomsche Kristenheid, die zich juist door gestrengheid van zeden en door afkeer van Rome's bederf onderscheidden, zóo hoog aangeschreven, de eigenlijke vraag waarom alles zich bewoog was zóozeer in het leerstuk van het Pauselijk primaat, dat is, van diens persoonlijk gezag vervat, dat van dit koncilie, hoe het ook uit moest vallen, eene beslissende werking verwacht mocht worden. De Grieksche afgevaardigden werden met groote onderscheiding ontvangen. Hun ter eere werd zelfs bij een mis, die de Paus bediende, van het uitsluitend gebruik der latijnsche taal afgeweken. Het grijze Lyon, de Kerk van Ireneus, hoorde nog eens als voor duizend jaar Epistel en Evangelie in het Grieksch. | |
[pagina 328]
| |
Alles vlotte naar wensch. Natuurlijk; want Michaël was besloten thans door zijne eenheid met Rome, Boudewijns opvolgers allen schijn van recht te ontnemen. De Keizer had zijne gezanten gemachtigd de hem reeds van te voren uit Rome toegezonden geloofsbelijdenisGa naar voetnoot1 te onderschrijven. Het Credo werd in de beide talen gezongen, het filioque op het plechtigst herhaald. Een keizerlijke eed beloofde handhaving van het Roomsch geloof en van het Primaat der Roomsche Kerk; beloofde alles wat men wilde. Toen hief de Paus het Te Deum aan. De eenheid was hersteld. Voor hoe lang? De unie was het werk der keizerlijke staatkunde, en Rome had van die staatkunde niet zonder overijling en lichtzinnigheid gebruik gemaakt. Welke waarborgen had men op het koncilie van Lyon gegeven of verlangd, welke waarborgen voor de goede gezindheid der Grieksche gemeente ten aanzien der eenheid? En had Rome zich nu slechts aan de besluiten van Lyon gehouden, zich slechts aangesteld als geloofde het aan die gezindheid! Maar een der opvolgers van Gregorius, Paus Nikolaas III, zette reeds in 1277 alles op haren en snaren. Hij vorderde thans hetgeen men in Lyon had behooren te vorderen. Het stond hem vrij, aan de oprechtheid der Grieken te twijfelen. Was het echter verstandig dien twijfel te toonen? Hij eischte onder anderen, dat de geheele Grieksche geestelijkheid de geloofsbelijdenis van Lyon zou bezweren, dat de formule filioque in het grieksche Credo zou worden opgenomen, dat de Keizer den Paus zou verzoeken een Kardinaal-legaat in zijn rijk te zenden; dat alle Grieken bij de Nuntiën van den Paus wegens hun vroeger Schisma absolutie zouden vragen, welke Nuntiën alle vijanden der unie met ban en interdikt moesten bestraffen, eindelijk dat de Patriarch en de hoogere geestelijkheid de bevestiging hunner waardigheid van Rome | |
[pagina 329]
| |
zouden verlangen. Eischen des argwaans, ongerijmd tegenover hen, die men gehouden was als broeders in hetzelfde geloof te beschouwen. Noch de argwaan van heden noch de goedgeloovigheid van gisteren hadden een ernstigen grondslag. De gezindheid was veranderd omdat de pauselijke staatkunde veranderd was. Gregorius had de handen te vol gehad met de Duitsche aangelegenheden om zich in Griekenland tegen den vrede zoekenden Michaël te verzetten. Paus Martinus, Nikolaas' opvolger, had te veel verplichtingen aan Karel van Anjou om hem in diens plannen tegen Michaël niet te ondersteunen. Hij aarzelde niet den Griekschen Keizer als een huichelaar te brandmerken en openlijk met hem te breken door hem in den ban te doen (Hemelvaartsdag, 1282). Het was het antwoord op den vreeselijken siciliaanschen Vesper, die Anjou's macht gebroken had. Reeds het volgend jaar, onder de regeering van Michaëls zoon, viel de geheele unie in duigen; zij die haar bewerkt hadden moesten al de woede der fanatische Grieksche monniken ondervinden. Vóor het einde der dertiende eeuw was de laatste spoor der eenheid verdwenen, die men te Lyon met zooveel luister gegrondvest had. Toch werd alle hoop vooreerst nog niet opgegeven. Telkens daag den nieuwe vredesplannen.Ga naar voetnoot1 De politieke toestand der Grieksche Kerk was daartoe te vaak van dien aard dat hetzij de Latijnen hopen konden de Grieken tegen belofte van bijstand te zullen winnen, hetzij dezen zich gedrongen moesten gevoelen dien bijstand tegen belofte van onderwerping in te roepen. Terwijl ik de minder belangrijke pogingen tot herstel der unie stilzwijgend voorbijga, pogingen, waartoe ook het verblijf van zoovele Grieksche familiën in Beneden-Italië aanleiding gaf, wil ik nog gewag maken van de onderhandelingen, die in de vijftiende eeuw werden aangeknoopt, en wel onder den invloed van de | |
[pagina 330]
| |
vrees die het zegevierend voortrukken der Turken in Europa begon te verspreiden. Reeds bij het begin van het koncilie van Constance (1414) had een talrijk gezantschap van den Griekschen Keizer Rome de schoonste uitzichten geopend, indien Rome slechts tegen de Turken helpen wilde. Een twintig jaar later was het koncilie van Basel bijna naar Bologne verlegd geworden, omdat de Paus dit koncilie aan de unie wilde dienstbaar maken, en de Grieken, toen zij het koncilie niet naar Constantinopel konden brengen, er op stonden dat het ten minste in een italiaansche stad bijeen zou komen. Weldra werd het tusschen Basel en Rome een wedstrijd, wie den Grieken de beste waarborgen voor bijstand tegen de Turken zou kunnen verleenen. De Grieken zelve geraakten op den achtergrond. Met de vriendelijkheid jegens hen wilde men inderdaad te Basel (gemeenzaam uitgedrukt) den Paus den loef afsteken. De oude grieksche humorGa naar voetnoot1 werd zelfs nog eens wakker, toen de Grieken zagen hoe dapper op een koncilie, dat de unie moest herstellen, tusschen de leden van die Kerkvergadering en den Pauselijken legaat, derhalve tusschen Roomschen en Roomschen getwist en gestreden werd. Ja in 1437 kwam ten slotte een Griek naar Basel om Synode en Paus met elkander te verzoenen. De Turken waren volkomen op de hoogte van deze treurige vertooning. Zij wisten, dat, waagden zij nu reeds een aanval op Konstantinopel, zij zelve bij de Kristenen eene eenheid zouden te voorschijn roepen die anders zeker niet tot stand kwam. Zij bleven dus liever het algeheele mislukken van de pogingen der Unionisten afwachten, om dan het verzwakte rijk, door het Westen verlaten, met te zekerder kans te kunnen aangrijpen. Hij, die in den Hemel zit, zal lachen, zegt de Psalmist. In het verre Westen zitten de leidslieden der Kristenheid neder in hevige twisten hunne krachten verteerend; in het verre Oosten wachten de | |
[pagina 331]
| |
Turken geduldig het met zekerheid vooruitgeziene oogenblik af waarop zij de vruchten zullen plukken van der Kristenen tweedracht! De Synode werd van Basel naar Ferrara, en van daar weder, namelijk in Februari 1439, naar Florence verlegd. De stemming der Grieken werd niet vriendelijker toen de Paus op hooghartige wijze afstand deed van het recht om met meer onderscheiding dan de Patriarch van de Grieksche Kerk behandeld te worden. Want ook hier waren alle vragen, die van het ongezuurde brood, die van het filioque, ondergeschikt aan de groote vraag omtrent het Pauselijk primaat. Men eischte van de Grieken, den Paus het recht toe te kennen om uit de volheid zijner macht de kerkelijke geloofsbelijdenis uit te breiden. Inderdaad eischte men dus van hen de erkenning der pauselijke onfeilbaarheid. Dat het inderdaad de handhaving dier algemeene stelling gold, blijkt ook daaruit, dat de Grieken zich gezind verklaarden, de toevoeging van het filioque als eene gebeurde zaak te beschouwen, waarop zij niet terug komen wilden, indien slechts beloofd werd, dat in het vervolg zulke toevoegselen niet meer uitsluitend op Pauselijk gezag zouden gemaakt worden. En nu begint een treurig loven en bieden. De Grieken staan weer onder den druk van den Keizer. Zij moeten zijne staatkunde met hun geloof in overeenstemming brengen. Zij zijn nu geneigd het pauselijk Primaat te huldigen, maar onder twee voorwaarden: geen oekumenisch koncilie komt bijeen zonder dat de Grieksche Keizer en de Patriarchen vooraf uitgenoodigd werden, het bij te wonen; geen Patriarch kan in persoon voor den Paus gedagvaard worden. De Paus wijst deze beide voorwaarden van de hand. Ook de Grieken laten ze vallen en zijn nu bereid den Paus als oppersten herder te vereeren, onder voorbehoud van de privilegiën en rechten der Patriarchen van het Oosten. Deze formule keurt Paus Eugenius goed, en nu zal het dekreet der unie worden opgesteld. Nieuwe strijd over de vraag: van wien het zal uitgaan. De Keizer verlangt, dat hij en de Patriarchen in het opschrift niet minder vermeld zullen worden dan de Paus, en heeft bezwaar | |
[pagina 332]
| |
tegen de gronden waarop de Paus zijn Primaat daarin wil laten rusten. De Pauselijke voorrechten mochten niet enkel steunen op ‘de bepalingen der Schrift en de uitspraken der heiligen’, maar ook op de kerkelijke kanons. Men was hierin den Keizer eindelijk te wille. Nu was het dekreet der unie gereed; het luidde aldus: ‘wij verklaren dat de heilige apostolische stoel en de Roomsche Paus het primaat heeft over de geheele wereld, dat de Roomsche Paus de opvolger is van Petrus, de ware Stedehouder van Kristus, het Hoofd der geheele Kerk, de Vader en leeraar van alle Kristenen, dat hem in Petrus van den Heer het volle gezag om de algemeene Kerk te weiden, te regeeren en te besturen zoo is overgegeven, als het ook in de besluiten der algemeene Synoden en in de heilige kanons vervat is.’ Voorts wordt, met voorbehoud van al de rechten en privilegiën der Patriarchen ‘naar de in de kanons overgeleverde hierarchische orde’, de Patriarch van Constantinopel als de tweede in rang na den Paus erkend. Den 5den Juli 1439 werd dit dekreet door den Keizer, door den vertegenwoordiger der russische Kerk, door de grieksche geestelijkheid onderteekend, met uitzondering evenwel van Bisschop Markus van Ephese, hetgeen zooveel gewicht in de schaal legde, dat de Paus toen hij het vernam, mistroostig uitriep: ‘dan hebben wij niets bereikt.’ De Paus had, naar men wil, vele tegenstanders der unie omgekocht. Hij had zijn geld voor niet uitgegeven. Met acht Kardinalen, een-en-zestig Bisschoppen en zes en veertig voorname geestelijken onderteekende hij niettemin het unie-dekreet, waarvan hij zelf wist dat het geene andere waarde had dan het papier waarop het was geschreven. Neen, er was niets bereikt. In 1443 vaardigden reeds de Patriarchen van Alexandrië, Antiochië en Jerusalem en de Metropolitaan van Cesarea een Synodaal schrijven uit, waarin het koncilie van Florence eene Roover-Synode werd genoemd. In 1472 werd over datzelfde koncilie door eene oekumenische Synode te Constantinopel het anathema | |
[pagina 333]
| |
uitgesproken.Ga naar voetnoot1 De orthodoxe partij onder geestelijkheid en leeken hadden het reeds veel vroeger gedaan. Geen rechtzinnige zette een voet in de Sofia-kerk waar de unie afgekondigd was. De verbittering tegen Rome werd bij het volk slechts geëvenaard door een overmoedig vertrouwen op de goddelijke tusschenkomst ter afwering van het gevaar, dat nu meer dan ooit rijk en onafhankelijkheid bedreigde. Want hetgeen de Turken zoo geduldig hadden afgewacht was geschied. Den 29sten Mei 1453 was Constantinopel in hunne macht. Zij dankten het den Paus. Deze toch had door alle belangen der Kristenheid aan de handhaving van zijn PrimaatGa naar voetnoot2 op te offeren, de samenwerking van het Westen met het grieksche Rijk verhinderd, door welke samenwerking alleen de vestiging der Turken in Europa had knnnen verhinderd worden. Opmerkelijk genoeg, dat juist de val van Constantinopel de oorzaak moest worden van die herleving der europeesche volken welke den Paus den schepter over de geesten ontnemen zou! | |
VIII.Om de geschiedenis van het schisma der Grieksche Kerk eenigszins af te ronden, zijn wij het jaar 1274, waarin het groote koncilie van Lyon bijeenkwam, ver voorbijgeijld. Wij keeren thans tot het eind der dertiende eeuw terug, om van dat punt af onzen weg door de overige antikatholieke verschijnselen van de laatste helft der middeneeuwen verder zonder nieuwe afbreking te vervolgen. | |
[pagina 334]
| |
Over het ontstaan der kruistochten handelend hebben wij melding gemaakt van de stichting der Orde der Tempelheeren, en toen reeds bij voorbaat gewaagd van het inzicht dat de inwendige geschiedenis dier Orde ons in het zieleleven der Middeneeuwen vergunt, gelijk dat leven onder den invloed van het Katholicisme vaak worden moest. Die inwendige geschiedenis zou ons evenwel naar alle waarschijnlijkheid steeds verborgen zijn gebleven, zonder het rechtsgeding, waarvan de Orde der Tempelheeren in den aanvang der veertiende eeuw het voorwerp en het slachtoffer was. Uit dien hoofde willen wij hier bij dat rechtsgeding stilstaan en over den ondergang dier Orde eene opvatting voordragen, die ons in staat stelt noch in de Tempelheeren zedelijke monsters, noch in hunne veroordeeling enkel het gevolg van de laaghartigste en hebzuchtigste politiek te zien.Ga naar voetnoot1 Dat staatkunde mede in het spel was lijdt geen twijfel. Met hare welgevulde kas en haar staand leger van 15,000 ruiters moest de Orde beurtelings de roofzucht prikkelen van Philips den Schoone, wiens finantiën uitgeput waren, en hem vrees aanjagen. Doch dit verklaart niet alles. Ziehier wat verklaard moet worden: In het begin der twaalfde eeuw ontstaat eene Orde uit de geestdrift die de kruistochten hadden opgewekt. Vrijwillig neemt zij al de ontberingen op zich van den krijgsman en van den monnik. Een heilige, Bernard van Clairveaux, schrijft haren regel, en zendt haar met de vreugdevolle verzekering, dat dood noch leven haar van Gods liefde scheiden kan, dat zij levende en stervende het eigendom is des Heeren,Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 335]
| |
de wereld der ongeloovigen in. De eenzame pelgrim in het Oosten ontmoet allerwege de ridders dier Orde, met het roode kruis op den sneeuwwitten mantel, bereid hem te geleiden en te beschermen. In den slag vormen zij de voor- en achterhoede, de nog ongeoefende strijders omringend, beschuttend, ‘gelijk een moeder haar kind.’ Waar gevaar is, zijn zij. De oogen der Kristenheid zijn op hen gevestigd; hare gaven, gaven der dankbaarheid, stroomen hun toe. Van alle belastingen en tollen ontheven, zijn zij hunne eigene rechters, hunne eigene biechtvaders. Vorsten achten het eene eer in de Orde te worden opgenomen. Den 13den October 1307 werden al de leden dezer Orde in Frankrijk, hun eigenlijk vaderland, gevangen genomen op met de grootste geheimzinnigheid verstrekte bevelen van Philips den Schoone. De zwaarste beschuldigingen worden op hoog gezag onder het volk verbreid. De intrede in de Orde, zoo heet het, heeft plaats op voorwaarde dat men Kristus driemaal verloochene, dat men spuwe op het kruis, dat men deelneme aan walgelijke plechtigheden, dat men belove den broederen in den schandelijksten lust te wille te zijn. De plotseling uitgebroken vervolging beperkt zich niet tot Frankrijk. De Hertog van Braband, de Koning van Napels, straks ook de Koning van Arragon gaan tot dezelfde maatregelen over. De Paus verdedigt zijne oude kampioenen niet, ja benoemt in verschillende landen kommissiën die hen in het verhoor moeten nemen. Bij de beschuldigingen die van den Koning waren uitgegaan, zijn den Paus nog andere medegedeeld, die hij aanvankelijk genoeg gestaafd acht om zijne kommissiën te gelasten, de Tempelheeren deswegens te ondervragen. Behalve de verloochening van God, Kristus en Maria, van Jezus' zoendood, van diens zondeloosheid, en het godslasterlijke hierboven reeds vermeld, wordt hun thans nog de aanbidding van een afgod onder de gedaante van een schedel of van een kat en ontheiliging van de mis te laste gelegd. Ja de Paus gaat er zelfs toe over, alle vorsten en Koningen tot gevangenneming van de Tempelheeren in hunne landen aan te manen. | |
[pagina 336]
| |
Een pauselijke bul verkondigt aan de Kristenheid, dat de eens bij den Paus zoo geliefde Orde onder de verdenking rust van ketterij, afval, afgodendienst, Sodom's zonde, eene verdenking welker gegrondheid den Paus uit de bekentenis van reeds twee en zeventig beschuldigden gebleken was. Eindelijk houdt alle onzekerheid op, en wordt op eene groote Kerkvergadering te Vienne, het vijftiende algemeene koncilie, in de jaren 1311 en 1312, de Orde der Tempelheeren uit de rij der Kerkelijke Orden uitgewischt. Verklaard moet dus worden hoe in twee eeuwen tijds eene instelling van het Katholicisme, een schootkind der Kerk, gekomen is, niet tot die onvermijdelijke ontaarding die het gevolg is van een zwervend leven, van uitgebreide en schier onmetelijke rijkdommen; maar tot geheele verloochening van het Kristendom, tot het vertreden van datzelfde kruis, tot welks verdediging zij zich met de edelste geestdrift en met ridderlijken moed had aangegord. Of moet men aan lastering gelooven? Neem aan, dat Philips slechts uit eigen belang vervolgde, in de openbare meening moet hij toch een steun tegen de Tempelheeren gevonden hebben, en het staat vast dat hij niet eerder tot het vervolgen overging, dan nadat hem mededeeling van de gemelde gruwelen was geschied. Dat hij aan eene mededeeling geloof sloeg, die zijn belang diende, bewijst niets. Neen, maar geen eigenbelang noopte den Paus, en toch ook hij sloeg er geloof aan, en nam ze voor zijne rekening. - De Paus was niet vrij, hij was geheel in de handen van Philips! Ongetwijfeld. Maar juist door de Tempelheeren tegenover den Koning te beschermen, had hij een deel van eigene onafhankelijkheid kunnen herwinnen. Laat den Paus hiertoe te zwak zijn geweest, en dus ook zijne veroordeeling niets bewijzen, dan blijft eindelijk nog het vonnis van een oekumenisch koncilieGa naar voetnoot1 als getuige, | |
[pagina 337]
| |
die ons verhindert, in de ontzettende beschuldigingen enkel lastering te zien. Om het raadsel nog ingewikkelder te maken, is de dood dezer verloochenaars van het Kristendom de dood van heiligen en martelaren. Op den 11den Maart 1314 werd voor de Nôtre Dame te Parijs een stellaadje opgeslagen. De Grootmeester der Orde, Jacques de Molay, moest het in vereeniging met twee Groot-preceptoren en een Groot-Visitator beklimmen, om hetgeen zij vroeger reeds bekend hadden hier plechtig te herhalen. In de nabijheid stond een brandstapel. Onverschrokken legt de Molay de volgende verklaring af: ‘op den drempel van den dood, waar ook de minste leugen zwaar weegt, beken ik voor het aangezicht van Hemel en Aarde, dat ik groote zonden tegen mijzelven en de mijnen begaan heb, en des doods schuldig ben, daar ik om mijn leven te redden en aan de overmaat van martelingen te ontkomen, verlokt bovendien door de vleitaal van den Koning en den Paus, tegen mijne Orde ben opgestaan. Nu evenwel, ofschoon ik weet welk lot mij wacht, wil ik geene nieuwe leugen bij de vorigen voegen, en terwijl ik verklaar, dat de Orde zich steeds bij het rechte geloof en vrij van schanddaden heeft gehouden, geef ik mijn leven met vreugde prijs.’ De Groot-preceptor van Normandije legde eene soortgelijke verklaring af. Beide stierven nog denzelfden dag in de vlammen. Het volk meende gehoord te hebben dat zij Koning en Paus binnen een jaar daagden voor den rechterstoel Gods. Binnen het jaar stierven deze inderdaad. Na den dood van Philips moesten geestelijken gedwongen worden zielemissen voor hem te lezen. Al het gezegde komt dus hierop neder: eene Orde der Kerk, door | |
[pagina 338]
| |
een heilige gereglementeerd, wordt twee eeuwen na hare stichting door een Paus, onder de zwaarste beschuldigingen vernietigd; niettemin sterven hare hoofden als martelaars. Om met het laatste te beginnen: de hoofden der Orde behoeven niet juist de eigenlijke vertegenwoordigers van haren geest geweest te zijn. Het bederf, dat zich van de Orde had meester gemaakt, behoeft zich niet over al hare leden te hebben uitgestrekt. Naast deze martelaars, hoevelen zijn hier niet bezweken, beladen met den vloek der toeschouwers. Maar hoe waren zij zoo slecht geworden? De psychologische verklaring schijnt alles op te helderen. In haar geheel zou de Orde dan het slachtoffer zijn van overspannen geloof, gebroken door wreed teleurgestelde verwachting. Met welk geloof hadden de Tempelridders zich blootgesteld, eerst aan al de ontberingen van een dubbel ascetisme, toen aan al de verzoekingen die macht en rijkdom aan het hart, die vaak een brandende hemel en de kans van niet ontdekt te zullen worden aan de zinnen boden? Kristus zou niet toestaan dat het land door zijne voetstappen gewijd, dat het graf waarin zijn lichaam had gesluimerd, in de handen der ongeloovigen bleef. Zou op den duur de halve maan den dierbaren heuvel kunnen beschijnen, die zijn heilig kruis gedragen had? En waren er mannen, die hunne zielen hadden overgegeven, om dat land, dat graf, dien heuvel voor de Kristenheid te herwinnen, om de vromen te beschermen, op hunne pelgrimsreis naar die gezegende oorden, thans het tooneel van een heiligschennis die om wraak ten hemel schreide, zou Koning Jezus die mannen dan niet beloonen, niet in hunne hand de overwinning leggen? Was hem niet alle macht gegeven in hemel en op aarde? Was hij niet de éenige God voor wien alle knie moest buigen? De eerste teleurstellingen die dit, destijds voorwaar niet onredelijk, geloof ondervond, konden het natuurlijk slechts versterken. Lang leeft het geloof van hetgeen schijnt het te zullen dooden. Maar toen jaar op jaar de kansen ongunstiger stonden, toen de oude godspraken schenen | |
[pagina 339]
| |
te liegen, toen God in onverbiddelijk stilzwijgen geen enkel wonder meer deed om zijn volk te redden of zelfs aan te moedigen, toen week aan week nieuwe Arabenhorden bracht om het schoone land te verwoesten, toen eindelijk Jerusalem viel en terugkeerde in de banden der ongeloovigen, toen ontzonk de moed ook den sterkste, toen brak de springveder van het geloof ook in de vroomste ziel. Wat kon nog waarheid zijn, nu dit geloof had gelogen? wat nog werkelijkheid, nu dit uitzicht niets meer bleek dan een droom? Het geheele Kristendom dezer bedrogen strijders moest inéen storten. En zijn val was groot. Overgave sloeg om tot bitteren afkeer. Dat kruis, verbrijzeld zinnebeeld van de schoonste liefde, men kon het niet meer aanzien. Men moest het vertreden, men moest er op spuwen. Die Kristus, voor wien men alles had opgeofferd, hij was een begoocheling van verbijsterde priesters. Men had hem beleden als den Koning der wereld. Men was ontgoocheld, en moest zich op hem wreken door verloochening van zijn naam! Eerst bleef deze ontzettende omwenteling in de diepten der ziel besloten. Maar wat zagen de Ridders gebeuren in het hart dierzelfde Kerk, voor welker roem zij alles hadden veil gehad. Daar won de afval dagelijks veld. Ernstige, heilige mannen stonden op en verkondigden dat de dagen der Kerk geteld waren. De Katharen predikten luide, wat in de stilte door de Ridders was gemompeld, dat die Kristus, die daar in Palestina had rondgewandeld, een bedrieger, een zendeling van den Booze was geweest. De Joachimieten noemden reeds het jaar, waarin het rijk van Kristus ten onder zou gaan. De instemming van zoovelen moet den wanhopigen moed der Tempelridders bij hunne verloochening van het kruis verhoogd hebben. Ervaring en theorie, beide voerden in de dertiende eeuw tot het zelfde besluit: het Kristendom was eene schandelijke misleiding. Dat was ten slotte het antwoord der geesten op de duizendjarige heerschappij van het Katholicisme. En toen eens de waarheid tot leugen was geworden, kon natuurlijk niets de uitgieting van allerlei goddeloosheid meer tegenhouden. De | |
[pagina 340]
| |
val van het geloof sleepte dien van elke zedelijke overtuiging mede. De strengste onthouding verkeerde in tegennatuurlijken lust, gelijk de gebruiken der ongeloovigen de Kristelijke plechtigheden vervingen. Van dezelfde Orde, welker bescherming eens heilig was geweest als ‘die eener moeder voor haar kind’, riepen thans de knapen in Engeland: ‘custodiatis vobis ab osculo Templariorum’ (past op hun kus). Was de bewering ongegrond, dat de geschiedenis dier Orde ons een blik vergunt in het inwendige leven van de Katholieke wereld in de tweede helft der middeneeuwen? Wat bij deze Tempelridders in zulke ontzaglijke evenredigheden plaats greep, moet zich dat niet in menig gemoed ook buiten die Orde herhaald hebben, in menige binnenkamer, zelfs in menige kloostercel? De Faust is bij uitnemendheid de tragische held der middeneeuwen. Diep moet het geloof in de ziel geworteld zijn geweest om uit die ziel niet te kunnen verdwijnen, zonder daarin slechts eene ruïne achter te laten. Het ongeloof van onzen tijd komt etende en drinkende; is zoo wanhopig niet meer. | |
IX.Een andere vorm waaronder dezelfde reaktie tegen het Katholicisme zich vooral in de veertiende eeuw vertoonde, was de pantheïstisch-mystieke richting. Zij verbreidde zich in Duitschland, de Nederlanden, Frankrijk, Italië, zelfs Sicilië. Hoe het Pantheïsme in het Katholieke Westen ingang vond, hebben wij in een vorig hoofdstuk aangewezen. Met Amaury van Bena was het in den aanvang der dertiende eeuw, op eene Synode van Parijs, kerkelijk veroordeeld. Maar de praktische gevolgen zouden eerst later getrokken worden. Die gevolgen kan men reeds berekenen, zoodra men de grondstellingen kent. God is de zelfstandigheid van alle dingen, de eenige die werkelijk is. Al het individuëele keert ten slotte in hem terug, verliest zich in hem. Dit bereikt de mensch hier reeds op aarde door volkomene liefde tot God. Daardoor wordt de mensch zelf God. Er | |
[pagina 341]
| |
heeft eene algemeene transsubstantiatie plaats. De Kerk met hare leer van de verandering des broods, van de Godheid van den mensch Jezus dwaalt niet, maar heeft eene veel te beperkte opvatting van de waarheid die aan deze leerstukken ten grondslag ligt. Kristus is niet die individuëele persoon, die voor zoovele jaren ergens geleefd heeft; Kristus is de menschheid in haar geheel. In elk onzer komt de menschwording tot stand, elk mensch moet zich als een lid van Kristus, als een mikro-Kristus beschouwen. Als middelaar verliest Kristus natuurlijk alle beteekenis. Op het van God geheel doordrongen inwendige leven komt het aan. Deze doordringing moet bij ons even goed als bij Kristus plaats grijpen. Doch dit geschiedt niet door die uitwendige genademiddelen die de Kerk aanwenden wil. Het is het onmiddellijke werk van den Geest. Vereenzelviging van den Kristen met Kristus is, in het kort uitgedrukt, de leus dezer geheele pantheïstisch-mystieke richting in hare onderscheidene vertakkingen. Ook binnen de Kerk, gelijk ons later blijken zal, vond zij hare aanhangers. Hier hebben wij op de meer of minder kettersche uitingen te letten van eene overtuiging, die zoowel tot de hoogste sfeeren der kristelijke vroomheid als tot den afgrond der diepste zedeloosheid leiden kon. Samensmelting der ziel met God en Kristus door de liefde, dat was het toevluchtsoord waarin velen zich terugtrokken, afkeerig hetzij van den uiterlijken godsdienst en hierarchischen kerkvorm van het Katholicisme, 't welk zoovele menschen stelde tusschen God en het hart, hetzij van een wereld waarvan oorlogen en pestilentiën het naderend einde schenen te voorspellen. Zóo werd vooral de veertiende eeuw de eeuw van het mysticisme, van de verachting van al het aardsche en al het zinnelijke. De liefde zou alles heiligen. De zonde hield op zonde te zijn, zoodra zij in dien staat dier liefde werd bedreven. Aan deze leer werd elk natuurlijk, zelfs elk schaamtegevoel opgeofferd.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 342]
| |
Vooral onder de Beghinen en Begharden, vrome vereenigingen van vrouwen en mannen waarin men gemeenschappelijk leefde, zonder juist aan een kloosterlijken regel onderworpen te zijn, vonden deze stellingen grooten bijval. Zij, gelijk de tertiariiGa naar voetnoot1 van verschillende monniksorden, inzonderheid van die der Franciskanen (fatricelli geheeten) vormden de kweekplaats van de ‘broeders en zusters des Heiligen Geestes’. Men had broeders en zusters van den vollen, en van den vrijen geest. Hunne eigenaardigheid bestond niet zelden in zulk een geestelijk gezind zijn, dat dan eerst het toppunt der volmaaktheid bereikt meende te hebben, wanneer het zich opzettelijk aan al de verleidingen der zinnelijkheid had blootgesteld,Ga naar voetnoot2 en dit niet slechts omdat | |
[pagina 343]
| |
dan eerst de kracht der deugd gebleken was, maar ook omdat men God dan het offer van zijne schaamte gebracht, zich uit volkomene liefde tot hem recht verloochend had. Werd God mensch in ons, waarom zou dan de mensch hier op aarde de volmaaktheid, dat is een toestand van geheele onderwerping van het vleesch niet kunnen bereiken? Eerst dan was men zich bewust tot dien toestand opgeklommen te zijn, wanneer men het lichaam kon laten doen wat men goed vond. Ook is men dan van elk kerkelijk gebod en gebed vrij. Inmiddels meenden zij niet, dat die toestand het gevolg kan zijn van aanhoudende oefeningen. Neen, men behoorde reeds van den aanvang aan, krachtens zijne geboorte, tot de geestelijk gezinde naturen. Zoo zeer waren zij van hunne geestelijke meerderheid overtuigd, dat zij het bij voorbeeld beneden zich achtten voor de opgeheven hostie neder te knielen. Overal dagen in de veertiende eeuw sekten op, die met meer of minder stoutheid dezelfde grondstellingen verkondigen. Zoo de Adamiten, die zich in Oostenrijk vertoonen. Zij vooral treden met den Bijbel in de landtaal op; velen moeten het Nieuwe Testament van buiten gekend hebben. Zoo ook de Luciferanen, of de homines intelligentiae (de mannen van het verstand). Hun aanvoerder Aegidius was de verlosser der menschheid. De kerkelijke vasten en overige geboden hadden alle beteekenis voor hen verloren, het huwelijk evenzeer, de wellust was bij hen delectatio of activitas paradisi. Aegidius schonk zijn vertrouwen uitsluitend aan degenen die alle schaamtegevoel hadden uitgeschud. Immers, de nieuwe bedeeling, die des Heiligen Geestes, vordert dat het tegendeel verkondigd wordt van hetgeen de Kerk leerde: dus geen armoede, geene onthouding, geene gehoorzaamheid meer. Dat hadden zij van hunne inwendige openbaring geleerd. Wij behoeven bij deze verschijnselen niet langer stil te staan, welker eenvormigheid vermoeit. Zij berusten allen op een noodlottig misverstand van de betrekking tusschen geest en lichaam. Hadden deze | |
[pagina 344]
| |
richtingen gezegepraald, het Kristendom zou weer in het Heidendom teruggezonken zijn. Onder hetgeen het wezen des Kristendoms bepaalt moet toch ongetwijfeld gerekend worden de volstrekte scheiding, in beginsel, van godsdienstig gevoel en zinnelijkheid,Ga naar voetnoot1 twee vermogens in den mensch, die het Heidendom niet zelden vereenzelvigde. Het ascetisme der Roomsche Kerk was slechts de overdrijving van dat op zich zelf zoo heilzaam kristelijk beginsel, dat inderdaad als een der hoofdbronnen van onze nieuwere beschaving aangemerkt kan worden. Zoo natuurlijk het ascetisme was als onvermijdelijke overdrijving, zoo natuurlijk waren ook de thans beschreven kettersche richtingen als uitingen eener onvermijdelijke reaktie. Juist daarom werkten deze richtingen niet hervormend, omdat zij repristineerend waren. Haar ideaal lag niet in de toekomst, maar in het verleden. Restauratie van de Paradijs-onschuld, restauratie van den vermeenden oorspronkelijken toestand der Kerk, ziedaar het telkens wederkeerend program, dat op gemeenschap van vrouwen en van goederen uitloopen moest. De bodem der geschiedkundige ontwikkeling van Kristendom en maatschappij werd verlaten. Het Evangelie van den Heiligen Geest zweefde in de lucht, en werd het werkelijkheid, dan verloor het èn geestelijkheid èn heiligheid tevens. Werkelijkheid werd het bijvoorbeeld soms daardoor, dat de Heilige Geest geacht werd zich voortdurend in een vrouw te inkarneeren. De menschwording Gods in Kristus behoorde tot een afgesloten tijdperk, evenzeer Kristus' vertegenwoordiging op aarde door middel van den Paus. Dat was onder den een of den anderen vorm de bedeeling van de gerechtigheid, van de Wet geweest. Nu was het de bedeeling der liefde. Wat natuurlijker dan dat een vrouw de Kristus dier nieuwe bedeeling was? In de veertiende eeuw vervult de vrouw een groote rol in de Kristelijke wereld. De groote heiligen zijn vrouwen, de groote ketters evenzeer. In Duitschland, in de Nederlanden zijn het vrouwen | |
[pagina 345]
| |
die leeren, dat schaamte tot het oude behoort dat te niet gedaan moet worden. Een beeldschoone Engelsche vrouw komt naar Frankrijk en kondigt zich in zoete taal als de Vleeschwording van den Heiligen Geest, als de Verlosser der vrouwen aan. In 1281 was te Milaan Wilhelma, een rijke Boheemsche prinselijke weduwe, in reuk van heiligheid gestorven. Al degenen, die met de Kerk van Kristus ontevreden waren, schaarden zich om de vereering harer nagedachtenis, begroetten haar als degene, die in haar leven de Inkarnatie van den Heiligen Geest was geweest. Zij had in deze hoedanigheid hare opvolgers. Eene non, Mayfreda van Sirovano, had die eer, toen zwaard en brandstapel de sekte verdelgde. Zuid-Duitschland, Tyrol, Noordelijk-Italië waren soortgelijke bewegingen bijzonder gunstig. Het waren droomen die telkens een oogenblik een lichaam verkregen. Zulk een droom was die in elk opzicht kommunistische republiek van Dolcino, in het dal van den Sesia ontstaan, een paar duizend personen sterk, straks op een hoogen berg de wijk nemend tegen vervolging, maar daar geenszins beveiligd. Haat tegen de Roomsche Kerk was de band die allen vereenigde en de bron eener geestdrift die honger en gebrek en aanhoudende vervolging drie jaren trotseerde, tot eindelijk Dolcino, de aanvoerder, als martelaar bezweek (1307). Maar toen hij met gloeiende tangen van éen werd gereten, stond zijne schoone en geliefde Margaretha, zij die hijzelf zijne ‘prae ceteris sibi dilectissima’ had genoemd, aan zijne zijde. Al de ridders had zij afgeslagen, die haar wilden redden door haar te huwen. Zij bleef Dolcino getrouw, en deelde met hem het wreedste martelaarschap, beide het reeds zoo aanzienlijk aantal vergrootend van hen die in naam der geestelijke Kerk, der Kerk van den Heiligen Geest, tegen de vleeschelijk gezinde Kerk van Kristus niet moede werden hunne stem te verheffen! Deze pantheïstisch-mystieke richting, waarvan wij nu enkele openbaringsvormen hebben leeren kennen, werd door de Katholieke Kerk op het reeds boven vermelde vijftiende algemeene koncilie, te Vienne, | |
[pagina 346]
| |
uitdrukkelijk veroordeeld. Die kerkvergadering gelastte Bisschoppen en Inquisiteurs haar niet te dulden.Ga naar voetnoot1 De geschiedschrijver behoeft zich gelukkig aan dit bevel niet te storen. Onvruchtbaar mag hij deze richting noemen; meer geschikt ons geslacht terug te voeren dan vooruit te brengen. Maar kan of moet hij zijne sympathie onderdrukken voor dat zoeken en tasten waaraan zoovelen zich overgaven, wier aangezicht ongetwijfeld naar de toekomst gericht was? Schuilt er in al deze afdwalingen niet eene edele ontevredenheid met de maatschappelijke en kerkelijke orde der middeneeuwen? Lag er in die ruime opvatting van het kerkelijk leerstuk der menschwording Gods niet eene diepe waarheid? Kon die verloochening van den historischen persoon van Jezus niet een belijdenis zijn, meer overeenkomstig den geest van Kristus, dan die vaak met zooveel gekijf en lage middelen opgestelde symbolen der Kerk? Indien deze menschen door hunne vereenzelviging met den Godmensch, door hunne diepe maar kwalijk bestuurde behoefte aan liefde, vrijheid en geest, tot groote afdwalingen vervielen, wie waren de Pausen om hen te veroordeelen; wie een Clemens V, een Johannes XXII? Hoe hadden deze Kerkvoogden het hart een doemvonnis uit te spreken over de eigen slachtoffers van de gebreken die het Katholicisme ontsierden? Het is er echter verre van af, dat de mystieke richting der veertiende eeuw, een eeuw van lijden, - men denke aan de verwoestingen van de zwarte pest, aan de vele oorlogen, - eene eeuw waarin kunst, poësie, letterkunde al hare verhevenheid hadden verloren, oorzaken die al te gader de geesten in overspanning een voedsel moesten doen zoeken, dat zij in de werkelijkheid niet vinden konden, het is er verre van af dat de mystieke richting dezer eeuw overal zulk een buitensporig karakter vertoonde. Vooral in Duitschland ontlook onder haren invloed eene zachtere theologie, die talloos velen getroost heeft, | |
[pagina 347]
| |
al bleef zij voor de Kerk verdacht. Wij hebben het oog op die vrienden Gods, die wij eerst in de laatste jaren meer van nabij hebben leeren kennen, onder welken een Tauler, een Ruysbroek en anderen uitmunten.Ga naar voetnoot1 Wij kunnen er hier slechts in het voorbijgaan op wijzen. Tauler (1290 te Straatsburg geboren) kan men niet noemen zonder aan den Meester te denken van wien hij veel overnam, den bekenden Meester Eckart, op wiens beteekenis voor de latere spekulatieve theologie Hegel opmerkzaam heeft gemaakt. Eckarts geschriften bestaan, voorzoover zij ons bekend zijn, uit predikatiën voor het volk of ook in het klooster gehouden. ‘Gelijk de steen op de aarde, zoo valt de ziel in de godheid terug... Hoe nader bij zijn geboorte, hoe jonger men is; zoo is ook de jeugd onzer ziel afhankelijk van hare nabijheid bij God... Ik wil treuren, wanneer ik morgen niet jonger ben dan heden... Alle tijdelijke dingen hebben een waarom. Maar vraagt men een goed mensch, waarom hebt gij God lief? zoo antwoordt hij: om God... Ik kan God niet kennen als iets dat buiten mij staat. In mijn zelfbewustzijn is God en mijn Ik niet gescheiden... Lichamelijk proef ik al het geschapene als geschapen, wijn als wijn, brood als brood. Mijne ziel proeft niets als geschapen, proeft alles als gave Gods. Maar in alle zijne gaven geeft God slechts zichzelven... In zooverre de mensch zichzelven door God verloochent en met God vereenigd wordt, in zooverre is hij meer God dan kreatuur... God zoekt ons, als ware zijn goddelijk leven daarmede gemoeid. God kan ons zoo weinig missen als wij hem... Ik dank God niet daarvoor dat Hij mij liefheeft, want | |
[pagina 348]
| |
dat kan Hij niet laten, maar daarvoor dat Zijne goedheid het niet laten kan... Het wezen van den Vader bestaat in het genereeren van den Zoon; het wezen van den Zoon in het gegenereerd worden en daarin dat ik in hem geboren worde; het wezen van den heiligen Geest, dat ik in hem verteerd worde en in liefde wegsmelte... In mij, even goed als in zichzelven, doet God Zijn Zoon geboren worden... Ware Kristus alleen mijn broeder, wat zou het mij baten; wat baat het een rijken broeder te hebben als men zelf arm is? Maar God is niet alleen een mensch geworden; Hij heeft de menschelijke natuur aangenomen... God is mensch geworden, opdat ik God wordeGa naar voetnoot1... St. Paulus spreekt: al wat ik ben, ben ik door Gods genade. Die woorden behelzen waarheid, en toch was de genade toen niet meer in hem. Want de genade had in hem uitgewerkt; zij had Paulus gebracht in het Wezen, en dan heeft de genade haar werk volbracht. Dan kent de mensch geen onderscheid meer tusschen God en schepsel. Daarom bid ik God, dat Hij mij van God bevrijde en mij in het Wezen brenge, want Wezen is boven God, boven elke tegenstelling.’ Zoo sprak Meester Eckart. Het zijn inderdaad dezelfde beginselen die wij bij de antinomistische richtingenGa naar voetnoot2 aangetroffen hebben, hetzelfde Pantheïsme, dezelfde vereenzelviging van de geloovige ziel met Kristus, hetzelfde opgaan in het Goddelijke. Hier worden slechts de praktische gevolgen niet getrokken. Door eene gelukkige onjuistheid van redeneering houdt dit pantheïstisch mysticisme het zedelijk beginsel vast. Dit was nu echter vooral het geval bij Tauler. Door de tijdsomstandigheden verkreeg tegenover het traditioneele Katholicismus zijn optreden een dubbel gewicht. 19 Oktober 1314 waren twee mededingers, | |
[pagina 349]
| |
Frederik de Schoone en Lodewijk van Beieren, tot roomsch koning gekozen; den 25 November waren zij beide gekroond. Ook Straatsburg's bevolking verdeelde zich in twee partijen, de eene voor Frederik, de andere voor Lodewijk. Na de gevangenneming van Frederik, vond Lodewijk geen tegenstand meer in Duitschland, maar des te meer bij den Paus. In Maart 1324 werd de Pauselijke Banvloek tegen Lodewijk uitgesproken, weldra wie het met hem hield met het Interdikt belegd. Straatsburg deelde in dit lot. Het drukte vele jaren achtereen op de stad. De kerkelijke gevolgen van een interdikt zijn ons reeds bekend. Alle godsdienstoefening was gesloten. Toen vormde zich de genoemde vereeniging van vrienden Gods, uit alle standen der maatschappij, met het doel om in de geestelijke nooden der bevolking te voorzien. Om hun voornemen ten uitvoer te leggen, moest zij natuurlijk het pauselijk verbod trotseeren. Het ging, gelijk men denken kan, niet zonder veel inwendigen strijd. Buitengewone openbaringen waren noodig om den moed te verleenen tot het aanwenden van zulke buitengewone maatregelen. Het was dan ook een bijzondere Godsvriendin, Christina Ebner, die van Kristus zelven vernam wat men spreken moest tot de menigte die zij in een droomgezicht voor de geslotene kathedraal had zien staan. Hare zuster Margaretha was niet minder begenadigd. Beide waren nonnen. Tot deze geloovige en stoutmoedige Godsvrienden behoorde Tauler. Na het vertrek der geestelijken uit Straatsburg, was hij met zijne leer- en troostredenen, om zoo te spreken, de geestelijke verzorger van stad en omstreken. Diep was de vereering die hem door de beide nonnen werd toegedragen. Christina had zelfs eene bijzondere openbaring, waarin haar opzettelijk werd medegedeeld dat Tauler de liefste mensch was dien God op aarde had, en dat Gods geest in hem woonde als in een zoet snarenspel. Het voornaamste zijner geschriften handelt over de navolging van het arme leven van Kristus. Voor zulke uitingen van een zacht mystiek gevoel zou spoedig geen plaats meer zijn. De zwarte, de Florentijnsche pest waarde door half | |
[pagina 350]
| |
Europa, tegen het midden der veertiende eeuw, als een vreeselijke verderfengel rond en vorderde duizenden en duizenden slachtoffers. De schrik, dien zij verspreidde, gaf zich op de verschillendste wijzen lucht.Ga naar voetnoot1 Sommigen richtten hopend het oog naar den ouden Barbarossa die niet dood kon zijn, die wederkomen moest, om vrede en gerechtigheid in de wereld, in de Kerk te herstellen. Anderen trokken bij groote scharen, half naakt en zich geeselend het land door, onder het zingen van het somber-plechtig dies irae, dies illa, of van het boetgezang, ‘das Got dis grosze Sterben wende,’ terwijl zij het naderen van Gods wraak verkondigden. Weder anderen waanden die wraak af te wenden door duizenden arme Joden in de vlammen te laten omkomen. Maar velen vonden ook in den ernst der tijden een reden om zich bij vernieuwing uit het lijden des tegenwoordigen tijds in de rust der mystieke aanschouwing terug te trekken. Het einde der wereld was immers blijkbaar ophanden. Wat bleef den vrome over dan met een verscheurd hart te jammeren over den gruwel der zedelijke verwoesting, die zooveel uitwendige rampen veroorzaakt had. Ook Tauler sloeg dezen toon aan. Maar hij liet het niet bij een onvruchtbaar gejammer. Hij predikte, hij ging in elk opzicht voor en slingerde menigen aanval tegen het bederf der Kerk en 's Pausen roekeloosheid. Zijn Mysticisme was praktisch.
Wij besluiten hiermede ons overzicht van den strijd, dien het katholiek geloof op de groote kerkvergaderingen tegen de kettersche richtingen der middeneeuwen te voeren heeft gehad.Ga naar voetnoot2 Er moge duidelijk uit gebleken zijn, dat het zoogenaamd katholiek geloof op niets minder | |
[pagina 351]
| |
aanspraak heeft dan op den naam van katholiek. Maar tevens moge dit hoofdstuk aangetoond hebben, dat de Kerk van Rome in de laatste helft der middeneeuwen de zware taak heeft vervuld van in Europa de groote kristelijke traditie in stand te houden, die zonder hare voortdurende inspanning en voorbeeldelooze waakzaamheid anders zeker verloren ware geraakt. Zij heeft dit gedaan, gelijk ons nog later blijken zal, door van onderscheidene kettersche richtingen het eigenlijk middel harer voortplanting, prediking en armoede, over te nemen. Het zijn inderdaad bedelorden, die het Kristendom hebben gered. Het is geen wonder, dat het Katholicisme als de groote konservatieve macht ten aanzien van het Kristendom opgetreden, vele gebreken en misvormingen heeft moeten dulden, waarmede de omwentelingsgeest dier tijden geen geduld had. Wat historisch worden en leven zal, zal altijd dien akker gelijk moeten zijn, waarop het onkruid naast de tarwe welig opschiet tot aan den dag des oogstes. |
|