Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 3
(1871)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 352]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 353]
| |
van het Katholicisme kan eene historische kenschetsing van het Pausdom gedurende de middeneeuwen niet ontberen. Van tijd tot tijd hebben wij in het voorafgaande Hoofdstuk de Pausen reeds zien optreden, en hunnen invloed op den gang der gebeurtenissen kunnen gadeslaan. Thans moeten wij aan de wijze waarop zij de Katholieke Kerk vertegenwoordigd en geleid hebben eene opzettelijke behandeling wijden. Ook hier zullen wij alleen op het kenmerkende letten, en vooral den geest van het Pausdom en de beweegredenen trachten te kenteekenen, waardoor die oudste monarchale macht van Europa zich heeft laten besturen. Een der uitwendige eigenaardigheden van het middeneeuwsch Pausdom is daarin gelegen, dat aan de regelmatigheid van de opvolging der Roomsche Bisschoppen veel ontbreekt. Ik noem slechts enkele voorbeelden. Na Gregorius den Groote staat de Pauselijke stoel een half jaar ledig. Sabinianus volgt hem op. Na diens dood nieuwe vakatuur van een jaar, waaraan de verkiezing van Bonifacius III een einde maakt. Daarop weer een vakatuur van tien maanden. Deusdedit wordt Bisschop van Rome. Na diens dood nieuwe vakatuur van dertien maanden, en weer eene van meer dan anderhalf jaar tusschen den dood van Honorius en het optreden van Severinus. Aan Benedictus II ging ook een vakatuur van schier een jaar vooraf. Gaandeweg zullen wij telkens de bevestiging onzer opmerking vinden. Een tweede evenzeer uitwendige eigenaardigheid betreft de wijze waarop in den loop der eeuwen de verkiezing van de Pausen tot stand kwam. Thans gaat de keus nog uit van geestelijkheid en volk (zeer dikwijls ook van het grieksche leger), maar de keus had een bevestiging noodig. In den aanvang der zesde eeuw heeft de oostgothische koning de bekrachtiging te geven. In het begin der zevende eeuw de Exarch te Ravenna. Wij zullen later dat recht weer in andere handen zien. De afwisseling die ten dezen aanzien plaats greep hangt met den geheelen politieken toestand samen, waarin het Pausdom zich gedurende de middeneeuwen bevond. | |
[pagina 354]
| |
I.De staatkundige geschiedenis van den Pauselijken Stoel begint inderdaad eerst in de tweede helft der achtste eeuw.Ga naar voetnoot1 Beslissend is het oogenblik waarop het Pausdom zich van den griekschen keizerstroon losmaakt, om voortaan zijn kracht daar te zoeken waar de toekomst van Europa lag, in Frankrijk, bij het opkomend Carolingische stamhuis. Het geboorteuur van de politieke beteekenis van het Pausdom is een zonderlinge koalitie. Reeds in de eerste helft der achtste eeuw had de Paus het geluk tusschen twee machten zich te bevinden met welker onderlingen strijd hij zijn voordeel kon doen. Het waren de Langobarden, sedert 568 meesters van het grootste gedeelte van Italië, ter éene, het was ter andere zijde de Grieksche keizer, dien de Langobarden niet geheel uit het schiereiland hadden kunnen verdringen. Tusschen deze beiden weet hij met echt-diplomatische behendigheid eene bascule-politiek te handhaven, zoolang hij een der beide machten noodig heeft, om ze eindelijk beide te laten varen van het oogenblik dat hij elders een machtiger steun kan vinden. Gedurende den strijd over den beeldendienstGa naar voetnoot2 was de stad Rome en Boven-Italië tegenover den keizer in eene stemming, zóo vijandig, dat het den Paus slechts een woord had behoeven te kosten om het schiereiland (met uitzondering altijd van Groot-Griekenland) te bewegen, zich in de armen van den Langobarder koning te werpen ten einde dezen als keizer van het Westen uitteroepen. Dien politieken misslag, welke dezen koning tegenover den Paus veel te machtig zou | |
[pagina 355]
| |
gemaakt hebben, beging de kerkvoogd geenszins. Toen de koning der Langobarden, Luitprand, het niettemin waagde, de hand naar den schepter zoowel van het Exarchaat als van Rome uit te strekken, en Ravenna evenzeer als eenige zuidelijker gelegen steden reeds ingenomen had (727), steden, die natuurlijk allen zonder onderscheid aan den Griekschen keizer behoorden, wist de Paus Luitprand's vroomheid te bewerken, hem tot stilstaan, ja zelfs tot afstand van een dier steden, het even ten noorden van het Lago di Bracciano gelegen Sutri, aan de Kerk te bewegen. Sutri was de allereerste kiem van den Kerkelijken Staat. Een waardig begin! De vrome koning schonk weg wat hem niet toekwam, en de Paus nam aan hetgeen waarvan hij wist dat het hem niet geschonken kon worden. Nu heeft de Paus verplichting aan den koning der Langobarden. Maar het gevoel van die verplichting zal hem niet lang kwellen. Dezelfde Luitprand die aan Rome Sutri gegeven had, had het Exarchaat in zijne macht, dat Exarchaat waarop de kerkvoogd reeds voor zich een goed oog had. Sutri te behouden en Luitprand het Exarchaat weder te ontwringen, was nu het naaste oogmerk van Gregorius II. Alsof de Paus ooit Sutri had bekomen, wanneer Luitprand niet meester ware geweest van Ravenna. Ter bereiking van dit oogmerk, maakt Gregorius gemeene zaak met de gezanten van den Griekschen Keizer, en zet in vereeniging met dezen de jeugdige republiek van Venetië tegen Luitprand op. Alles gaat naar wensch: de Paus heeft Sutri, en naast zich, niet den machtigen Langobardenkoning, maar den Griekschen keizer, van wien hij sedert lang niets meer te vreezen heeft. 's Pausen opvolger, Gregorius III, drijft dezelfde politiek. Maar deze staatkunde kon natuurlijk slechts baten, zoolang men de Langobarden door den Griekschen keizer inderdaad in evenwicht kon houden. Naarmate de laatste aan gezag en macht verloor, moest de Paus, wilde hij zich tegen den nabuur dekken, het oog naar elders wenden. Daarin ligt de oorsprong van het zoo hoogst gewichtig verbond tusschen het | |
[pagina 356]
| |
Pausdom en het Fransche koningschap. Gregorius III had nog eene poging aangewend om het overwicht der Langobarden te verbreken door rebellen tegen Luitprand te ondersteunen. Maar toen dezen den Paus, na zich van hem bediend te hebben, in den steek lieten, wendde hij zich tot Karel Martel ‘niet omdat hij, de beschermeling des Heeren, aardsche hulp tot verdediging behoefde,’ o neen, verre van dien, maar ‘om de harten zijner getrouwen te beproeven’ (739 of 740). Het Frankische koningschap had geen enkele grief tegen de Langobarden, had van de Langobarden niets hoegenaamd te vreezen. Het laat zich nogtans tegen dit wild opjagen door den Paus.Ga naar voetnoot1 In 741 stierf èn Karl (22 Oktober) èn Gregorius III (27 Nov.). Onder hunne opvolgers zal de roof gepleegd worden. Twee mannen zijn in dit tijdsgewricht voor het Pausdom van de allerhoogste beteekenis: Bonifacius, de zendeling van Duitschland, en Peppijn, de aanstaande koning van Frankrijk. Men herinnert zich het meedoogen van Gregorius den Groote met de arme, heidensche Angelsaksen.Ga naar voetnoot2 Nu, na meer dan honderd vijftig jaar, zou het Pausdom in een beslissend oogenblik de vruchten van die zending plukken. De Angelsaksische Kerk is eigenlijk de eenige Kerk, die den Paus onverdeeld is toegewijd. Naar Rome stroomden hare pelgrims, mannen en vrouwen,Ga naar voetnoot3 gelijk hare aanstaande geestelijken. Rome was voor de Angelsaksen de drempel des hemels: daar te sterven een voorrecht, dat door geen moeitevolle reis te duur kon worden gekocht. Van die Angelsaksische Kerk nu, zoo kinderlijk aan het Pausdom verbonden, gaat de groote Apostel der Duitschers, gaat Bonifacius uit. In dezelfde streek waar acht eeuwen later Luther zou | |
[pagina 357]
| |
prediken, bracht hij aan de Duitschers geen ander Kristendom dan hetgeen tot eerste geloofsartikel blinde onderwerping aan Petrus' opvolger had.Ga naar voetnoot1 Maar tevens is hij inderdaad de primas van Gallië, de voorzitter eener Kerk, die tot hiertoe in groote anarchie had verkeerd, en waar het Pauselijk gezag weinig gold. Hier brengt hij dezelfde leer, hetzelfde Evangelie. Volgens de capitularia van Carloman, die rekenschap geven van de Synoden gedurende 742 en 743 in Austrasië gehouden, bericht Bonifacius aan den Paus: Wij hebben verklaard dat wij tot aan ons levenseind het geloof in de Katholieke eenheid en de onderwerping aan de Kerk van Rome, aan St. Peter en zijn stedehouder willen in eere houden, dat de metropolitanen van Rome het pallium zullen verlangen. - Met dezen zendeling van Rome's alvermogen treden de frankische heerschers in verbond. De krachtige grondleggers van het Karolingische huis begrijpen uitstekend de politieke beteekenis die hunne aansluiting aan Rome hebben moet. Karel Martel en Peppijn de Korte verleenden Bonifacius hunne krachtige bescherming.Ga naar voetnoot2 De overweldiger van het koninklijk gezag had een zedelijk gezag noodig, om zich Koning te durven noemen. In 751 zendt Peppijn een leerling en vriend van Bonifacius naar Rome om te hooren wie de Paus als den wettigen vorst beschouwt. De Paus aarzelt geen oogenblik. Hij is geen legitimist. Hij huldigt onbeschroomd het recht van den sterkste. In naam van het gezag van St. Peter, verklaart Zijne Heiligheid, dat hij die de macht heeft ook den titel moet dragen.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 358]
| |
Peppijn, door Bonifacius gezalfd, is nu de gezalfde des Heeren. Geen soortelijk onderscheid tusschen hem en de geestelijkheid.Ga naar voetnoot1 Thans begint de bedriegelijke handel. Men lette op het volgende: Paus Stefanus II roept Peppijn ten strijde tegen de Langobarden. Niettemin eischte de Paus, op zijn weg naar Frankrijk, van koning Aistulf, dat deze Ravenna en andere veroverde plaatsen aan den Griekschen Keizer teruggeve. Hoe deerlijk zou de Paus bedrogen zijn geweest, had Aistulf dien eisch toegestaan. Aistulf weigert gelukkig, en nu acht Stefanus zich ook van elke verplichting jegens den Keizer ontslagen. In Frankrijk aangekomen, zalft hij Peppijn in de kerk van St. Denis (28 Juli, 754). De dankbare vorst belooft den Paus al de steden die op Aistulf veroverd zullen worden. Andermaal neemt Zijne Heiligheid dus aan hetgeen men geen recht heeft haar te geven. Peppijn blijft overwinnaar. Een gezant uit Constantinopel komt in het koninklijk legerkamp voor Pavia, uit naam van den keizer de restitutie verzoeken van dezes wettig eigendom. Neen, antwoordt Peppijn; ‘niet ten gerieve van een mensch ben ik ten strijde getogen, maar alleen uit vereering voor St. Peter, en om de vergeving mijner zonden te verwerven.’ De wereldlijke macht van den Paus was gegrondvest (755). Is haar oorsprong iets anders dan het helen van een dubbelen diefstal? Peppijn was geen koning, en Peppijn had in Italië niets te vergeven. De Fransche koning, - men betaalde elkander met eens anders bezit, - ontving van den Paus den titel van Patricius der Romeinen, | |
[pagina 359]
| |
een titel waarover de Paus volstrekt niet te beschikken had,Ga naar voetnoot1 en waaraan, blijkens het gebruik dat Karel de Groote er weldra van zal maken, wel ter dege eene politieke beteekenis toekwam.Ga naar voetnoot2 Wij behoeven het Pausdom wegens den oorsprong van zijne wereldlijke heerschappij noch hard te vallen noch te verontschuldigen. Het is voldoende aangetoond te hebben, dat wij ons ook hier niet op het gebied van het volstrekte bevinden. De Pausen van de achtste eeuw stonden niet hooger dan hunne tijdgenooten, en dezen stonden laag. Leerrijk is de pauselijke briefstijl uit dit tijdvak, getuige 's Pausen briefwisseling met Peppijn: een mengsel van byzantijnsch pedantisme en priesterlijke zalving. Menschen, die in zulk een onwaren stijl zich bewegen, kunnen zichzelven ook onmogelijk rekenschap geven van hunne daden en drijfveeren. Ook de Kristelijke oprechtheid en waarheidsliefde heeft hare geschiedenis. Het was niet louter genoegen dat de Paus van de stichting zijner souvereiniteit beleefde. Met hem was Rome onafhankelijk, eene soort van vrijstad geworden, waarin al die partijtwisten welig moesten opschieten, die de geschiedenis der meeste Italiaansche steden kenmerkt. De adel van Rome, de Baronnen in de Campagna werden 's Pausen mededingers in de uitoefening der macht. Bovendien had het Bisdom van Rome thans zeer aan begeerlijkheid gewonnen, en moest uit dien hoofde den naijver der partijen altijd sterker opwekken, waarvan elk met haar kandidaat optrad. Zoo was thans met de kiem der wereldlijke heerschappij van het Pausdom tevens de kiem van al de ellende | |
[pagina 360]
| |
en scheuring gegeven, waaraan die instelling gedurende de middeneeuwen blootstond en waarvan de gevolgen niet zelden het Katholicisme zelf aan het ernstigst gevaar bloot stelden, terwijl zij voor de rechtbank der Geschiedenis het ideaal karakter van het Pausdom voor altijd vernietigd hebben. Het Kristusrijk wordt een rijk van deze wereld, geschraagd door deugd en bekwaamheid, ja, maar ook volstrekt niet zelden door gruwelen van de laagste soort en de meest gewetenlooze politiek. Het lot van het Pausdom is van nu af aan geheel overgelaten aan het afwisselend krijgsgeluk der verschillende partijschappen. Geen peil zoo laag of die instelling zal er toe afdalen, want zelfbehoud is haar hoogste wet. Leeken zullen den hoogsten Bisschopszetel beklimmen van eene Kerk, die zelfs den minsten plicht bij den eeredienst aan geen leek wil toevertrouwen. Met openlijke tegenstanders, ja met vijanden van het geloof zal de opperste Herder heulen van een Kerk, die geen ketterij verdragen kan. Om de gunst van zedelooze vrouwen zal worden geboeleerd door het Hoofd eener Kerk, die voor hare Priesteren zelfs een wettig huwelijk onrein acht. Grof bedrog zal worden gepleegd door den Stedehouder van hem die de waarheid heet! Kortom, geen staatkundig, geen zedelijk, zelfs geen godsdienstig beginsel zal heilig worden gehouden, wanneer het belang van het oogenblik het tegendeel vordert. En door dien poel van schande en misdaad heen, baant zich het Pausdom der middeneeuwen een weg tot de verwezenlijking van het hoogste theokratische denkbeeld; wat meer zegt, een weg tot het hart van duizenden geloovigen, aan het Pausdom verknocht met een liefde, die zelfs de politiek der negentiende eeuw zich genoodzaakt vindt te ontzien. | |
II.Na Stefanus II nemen de aangeduide moeilijkheden terstond een aanvang. Onder diens opvolger, Paul I (757), moet adel en volk te Rome door Peppijn reeds tot getrouwheid aan den Paus aangemaand | |
[pagina 361]
| |
worden. De Langobarden, nog altijd geduchte naburen, hebben zoo goed als de Grieken hunne partijgangers in stad en omstreken. Paul I sterft (767), en in een oogwenk zijn drie Pausen gekroond, kandidaten der verschillende partijen. Geweld wordt gepleegd, bloed gestort. Stefanus III behoudt ten slotte het veld. Maar het verdriet hem de kreatuur te zijn van de mannen die hem op het kussen hebben gebracht. Hij verbindt zich dus met den ouden vijand, met de Langobarden, om deze mannen ten val te brengen. En als de Langobarden op hunne beurt weder te sterk dreigen te worden door een voorgenomen huwelijk van Peppijns zonen met Langobardische prinsessen, schrijft de Paus, die juist Langobarden en Franken tegen elkander wil doen balanceeren, een brief aan de Frankische vorsten, waarin hij de Langobarden, toch ook een Kristenvolk en dat hem pas geholpen heeft, op de onbeschaamdste wijze belastert om zoo doende het huwelijk te verhinderen. De regeering van Stefanus'Ga naar voetnoot1 opvolger, Paus Adriaan I (772-795), onderscheidt zich daarentegen door onvoorwaardelijke aansluiting aan Frankrijk. Karel de Groote kwam zelf in Italië de Langobarden beoorlogen, den Paus in zijne wereldlijke macht bevestigen,Ga naar voetnoot2 waarvoor 's keizers titel van Patricius der Romeinen een ruimer beteekenis verkreeg, en de hoogste rechtspleging over Boven- en Midden-Italië insloot. In 774 was de krijg ten einde, en kon Karel zich Koning der Franken | |
[pagina 362]
| |
en der Langobarden noemen. Vooreerst gaf hij echter, tot groote ergernis van den Paus, nog niet aan de Kerk terug hetgeen de Langobarden haar ontnomen hadden. Karel bleef in het algemeen souverein, al liet hij ook die souvereiniteit den Paus niet al te sterk gevoelen. Hoe Karel zelf zijne betrekking tot den Paus opvatte, blijkt uit zijn brief aan Adriaans opvolger, Leo III (795-816), bij diens troonsbestijging. Hij wil het verbond met Leo vernieuwen, opdat hij zelf den apostolischen zegen erlange en de pauselijke stoel door zijne vroomheid verdedigd worde. ‘Ons betaamt het, Kristus' kerk tegen Heidenen en ongeloovigen gewapend naar buiten te verdedigen en naar binnen door handhaving van het Katholiek geloof te beschermen. U, heilige Vader, betaamt het, als Mozes met tot God opgeheven handen ons te ondersteunen, opdat... het Kristen volk overal de overwinning behale en de naam van onzen Heer Jezus Kristus in de geheele wereld verheerlijkt worde.’ De Keizer zal strijden, de Paus zegenen en bidden. Hoe lang zal de laatste genoegen nemen met dit kort en eenvoudig keizerlijk program? Voor als nog is de grens tusschen de Pauselijke en de Keizerlijke macht te Rome alles behalve nauwkeurig aangegeven. De Paus is het hoofd der Romeinsche republiek, maar de Keizer oefent het Protektoraat uit. Van den Paus ontvangt hij het vaandel van Rome, maar ook de sleutelen van St. Peters graf. Zoo erlangt het Keizerschap reeds eene niet uitsluitend wereldsche beteekenis. Het denkbeeld van eene onder Paus en Keizer verdeelde wereldmonarchie, van eene regeering van Kristus door tusschenkomst van deze zijne twee Stedehouders, begint reeds op te komen. De Keizer is niet een gewone vorst gelijk elk ander. In de schilderkunst van dien tijd is hij altijd pendant van Leo tegenover het beeld van den Heiland, even als Keizer Konstantijn de Groote het van Paus Sylvester is. Dit zoeken van het Pausdom, een denkbeeld in de geschiedenis tot verwezenlijking te brengen, doet inderdaad aan die instelling veel vergeven. | |
[pagina 363]
| |
Een aanslag op het leven van den PausGa naar voetnoot1 tegen het eind der achtste eeuw deed het denkbeeld, dat Paus en Keizer koesterden, tot volle rijpheid komen. De aanval ging uit van de bloedverwanten van Leo's voorganger. Hij ontkwam ter nauwernood en vluchtte naar Karel. Bovendien was de verwarring in Italië groot. In het Zuiden de Saracenen, in het Noorden Venetië in verbond met de Grieken. Toen scheen de titel van Patricius niet meer toereikend. Het Westersch-Romeinsche Keizerrijk moest hersteld worden. Karel kwam naar Rome. Op den morgen van het Kersfeest 799 werd hij door Leo als Romeinsch Imperator gekroond: een wereldhistorische gebeurtenis, die eeuwen lang haren invloed zal doen gevoelen.Ga naar voetnoot2 Rome is op nieuw het middenpunt van alle gezag, maar het is geene herstelling van het oude wat hier plaats grijpt. Integendeel. Naast en boven den wereldlijken monarch staat een geestelijk Vorst, plaatsbekleeder van Kristus. Van Kristus gaat dus in beginsel het gezag over het geheele Westen uit. En toen had met nadruk, op de groote Piazza di S. Pietro, als hoopvolle profetie, op Caligula's oude obelisk, het opschrift kunnen prijken, dat in onze moderne maatschappij als een doffe echo van bedrogen verwachtingen klinkt: Christus vincit, Christus regnat, Christus imperat. Want het zal altijd een onware beschouwing der Geschiedenis blijven, die om de gebrekkige en prosaïsche zijde der gebeurtenissen hare ideale beteekenis loochent of vergeet. Inmiddels was met Karels krooning de aanleiding tot nieuwe moeilijkheden gegeven. De vorige partijen, die der Langobarden en der Grieken, waren nu natuurlijk gebroken. Daarentegen vormde zich thans | |
[pagina 364]
| |
eene Pauselijke en eene Keizerlijke partij, die straks onder den naam van Welfen en Ghibellijnen haren langdurigen strijd zullen aanvangen. | |
III.Was de wereldlijke macht van het Pausdom door een bedriegelijken handel gesticht, omstreeks het midden der eeuwGa naar voetnoot1 die wij thans zijn | |
[pagina 365]
| |
ingetreden, ontvangt het Pauselijk gezag een grooten steun door ondergeschoven, maar door Paus en lagere geestelijkheid gretig aangenomen, stukken: de pseudo-isidorische dekretalen.Ga naar voetnoot1 De lezer weet reeds dat men van over lang met het verzamelen en kodificeeren der kerkelijke kanons bezig was geweest. De eerste verzameling van dien aard was die van Dionysius Exiguus geweest. Zij was niet de laatste. In verschillende landen van het Westen volgde men zijn voorbeeld; vooral de kollektie, die men in Spanje vervaardigd had, en die men, evenwel ten onrechte, aan St. Isidoor, Bisschop van Sevilla, toeschreef, verkreeg groot gezag. Behalve kanons van konciliën, behelsde zij ook brieven (literae decretales) van onderscheidene Pausen. Tusschen de jaren 836 en 857 verschijnt plotseling eene verzameling, insgelijks op naam van Isidoor, maar veel uitgebreider dan die welke men tot op dien tijd gekend had. Aan de echte stukken die de oorspronkelijke verzameling inhield had men namelijk een tal van | |
[pagina 366]
| |
ondergeschoven of van vervalschte stukken toegevoegd, waarvan sommigen vroeger reeds in omloop waren, anderen eerst kort geleden waren opgesteld. Acht en veertig apostolische kanons, die men reeds voorheen als apokryf had gebrandmerkt, werden hier vereenigd met meer dan zestig dekretalen van de oudste Bisschoppen van Rome (van 91-314), en met de befaamde schenking van Constantijn, eene oorkonde, volgens welke reeds deze Keizer groote bezittingen aan den Pauselijken stoel zou hebben afgestaan, en waarvan men hier voor het eerst gewag vindt gemaakt. - Een diaken uit Mainz, Benedictus Levita,Ga naar voetnoot1 schijnt de schrijver of redakteur van al die toevoegselen te zijn. Aan hunne echtheid gelooft thans niemand meer.Ga naar voetnoot2 Brieven van het jaar 91 die eerst in 850 bekend worden! Pausen uit de drie eerste eeuwen die zich reeds van Hieronymus' Bijbelvertaling bedienen! of gewag maken van geschriften die eerst in de zesde en zevende eeuw ontstaan zijn! Het doel dezer ondergeschoven of vervalschte stukken schijnt tweeledig: 1o in het Westen een kerkordening in te voeren, die, met wegcijfering van het gezag van Metropolitanen en Provinciale SynodenGa naar voetnoot3 de lagere geestelijkheid onmiddellijk van den Paus afhankelijk maakt, en diens rechtsbevoegdheid in dien zin uitbreidt, dat Rome niet alleen, gelijk tot dusver, het hof van appel, maar voor alle gewichtige zaken (causae maiores) de rechtbank van eerste en laatste instantie zij; 2o door het Constitutum van Keizer Konstantijn (een zuivere fiktie!) aan de destijds nog zoo jonge wereldlijke heerschappij | |
[pagina 367]
| |
der Pausen het gezag eener hooge oudheid te geven, waardoor het Pausdom tevens van alle bijzondere en altoos lastige verplichting jegens het Frankische koningshuis ontslagen wordt. Hetgeen die Benedictus Levita in de eenzaamheid van zijn cel binnen de muren van Mainz geschreven of verzameld had, zou als goddelijke verordening voor de geheele Kristenheid kracht van wet blijven behouden gedurende een zestal eeuwen. De fransche geestelijkheid gaf zich wel niet terstond gewonnen en pruttelde tegen hetgeen haar nieuwigheden dacht. Maar de geest der kritiek was in die dagen te zwak om het bedrog aan het licht te brengen, en de Paus plukte er rustig de vruchten van: hij was heer over Metropolitanen en Provinciale Synoden,Ga naar voetnoot1 in gewichtige gevallen de opperste en eenige rechter, en zijne wereldlijke macht even oud als de zegepraal van het Kristendom. Voeg daarbij, dat reeds terstond na den dood van Karel den Groote de macht van zijn stamhuis begon te dalen, dat juist ten gevolge van de staatkunde van Paus en geestelijkheid al de germaansche elementen zich van het Frankische rijk afscheidden,Ga naar voetnoot2 dat op overspannen monarchie staatkundige anarchie volgde, en men begrijpt hoe voorloopig alles medewerkt om Rome de oppermacht te verzekeren. Nicolaas IGa naar voetnoot3 (858-867) is de eerste Paus, die zich op de valsche Isidorische dekretalen beroept. Men kan wel zeggen, dat van hem de eigenlijke souvereiniteit van het Pausdom dagteekent.Ga naar voetnoot4 Hij is de voorlooper van een Hildebrand, van een Innocentius III. Het is alsof het Karolingische huis slechts éen oogenblik tot de alleenheerschappij heeft moeten komen, om het Pausdom tot zijn hoogte te kunnen op- | |
[pagina 368]
| |
heffen. Het zinkt in onmacht weg, om voor het Pausdom alleen plaats te laten, destijds gelukkig juist door een Nikolaas vertegenwoordigd, in wien het bewustzijn krachtig leefde, dat Rome's kerkelijk-wereldlijk gezag de onveranderlijke centrale macht was voor de geheele Kristenheid, eene macht die in het altijd veranderlijk bestuur der wereldlijke Vorsten eenvoudig hare organen vond. Een zware proef moest het Pausdom evenwel nog doorstaan eer het in de elfde en dertiende eeuw het toppunt van zijn grootheid zou bereiken: den strijd met de woede der partijschappen in Rome en den strijd met het duitsche keizerschap. Het denkbeeld eener kerkelijk-staatkundig Europeesche Monarchie was voor de éene helft door het traktaat van Verdun (843) aan stukken gevlogen. Zoowel aan zijn hiërarchisch ideaal als aan zijn eigen vermeende onafhankelijkheid had de Paus de erfenis van Karel den Groote opgeofferd en zelf tot de altijd voortgaande verzwakking van het Frankische rijk medegewerkt. Toen gebeurde datgene waar de Paus zeker niet op gerekend had. De dalende schepter van het Karolingische huis ontnam hem een steun, dien hij toch nog volstrekt niet ontberen kon, allerminst daar juist in de negende eeuw de Sarracenen voor 's Pausen rust en veiligheid dubbel gevaarlijk werden. Vooreerst benauwden zij hem in eigen stad en gebied, maar vervolgens schroomden zelfs Bisschoppen in Italië niet met die ongeloovigen gemeene zaak te maken, wanneer zij kans zagen zich daardoor aan Rome's overheersching te onttrekken. Nergens waren de Bisschoppen den Paus minder onderworpen dan in het schiereiland. Wij zien dus de verzwakking van het Frankische rijk, bij de samenwerking van nog andere oorzaken, de verzwakking van het Pausdom na zich slepen. Zij begint in de negende eeuw en bereikt in de tiende haar laagste peil. Rome wordt in dit tijdvak het tooneel der grootste beroering en verwarring, en het Pausdom wordt, als tot straf voor zijne even hooghartige als trouwlooze staatkunde, gesleurd door het slijk van bloedige en onvruchtbare twisten. Daaraan komt eerst een einde, als tegen het slot | |
[pagina 369]
| |
der tiende eeuw het Romeinsche keizerschap, na vooraf door drie Italiaansche vorsten vertegenwoordigd geweest te zijn, en zeven en dertig jaren lang in het geheel niet te hebben bestaan, in Duitsche handen overgaat. Met het begin dier eeuw vangt voor Rome een donkere tijd aan: de heerschappij van zedelooze vrouwen; bovenal de dwingelandij van eenige voorname adellijke, nu van de Carolingische Imperatoren geëmancipeerde, geslachten, waarvan de Pausen beurtelings de slachtoffers en de kreaturen zijn. De Pauselijke tiara is geregeld de prijs van den strijd der onderscheidene adellijke faktiën, een prijs dien men ook door de gruwelijkste middelen te verkrijgen zoekt. Zoo is het eene invloedrijke en schoone vrouw, Theodora, de ziel van eene machtige Romeinsche partij, die (914) aan Johannes X de Pauselijke kroon verleent.Ga naar voetnoot1 Al verdient het bericht van eene ongeoorloofde betrekking tusschen haar en den Paus misschien geen vertrouwen, het adellijk geslacht, waartoe Theodora door haar huwelijk behoorde, staat het meest schuldig aan de vestiging dier regeering, die de Protestantsche polemiek der vorige eeuw niet zonder overdrijving met den naam van Pornokratie (Lichtekooienbestuur) gebrandmerkt heeft,Ga naar voetnoot2 maar die voor ons in elk geval het teeken is, dat er in Rome eene groote verandering plaats gegrepen had. Trekt in de drie eeuwen, die voorafgegaan waren, geene enkele vrouw te Rome de opmerkzaamheid der Geschiedenis, spelen in de tiende eeuw daarentegen vrouwen | |
[pagina 370]
| |
aldaar eene hoofdrol, zoo is het duidelijk dat het Pauselijk bestuur zijn streng geestelijk karakter inmiddels verloren had, en het Pauselijk paleis eene gewone wereldlijke hofhouding was begonnen te gelijken. Veel komt ongetwijfeld op rekening van den tijd, in zingenot bedolven.Ga naar voetnoot1 Maar heeft het nieuwe karakter van het Pausdom in het geheel geene schuld? Na Theodora was de invloed van hare dochter Marozia, die allen, geestelijken en leeken, betooverde, nog veel grooter. Paus Johannes XI was haar gehoorzame zoon.Ga naar voetnoot2 Een andere zoon van Marozia, Alberich, maakte aan haar gezag een einde, zichzelven tot Princeps atque omnium Romanorum Senator ‘bij Gods genade’ (932), en Rome tot een aristokratische republiek, waarin voor 's Pausen wereldlijke macht niet veel plaats meer overig bleef, ja die zelfs, nu van het Westen geen hulp meer te wachten was, weer bij den Griekschen Keizer steun zocht. Johannes XI bleef tot aan zijn dood (936) louter kerkvoogd. Zijne naaste opvolgers, Leo VII, Stefanus VIII, Marinus II en Agapetus II, treden evenmin als wereldlijke vorsten op. Alberich's krachtig bestuur maakte de wereldlijke heerschappij der Pausen volkomen overbodig. Deze verpoozing van aardsche zorgen kwam der Kerk ten goede. Leo VII, bijvoorbeeld, werkte ijverig mede aan de hervorming van het zoo zeer verbasterde Monnikwezen, eene hervorming die in het begin der eeuw van den beroemden Odo van Cluny uitgegaan was. Zij bestond in eene herstelling en algemeene toepassing van den ouden Benediktijnschen regel, dat eerste wetboek der Middeneeuwen.Ga naar voetnoot3 De Cluniacenserorde was voor de tiende eeuw | |
[pagina 371]
| |
en in het belang van het kerkgezag bijkans wat de orde van Loyola in de zestiende eeuw zijn zou. Zij hing onmiddellijk van den Paus af. Waarom mocht deze toestand niet voortduren? In zijn uitsluitend geestelijk karakter scheen de Paus tegen de onrust der partijtwisten eene veilige wijkplaats gevonden te hebben. Buiten Italië werden de Pausen thans even goed als te voren geëerbiedigd. Uit Engeland kwam de Peterspenning geregelder in dan ooit. Eervolle gezantschappen uit Egypte en Jeruzalem huldigden Rome's Bisschop. Zijne legaten hadden in Afrika, in Spanje, in Frankrijk altijd eene beslissende stem. Uit het geheele Westen kwam elke Aartsbisschop zijn Pallium in Rome halen, hetgeen de Pauselijke kas zeer rijk maakte. Wat had de Paus nog meer te verlangen? Ten tweeden male moest de zelfstandigheid van Italië aan de Pauselijke eerzucht worden opgeofferd. Want alleen die eerzucht riep den vreemdeling in Italië. Alberich's zestienjarige zoon Oktavianus volgde hem in zijne Princeps-waardigheid op, en werd kort daarna Paus onder den naam van Johannes XII.Ga naar voetnoot1 In hem was dus de wereldlijke en de geestelijke macht weder vereenigd. Hij was alleszins de man om het Pausdom, dat zoo lang de zoetheden van het koning-spelen had moeten ontberen, zijne schade weder te doen inhalen. Wij kennen hem reeds. Het Lateraansch paleis werd in een harem herschapen. Aan de heidensche goden werd bij luidruchtige gastmalen geplengd. Reeds hadden zijne oogen zich begeerig naar Benevent en Capua gericht, toen hij, tot herstelling van den vroegeren omvang des Kerkelijken Staats het Exarchaat willende herwinnen, zich tegenover mededingers aan de duitsche partij aansloot. Zelfs tegenover zijne eigene stadgenooten had hij vreemde ondersteuning noodig. Zoo riep hij Otto I den Groote naar Italië (960), | |
[pagina 372]
| |
zonder zelf te vermoeden, welk een geheel nieuw tijdvak hij daarmede opende in de geschiedenis, niet slechts van het Pausdom, maar van Europa.Ga naar voetnoot1 Was 962, het jaartal van Otto's krooning, eenvoudig eene herhaling van 800, eene restauratie van het romeinsch Imperatorschap gelijk Karel de Groote het had gegrondvest? In geenen deele, en het onderscheid is voor de toekomst beslissend geweest. Het jonge Karolingische stamhuis had groote verplichtingen aan het Pausdom, Otto had den Paus voor niets te danken. Aan Karels krooning ging een toestand vooraf, waarin Rome in een vaak smadelijke afhankelijkheid van Byzantium had verkeerd. Vóor Otto's krooning had Rome onder Alberich zelfstandigheid geproefd. Tijdens Karel gevoelde geheel het Westen tegenover de halve Maan behoefte aan de centralisatie der staatkundige macht; in de anderhalve eeuw, na Karel vervlogen, waren de duitsche en fransche nationaliteiten ontstaan, had Italië herhaalde pogingen aangewend om zich als éen geheel af te sluiten, en had juist de decentralisatiegeest zich in het opkomend leenstelsel geopenbaard. Eindelijk: het duitsche Keizerschap had zich gevormd in een tijd waarin, gelijk wij gezien hebben, het Pausdom onbeteekenend was; bovendien was dat Keizerschap de macht geweest, die tegelijker tijd de volken germaniseerde en kristianiseerde. Ten gevolge daarvan ontstond in Duitschland voor het Keizerschap een gevoel van godsdienstige vereering, dat aan die instelling een bovenaardsche waardigheid en roeping toeschreef en het Pausdom schier overtollig maakte; een gevoel dat zich in stand hield, zelfs toen de macht der duitsche Keizers gebroken was. Genoeg, om de kiemen aan te wijzen van den gewel- | |
[pagina 373]
| |
digen strijd die tusschen Otto's en Johannes' opvolgers uit moest breken. Bovendien, Johannes had om een beschermer gevraagd (tegen Berengarius en de aristokratie van Rome), Otto trad op als gebieder. Een zijner eerste daden was het, de Romeinen den eed af te dwingen, dat zij voortaan niemand tot Paus zouden uitroepen, zonder de Keizerlijke goedkeuring. Men kan denken hoe dit den romeinschen aristokraten smaken moest, hun die nog zoo kort te voren gewoon waren naar eigen welgevallen Pausen aan- en af te zetten. Nu was dit het werk van den Keizer. Hij stelde Leo in de plaats van Johannes. Hoe onwaardig de laatste zich ook betoond had, hij werd niettemin de held van den dag, de vertegenwoordiger der aristokratisch-republikeinsche vrijheid tegenover de keizerlijke kreatuur. Zoodra Otto Rome verlaten heeft is de woeste en losbandige jongeling, is Johannes weer het hoofd der Kristenheid. Aan hen die tot zijne verbanning hadden medegewerkt, koelt hij zijn wraak door hun neus en vingers af- en de tong uit te snijden. Zijn eigen dood, die weldra volgde, maakte zijn laatste overspel openbaar. In allerijl kozen de Romeinen, hun eed vergetend, een Paus (Benediktus V). Het was een voorbijgaande triumf. Otto liet zich niet dwingen, belegerde Rome tot hongersnood en zette zijn eigen Paus, den straks vermelden Leo VIII, op den stoel van Petrus. Hoe spoedig kwam het dus reeds aan den dag, dat het Pausdom niet meer met het Karolingisch Keizerschap te doen had. Rome lag aan de voeten van een duitschen Vorst.Ga naar voetnoot1 En toch, voor wie dieper zag, was het Pausdom door den Keizer een groote dienst bewezen, was door den Keizer zelf de grondslag der Pauselijke oppermacht over allen gelegd. Rome, als aristokratische | |
[pagina 374]
| |
republiek, stond eenvoudig gelijk met Florence of Venetië. De Paus, door de aristokratische familiën eener stad gekozen, was weinig meer dan een stedelijk magistraat. Daarentegen werd Rome in de handen van den duitschen Imperator een wereldstad; en hoe belangrijk een persoon de Paus, wanneer die Imperator zelf, de machtigste vorst in Europa, zich aan de benoeming van dien kerkvoogd zooveel gelegen liet zijn. Evenwel, deze gevolgen zouden zich eerst later openbaren. Voor 's hands is de Keizer heer en meester van de geestelijkheid, van den Paus af tot den minsten Bisschop toe. Bij den dood van Leo VIII (964) bleek de Romeinsche aristokratie volkomen getemd, gingen hare gezanten gedwee naar Duitschland om van den Keizer een Paus te vragen. Er volgden later nog wel eenige pogingen tot verzet, maar zij bleven onvruchtbaar. Het Pausdom was voorloopig een werktuig in de macht eens vreemdelings, en het persoonlijk karakter der Pausen van dien aard, dat op eene Synode in de kerk van St. Basle bij Reims (991) een- Bisschop van Orleans met de grootste minachting over hen spreken,Ga naar voetnoot1 den Paus den Antikrist noemen, en een ander geestelijke van gewicht schrijven kon: ‘Wanneer een Paus tegen zijn broeder zondigt en niet naar de stem der Kerk luistert, ofschoon die stem bij herhaling tot hem kwam, zoo zij hij ons, naar het eigen voorschrift des Heeren, een tollenaar en een zondaar.’ Rome's volkomene ondergeschiktheid aan den keizer werd openbaar, toen met Gregorius V een Duitscher, Bruno van Kärnthen, den Pauselijken stoel beklom (996). In 250 jaar, sedert Zacharias (een Syriër), had men geen Paus buiten Italië gekozen. Maar ook door deze omstandigheid nam het Pausdom voor de toekomst aan beteekenis toe. | |
[pagina 375]
| |
Dat in den verderen loop der Middeneeuwen (tot op Adriaan VI) allerlei Europeesche natiën Pausen leverden, bewees metterdaad, dat het wereldlijk hoofd van Rome geen italiaansche vorst was als elk ander, dat hij tot de geheele Kristenheid in dezelfde betrekking stond als tot zijne residentie. De Keizer beschouwde evenwel den Paus, al had hij hem zelf benoemd, geenszins als zijn onderdaan. Met al hare ruwheid en vaak grove zinnelijkheid bewegen de Middeneeuwen zich niettemin met gemak in eene ideale wereld. Otto III had Gregorius V den Pauselijken troon doen beklimmen. Nogtans kwam Otto uit de handen van Gregorius de keizerlijke kroon ontvangen. Het individu was zijn kreatuur, de bekleeder van het Pauselijk ambt de vertegenwoordiger van Kristus. Nog op eene andere wijze bleek 's Keizers overwicht, toen namelijk Gregorius' opvolger, de beroemde Gerbert,Ga naar voetnoot1 onder den naam van Sylvester II,Ga naar voetnoot2 Paus werd. Herinneren wij, om dit te doen uitkomen, met een enkel woord aan hetgeen met Gerbert was voorgevallen, eer hem deze eer wedervoer. Zijne geleerdheid, reeds vroeg opgemerkt,Ga naar voetnoot3 wordt door Adalbero, Aartsbisschop van Reims, bij de hervorming van het onderwijs in diens | |
[pagina 376]
| |
diocese het eerst gebruikt. Met dezen geestelijke steekt hij zich in de politiek, en speelt hij weldra een vrij dubbelzinnige rol in dat voor Frankrijk zoo gewichtig oogenblik, waarin de kroon der Karolingers wankelde, viel, en ten slotte op het hoofd van Hugo Capet werd geplaatst. Adalbero sterft, en ongetwijfeld zou Gerbert diens opvolger zijn geweest, had Hugo niet liever, in het belang zijner jonge dynastie, iemand uit de Karolingische partij, ja van de Karolingische familie (Arnulf) gekozen, door wiens keuze hij hopen kon die partij voor zich te winnen. Gerbert moet deze teleurstelling zijner eerzucht verkroppen, en blijft als sekretaris bij den nieuwen Aartsbisschop. Hugo had zich evenwel misrekend, want Arnulf pleegt verraad en kiest voor den Karolingischen pretendent partij. Zijn voorbeeld dreigt Gerbert mede te sleepen, die reeds ondubbelzinnige blijken van afval geeft. Maar Gerbert bezint zich in tijds, erkent hoe hopeloos de zaak der Karolingers staat, en sluit zich bij vernieuwing aan Hugo aan. Arnulf wordt wegens zijn verraad, op het Koncilie in de kerk van St. Basle,Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 377]
| |
afgezet, en Gerbert, ten deele zijn medeplichtige, oogst de vrucht van Arnulfs afzetting; hij wordt Aartsbisschop van Reims, in diens plaats. Men kan denken hoe de Paus deze afzetting opnam. Het was waarlijk niet daarvoor dat men de valsche isidorische dekretalen had ingevoerd, opdat nu ten slotte een Provinciale Synode daden van souvereiniteit zou plegen die, volgens diezelfde dekretalen, slechts den Paus toekwamen! De Paus komt krachtig tusschenbeide, schorst al de Bisschoppen die aan de afzetting deel hebben genomen, verklaart al het gebeurde voor onwettig, dus ook Gerbert's aanstelling. En welk een toon slaat Gerbert nu aan?Ga naar voetnoot1 Wat? Eigen oordeel aan Rome's oordeel onderwerpen? Voor God alleen kan ons bijzonder oordeel zich buigen. Heeft de Synode van Basle het wettig geacht, Arnulf af te zetten, dan had zij Rome's uitspraak ook niet meer af te wachten. De Paus kan ons van zijne gemeenschap uitsluiten ja, omdat wij gèweigerd hebben met hem tegen het Evangelie te handelen. Maar zijne hand kan die Synode niet afsnijden van de gemeenschap met Kristus! Het gezag van Rome strekt niet verder dan Rome's rechtvaardigheid. De groote Katholieke Kerk is niet blindelings onderworpen aan éen man, die door geld of andere middelen omgekocht kan zijn. Evangelie, Apostelen, Profeten, door Gods geest ingegeven Kanons, ziedaar de hooge algemeene wet der Kerk, eene wet waaraan ook de Paus onderworpen is! Zoo getuigt Gerbert, de Primas van Gallië. Openlijk wekt hij op tot verzet tegen een onwettig vonnis.Ga naar voetnoot2 Noch zijne geestelijkheid noch zijn Koning ondersteunde hem. Den laatste was er juist in dezen tijd alles aan gelegen, den Paus niet te | |
[pagina 378]
| |
verbitteren.Ga naar voetnoot1 Gerbert moet toegeven, zijn aartsbisdom verlaten, natuurlijk gevloekt door eene gansche gemeente, in Duitschland en Engeland niet alleen maar ook in Frankrijk, die, door het vermeend gezag der isidorische dekretalen onderwezen, in hem den ketter bij uitnemendheid moest zien. Wie neemt hem nu onder zijne krachtige bescherming? Otto III. De achttienjarige vorst, wiens verbeelding ontvlamd was door de groote namen van Augustus, Konstantijn en Charlemagne, begrijpt dat hij nog veel te leeren heeft, eer hij aan de verwezenlijking zijner plannen kan denken. Van wien kan hij meer onderricht verwachten dan van Gerbert, dat wonder van geleerdheid, dat licht zijner eeuw? Gerbert wordt nu de leermeester van den jongen Keizer, dien hij, behalve door zijne wetenschap, ook nog door juist niet zeer gekuischte vleitaal weet te boeien.Ga naar voetnoot2 Ja, het duurt niet lang of Gerbert wordt in zijne bisschoppelijke waardigheid hersteld, wel niet te Reims, maar te Ravenna. Dit was reeds eene snede door het aangezicht van hetgeen wij thans zouden noemen de ultramontaansche partij. Maar het zou er niet bij blijven. Gregorius V wordt in den bloei zijner jeugd weggemaaid. De man die door woorden en door daden den Pauselijken stoel zoo diep vernederd had, wordt nu door Otto III als opvolger aangewezen (999). Zoo is de eerste fransche Paus juist een geestelijke, die, om hooge insubordinatie jegens Rome afgezet, alleen aan de wereldlijke macht van een duitsch Keizer zijne verheffing dankt. Alles werkt dus samen om zijne keus voor den toestand van het Pausdom in de tiende eeuw zoo karakteristiek mogelijk te maken. Zóo volkomen is de duitsche keizer heer en meester,Ga naar voetnoot3 dat hij zich niet behoeft te ont- | |
[pagina 379]
| |
zien deze ergernis aan de Kerk te bereiden. Op gezag van Otto moeten zij thans Gerbert als Kristus' stedehouder erkennen, zij die in hem reeds de openbaring van den Antikrist hadden aanschouwd. Het volksgeloof kon hier niet anders denken, en dacht aan niets anders, dan aan rechtstreekschen invloed van den Satan.Ga naar voetnoot1 Welke houding zou Sylvester II nu aannemen ten aanzien van de vraag, die Gerbert in een voor 's Pausen gezag zoo vijandigen geest reeds beslist had? De Pausen zijn de ware meesters der politiek. Sylvester verloochent Gerbert (zichzelven) volkomen. Hij herstelt namelijk Arnulf in diens aartsbisdom van Reims, en schrijft hem een brief, waarbij het Pauselijk gezag zoo hoog mogelijk wordt verheven.Ga naar voetnoot2 Sylvester plaatst Rome's rechtsbevoegdheid boven het koncilie van St. Basle, juist hetgeen Gerbert met zooveel hevigheid had afgekeurd. Later matigde hij zich nog eens gelijke overmacht aan, in een strijd tusschen den Aartsbisschop van Mainz en den Bisschop van Hildesheim. Toen werd hij met gelijke munt betaald. Gerbert zond een legaat met een brief om den strijd te beslechten. De Aartsbisschop weigerde den brief zelfs aan te raken. Met hoe weinig recht hebben dus de Benedictijnen hem opgehemeld als den verdediger der gallikaansche vrijheden! Hij was veeleer de uitstekende verdediger van zijn eigen gezag. Veerkracht kon men voor het overige Sylvester niet ontzeggen. Een vonnis van zijn voorganger kasseert hij, terwijl hij dezen beschuldigt van zich te hebben laten omkoopen. Otto stijft hij in al diens inbeeldingen, om met dezen vermeenden wereldbeheerscher de Barbaren in het Noorden en Oosten van Europa in kristelijke vasallen van Rome te herscheppen. Naar Polen, Hongarije en Boheme waren al zendelingen uit gegaan. Adalbert, Otto's vriend, was als martelaar bezwe- | |
[pagina 380]
| |
ken onder de Pruisen, ‘wier God destijds de buik was’. Nu komt reeds Stefanus van Hongarije, die met al de geestdrift van een nieuwbekeerde het Kristendom onder zijne onderdanen verbreid had, zijne hertogelijke kroon nederleggen aan de voeten van Sylvester, die hem tot koning verheft, en diens koninkrijk in naam van St. Peter aanvaardt. Stefanus en zijne opvolgers mogen het blijven besturen, op voorwaarde, dat de Paus ze erkent en zij hunne leenplichten jegens hem vervullen. Verder dan Europa reikt Sylvester's blik. Van hem gaat het eerst het denkbeeld der kruistochten uit, dat een eeuw later zou verwezenlijkt worden. Naar de legende, had eene profetie hem beloofd, dat hij niet sterven zou eer hij de mis te Jerusalem had bediend. De luister, die in die eeuw der onkunde het voorhoofd van Gerbert als geleerde omstraalt, doet de vernederende betrekking waarin het Pausdom destijds tot het duitsche Keizerschap stond, des te sterker uitkomen. Gerbert is een man zonder karakter, zonder beginsel, ook zonder theologische of wijsgeerige beteekenis, zelfzuchtig in zijne vriendschap, krachtig in zijne eerzucht, geenszins van de stof der martelaren. Zijn roem als geleerde ligt op arithmetisch en astronomisch gebied. Oorspronkelijkheid komt hem ook hier niet toe. Otto moet hij in zijne macht gehad hebben door de meerderheid van zijn geest, anders had de monnikenvroomheid van dien vorst zich niet aangetrokken gevoeld door een karakter als dat van Gerbert. Maar bovendien wist Gerbert, zijne eigene zelfstandigheid als Paus verloochenend, al de buitensporigste droomerijen von Otto's hoogmoed te voeden. Ja hij ging zoo ver, dat hij schenkingen van grondgebied uit de hand eens Keizers aannam, die beweren durfde dat alle vorige schenkingen slechts op bedrog berustten. Otto maakte alle wereldlijke bezittingen van het Pausdom eerst tot zijn keizerlijk eigendom, om er daarna weer zijn gunsteling mede te kunnen begiftigen. Kon de Keizer op smadelijker wijze den Paus een geschenk maken?Ga naar voetnoot1 En wat te denken | |
[pagina 381]
| |
van een Paus, die zich zulk een genadebewijs laat welgevallen? Van Otto's luchtkasteelen bleef bij zijn en Gerberts dood niets overig. Zelfs was er geen band tusschen Duitschland en Italië gelegd. Op de trouw der Italiaansche grooten viel niet te rekenen, evenmin als op die van de geestelijkheid. Het duitsche Keizerschap had, toen de Ottonen van het tooneel aftraden, in Italië slechts een vijand te meer, althans een mededinger: datzelfde Pausdom, dat door Otto I aan den strijd der partijen was ontrukt. Otto III had Duitschland verwaarloosd, en Italië niet gemaakt tot hetgeen waartoe zijne romaneske verbeelding het had willen verheffen. Toch ligt juist in dat romaneske het aantrekkelijke, ik zeide bijna het tragische van Otto's figuur. Hij handelt kennelijk uit reaktie tegen de ‘ruwheid’ van den duitschen aard. Hij haat de duitschers wegens dien aard. Maar hij haat hen in de tiende eeuw, dat is in een tijdvak van diepe onkunde. Van daar dat hij zijn troost zoekt niet bij een ideaal der toekomst naar hetwelk hij het heden zou kunnen verbeteren, maar bij een uitgeleefd verleden, ja dubbel uitgeleefd: bij de wereldmacht van het romeinsche rijk verguld met het klatergoud van Byzantium, waarvan hij in zijn Aventijnsch paleis al den dwazen omslag doet herleven. Na den dood van Otto III was het Pausdom weer even ver als toen de eerste Otto over de Alpen geroepen werd. Het was weder de kampprijs der partijen. Kort na den aanvang der elfde eeuw was het schier geheel afhankelijk van de graven van Tusculum. Het scheen alsof de tijden der Pornokratie weder aangebroken waren. In Benediktus IX (1033-1046), den achttienjarigen zoon van Graaf Alberich van Tus- | |
[pagina 382]
| |
culum, herleefde Johannes XIIGa naar voetnoot1 volkomen. Men schold hem ‘den duivel op den stoel van Petrus’. In het begin van 1044 werd hij onder hevige verwenschingen uit Rome verdreven, en Sylvester III wist zich met behulp van omkooperijen in zijne plaats te dringen. Na zeven weken was de Tuskulaansche partij weer machtig genoeg om Benediktus te herstellen. Sylvester moest vluchten. Maar Paus Benediktus was verliefd op de dochter van iemand die, naar sommigen willen, in het geheim tot de Sylvesterspartij behoorde. Hij beloofde den Paus zijne dochter onder voorwaarde, dat Zijne Heiligheid aftrad. Benedictus liet zich daartoe vinden, maar de belofte werd niet gehouden: van zijn huwelijk kwam niets. Toen werd hij door de Tusculaners weer tot Paus gemaakt. Inmiddels had eene derde partij, die het goede wilde, een rechtschapen en algemeen geacht man gekozen, die nu Paus werd onder den naam van Gregorius VI. Er waren dus thans drie Pausen in leven. Het Lateraan, de vlak bij gelegen St. Maria. Maggiore, en St. Peter strekten hun, - al of niet gelijktijdig,Ga naar voetnoot2 dit blijve onbeslist, - tot residentie. Ook de anders achtenswaardige Gregorius VI kwam niet op den troon zonder Benediktus eene geldelijke schadeloosstelling te hebben verleend. Aan het schisma kwam evenwel ook hierdoor geen einde. Niet alleen Sylvester, zelfs Benediktus, altijd weifelend tusschen den Pauselijken stoel en het voorwerp van zijn hartstocht, bleef op zijn recht staan. De betergezinden verwachtten nu nog alleen redding van keizerlijke tusschenkomst. Hendrik III moest de eenheid der zoo treurig verdeelde Kerk herstellen. Hij trok over de Alpen, werd in Milaan (1046) als koning van Lombardije gekroond, en woonde nog in hetzelfde jaar eene Synode te Sutri bij, waar de zaak der drie Pausen, evenwel onder het voorzitterschap van Grego- | |
[pagina 383]
| |
rius VI, behandeld werd. Sylvester werd afgezet; Benediktus werd stilzwijgend als ongerechtigd tot het Pausdom beschouwd; Gregorius nam vrijwillig zijn ontslag. En weer moest het onvermogen der Italianen om zichzelven te helpen krachtig blijken: een Duitsche Bisschop, Suidger van Bamberg, werd door Keizer en Synode gekozen. Hij werd Paus onder den naam van Clemens II (25 Dec. 1046). Op den eigen dag zijner wijding was het zijne eerste pauselijke daad, Hendrik III als Keizer te kroonen.Ga naar voetnoot1 Eindelijk scheen de rust verzekerd. IJdele verwachting. Binnen het jaar was Clemens een lijk,Ga naar voetnoot2 en had Benediktus IX zich de Pauselijke macht weer aangematigd, eer nog de Romeinsche gezanten, die den Keizer een nieuwen Paus waren gaan vragen, met Damasus II uit Duitschland waren teruggekeerd. Benediktus moest de wijk nemen (17 Juli 1048). Maar nog geene maand later (10 Aug.) stierf reeds Damasus, die zijn geliefd Brixen te kwader ure verlaten had. Men sprak van vergiftiging. In anderhalf jaar twee duitsche Pausen overleden! Geen duitsche Bisschop die meer naar Rome durfde gaan.Ga naar voetnoot3 Leo IX, een Bisschop uit Lotharingen, werd er eerst toe overgehaald, toen men hem gevraagd had of hij zich ter wille van Kristus niet aan gevaren wilde blootstellen.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 384]
| |
Met hem ‘scheen een nieuwe dag voor de wereld op te gaan’.Ga naar voetnoot1 Tot op hem ‘had Simon Magus de Kerk in zijn bezit gehad en hadden Bisschoppen en Priesters zich aan allerlei ontucht overgegeven.’Ga naar voetnoot2 Zoo laten tijdgenooten zich over Leo hooren, en men kan hun de overdrijving hunner taal niet ten kwade duiden. Hij trad inderdaad op als een rechtschapen man, een eerlijk, duitsch-goedig karakter, in de hoogste mate bijgeloovig, allereerst ten aanzien van de hooge beteekenis zijner pauselijke waardigheid, vast besloten simonie noch zedeloosheid bij de geestelijkheid langer te dulden. Zelf kwam hij bij herhaling over de Alpen om zijn doel te beter te bereiken; hij was voorzitter van groote kerkvergaderingen te ReimsGa naar voetnoot3 en te Mainz. Het kwaad dat hij bestreed was te diep ingeworteld dan dat het hem gegeven zou geweest zijn, gelijk hij het zich verbeeldde, het geheel uit te roeien.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 385]
| |
Maar in zijne tegenwoordigheid beloofde men toch beterschap. Zijn invloed moet te grooter geweest zijn, naarmate hij, onverbiddelijk in de handhaving van het beginsel, tegenover de schuldige personen met meer evangelische zachtheid te werk ging.Ga naar voetnoot1 In Lombardije viel evenwel aan het invoeren zijner hervormingen nog niet te denken. Daar ontving men den Paus bij gelegenheid eener Synode te Mantua met een hagelbui van steenen en pijlen. Ook in Duitschland vond hij de Bisschoppen niet altijd even gedwee. Zijne verdediging van St. Peters patrimonium tegen de Noormannen, al werd zij niet met gelukkig gevolg bekroond, strekt zijner veerkracht tot eer.Ga naar voetnoot2 Over het geheel was hij een der wegbereiders van den grooten Paus, die, toen Leo van Duitschland naar Rome trok om zich aan de verkiezing des volks te onderwerpen, als jonge monnik zich in diens gevolg bevond en zeker reeds destijds invloed begon uit te oefenen: Hildebrand. Het was in elk geval onder dien invloed, dat Leo's opvolger, Victor II, gekozen werd. De Pauselijke verkiezing geschiedde nu zoo, dat de Keizer den toekomstigen Paus aanwees, maar deze zich als Paus weigerde te beschouwen, totdat hij te Rome door volk en klerus gekozen was. Leo IX had hiervan het voorbeeld gegeven, geheel in overeenstemming met Hildebrands wenschen. Zijn voorbeeld werd door Victor II gevolgd. Zoo Rome dus thans zijn aandeel had aan de verkiezing, was dit niet het gevolg daarvan, dat de Keizer Rome eenig | |
[pagina 386]
| |
recht dienaangaande had toegestaan, maar enkel het gevolg van de persoonlijke opvatting der toenmaals levende Pausen omtrent de voorwaarden waarop alleen hunne keus wettig kon zijn. Inmiddels is het voor ons van belang te weten, dat de Pausen deze opvatting hadden en haar getrouw bleven. Het toont in welke richting het Pausdom zich nu beweegt, eene richting die te meer onze opmerkzaamheid verdient, nu zij met Hildebrands optreden in de geschiedenis, dat is met het beginnen van zijn invloed, samenhangt en daarin een waarborg van duurzaamheid bezit. Aan de andere zijde bewijst het verlangen dezer Pausen om van volk en klerus te Rome hun eigenlijken titel te ontvangen, dat de Keizerlijke macht in Italië niet meer was hetgeen zij onder de Ottonen was geweest. Onder Hendrik III had het Privilegium van Otto III (zie bl. 380) niet meer kunnen ontstaan. De Keizer vond het omstreeks dezen tijd ook inderdaad noodig de lombardische grooten op de Ronkalische velden bij Piacenza om zich te verzamelen (Mei 1055). De weduwe van hem, die jaren lang het eigen hoofd der duitsche partij in Italië was geweest, was juist met een verklaarden vijand van den Keizer hertrouwd. Die weduwe was Beatrice, en hare weldra eenig overgeblevene dochter, de destijds nog achtjarige Mathilde, de rijke erfgename, die wij weldra door hare overgegevenheid aan Rome zulk een belangrijke rol in de geschiedenis van het Pausdom der elfde eeuw zien vervullen.Ga naar voetnoot1 Het was met de zelfstandigheid van den Paus tegenover het Keizerschap nu reeds zoover gekomen, dat Victor tot Hendrik's stedehouder voor Italië werd benoemd. Bij den dood van dezen vorst (Oktober 1056), was hij het ook, die Hendrik IV, zoon van den overleden Keizer, naar Aken voerde, ten einde, door hem op den zetel van Karel den Groote te plaatsen, hem de erfenis van zijns vaders kroon te verzekeren. Dit was als het zinnebeeld van de groote verandering die in de betrekking | |
[pagina 387]
| |
tusschen Paus en Keizer ophanden was. Want inderdaad, de dagen van 's Keizers overwicht in Italië waren geteld.Ga naar voetnoot1 De volgende Paus, Stefanus X (2 Aug. 1057 - 29 Maart 1058) laat zich reeds wijden zonder de goedkeuring van de Koningin-Moeder, voogdes van Hendrik IV, af te wachten. Hij is, vooral finantiëel, geheel afhankelijk van zijnen broeder Godfried, den tweeden man van de zoo even genoemde Beatrice, aan wien, na den dood van Victor II, de beide marken Spoleto en Camerino vervallen,Ga naar voetnoot2 en die thans zelfs Patricius van Rome is. Het is evenzeer Godfried, die, en wel ditmaal op verzoek van de Keizerin-Moeder, na het overlijden van Stefanus, Nikolaas II, in weerwil van de Tusculaansche partij welke reeds Benediktus X op Petrus' stoel verheven had,Ga naar voetnoot3 als Paus naar Rome brengt. Het duitsche Keizerschap regeert dus nog te Rome, maar enkel daardoor, dat het den eenen Italiaanschen Groote tegen den ander gebruikt. Maar nu ging het Pausdom reeds eene belangrijke schrede verder op den weg der onafhankelijkheid. Nauwelijks was Nikolaas Paus, of hij hield in zijne residentie eene Synode die al onze aandacht verdient. Zij werd | |
[pagina 388]
| |
door honderd en dertien Bisschoppen en nog vele andere geestelijken bijgewoond (April 1059). Op deze kerkvergadering werd vastgesteld, dat, met voorbehoud van den aan den Keizer verschuldigden eerbied, het recht van een Paus te verkiezen voortaan uitsluitend bij de Kardinalen berusten zou.Ga naar voetnoot1 Deze bepaling gaat van de zwaarste bedreigingen vergezeld. Wie zich als Paus op werpt, zonder op deze wijze gekozen te zijn, zal niet als Paus, maar als Satan, niet als aposto- | |
[pagina 389]
| |
lisch, maar als afvallige aangemerkt worden. In naam van God en van de heilige Apostelen Petrus en Paulus treft hem een eeuwig anatheem, hem zoowel als zijn aanhang. Hij is een Antikrist, die terstond zijn geestelijken stand verliest. Allen, die zijne verheffing op den Heiligen Stoel begunstigd hebben, worden aan Gods en der genoemde Apostelen toorn in dit en in het toekomstig leven overgegeven. Alsof het nog niet genoeg ware, volgt een keur van plaatsen uit de vloekpsalmen. Voorts werd bepaald, 1o. dat men eerst dan buiten de Kerk van Rome een Paus zou zoeken, wanneer die Kerk zelve geen geschikten persoon onder hare leden telde; 2o. dat de Kardinalen het recht zouden hebben ook buiten Rome voor de verkiezing van een nieuwen Paus te vergaderen. Door deze laatste bepaling komt recht duidelijk uit, dat volk en klerus te Rome bij die verkiezing zeer goed ontbeerd konden worden. Naar een bericht, dat evenwel geen volkomen vertrouwen inboezemt, zou Paus Nikolaas de eerste geweest zijn die zich heeft laten kroonen. In elk geval slechts met de dubbele kroon. De drie-kroon dagteekent eerst uit het begin der veertiende eeuw. Op deze wijze zijne zelfstandigheid handhavende, had de Paus natuurlijk naar bondgenooten om te zien. Hij vond ze waar men ze niet licht zoeken zou. Vooreerst in de Noormannen van Beneden-Italië, dus in hen die Leo IX, nog zoo kort te voren, bestreden,Ga naar voetnoot1 en tot wier verdelging Stefanus X stervend alle krachten van het Oosten en het Westen opgeroepen had. Ook hier was Hildebrand weer de bemiddelaar.Ga naar voetnoot2 Hunne reeds vrij uitgestrekte, maar nog jeugdige en schier geheel op veroveringen berustende macht gevoelde behoefte aan die wettiging en wijding, die zij in het oog der bevolking eerst dan bezitten zou, wanneer zij door den Paus erkend was. Deze erkenning | |
[pagina 390]
| |
werd nu verleend. De ban door Leo, na zijne nederlaag uitgesproken, werd teruggenomen. Robert ontving van den Paus in leen de hertogelijke waardigheid, geheel Calabrië en Apulië, zoowel als de door hen reeds bezette gedeelten van het Patrimonium Petri (met uitzondering van Benevent). Maar daarvoor beloofde Robert den Paus ook vasallentrouw met een plechtigen eed. Geen aanval zou hij tegen den Paus beproeven, diens geheimen bewaren, diens herovering van verloren goederen gewapender hand ondersteunen, van het leen geregeld rente betalen, de kerken van zijn gebied in diens macht laten en hare getrouwheid aan Rome naar vermogen bevorderen. Eindelijk, wat niet het minst belangrijk is, Robert belooft, voor het geval dat hij Nikolaas overleefde, den Kardinalen bij de keus van een nieuwen Paus behulpzaam te zullen zijn.Ga naar voetnoot1 Een anderen, wellicht nog krachtiger bondgenoot vond de Paus in de populaire beweging die in Italië steeds hooger rees en tot welker middenpunt hij zich wist te maken. Wij hebben haar bij een vorige gelegenheid reeds met een woord gekenschetst.Ga naar voetnoot2 Wij bedoelen de Pataria. Avontuurlijke rooversGa naar voetnoot3 ter éene, demokreten ter andere zijde, ziedaar de beide steunpunten van het Pausdom, op het oogenblik dat het den grooten strijd met het Keizerschap begint. De Pataria vertegenwoordigt inderdaad eene demokratisch-godsdiens- | |
[pagina 391]
| |
tige beweging. Zij is aan de stedelijke vrijheden van Italië evenzeer als aan de volkomene zege van het Ultramontanisme ten goede gekomen. Haar bakermat is en moest zijn Milaan. Milaan was sedert lang een Anti-Rome. Een der hoofdartikelen van het daar heerschend geloof hield in, dat de Heilige Ambrosius op gelijken rang stond met den Heiligen Petrus. De Kerk van Milaan had zekere eigene oude gebruiken, en die gehandhaafd ook toen het overige gedeelte der kristenheid reeds meer en meer nationale en plaatselijke eigenaardigheden aan de Katholiciteit van den Roomschen ritus begon op te offeren. Bestreed Rome de zelfstandigheid van de Milaansche kerk aanhoudend en hevig, het was voor Milaan slechts een krachtige aansporing om geen duim breed te wijken. Eens werd er zelfs ernstig aan gedacht, in Milaan een eigen Pausdom op te richten. Tot de eigenaardigheden van de Lombardijsche Kerk behoorde, wij hebben het bij herhaling gezien, de vrijmoedigheid die de geestelijkheid betoonde in het aangaan van huwelijken, en in het koopen van kerkelijke ambten. Zij werd daarin door de duitsche Keizers, om redenen die wij hier niet behoeven te ontwikkelen, gesteund. Maar ook vooral niet minder door den stedelijken adel en door de ridderschap. Geen wonder. De lombardische geestelijkheid was zeer rijk. De aristokratie had van haar goederen in leen, trouwde bij voorkeur hare dochters. Zoo waren de belangen van geestelijkheid en aristokratie met elkander innig verbonden. Van een gezonken en verbasterd Pausdom, gelijk wij het in de tiende en de eerste helft der elfde eeuw hebben leeren kennen, had dit verbond zeker weinig te vreezen. Van eene andere zijde dreigde daarentegen het grootste gevaar. Van een fransch klooster gingen denkbeelden uit die in hunne gestrenge toepassing de gedaante van Europa zouden veranderen. Onloochenbaar toch is het verband tusschen de Cluniacenser hervorming en het ontstaan dier Pataria, welker overwinning de onderwerping zou zijn van de trotsche Kerk van Milaan. Het klooster van Cluny (in Bourgogne, even boven Macon) was in | |
[pagina 392]
| |
het begin der tiende eeuw door Willem van Aquitanie gesticht, en aan de leiding van Berno, die reeds meer kloosters bestuurde, toevertrouwd. Hij bracht er twaalf monnikken, die den regel van den Heiligen Benediktus volgden. Bij zijn dood gaf hij Cluny aan Odo, een zijner leerlingen uit een adellijk frankisch geslacht, straks opgevolgd door Aymard, Mayeul,Ga naar voetnoot1 Odilo, Hugo en anderen. Dit klooster werd eene der machten der eeuw. Men lette op de volgende hoofdpunten. Cluny - van Odo ging dit denkbeeld het eerst uit - werd onder hem tot een abdij, hoofd en middenpunt van een aantal kloosters, elk slechts bestuurd door een eenvoudigen Prior, allen aan dezelfde orde en tucht onderworpen. Het was de invoering van het hiërarchisch beginsel in het monnikwezen. Die abdy was verder een in menig opzicht zelfstandig gebied midden in de Bisschoppelijke diocese. De Abt mocht wel zelf geene bisschoppelijke functiën vervullen, maar, krachtens pauselijk privilegie, was hij geheel vrij in de keuze van den Bisschop aan wien hij in zijn klooster die functiën op wilde dragen. Niet anders dan op verzoek van den Abt mocht de Bisschop zijn klooster binnentreden. De Bisschop, die tegen deze bepaling zondigde, werd terstond in den ban gedaan. Slingerde bij een interdikt tegen klooster en bijbehooren, het interdikt was van geenerlei waarde. Met zulke groote voorrechten was natuurlijk de kiem tot aanhoudenden strijd tusschen de gewone geestelijkheid en het Cluniacenser klooster gegeven. Maar juist in dien strijd ligt de historische beteekenis van dat kooster. Met zijn ontstaan was namelijk de vraag gesteld, wie van nu aan den grootsten invloed, het hoogste woord in de Kerk zou hebben: de gewone geestelijke, de officieële vertegenwoordiger van den godsdienst, of de monnik, de radikale ijveraar, zoo | |
[pagina 393]
| |
geheel onafhankelijk van al de overleggingen waarmede de priester, krachtens zijne gedurige aanraking met het maatschappelijk leven, dagelijks rekenschap moet houden.Ga naar voetnoot1 Tot hiertoe waren de monniken òf bespiegelende kluizenaars, òf de zendelingen der Europeesche Heidenen geweest. Voor het inwendig bestuur der Kerk had de gewone geestelijkheid gezorgd. Maar hoe gebrekkig had deze haren plicht vervuld. Zij was der wereld gelijkvormig geworden. Zij leefde alle dagen overdadiglijk, of zoo dit niet, dan toch, met vrouwen of bijzitten, in genoegelijke huiselijkheid. Zou men langer toezien, dat aan zulke herders de kudde des Heeren werd toevertrouwd? Daar stonden de ijverende monniken op, verlieten hun cel, vast besloten de wereld te herscheppen naar hun beeld en gelijkenis. Hunne opvatting van het kostelijk leven, tot nog toe uitzondering, vrome en verdienstelijke, maar toch onloochenbare overdrijving, moest nu tot type verheven worden voor elk die het ernstig met het Kristendom meende, tot model voor de geheele Kerk. Wat toch is de ongehuwde en arme priester anders dan een monnik? Het is duidelijk, dat de strijd tusschen de geestelijkheid en een monnikwezen, doordrongen van den geest van Cluny, meer was dan het gekijf eener kleingeestige jaloerschheid. Het was veeleer het verzet tegen de opkomst eener geheel nieuwe macht, die de beteekenis van de bestaande hiërarchie overvleugelde, bestemd was een geducht werktuig te worden in de hand van het Pausdom, en een overspannen ideaal van heiligheid aan de wereld zou prediken, waarvan de huldiging geenszins bevorderlijk kon geacht worden aan die zekere gulden middelmatigheid, die beide de kracht en de zwakheid van een geordenden klerus pleegt te zijn. Dat verzet geschiedde in het begin, en zoolang de Pausen zwak waren, met goed gevolg. Bisschoppen en Aartsbisschoppen bekreunden | |
[pagina 394]
| |
zich niet om de pauselijke bullen waarop Cluny zich tot handhaving zijner voorrechten beriep. Maar geheel anders werd het onder het bestuur van den beroemden Hugo, die, in 1049 op vijf-en-twintigjarigen leeftijd eenstemmig tot Abt verkozen, meer dan zestig jaren achtereen zijn invloed gevoelen, en dien, door Pausen uit zijn klooster voortgekomen, tijdelijk zegevieren deed. De man, door wien die invloed het meest op de wereld gewerkt heeft, is de monnik Hildebrand, later Paus Gregorius VII. Onder Hugo stonden meer dan honderd kloosters. Het programma der Cluniacenser partij was drieledig: geen Simonie, geen gehuwde priesters, geen begeven van kerkelijke ambten door leeken. Dit programma was zoowel tegen den Keizer als tegen het grootste deel der geestelijkheid gericht. Tegen den Keizer die in het bezetten der bisdommen een bron van macht en geldelijk voordeel bezat, tegen de geestelijkheid die, kwam de hervorming tot stand, uitsluitend en onmiddellijk van den Paus zoude afhangen.Ga naar voetnoot1 Voor en tegen dit programma verschenen heftige geschriften,Ga naar voetnoot2 want | |
[pagina 395]
| |
er werd reeds terstond gevolg aan verleend. En hier blijkt de samenhang, waarop zoo even gedoeld werd tusschen Cluny en de Pataria. De geestelijkheid en de aristokratie in Noord-Italië ijverden natuurlijk voor de bestaande orde van zaken. Het volk daarentegen koos met geestdrift voor de nieuwe, streng-ascetische denkbeelden partij. Het volk beschimpte de gehuwde en simonistische geestelijken, bleef bij de godsdienstoefening van zulke geestelijken zitten zonder aan eenige plechtigheid deel te willen nemen, verdrong zich daarentegen om de kansels van hen die in de richting van Cluny predikten. Straks bleef het niet bij deze rustige demonstratiën. De Pataria, de demokratische ligue, begon eene geregelde vervolging tegen al de geestelijken, die aan het monniken-ideaal van Cluny niet beantwoorden wilden.Ga naar voetnoot1 De Pataria is dus eigenlijk Cluny in het volk overgegaan. Hare aanhangers zijn de Geuzen van het Ultramontanisme. Deze volksbeweging maakte nu, gelijk wij zeiden, den Paus tot haren bondgenoot. Met haar aan de éene, en de Zuid-Italiaansche Noormannen ter andere zijde kon hij den strijd met den Duitschen Keizer, met de weerspannige geestelijkheid en aristokratie van Boven-Italië aanvangen. Een eigenaardig schouwspel: de demokratie, de burgerlijke vrijheid in dienst van, en op haar beurt gediend door het Pausdom, in een tijdsgewricht waarin het Pausdom weldra de wereld aan zijn voeten zou zien. Politieke onfeilbaarheid zou men den Pausen waarlijk eerder kunnen toekennen. Uit allerlei richtingen van den tijdgeest weten zij zich vrienden te maken, die zij met het grootste gemak verloochenen, zoodra hun eigen belang het medebrengt. | |
[pagina 396]
| |
De beide bondgenooten vervulden hunnen plicht. De Noormannen trokken gewapend naar Rome en hielpen Nikolaas II de partij bedwingen,Ga naar voetnoot1 die Benediktus tot Paus gemaakt had. De Pataria was het steunpunt van den reeds meer genoemden Kardinaal Petrus Damiani, die door Nikolaas naar Milaan werd gezonden om die aartsbisschoppelijke kerk aan den apostolischen stoel te onderwerpen. Het gelukte hem voor'shands volkomen.Ga naar voetnoot2 De Aartsbisschop Guido beloofde plechtig van het altaar, ja legde daartoe een eed af in de handen van Damiani, dat hij alles zou doen om Simonie en konkubinaat bij de Priesters uit te roeien. Uit naam van Guido herhaalde een geestelijke dien eed voor het volk. De schuldigen onderwierpen zich zelfs aan zware kerkelijke boeten. In hetzelfde jaar, 1059, doorreisde Damiani een gedeelte van Italië, om de Bisschoppen, die ‘wilde stieren van Lombardije’, gelijk men ze in Rome noemde, voor het priestercelibaat te winnen. Het was op verlangen van den Paus, dat hij zich tot het middel van overreding bepaalde. Hij zelf had wel als een tweede PinehasGa naar voetnoot3 op willen treden. Aan Damiani's werkzaamheid in Italië beantwoordde geheel die van Hugo van Cluny op onderscheidene Synoden in Frankrijk.Ga naar voetnoot4 De onderwerping van Milaan was voor het oogenblik zoo volkomen, dat Guido reeds het volgend jaar naar Rome bescheiden kon worden; en dat hij, tot hiertoe de vassal slechts van den Keizer, thans van den Paus den ring aannam, teeken dat hij als van nieuws de investituur van zijn aartsbisdom uit de handen van den Paus ontving. | |
[pagina 397]
| |
Dit was natuurlijk veel meer dan de onderwerping van een enkelen Bisschop. Milaan was het bolwerk van de geheele niet-ultramontaansche partij. Met den val van Milaan's autonomie tegenover Rome bezwijkt, en naar het toen scheen voor goed, de gewichtigste hinderpaal, die aan de zegepraal van Cluny, dat is van Hildebrands politiek, in den weg stond. De Pauselijke macht beweegt zich van nu af aan in eene opgaande lijn, al komen er nog voorbijgaande storingen. Twee mannen staan die macht ter zijde, die te zamen met hun verschillend karakter aan de dubbele natuur van het Pausdom schijnen te beantwoorden:Ga naar voetnoot1 Petrus Damiani en Hildebrand. Zij hebben éen zedelijk doel gemeen: hervorming der Kerk in den geest van het strengste monnikswezen. Maar daarnaast blinkt Hildebrand nog een ander, een staatkundig doelwit tegen: volstrekte zelfstandigheid der Kerk, eene zelfstandigheid, die, tot het uiterste gedreven, voor den Staat geene andere dan eene ondergeschikte plaats overliet. Beide treden krachtig op, maar hoe uitéenloopend hunne persoonlijkheid! Damiani, een monnik in merg en gebeente; een profeet als Elia, als Johannes de Dooper; door woord en geschrift, beurtelings behendig en heftig, de wereld bekeerend; midden in het gewoel der tijden, waarin hij zich ter wille van zijn zedelijk doel geworpen heeft, waarin de ijzeren wil van Hildebrand hem gevangen houdt, altijd met heimwee vervuld naar de eenzame cel; zelf dier wereld afgestorven waarvan hij de geheele Kerk gewelddadig losrukken wil. Hildebrand, daarentegen, monnik alleen door zijn opvoeding; maar, voor zoover hij het daardoor alleen zijn kon, ook | |
[pagina 398]
| |
geheel; een staatsman in zijn hart; een italiaansch staatsman, met een stalen voorhoofd tegenover elk middel, dat hem zijn doel kan doen bereiken; door omkooping Pausen aanstellend die de Simonie zullen moeten bestrijden; 's Pausen, neen Kristus' regeering over de wereld bevorderend door met behulp van Joden en woekeraars de Pauselijke schatkist te stijven; in zijne onbeperkte heerschzucht het gaarne vernemend dat men zijn naam met dien van Marius en Cesar verbindt, maar tevens zóo vervuld van den geest zijns tijds, dat hij in de plaats van het oude romeinsche ideaal der wereldheerschappij dat der onbeperktste theokratie stelt; eene persoonlijkheid zoo medeslepend, zoo onwederstaanbaar, dat een zijner vrienden hem niet anders weet te noemen dan: heiligen Satan.Ga naar voetnoot1 Tegenover dezen krachtige stond geen Otto, geen Hendrik. Agnes, de Keizerin-weduwe, beminnelijk, schoon, vroom, te midden van al de pracht van het hof rein als eene non, maar zonder eenige wilskracht, kon Hildebrand in zijne plannen niet hinderen. Dat dacht hij althans, en reeds nu waagde hij een beslissenden stap. Den 27 Juli 1061 stierf Nikolaas. Den 1 Oktober werd Paus Alexander II al tot Paus uitgeroepen geheel buiten de keizerlijke regeering om. Het verbond met de Noormannen droeg zijne vruchten. Twee jaren na het onder zoo zware bedreigingen afgekondigd dekreet,Ga naar voetnoot2 voelde of waande men zich dus sterk genoeg om het, wat de keizerlijke voorrechten betreft, ter zijde te stellen.Ga naar voetnoot3 En wie was de nieuwe Paus? Een der hoofdaanleggers van de Pataria, Bisschop Anselmus van Lucca, dus op nieuw een aanhanger der Cluniacenserpartij. Met éenen slag trotseerde men de keizerlijke regeering met haren grooten aanhang | |
[pagina 399]
| |
onder de hoogere duitsche geestelijken en het lombardisch Episkopaat. Hildebrand, - want al is hij nog geen Paus, met hem heeft men niettemin inderdaad te doen, - was blijkbaar te ver gegaan. Hij had alle vijandige machten tegen zich in het harnas gejaagd. Haar wederstand liet niet op zich wachten, en de kamp zal zwaar zijn. Eene Synode onder den invloed van de keizerlijke regeering, maar vooral der Lombardische Bisschoppen, te Basel, benoemde een tegenpaus, Cadalous,Ga naar voetnoot1 die, door den adel van Rome gesteund, het Transteverinisch gedeelte dier stad gewapenderhand binnentrok, en wiens kansen weldra zoo gunstig stonden, dat zelfs Damiani, naar luid zijner brieven, reeds begon te wanhopen. Onder bemiddeling van Godfried, den ons bekenden gemaal van Beatrice, weken de beide Pausen een tijd lang uit Rome. Alexander deed Cadalous, Cadalous Alexander in den ban. In het jaar 1064Ga naar voetnoot2 kwam het wel tot een beslissing ten gunste van Alexander (Hildebrands Paus), op een koncilie te Mantua; maar Alexanders overwinning was lang niet schitterend. Vooreerst had hij zich te verdedigen tegenover den mederegent van het duitsche keizerrijk (Aartsbisschop Anno van Keulen); voorts had hij, hij de Paus van de Cluniacenserpartij, zich door een eed te zuiveren van de beschuldiging dat hij door Simonie zijne waardigheid verkregen had, terwijl hij het verwijt van de hulp der Noormannen te hebben ingeroepen slechts door een ontwijkend antwoord, ja misschien slechts door een plotseling opgeven van hun bondgenootschap kon ontgaan;Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 400]
| |
dan waren er zulke onlusten en oproerige bewegingen onder het volk, dat alleen de wapenen van Beatrice, aan wie Mantua behoorde, hem uit dreigend levensgevaar kon redden. Van de zijde van Alexander kon men bovendien zoo weinig met stoutheid optreden, dat, op verangen van Anno, Hildebrand te huis had moeten blijven. Zijne onhandelbaarheid had Alexanders zaak kunnen kompromitteeren. Eindelijk: de overwinning was slechts tijdelijk en ten deele.Ga naar voetnoot1 Men mag zelfs vragen of Alexander wel in het geheel gezegevierd zou hebben, indien hij niet in Anno met een persoonlijken tegenstander der Keizerin te doen had gehad. Evenwel, hoe heet dan ook bevochten, het bleef eene overwinning. Niet de gekozene van Basel, de beschermeling van Agnes, van de duitsche en lombardische geestelijkheid behield het veld, maar Hildebrands kreatuur, maar de bondgenoot der Noormannen, maar de verpersoonlijkte Pataria. En toen in '68 Anno nogmaals in Italië verscheen, en wel als keizerlijke gezant, kon Alexander hem eene smadelijke boetedoening opleggen, alleen omdat hij het gewaagd had met den lombardischen Paus (Candalous) eene samenkomst te hebben. Barvoets moest de gezant-aartsbisschop gaan naast Beatrice, de gehoorzame dochter des Pausen. Het was reeds een klein voorspel van het tafreel in Canossa. Het was een stout machtsbetoon: was Anno niet de man aan wien Alexander het ten slotte te danken had, dat hij als Paus werd erkend? Ook Milaan moest thans de gevolgen van Alexanders overwinning ondervinden. De Pataria trad weder krachtig op en werd van uit Rome zedelijk en ook geldelijk ondersteund. Niet slechts Milaan had zich, en thans voor goed, te onderwerpen. Zelfs het Aartsbisdom van Ravenna, lang het middenpunt van den strijd tegen de Pataria, zwoer bij monde van den nieuwen Bisschop Wibert thans een eed van trouw | |
[pagina 401]
| |
aan Rome, waardoor het, althans zoo lang eigenbelang het gedoogen zou, in eene te voren nooit gekende afhankelijkheid kwam van den Pauselijken stoel (1073). Voeg daarbij dat Duitschland in dezen tijd wel verre was van door eenheid krachtig te zijnGa naar voetnoot1. Hendrik IV was nauwelijks meerderjarig geworden of hij plukte de wrange vruchten van de zwakke regeering die vooraf was gegaan. De grooten hadden reeds den tijd gehad, niet alleen om het juk van het Keizerschap af te schudden, maar ook om zich aan hunne nieuwe onafhankelijkheid zoozeer te gewennen, dat, toen Hendrik door daden zijn voornemen openbaarde, om in de oude en volle beteekenis van het woord Keizer te zijn, zij zich niet ontzagen òf zich door verraad van hem af te wenden òf in openlijken wederstand uit te breken. Ware Hendrik even diepzinnig staatsman als eerzuchtig vorst geweest, het zou hem wellicht gelukt zijn, het oppergezag te handhaven. Zijne hartstochtelijkheid en roekeloosheid kon onder de gegevene omstandigheden slechts olie in het vuur zijn. Hij wees dus zelf de duitsche politiek aan, die de Paus te volgen had: aansluiting aan de misnoegde en oproerige duitsche Rijksgrooten, die op hun beurt met het hoogste welgevallen van over de Alpen eene macht zagen opkomen, waarvan zij alles hopen konden, het keizerrijk alles te vreezen had. Zoo scheen tegen 1073, het jaar van Hildebrands verheffing op den | |
[pagina 402]
| |
Pauselijken stoel, alles samen te loopen om dezen ‘heiligen Satan’ den schepter der wereld in handen te geven: Duitschland tegen zich zelf verdeeld, Noord-Italië onder den invloed der Pataria, Noord- en Midden-Italië bestuurd door Beatrice en Mathilda,Ga naar voetnoot1 Beneden-Italië in de hand der in den grond altijd pauselijk gezinde Noormannen,Ga naar voetnoot2 en te Rome zelf een tot heerschen geboren persoonlijkheid, zooals de wereldgeschiedenis nauwelijks hare wedergade heeft aan te wijzen. | |
IV.Gelijk zoo menige godsdienstige beweging, zoo vond ook die, welker vrucht de triumf was van het Pausdom, haar krachtigen schutsengel in een vrouw, Mathilda. Na den dood van GodfriedGa naar voetnoot3 deelt Beatrice met hare dochter de heerschappij over haar uitgestrekt gebied aan deze en gene zijde der Alpen. Mathilda staat thans in den vollen bloei harer jaren. Aan de veerkracht van den man huwt zij de bezieling der vrouw, en beide stelt zij in den dienst van het groote godsdienstige ideaal dier tijden: eene zichtbare Kristusregeering op aarde door tusschenkomst van den Paus, eene volstrekt vrije, dat is oppermachtig heerschende Kerk. Hoe onwederstaanbaar gevoelt zij zich na aangetrokken door den man van God gezonden om dat ideaal te verwezenlijken! Zij dient hem als Martha, en zit aan zijne voeten als Maria. In hem gaat zij op; en Hildebrand, van zijn kant, stort zich uit voor haar. Met haar hart heeft zij diens geheele politiek, in hare uiterste gevolgen begrepen, zoo als niemand; begre- | |
[pagina 403]
| |
pen in haar bidcel en op het slagveld. Hier stond zij, als twintigjarige, aan het hoofd harer mannen, met hare hooge gestalte, haar bruine kleur, hare zachte gelaatstrekken, in eigen bewustzijn een werktuig in de hand Gods met Wiens wonderen zij begenadigd werd, Wiens nabijheid zij in hare zelfkastijdingen bevende zocht, en dagelijks aan den voet van het altaar in de gewijde hostie vond. Zoo streed zij schier vijftig jaren lang, op haar borst al de pijlen ontvangende, die tegen Hildebrand vlijmden, haren duitschen oorsprong verloochenend om het duitsche keizerrijk voor Rome te doen bukken, na Hildebrands dood diens vaandel moedig omhoog heffend, tot zij eindelijk in St. Peter rusten mocht in het grafgewelf dier Pausen als wier DeboraGa naar voetnoot1 haar naam in de Geschiedenis onvergankelijk blijkt. Van welk eene ontroering zal Mathilda's hart geklopt hebben, toen 22 April 1073 door de kardinalen en onder de luide toestemming van klerus en volk op Hildebrand de keus werd uitgebracht! Als Gregorius VII, - streelend voor de nagedachtenis van Gregorius VI,Ga naar voetnoot2 - beklom hij den Pauselijken stoel. Voor den vorm, - en voor het laatst, - werd den duitschen koning de benoeming bericht en zijne goedkeurig afgewacht, eer men tot de wijding overging. Zoozeer was dit slechts een vorm, dat Gregorius reeds terstond zijne pauselijke macht begon uit te oefenenGa naar voetnoot3, eer Hendrik IV nog iets van zich had kunnen laten hooren. Ja, den 6den Mei ontwikkelt hij reeds in een brief aan Godfried van Brabant, Mathilda's gemaal, het hooghartig program dat hij tegenover den Paus denkt te volgen.Ga naar voetnoot4 Hoort Hendrik niet naar | |
[pagina 404]
| |
zijn raad en vermaning, zoo zal hij, Gregorius, toonen, dat hij het woord gedachtig is: ‘vervloekt degeen die het zwaard van het bloed onthoudt.’Ga naar voetnoot1 Zeker eene voortreffelijke stemming tegenover iemand wiens goedkeuring men afwacht. Hendrik, destijds nog niet krachtig genoeg om aan ernstigen tegenstand te kunnen denken, gaf, in weerwil van de groote bezorgdheid die de duitsche geestelijkheid wegens de benoeming van een man als Hildebrand vervulde, ‘met vreugde’ zijne toestemming. Wellicht verdroot het hem niet, dat met de benoeming van zulk een man alles op haren en snaren werd gezet, en de strijd tusschen den Keizer en het Pausdom een strijd zou worden op leven en dood; wellicht lag het ook voor alsnog in zijne politiek den geweldigen, maar in zijne beoordeeling van menschen niet zeer scherpzienden Hildebrand, - men denke aan zijn vertrouwen in Wibert en Candidus,Ga naar voetnoot2 - door de onbeschaamdste huichelarij in slaap te wiegen.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 405]
| |
Hij had er weldra dubbele reden toe wegens den opstand der Saksen in Augustus. Hildebrand had zich wel eens plotseling aan hunne zijde kunnen scharen. Was de Paus van de zijde van Duitschland voorloopig gerust gesteld, het verhinderde hem niet de banden met sommige Noormansche vorsten nauwer toe te halen, hoewel hij tegelijk voor de bestendiging hunner onderlinge oneenigheid zorg droeg. Er was bij hen een pogen om hunne veeten bij te leggen, ten einde, vereenigd, tegenover Rome krachtiger te zijn. ‘Maar,’ schreef de Paus aan Herlembald, ‘zij zullen geen vrede met elkander maken, tenzij ik het wil.’ Hij voegt er bij: ‘had ik het voor de Kerk nuttig geacht, zij hadden zich reeds oodmoedig onderworpen.’ Dit laatste woord kenschetst zijne geheele politiek. ‘Wat voor de Kerk nuttig is,’ ziedaar zijn eenige maatstaf. Dit is een denkbeeld, en een denkbeeld, dat men onmogelijk met de ingeving eener gewone, persoonlijke heerschzucht op eene lijn kan stellen. Wat lag in dit denkbeeld opgesloten? De strijd tusschen Hendrik en Gregorius, tusschen het Keizerschap en het Pausdom is een strijd van beginselen en heeft daarom eene wereldhistorische beteekenis. Zelfs in onzen tijd is hij nog niet beslist, en het laat zich aanzien, dat hij in de naaste toekomst met vernieuwde woede zal ontbranden. De gewichtige vraag, destijds twistappel tus schen Keizer en Paus, vertoont nu slechts een anderen vorm. In de taal der Middeneeuwen is de vraag deze: Moet het Godsrijk hier op aarde verwezenlijkt worden, door wien behoort dit dan te geschieden? Door den Staat of door de Kerk? Voor beide partijen stond het vast 1o. dat op aarde het Godsrijk verwezenlijkt worden moest; 2o. dat dit de taak was van éene hoogste, ondeelbare macht, waaraan alle andere machten ondergeschikt, waarvan zij vasallen moesten zijn; 3o. dat aan deze hoogste macht in hare hoedanigheid van stedehoudster Gods die verheven taak opgedragen was. Het eenige verschil lag in de bepaling van die macht. De eene partij noemde haar den Keizer. | |
[pagina 406]
| |
Zij zag in dien Keizer geenszins een bloot wereldlijk vorst. Integendeel, de voorstellingen der Karolingische Monarchie waren langzamerhand in Duitschland weder levendig geworden. De Keizer was het Hoofd van allen en alles als vertegenwoordiger Gods. Daarom moest den Keizer alles, daarom moest ook de Kerk hem onderworpen zijn. Aan hem stond het even zoo de dienaren der Kerk als de staatsdienaren aan te stellen. Aan hem de benoeming of althans de bekrachtiging van den Paus; aan hem of aan zijne vertegenwoordigers, de wereldlijke vorsten, Abt en Bisschop de teekenen der geestelijke waardigheid, herderstaf en ring, te verleenen. Aan hem, naar de bekende uitdrukking, het recht der investituur. Deze partij heet later in de geschiedenis die der Gibellijnen. De andere, die der Welfen, herkende de hoogste macht op aarde in den Paus. Al wat de Keizer was in het eene stelsel, dat was de Paus in het andere. Met dit onderscheid evenwel: Gregorius zag in de Pauselijke of Kerkelijke macht niet alleen de hoogste maar de eenige wezenlijke, dat is de eenige van God afkomstige macht. Elk bloot-wereldlijk gezag was in zijn oog uit den Booze.Ga naar voetnoot1 Het werd slechts geheiligd in zoo verre men het op nieuw uit de handen der Kerk wilde ontvangen. Want de Kerk is het eenige kader waarin het Godsrijk verwezenlijkt moet worden. De investituur van geestelijke ambten aan leeken toevertrouwd is dus een gruwel, eene verloochening van het kristelijk grondbeginsel. Elk kristen is door den doop tot Kristus, en derhalve ook tot diens stedehouder, in eene betrekking getreden gelijk aan die van den leenman tot zijn leenheer. Is nu aan Kristus alle macht gegeven in hemel en op aarde, dan ook aan zijn stedehouder, den Paus. Alle ziele zij hem onderworpen. Is de Kerk het eenig kader voor de verwezenlijking van het Godsrijk, dan moet die Kerk ook, zooveel het op aarde mogelijk is, het hoogste ideaal der zuiverheid vertegenwoordigen; en dat wel vooral | |
[pagina 407]
| |
in hare geestelijkheid. Staatkundig en zedelijk moet daarom de geestelijkheid vrij zijn en onberispelijk. Van daar dat de volstrekte afschaffing van Simonie en Priesterhuwelijk een der hoofdbestanddeelen is van Hildebrands ideaal.Ga naar voetnoot1 Wij kennen thans den principiëelen achtergrond van den grooten strijd tusschen Welfen en Gibellijnen.Ga naar voetnoot2 Toen Gregorius een volstrekt anathema slingerde tegen Simonie en Priesterhuwelijk, wierp hij een aanzienlijk gedeelte der duitsche geestelijkheid den handschoen toe. Zij noemde den Paus een ketter, die het wijze woord Matth. XIX: 11 of ook I Kor. VII: 9 vergat. Zij verweet hem, dat hij dwaas genoeg was om van menschen Engelendeugd te verwachten, dat hij misdadig het tegennatuurlijke te voorschijn riep door geweld te plegen jegens de natuur, dat hij roekeloos de instandhouding van den dienst der Kerk op het spel zette. Vele geestelijken toch verklaarden dat, dwong men hen te kiezen tusschen hunne vrouwen en hun ambt, zij onvoorwaardelijk hun ambt zouden prijs geven. De Paus moest dan maar zien waar hij Engelen vond om hunne plaats in te nemen.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 408]
| |
Op de Synode te Erfurt ontzag de Aartsbisschop van Mainz, de vaste Pauselijke legaat, zich niet, bij de mededeeling van 's Pausen vreeselijk dilemma: òf het huwelijk te breken òf het altaar te verlaten, de verzekering te voegen dat hij slechts gedwongen deze mededeeling deed. De oppositie ging daar zoover, dat eenige harer leden de afzetting, anderen zelfs de doodstraf tegen den Aartsbisschop eischten. Deze durfde toen nog niet doortasten, en beloofde dat hij moeite zou aanwenden om den Paus op zijn gestreng bevel te doen terugkomen. Een andere Bisschop,Ga naar voetnoot1 die van Passau, was moediger, en las werkelijk het bevel van den kansel voor. Maar het bekwam hem slecht: alleen gewapende macht redde hem uit reeds dreigend levensgevaar. In Frankrijk was de stemming al niet gunstiger. Op een synode van Parijs waren, volgens het bericht van een tijdgenoot, ‘bijna alle Bisschoppen, Abten en Klerici’ van oordeel, dat men het ‘ondragelijk bevel’ van Gregorius eenvoudig niet gehoorzamen moest. Een Abt, die niet eens het bevel verdedigde, maar enkel op den plicht der gehoorzaamheid wees, zag zich aan wreede mishandeling blootgesteld. Maar niet minder belangrijk is het te weten, bij wien de Paus dan eindelijk wel steun vond. Weer bij een Noorman, bij Willem den Veroveraar. Die goede, getrouwe, in zendingsijver boven allen uitnemende Angelsaksen, die juist nog in dezen tijd het Noorden van Europa geëvan- | |
[pagina 409]
| |
geliseerd hadden, uit wier midden BonifaciusGa naar voetnoot1, die Apostel van Rome's opperheerschappij, was uitgegaan, die Angelsaksen werden thans door Gregorius meedoogenloos aan dien schandelijken rooftocht prijs gegeven, dien Willem tegen Engeland ondernam. Deze roover werd herschapen in ‘den trouwen aanhanger van St. Petrus,’ in ‘den eenigen vorst die het met zijnen plicht jegens de Kerk ernstig opneemt,’ alleen omdat Willem aan Gregorius het doorzetten van de kerkelijke hervorming in Engeland belooft, hetgeen hij juist daarom beloven kon, omdat die Angelsaksische Kerk zoo aanhankelijk was jegens Rome. Hoe ijverig moest de Angelsaksische geestelijkheid den Veroveraar ondersteunen, nu deze kwam als beschermeling, als gunsteling van Rome, met het vaandel van den Heiligen Petrus vooraan, dat den vorst door Aartsdiaken Giselbert van Lisieux overhandigd werd. Maar ook aan de andere zijde, welk voordeel voor den Paus!Ga naar voetnoot2 In weerwil van al hare aanhankelijkheid had de Engelsche Kerk toch veel nationaal-eigenaardigs weten te behouden. Thans zou zij onder Willem's ijzeren schepter geheel geromaniseerd worden: de oude ritus en het gebruik der landtaal verdween, de bepalingen der roomsche synoden gingen zonder tegenspraak in het Engelsche kerkrecht over, de Saksische priesters werden door de vreemdelingen verdrongen, geestelijkheid en kloosters naar het Cluniacenser program ingericht. Dat was het loon dier trouwe dochter, aan wie Rome zooveel te danken had. - Gregorius is geboren staatsman. De politiek gaat hem boven elke andere overweging. Men heeft hem eens met Luther vergeleken. Hoe zwak schijnt Luther naast hem! Gregorius heeft de Kerk nog geheel anders gerevolutionneerd dan de altijd schroomvallige monnikGa naar voetnoot3. | |
[pagina 410]
| |
Inmiddels zien wij hem in deze allereerste jaren van zijn Pontifikaat tegenover Hendrik IV nog met grooter gematigdheid optreden, waartoe hem nopen kon niet alleen de gunstige houding die de Koning ten aanzien van 's Pausen hervormingsplannen innam, maar ook de wensch van Gregorius om Hendrik aan het hoofd te zien van een leger, tot bijstand van Constantinopel, ja tot verovering van het heilige graf. Gregorius koesterde van deze kruistochten zulke hooggespannen verwachtingen, dat hij ze slechts in het diepste vertrouwen aan Mathilda durfde mededeelen, uit vrees dat, hadden anderen er kennis van, ‘men hem van hartstochtelijkheid zou beschuldigen.’ Hij wilde zelf medegaan om aan Mathilda's zijde in het Heilige Land te sterven en dan hun samenzijn in den Hemel voort te zetten. Hij zag de hereeniging met de grieksche Kerk reeds in het verschiet. Toch, bij al zijne geestdrift voor den kruistocht tegen de Sarracenen, had hij nog eene staatkundige nevenbedoeling, die tegen medekristenen | |
[pagina 411]
| |
was gericht. Al had hij, gelijk wij vernamen, in overmoedig zelfvertrouwen geschreven, dat de onderwerping der Noormannen geheel van zijnen wil afhing, wij weten met zekerheid dat hij voornemens was het leger, dat in Italië tegen de Saracenen op de been gebracht moest worden, vooreerst tegen de Noormannen, tegen Robert te gebruiken. Welk een mengeling toch van dweepzucht en politiek overleg! Hij ontving loon naar werk. Van den kruistocht kwam niets. De Grieksche Keizer wachtte niet op de pauselijke hulp. Hij verbond zich juist met de Noormannen. De goede verstandhouding met Hendrik kon natuurlijk slechts zoo lang duren, als Gregorius ter eene zijde met beloften van den Keizer aangaande het weeren van Simonistische en gehuwde geestelijken zich tevreden stelde, ter andere nog niet met zijn volledig program te voorschijn trad. Maar reeds begonnen de Pauselijke klachten over het onvervuld blijven dier beloften, en - wat meer zegt - op de Vasten-Synode tegen het einde van Februari te Rome gehouden, kwam Gregorius met het groote besluit wegens de investituur der geestelijken voor den dag. Dat besluit hield in: 1o. volstrekt verbod aan de geestelijkheid om eenig kerkelijk ambt uit leekenhanden aan te nemen; 1o. aan de wereldlijke macht, door wien ook vertegenwoordigd, om eenig kerkelijk ambt te begeven. De overtreder verloor de genade van Petrus en den toegang tot de Kerk; was hij een geestelijke, zoo verloor hij daarenboven zijn ambt.Ga naar voetnoot1 Nu was de teerling geworpen. Het was de eerste maal, dat zulk een verbod van den Pauselijken stoel uitging. Toch vleide Gregorius zich nog. Hij liet het besluit vooreerst niet uitvaardigen, maar zond het in het geheim aan den Koning, zich bereid verklarende, de re- | |
[pagina 412]
| |
daktie te verzachten zooveel de handhaving van het beginsel het toeliet. Hij hoopte nog langs den weg der onderhandeling met Hendrik het groote doel te bereiken: krachtiger bewijs voor zijne diplomatieke zelfbeheersching dan voor zijne menschenkennis. Hoe heeft hij zich éen oogenblik kunnen verbeelden, dat Hendrik de benoeming van de Bisschoppen prijs zou geven, op wie Hendrik juist, als op hem onvoorwaardelijk getrouwen, steunen wilde in zijn kamp tegen de wereldlijke vorsten. Over dezen was zijn gezag reeds zoo gering. Wat bleef er van de duitsche Kroon over, wanneer nu ook de geestelijke vorsten slechts van den Paus afhankelijk moesten zijn? Het antwoord op het dekreet was: de moord gepleegd aan Herlembald, een der hoofden van de Pataria, de bezetting van den bisschoppelijken stoel van Milaan en van eenige steden in Duitschland door Hendrik, die inmiddels meester was geworden van de Saksen. Het antwoord was: Hendriks blijvende omgang met de geestelijken die de Paus in den ban had gedaan, zijn openbaar maken van al hetgeen de legaten in vertrouwen met hem verhandeld hadden, zoodat zij ten slotte hunne laatste instructie moesten toonen, die de dagvaarding des Konings gelastte ter Synode van 1076. Hendrik van zijne zijde belegde een Rijksdag naar Worms, waar al de vorsten, wereldlijke en geestelijke, moesten vergaderen ter afzetting van den Paus. Niet eerder was de oorlog verklaard, of Hendrik vond talrijke bondgenooten in Italië. In Rome zelf brak eene samenzweering uit onder de leiding van Cencius, en niemand minder stond met de samenzweering in betrekking dan de Kardinaal Candidus en Aartsbisschop Wibert van RavennaGa naar voetnoot1 zoowel als de onlangs door den Keizer benoemde Aartsbisschop van Milaan, Tetald (Kerstmis 1075). Gregorius werd in den kouden KerstnachtGa naar voetnoot2 aangevallen in de kerk Santa Maria Maggiore, | |
[pagina 413]
| |
verwond, gevangen genomen, maar door een deel van het volk weer ontzet. Cencius nam de wijk naar Duitschland en versterkte de partij van Hendrik, die nu tot de uiterste maatregelen overging. De Synode van Worms kwam 24 Januari 1076 bijéen. Naar meer dan éen bericht werd zij door een overgroot aantal duitsche Bisschoppen en Abten bijgewoond. Ook door Kardinaal Hugo Candidus, die Gregorius' geheele levensgeschiedenis in het ongunstigst daglicht stelde. De dag van huichelen of ontzien was voorbij. Al de woede die Hildebrand bij de duitsche geestelijkheid had opgewekt breekt eindelijk los, en geeft zich lucht in een der opmerkelijkste stukken die de Kerkgeschiedenis heeft aan te wijzen. Bij een schrijven van zes en twintig hooge geestelijken, met den Aartsbisschop van Mainz aan het hoofd, wordt de Paus van zijne waardigheid vervallen verklaard en hem alle gehoorzaamheid opgezegd.Ga naar voetnoot1 Hier bestond men den Paus, onder meer, dit te schrijven: ‘gij zijt de vaandeldrager der scheuring door uwe hoogmoedige wreedheid. In al de Kerken van Italië, Duitschland, Gallië en Spanje hebt gij door uw waanzin de tweedracht gezaaid. Vergetende dat de genade van den Heiligen Geest de hoofdzaak is bij de geestelijke ordening, geldt niemand bij u als Bisschop of Priester, die niet van u zijne waardigheid afgebedeld heeft. Die schoone verdeeling der leden van Kristus welke Paulus roemt, miskent gij, om alles alleen aan uw gezag te onderwerpen. Uw omgang met een vrouw (Mathilda) is veel gemeenzamer dan noodig is, en het is de algemeene klacht dat gij de geheele Kerk door een senaat van vrouwen laat besturen.Ga naar voetnoot2 Bisschoppen scheldt gij h.... kinderen.’ En nu komt het vonnis: ‘Aangezien gij derhalve onrechtmatig in uw ambt getreden zijt, de Kerk door nieuwigheden | |
[pagina 414]
| |
in gevaar gebracht en uw leven en wandel veelszins onteerd hebt, zoo zeggen wij u hiermede de gehoorzaamheid op, en gelijk in uwe oogen niemand onzer een ware Bisschop is, zoo zult gij in de oogen van niemand onzer een ware Paus zijn.’Ga naar voetnoot1 Dit stuk, in 1870 een ondenkbaarheid, zond de duitsche geestelijkheidGa naar voetnoot2 den Paus in den ‘nacht der middeneeuwen,’ in 1076. Wij willen evenwel niet vergeten, dat er nu ook geen vorst is, die Bisschoppen tot zulk een daad dwingen wil of kan, en door zulk een dwang den misnoegde maar beschroomde een riem onder het hart kan steken. Zelfs met dit schrijven der Bisschoppen was voor Gregorius de maat nog niet vol. Hendrik voegde er een brief aan de gemeente van Rome en twee aan den Paus bij, waarin hij hem een valschen monnik, een allerverderfelijksten monnik, een boeleerder om de volksgunst noemt, een verachter der Koningen, en hem plechtig bezweert van den heiligen Stoel af te stijgen. ‘Jesus Kristus heeft hem, Hendrik, tot de regeering, maar Gregorius geenszins tot het priesterschap geroepen.’Ga naar voetnoot3 Toen al deze liefelijke brieven aankwamen, zat Gregorius in een Synode van over de honderd Bisschoppen, onder welke eerwaardige Vaders op dat oogenblik juist een versch wonderei rondging, waarop het beeld van een slang te zien was die zich wilde oprichten maar plotseling inéenzonk. Dat die slang Hendrik was, fluisterden de Vaders elkander toe.Ga naar voetnoot4 Eigenaardige karaktertrek van den tijd: zulke kinderachtigheden bij zulke wereldomvattende plannen! De gezant des Keizers, die den brief overgereikt had, ware het | |
[pagina 415]
| |
slachtoffer geworden van de verontwaardiging der Bisschoppen, had de Paus hem niet beschermd. Maar deze vriendelijkheid voor zijn persoon moest hem niet doen gelooven, dat de Paus tot toegeven geneigd was. Integendeel, nog staande de vergadering, sprak Gregorius het Anathema over Hendrik uit. Dit Anathema heeft den vorm van een gebed aan Petrus. Het beroept zich op de van God, op voorbede des Apostels, verleende macht, op aarde te binden en te ontbinden. In naam dezer macht verklaart het Hendrik vervallen van de regeering over Duitschland en Italië, de onderdanen van hun eed van getrouwheid ontbonden, ja schuldig wanneer zij voortgaan den Koning te dienen. ‘Wie de waardigheid der Kerk aantast, moet eigene waardigheid verliezen.’ De Koning wordt met den band van het Anathema gebonden, ‘opdat alle volken weten, dat gij Petrus zijt, de rots op wien de Zoon van den levenden God zijne Kerk heeft gebouwd.’Ga naar voetnoot1 Al de geestelijken, die ‘vrijwillig’ tot het dekreet van Worms medegewerkt hadden, werden afgezet en in den ban gedaan. In een van Gregorius' brieven uit ditzelfde jaar schrijft hij: ‘God is mijn getuige, dat ik niet door wereldlijke overleggingen, maar alleen door plichtgevoel gedreven, tegen zondige Vorsten en onvrome Priesters optreed.’ De gehoorzaamheid aan hetgeen Gregorius zijn plicht achtte werd hem zeker niet weinig ook daardoor gemakkelijk gemaakt, dat de | |
[pagina 416]
| |
houding, welke de wereldlijke duitsche vorsten na dit Anathema aan zouden nemen, licht te voorzien was. In groote opwinding en vol hoop op eene nieuwe toekomst voor Duitschland kwamen zij te Tribur ten rijksdag, tot niets minder bereid dan tot afzetting van Hendrik. Maar deze hunne stemming bracht den Paus in een eigenaardig konflikt. Hij had voor de volledige zegepraal van zijn beginsel natuurlijk veel meer belang bij een zich voor Petrus' stoel verootmoedigenden, dan bij een afgezetten Koning. Hij moest dus den ijver der Vorsten matigen. Ziende, dat zij tot het uiterste besloten waren, bood hij Hendrik nog uitzicht op verzoening. Wilde deze binnen een jaar onderwerping en gehoorzaamheid beloven, de geëxcommuniceerden van zich verwijderen, zonder leger naar Spiers gaan, en daar eenigen tijd als eenvoudig partikulier wonen, dan zou de Paus zijne zaak op nieuw onderzoeken. Bij de ons gebleken gezindheid der wereldlijke vorsten bleef Hendrik geen keus. Hij nam al deze voorwaarden aan, deed een dubbele, zeer ootmoedige ‘promissio;’ ja, men weet het, hij deed meer. In het hart van den winter reisde hij met vrouw en kind over den Mont-Cenis naar Italië, om in Mathilda's bergslot Canossa op de grenzen van Modena en Parma den Paus te voet te vallen. Gregorius bevond zich in Boven-Italië, omdat hij voornemens was een rijksdag bij te wonen in Augsburg. Het was op raad van Mathilda dat hij zich in dit sterke kasteel teruggetrokken had, want het scheen nog zeer onzeker welke houding de Koning aan zou nemen, nu hij zich in Lombardije onder zijne getrouwen bevond.Ga naar voetnoot1 Onverwacht klopte Hendrik met een klein gevolg aan de buitenpoort van het door drie muren omgeven slot. Daar stond de duitsche vorst, barvoets in de sneeuw, het hemd der boetelingen over de koninklijke kleederen. Hij klopte, maar hem werd vooreerst niet open gedaan. De | |
[pagina 417]
| |
Paus bevond zich in een pijnlijken toestand. Het was een groote triumf dien hij vierde. Maar wat, indien Hendrik ook thans hem met schoone woorden kwam misleiden! wat, indien hij geheel buiten de duitsche rijksgrooten om, in wier midden hij als scheidsrechter te Augsburg wilde optreden, zich met Hendrik verstond? En aan de andere zijde, kon de opperste herder der Kerk hardvochtig genoeg zijn om zich niet te laten vermurwen door de smeekingen en de tranen van een Koning-boeteling! Nog altijd klopte de Koning. Elken morgen keerde hij weer terug tot de plek zijner vernedering. Reeds drie dagen waren voorbij gegaan. Nog weifelde Gregorius. Daar sprak het hart der vrouw.Ga naar voetnoot1 Mathilda noemde hem een tiran, wanneer hij de poorten niet openen liet. Hendrik werd eindelijk in genade aangenomen. Maar daarmede was hij nog niet op den troon. Na Canossa moest toch nog Augsburg volgen. De Koning beloofde zelfs dat hij den Paus tegen alle gevaar beschermen zou, wanneer deze goed vond over de Alpen te trekken. ‘Ik heb hem,’ zegt Gregorius later zelf,Ga naar voetnoot2 ‘weer in de gemeenschap der Kerk opgenomen, zonder hem echter terstond weer in de regeering te herstellen of de geloovigen weer tot gehoorzaamheid jegens hem te verplichten.’ De Koning nam het Avondmaal uit de handen van Gregorius ten teeken van de oprechtheid zijner boetvaardige gezindheid.Ga naar voetnoot3 Buiten de muren van Canossa vond hij evenwel al zijne lombardische getrouwen, in wier midden hij tot bezinning kwam en zich gewis zijner ootmoedige houding tegenover den Paus diep schaamde. Aan hun hoofd - duizenden schaarden zich onder zijne vanen, en Wibert, | |
[pagina 418]
| |
de Aartsbisschop van Ravenna, had daarin sterk de handGa naar voetnoot1 - trok hij nu naar Duitschland terug, waar inmiddels Rudolf van Zwaben door de rijksgrooten en een deel der geestelijkheid tot Koning uitgeroepen was. Indien de Paus dus eenige voldoening van zijne samenkomst met Hendrik als boeteling gehad had, zij bleek van korten duur. De breuk was spoedig weer even volkomen als te voren. Hendrik wordt andermaal in den ban gedaan, en Rudolf door den Paus erkend (1180).Ga naar voetnoot2 Een minder voorbijgaande vrucht van 's Pausen verblijf in Mathilda's slot, waar hij drie maanden vertoefde,Ga naar voetnoot3 was de schenking waardoor de Gravin bij gelegenheid van dit bezoek hare schoone provinciën Ligurië en Toskane aan den Pauselijken stoel vermaakte, eene schenking die zij later vernieuwde en uitbreidde. De aanleiding tot deze vrijgevigheid lag in hare vrees deze bezittingen toch weldra door Hendriks soldaten weggenomen te zien. En inderdaad was Hendrik in Italië, werwaarts hij zich teruggetrokken had, machtiger dan ooit. Hij had wel de nederlaag geleden tegen Rudolf, maar Rudolf had bij die overwinning het leven gelaten. In den slag bij Mantua overwon Hendriks bastaardzoon Mathilda volkomen. De Noormannen, die de Paus door nieuwen afstand van grondgebied weer gewonnen had, werden voor als nog verhinderd hunne | |
[pagina 419]
| |
toegezegde hulp te verleenen. De Aartsbisschop van Ravenna, de ons bekende trouwelooze Wibert, was onder koninklijken invloed tot Paus uitgeroepenGa naar voetnoot1 onder den naam van Clemens III. Niets scheen nu Hendrik te beletten zijn voornemen ten uitvoer te leggen en zijnen Paus naar Rome te voeren. Daar eens meester, zou hij, vooral daar Rudolf niet meer was, het spoedig in Duitschland zijn. Hij slaagde na herhaalde belegering. Maar toen ook zoo volkomen, dat Gregorius slechts de Engelenburg bleef, en Hendrik zich in St. Peter door Clemens tot Keizer kon laten kroonen (1084). Toch wisselde nog eenmaal de fortuin. Het gelukte Gregorius eindelijk zich den bijstand der Noormannen te verzekeren, van dienzelfden Robert, dien hij zoo vaak een zoon der ongerechtigheid had genoemd. Zij kwamen, teisterden Rome deerlijk; zij onteerden de nonnen en vernielden tallooze overblijfselen der oudheid, maar - en dat scheen thans de hoofdzaak - Hendrik verjoegen zij, die buitendien genoopt werd naar Duitschland terug te keeren, waar men weder een tegenkoning gekozen had. Evenwel, juist deze uitkomst, juist deze overwinning bereidde 's Pausen val. Zijne barbaarsche redders vervreemdden hem het hart van Rome's bevolking. Niet zóo zeer was deze aan hem verknocht, dat zij hem tot elken prijs in hun midden behouden wilde. Als de woningen in de vlammen verdwenen, de bezittingen gestolen, vrouwen en dochters de slachtoffers werden van de dierlijkheid dezer eigenaardige beschermers Zijner Heiligheid, vroegen de Romeinen zich toch af, waarvoor zij dit alles verdroegen? Meer dan honderd duizend goudstukken het hadden kunnen doen, zegt een tijdgenoot, wonnen | |
[pagina 420]
| |
de gruweldaden dezer redders Rome voor Hendrik. De klachten, de dreigingen wiessen dagelijks hooger. Robert, de Hertog der Noormannen, achtte zich niet meer veilig in de stad, en verwijderde zich. Nu was Gregorius zijn laatste steun ontvallen. Slechts in vluchten zag hij heil. Daar verliet hij onder de verwenschingen der tot wanhoop gedreven bevolking, hij, de groote verdediger der Kerk, van allen verlaten, slechts door een wilden Noorman beveiligd, de stad van waar hij eens tegen de hoogste staatsmacht zijn anatheem geslingerd had. Paus Clemens III vierde het kerstfeest te Rome in 1084. Vluchteling, balling te Salerno, stierf Gregorius 25 Mei 1085. ‘Gerechtigheid heb ik lief gehad en ongerechtigheid heb ik gehaat,’ waren de laatste woorden die men van hem vernam. Niet lang voor zijn dood had hij nog den troost, dat Gravin Mathilda een aanrukkend keizerlijk leger verslagen had. | |
V.Met Mathilda overleefde Hildebrands kerkelijke politiek Gregorius. Wat zou zonder haar er thans van geworden zijn? Clemens III was meester van het Lateraan. De Gregoriaansche partij zelve was verdeeld. Er werd een opvolger door haar gekozen, Victor III; maar eerst twee jaren na Hildebrands dood; en hij stierf reeds het jaar daarop. Toen werd wel in Urbanus II een schrander en krachtig regent benoemd, maar hij bleef jaren lang buiten staat te Rome zijne residentie te nemen, waar Clemens III zich nog altijd krachtig voelde. Mathilda evenwel hield moedig het vaandel omhoog. En zij streed met allerlei wapenen. Haar gelukte het twee afvalligen te maken, wier afval den diepsten indruk te weeg moest brengen, en Italië voor Hendrik verloren moest doen gaan. Koenraad, 's Keizers negentienjarigen zoon, in gemoedsrichting het evenbeeld zijns grootvaders, aangetrokken door de denkbeelden van Cluny, en de slecht befaamde gemalin van Hendrik, Keizerin Adelheid, wist zij tot zich te lokken. | |
[pagina 421]
| |
Als haar kreatuur werd Koenraad te Milaan tot Koning van Italië gekroond, en zij herbergde Adelheid, die zich niet ontzag met de ergerlijkste beschuldigingen den Keizer zwart te maken, ofschoon dit niet kon geschieden, zonder dat hare eigene schande daarbij openbaar werd. Adelheid verhaalde namelijk aan wie het hooren wilde, dat zij zich op aansporen van Hendrik herhaalde malen aan echtbreuk had schuldig gemaakt. Na het verraad van 's Keizers zoon en gemalin, stond de zaak van 's Keizers Paus, Clemens III, natuurlijk hopeloos. Een derde verraad voegde zich bij deze twee. Voor geld werd het Lateraansch paleis aan Urbanus II overgeleverd, die het nu voor goed betrok. Maar dit geschiedde eerst in 1094. Het schisma had dus reeds tien jaren geduurd. Zoo is het een ander die zaait en een ander die maait. Urbanus drukte de zegepalm in de hand, waarop Gregorius altijd te vergeefs gehoopt had. In oorspronkelijkheid, in scheppende geestkracht stond Urbanus verre bij zijn voorganger ten achter. Maar aan zijne behendigheid gelukte het wat de ruwe onstuimigheid van Gregorius geregeld verkorven had. Thans waren het Hildebrands denkbeelden die allerwege meer of minder volledig zegevierden.Ga naar voetnoot1 Hildebrands, des | |
[pagina 422]
| |
ballings, opvolger trad op de Synode van Piacenza, straks op die van Clermont voor het oog van duizenden toeschouwers op, en kon hun aandacht van de inwendige twisten der Kerk op den grooten strijd vestigen, dien de kruistochten weldra tegen den Islam zouden ondernemen,Ga naar voetnoot1 een strijd waarvan het eerste denkbeeld van Gregorius was uitgegaan en die den Keizer voorloopig geheel op den achtergrond plaatste, terwijl die strijd juist bij de Europeesche menschheid het bewustzijn versterkte, dat de richting waarin zij zich bewoog door de Pausen werd aangegeven. Het Pauselijk gezag blijft zich dan ook voortdurend, over het geheel genomen, in opgaande lijn bewegen, hetgeen evenwel zichtbaarder was buiten dan binnen Rome. In 's Pausen eigene residentie vond de wekstem die Europa bezielde slechts een doffen, soms geenerlei weêrklank. Was Europa éen in geestdrift, Rome bleef inwendig door partijschappen verdeeld, met dat gevolg zelfs, dat de Paus in het paleis van een zijner aanhangers de wijk moest nemen en daar den geest gaf, terwijl het schisma hem overleefde. Het schisma met al den smaad die het over het Pausdom bracht, dat te Rome zelf vaak door het slijk wordt gesleurd. Gedurig staan er weer tegenpausen op, en moet de wettig gekozen Paus een vriendelijk gezicht zetten bij het onaangename spel, uit den nood eene deugd maken en de niet kanoniek gewijde Bisschoppen in vredesnaam in hunne waardigheid erkennen zoodra zij zich persoonlijk met hem verzoenen willen. - Eenmaal zelfs wordt door een al te toegevenden Paus, in den nood van het oogenblik, de geheele Gregoriaansche politiek ter zijde gesteld. Paschalis II moet de vernedering smaken die altijd ondervonden | |
[pagina 423]
| |
wordt wanneer men ervaart dat men vruchteloos aan zijn beginsel ontrouw geworden is. Zie hier zijne dubbele ontrouw. Met eene indrukwekkende machtsontplooiing was Hendrik V over de Alpen getrokken zoowel om de steden van Lombardije te tuchtigen, die in den Investituurstrijd het hoofd omhoog hadden geheven, als om dien strijd zelven weder op te nemen. Reeds staat hij met zijn leger voor de muren van Rome. In den angst van het dreigend gevaar zint de Paus op een vergelijk, dat, ware het tot stand gekomen, het eerste konkordaat geweest zou zijn. Het groote beginsel van Hildebrand: geen Investituur van eenige kerkelijke waardigheid door een leek, handhaaft Paschalis. Maar hij is bereid de geheele wereldlijke macht van de geestelijkheid daarvoor prijs te geven. De geestelijken zullen voortaan wel enkel van den Paus afhangen, maar zij zullen dan ook uitsluitend geestelijken zijn, geene leenen meer aannemen van de Kroon, zwaard noch schepter meer voeren. Tot deze koncessie was de Paus bereid. Juist in zoover het slechts eene koncessie was, was het de verloochening van een beginsel. Had Paschalis werkelijk geloofd, dat het heil der Kerk in het bewaren van haar uitsluitend geestelijk karakter gelegen was, hij zou van ons geen blaam verdienen. Uit niets blijkt evenwel, dat hij het groote denkbeeld van Gregorius omtrent eene zichtbare Kristusregeering prijs gegeven had. Nu was het zijnerzijds een transigeeren omtrent de toepassing van dit denkbeeld, wanneer hij de geestelijkheid beroofde van alle wereldlijk gezag. Kan men heden de aanspraak op dat gezag doen gelden, morgen haar intrekken, al naar de omstandigheden het medebrengen, zoo wordt zij daarmede verlaagd tot den eisch eener alledaagsche eerzucht. Zal zij iets meer, zal zij de uitdrukking van het geloof aan de noodzakelijkheid der Theokratie zijn; met andere woorden, beschouwt men het wereldlijk gezag der Kerk als de daadwerkelijke verkondiging dat Kristus de eenige Koning moet zijn op aarde, dan kan men niet in de ure des gevaars dat wereldlijk gezag prijsgeven zonder met beginselen te spelen. | |
[pagina 424]
| |
De Paus ontving loon naar werk. Van zijne wankelmoedigheid maakt Hendrik gebruik. Deze verschijnt in St. Peter om, krachtens het zoo even aangeduide vergelijk, door den Paus gekroond te worden. Het konkordaat wordt voorgelezen. Luid verzet bij de geestelijkheid. De Keizer vreest, dat 's Pausen koncessie een valstrik is, gespannen om hem het afstaan van de Investituur te ontlokken, vreest dat de Paus hem onmeedoogend in de handen der verbolgen geestelijkheid zal overgeven, en de Keizer acht het dus geraden, den Paus in St. Peter gevangen te nemen. De partijen worden handgemeen in de kerk, in de stad. Het is een tafreel van louter verwarring en bloedvergieten.Ga naar voetnoot1 Nu moet de verloochening voortgezet worden, wil de Paus zijne vrijheid terugerlangen. Het Gregoriaansch beginsel was tweeledig: 1o de wereldlijke macht van de geestelijkheid vertegenwoordigster van de wereldlijke macht van Kristus; 2o Investituur der geestelijken, alleen door den Paus, als handhaving van het denkbeeld, dat alle macht in Kristus haar bron vindt. Elk begrijpt dat deze twee éen, slechts twee zijden van éen en hetzelfde beginsel zijn. De éene zijde was reeds door Paschalis verloochend. Daarop was hij gevangen genomen. Hendrik wilde hem niet loslaten, eer hij ook de andere zijde, de Investituur alleen door den Paus, prijs gaf. De vrijheid scheen den gevangene te zoet, de eenheid der Kerk begeerlijk: de Paus laat het recht der Investituur varen, verzekert dat recht onder eede den Keizer. Welk een antecedent! Daar lag de geheele Gregoriaansche staatkunde ter aarde. Paschalis ignoreerde haar zelfs volkomen. In de notariëele oorkonde, waarbij de Paus (12 April 1111) de Investituur aan den Keizer toekent, noemt hij haar een prerogatief, dat de Pausen, zijne voorgangers, aan de vroegere Keizers hadden toegestaan, en dat hij, Paschalis, eenvoudig op zijn beurt bekrachtigt.Ga naar voetnoot2 Het was dus alsof | |
[pagina 425]
| |
Hildebrand nooit had geleefd. Voortaan anathema over hem die, in Hildebrands geest, zich tegen deze oorkonde zou verzetten! Nog eens, welk een antecedent! Zoowel zij die beweren, dat de geestelijken slechts geestelijk gezag moeten bezitten, als zij die de Investituur der Bisschoppen bij de wereldlijke macht willen doen berusten, kunnen zich met volkomen recht op het getuigenis van een Paus beroepen. Men kan denken in welke moeilijkheden de zwakheid van Paschalis' karakter hem had gebracht. Al had hij persoonlijk toegegeven, de Gregoriaansche partij had daarom haar programma niet verscheurd. Onder de Kardinalen was er hevige weerstand. Het verscheelde weinig, of de Gallikaansche kerk had op een koncilie te Lyon den Paus ketterij ten laste gelegd. Het uitblijven van dit welverdiende vonnis had Paschalis alleen te danken aan zijne verklaring, - eene voor hem zeer vernederende verklaring inderdaad, - dat hij zijns ondanks van het Investituurrecht afstand had gedaan. Het den Keizer onvoorwaardelijk verpande woord reeds nu te breken, ging toch ook niet aan. - En de oppositie wies met den dag. Wat den vrede der Kerk had moeten redden, bracht dien vrede juist in het grootste gevaar. De toestand van den Paus werd onhoudbaar. Hij beproefde een middenweg. In 1112 kwam een meerendeels uit italiaansche geestelijken samengestelde Synode in het Lateraan bijéen, die, onder zijn voorzitterschap, verklaarde dat de Heilige Geest de Investituur door de wereldlijke macht veroordeelde, dat de Paus evenwel, zijn eed gedachtig, den Keizer wegens de tijdelijke uitoefening van het recht niet lastig zou vallen. Het spreekt van zelf dat deze verklaring de uitraas niet bevredigen kon. Veroordeelde de Heilige Geest de keizerlijke Investituur, dan, zoo redeneerden zij, moest de Keizer ook de van den Paus afgeperste belofte teruggeven, en, bij weigering, kerkelijk gestraft worden. Zij konden op dit punt in geene transaktie treden. Nog in dit zelfde jaar verzamelde zich dan ook eene provinciale Kerkvergadering te Vienne in Zuid-Frankrijk, die Hendrik V wegens de uit- | |
[pagina 426]
| |
oefening van zijn Investituurrecht in den ban deed;Ga naar voetnoot1 zoodat, in 1112, het om zijne eenheid vaak geprezen Katholicisme het leerrijk schouwspel oplevert van eene Katholieke Kerkvergadering een Keizer veroordeelend omdat hij deed wat het Hoofd der Katholieke Kerk hem bij eede vergund had te doen, het leerrijk schouwspel van twee Anathemaas die elkanders wettigheid wederkeerig uitsluiten. Bij de bestaande moeilijkheden werd in dezen tijd tusschen Keizer en Paus nog een nieuwe twistappel geworpen. Mathilda stierf, maar had kort voor haar dood, namelijk in November 1102, de oorkonde vernieuwd, waarbij zij reeds vroeger aan Gregorius VII al hare bezittingen aan deze en gene zijde der Alpen vermaakt had.Ga naar voetnoot2 De geschiedenis dezer schenking werpt weder een eigenaardig licht op het Pausdom. Zij begint, gelijk wij weten, met een akte van 1077 ten voordeele van Hildebrand. Mathilda was destijds weduwe. Om staatkundige redenen ging zij evenwel kort daarop een tweede huwelijk aan met den vijf en twintig jaar jongeren Welf van Beijeren. Zon deze jonge man tot dit huwelijk besloten hebben, indien Mathilda hem vooruit gezegd had, dat hij nimmer haar erfgenaam zou kunnen wezen? Zou de Paus ooit in dit huwelijk bewilligd hebben, wanneer aan Zijne Heiligheid niet de verzekering ware gegeven, dat de als | |
[pagina 427]
| |
weduwe kinderlooze Mathilda ook in haar huwelijk kinderloos zou blijven? Natuurlijk niet. Haar gemaal werd dus door haar op dubbele wijze misleid: de erfenis was vooruit vergeven, en de huwelijksvereeniging zou nooit anders dan in schijn bestaan. Met toestemming van Paus Urbanus II greep deze dubbele misleiding plaats. De dappere Welf verdedigde dien ten gevolge de vrouw en het land die nooit zijn eigendom zouden zijn. Waarom nu, gelijk zoo even vermeld is, eene tweede oorkonde noodig werd geacht, begrijpt men licht. De reden, die men aangaf, was het zoekraken der eerste oorkonde. Het is echter hoogst onwaarschijnlijk, dat de Pausen voor dit kostbare stuk niet beter zorg zullen gedragen hebben. De ware reden ligt voor de hand. De eerste oorkonde kon op grond van Mathilda's tweede huwelijk aangetast worden. Het was dus beter haar door eene andere te doen vervangen, waartegen, wegens hare dagteekening na Mathilda's tweede huwelijk, nooit een soortgelijk bezwaar zich verheffen kon. Voor het tot de tweede oorkonde kwam, was er intusschen nog eene andere afdoende maatregel genomen om eens den Pauselijken Stoel tot een rustigen erfgenaam te maken. Toen Mathilda, uit oorzaken waarvan reeds enkele door ons werden vermeld,Ga naar voetnoot1 Welf's krachtigen arm voor de verdediging van haar gebied niet meer behoefde, verbrak zij haar huwelijk, en deed ook dit, als waarschijnlijk is, met instemming van Paus Urbaan.Ga naar voetnoot2 Wat nu de oorkonde zelve betreft, het lijdt thans geen twijfel meer, dat Mathilda er niet aan gedacht heeft die bezittingen te vermaken, waarover zij, als over Rijksleenen, niet te beschikken had, dat zij mitsdien alleen hare allodiaalgoederen bij erflating wegschonk. Maar evenmin is het aan twijfel onderhevig dat, uit hoofde zoowel van de | |
[pagina 428]
| |
rekbare bewoordingen der oorkonde als van de onzekere rechtsbegrippen dier tijden, het stuk tot allerlei misverstand aanleiding gaf, en metterdaad vaak zulk eene duiding van de zijde der Pausen toeliet als meer door hebzucht dan door strikte goede trouw ingegeven scheen te zijn. En dit was het juist wat Mathilda's schenking meer dan anderhalve eeuw tot een twistappel maakte tusschen Keizer en Paus. De laatste hield zich niet aan de kennelijke bedoeling der erflaatster, maar poogde ook hetgeen zij als Rijksleen bezeten had, met name Toskane, Spoleto en Camerino, aan den Kerkelijken Staat te trekken. Van zijn kant kon de Keizer de handen niet afhouden van dat deel van Mathilda's erfenis waarover zij als allodiaal goed te beschikken had gehad, en dat reeds bij onderlinge schikking door een Keizer aan een Paus was afgestaan. Het was vooral Frederik I die zich hieraan schuldig maakte, hetgeen er niet weinig toe bijdroeg om den strijd tusschen het Pausdom en de Hohenstaufen te doen ontvlammen. Te verwonderen is het zeker niet, dat de Pausen van Mathilda's schenking zooveel trachtten te halen als slechts eenigzins mogelijk was. Naar hunne opvatting uitgelegd, zou deze oorkonde, in verband met hetgeen zij reeds bezaten, hen tot leenheeren van bijna geheel Italië, en derhalve de mythische Konstantijnsche schenking schier tot werkelijkheid gemaakt hebben. Uit dit oogpunt beschouwd is de erflating der groote Gravin een der meesterstukken van de Pauselijke politiek. Maar tevens stempelt zij die politiek tot een staatkunde van kuiperij en verovering, die den Stedehouder van Kristus kwalijk past. Paschalis II, - tot hem keeren wij terug, - plukte voor'shands geene enkele vrucht van deze staatkunde. Hij behoorde tot die karakters, die er even slecht bij staan, of zij toegeven aan hunne zwakheid of plotseling ontwaken tot ontplooiing van kracht. Kort voor zijn dood ging hij er nog toe over, zijn eed aan Hendrik te verbreken en dezen in den ban te doen. Maar het keizerlijk goud bleek te Rome te machtig. Hendrik trad daar als onbeperkt gebieder op, en toen | |
[pagina 429]
| |
Paschalis aan het einde van zijne moeitevolle regeering den geest gegeven had, kon hij zelfs niet in St. Peter een rustplaats vinden. Hij stierf met een waarschuwing tegen de ‘enormiteiten der Duitschers’ op de lippen. Aan die ‘enormitates Germanorum’ zou zoo spoedig nog geen einde komen. Het baatte Paschalis' opvolger, Gelasius II, weinig, (24 Januari 1118) buiten voorkennis van den Keizer tot Paus gekozen te zijn. Hendrik, die nog te Rome vertoefde, gaf zijn recht niet op en benoemde een tegenpaus, Gregorius VIII, wiens gezag weldra door onderscheidene provinciën in Italië en Duitschland, ja zelfs in Engeland erkend werd. Gelasius was tegenover deze oppositie in een te moeilijker toestand, naardien hij zelf in der tijd tot hen behoord had, die het Privilegium van Paschalis onderteekend hadden. Met welk recht kon hij nu zijn titel onafhankelijk maken van een Keizer, wien hij zelf de Investituur der geestelijken verzekerd had? Maar aan dit bezwaar stoorde hij zich weinig. Hij deed Hendrik in den ban, en riep de Noormannen tegen de duitsche barbaren op. Het was hem evenwel niet vergund voor het uitwendige te zegepralen. Integendeel, hij was bestemd, het tragische slachtoffer van den strijd over de Investituur te zijn. Uit Rome verdreven nam hij de wijk eerst in Zuid-Frankrijk, en stierf weldra (1119) in datzelfde klooster waarvan de groote theokratische beweging der eeuw was uitgegaan, het klooster van Cluny. Maar dit slachtoffer was ook het laatste. De geest van Gregorius werkte voort, en nu brak de dag aan waarop het denkbeeld waarvan die geest geheel vervuld was geweest, zou zegevieren. De staatkundige verwikkelingen in Duitschland hielpen krachtig mede en kwamen te gemoet aan den invloed die bovendien van de koninklijke persoonlijkheid van Gelasius' opvolger, Calixtus II, uitging. Een groote omkeering greep plaats. De opvolger van den martelaar werd weldra in triumftocht in Rome terug gevoerd, een triumftocht, waarbij de ongelukkige Gregorius VIII in spotgewaad de rol van den overwonneling vervulde. En- | |
[pagina 430]
| |
kele duitsche grooten maakten gemeene zaak met de op den Keizer ontevredene Bisschoppen. Kortom, na langdurige en moeilijke onderhandelingen, die telkens schenen afgebroken te zullen worden,Ga naar voetnoot1 vond Hendrik zich genoodzaakt plechtig van het recht der Investituur afstand te doen. Te Worms werd 23 September 1123 het einde van den strijd den volke verkondigd. Dat einde werd door eene dubbele, eene keizerlijke en eene pauselijke, oorkonde bevestigd.Ga naar voetnoot2 ‘Ik, Hendrik enz, zoo getuigde de Keizer, schenk uit liefde tot God, de heilige Roomsche Kerk en Paus Calixtus, aan de heilige Apostelen Gods, Petrus en Paulus en aan de heilige Katholieke Kerk elke Investituur door ring en staf; ik sta toe, dat in al de Kerken van mijn rijk de verkiezing (van Bisschoppen en Abten) kanonisch en de wijding vrij zij.’ Voorts beloofde Hendrik alle bezittingen en Regalia van den H. Petrus, die Rome sedert den aanvang van den strijd onttrokken waren, terug te geven of tot de teruggaaf daarvan behulpzaam te zijn, gelijk hij in alles aan de Kerk vredelievende gezindheid en hulpvaardigheid toezeide. Dit stuk werd door negen wereldlijke en evenzoovele geestelijke vorsten uit Duitschland, als getuigen, onderteekend. Daarvoor beloofde de Paus van zijne zijde, dat in het geheele Rijk de keus der Bisschoppen en die der Abten in het eigenlijke duitsche Rijk,Ga naar voetnoot3 zonder dat daarbij Simonie of geweld gepleegd kon worden, in de tegenwoordigheid des Keizers zou plaats hebben. Dit legde den Keizer evenwel de verplichting op, bij voorkomende oneenigheid dengene te ondersteunen, voor wien de Metropolitaan en de overige Bisschoppen der Provincie, waarin de keus geschiedde, zich verklaarden. Maar de vrij gekozen Bisschop bleef van den Keizer de | |
[pagina 431]
| |
Regalia ontvangen.Ga naar voetnoot1 De Paus belooft eindelijk den Keizer hulp te verleenen, zoo vaak deze om hulp vraagt, en verzekert waren vrede aan hem en aan alle zijne aanhangers in den thans beslechten Investituurstrijd. Het is een groote dag in de Geschiedenis, die 23 September van het jaar 1122, die dag, waarop het zoogenaamde Calixtijnsche verdrag (pactum Calixtinum) tot stand kwam; een dag van vrede voor Kerk en Rijk, een vrede te duurzamer naarmate aan de billijke eischen van de beide partijen te gemoet gekomen werd; een dag waarop het Pausdom uit een langen, zwaren en over het geheel met groote standvastigheid gevoerden strijd zegevierend te voorschijn trad. De onafhankelijkheid van de geestelijke macht was verzekerd en tegelijk erkend, dat de wereldlijke macht belang had bij de wijze waarop de Kerk bestuurd werd.Ga naar voetnoot2 - Als tot teeken van de behaalde overwinning kwam nog in hetzelfde jaar eene algemeene Kerkvergadering in het Lateraan tot stand, het negende, maar in het westen eerste, oekumenische koncilie. Het was bijzonder talrijk. De drie groote denkbeelden van de eeuw werden op die vergadering plechtig uitgesproken: het celibaat der Priesters, de zelfstandigheid der Kerk tegenover den Staat, en de verdelgingskrijg tegen den Islam. | |
VI.Calixtus overleefde zijn triumf slechts kort, en werd 21 December 1124 door Honorius II vervangen, die als Kardinaal den vrede met | |
[pagina 432]
| |
den Keizer te Worms gesloten had.Ga naar voetnoot1 Reeds in het volgend jaar stierf ook Hendrik V, en wel kinderloos. Hoe zou het Pausdom nu van den herstelden vrede gebruik weten te maken? Reeds bij den spoedig gevolgden dood van Honorius nieuwe oneenigheid tusschen verschillende adelijke geslachten te Rome, uit welke verdeeldheid weder twee Pausen te voorschijn kwamen, Innocentius II en Anacletus II. Wel werd de eerstgenoemde uit Frankrijk, werwaarts hij had moeten vluchten, door Keizer Lotharius naar Rome teruggevoerd, maar toen de Keizer zelf zich genoopt had gezien naar Duitschland weer te keeren, bleef tegenover Innocentius altijd nog de mededinger staan. Ja, andermaal moest Innocentius vluchten. Werd hij, vooral onder den invloed van den grooten monnik-diplomaat Bernard van Clairveaux, in geheel Noordelijk-Italië erkend, Rome, de Campagna en Beneden-Italië hielden de zijde van Anacletus, die bovendien in den Vorst van het eerst onlangs gevestigd Koningrijk Sicilië, Roger, een krachtigen steun vond, een steun dien hij door eene staatkundige toegevendheid kocht, welke de pas herwonnen onafhankelijkheid van het Pausdom weder in groot gevaar bracht. Eerst de dood van Anacletus maakte een einde aan den strijd (25 Januari 1138), die evenwel ook toen nog niet geheel beslecht zou geweest zijn, ware het Roger niet gelukt, Innocentius gevangen te nemen en dezen tot erkenning van zijn Noormannisch rijk te dwingen. Bedenkt men dat Innocentius nog kort te voren den Keizer zoo wel als zijne Italiaansche bondgenooten tegen den Noorschen overweldiger, zoo lang deze het met Anacletus hield, te wapen had geroepen, dan behoort deze erkenning van 's Pausen zijde al weder niet tot de oprechtste soort van politiek. Hare belooning was het veranderen, te kwader ure, van Sicilië van een keizerlijk in een pauselijk leen.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 433]
| |
Indien hij door deze staatkundige trouweloosheid zijne dagen verder in vrede dacht te slijten, zag hij zich - wij weten het reeds,Ga naar voetnoot1 - deerlijk bedrogen. Het was juist Innocentius die, ten gevolge van een nieuwen trouwbreuk, de geheele wereldlijke macht van het Pausdom te gronde zag gaan, en ten derden male vluchteling, zijne hoofdstad moest achterlaten in de handen der Republiek. Wij behoeven hare vestiging, hare verheerlijking door Arnold van Brescia, haren ondergang niet meer te verhalen, noch de houding welke door de achtereenvolgende Pausen Innocentius II, Lucius II, Eugenius III, Anastasius IV en Adriaan IVGa naar voetnoot2 tegenover de republiek ingenomen werd. Vermeld werd reeds evenzeer dat de laatstgenoemde zich met Frederik Barbarossa tegen Rome verbond (1154). Bijna zou het evenwel tusschen hen beide tot eene verwijdering gekomen zijn wegens eene plichtpleging, over welker vervulling een dag lang onderhandeld werd. De Paus stond er nu op, dat de Keizer hem den dienst van een stalknecht bewees, immers diens stijgbeugel vasthield en het paard, waarop de Paus gezeten was, een eind weegs bij den teugel voortleidde. De Keizer ging er eerst toe over, nadat de oudsten onder de grooten, die hem omgaven, verzekerd hadden, dat ook vorige Keizers hetzelfde hadden gedaan. Het was wel een tijd om over zulke nietigheden te twisten. Vereenigd waren Paus en Keizer nauwelijks machtig genoeg tegenover de verbolgenheid der Romeinen en de dapperheid der Noormannen in Beneden-Italië. Zij brachten het dan ook te zamen niet ver. Arnold van Brescia kon de Keizer doen verbranden, maar Adriaan tot we- | |
[pagina 434]
| |
reldlijk regent van Rome en tot erkend leenheer van het Koningrijk Sicilië te maken ging, gelijk de uitkomst leert, zijne macht te boven. Toen hij onverrichter zake naar Duitschland teruggekeerd was, ondervond Adriaan hoe diep de weerzin van Rome tegen zijn wereldlijk gezag geworteld was, en mocht hij blijde zijn tegen zekere inschikkelijkheden Siciliëns vernieuwde erkenning van den Paus als leenheer te kunnen koopen. Ook tegenover den Keizer, al had deze 's Pausen stijgbeugel vastgehouden, moest Adriaan voordurend een niet te hoogen toon aanslaan, en vooral geen nadruk leggenGa naar voetnoot1 op het Gregoriaansche denkbeeld, dat alle macht, ook die des Duitschen Keizers, eigenlijk van den Paus uitgaat. Ja, door 's Pausen aanmatiging ontstemd liet de Keizer zich ten slotte over de wereldlijke macht uit op eene wijze, die Arnold van Brescia hem niet zou verbeterd hebben. Adriaan oogstte kennelijk en op dubbele wijze wat de Investituurstrijd gezaaid had. Die strijd had tot de emancipatie der Noord-Italiaansche steden krachtig medegewerkt. De vrijere geest sloeg naar Rome over en bood nu voor het eerst een ernstigen tegenstand. Bovendien had die strijd den Paus vaak genoopt bij de Noormannen van Beneden-Italië tegen over den Keizer heul te zoeken. Zoo hadden zij door 's Pausen eigen toedoen een kracht gewonnen, die thans bezig was aan Rome's voogdij te ontwassen. Rustig was Adriaan's pontifikaat dus in geenen deele. Zijne persoonlijkheid, - hij was een Angelsakser, - in verband met die zijns tegenstanders, verhoogde het moeilijke van zijn toestand. Adriaan IV en Frederik Barbarossa waren beide even onbuigzaam, even heerschzuchtig. De Investituurstrijd was thans wel lang vergeten, maar juist de omstandigheid dat de Keizer afstand had gedaan van zijn ius in sacra maakte hem des te naijveriger op de volheid zijner wereldlijke macht en op de handhaving daarvan tegenover de Kerk. | |
[pagina 435]
| |
De Kerk zelve was evenwel minder dan ooit geneigd dit lijdelijk aan te zien. De republikeinsche bewegingen in Italië hadden natuurlijk het Keizerlijk gezag niet versterkt. De algemeene stemming was vijandig aan dat gezag. Geen wonder dat die bewegingen zich thans aan de Kerk aansloten, gelijk, omgekeerd, - zonderlinge rolverwisseling, - de Kerk ze steunde om den keizerstroon te doen wankelen. Maar eer de Imperator den voet des Pausen zou kussen, moest er nog een zware strijd gestreden worden. Adriaan proefde er al de bitterheid van. ‘Ach, riep hij uit, kort voor zijn dood, ach, dat ik Engeland of mijn klooster nooit verlaten had! Is er een mensch op de wereld zoo ellendig als de Paus? Tegen hetgeen ik op den heiligen stoel ondervonden heb, wordt al het leed van mijn vorig leven zoet.’ Niet het minst beklaagde hij zich over de hebzucht der Romeinen. Ook hij stierf in ballingschap (1 September 1159). Bij de betrekking tusschen Adriaan en Barbarossa, een betrekking waarvan de spanning uit de tegenstelling van twee beginselen, tweeërlei staatkunde voortvloeide, verwondert ons het bestaan van twee partijen (de keizerlijke en die der vrije hiërarchie) in den boezem van het kollege der kardinalen geenszins. Reeds bij de keus van Adriaans opvolger brak de kamp dier partijen op het hevigst uit. Wij moeten thans een persoonlijkheid ten tooneele voeren die, grooter dan éen der vorige Pausen, als vertegenwoordiger van het hiërarchisch beginsel met de bestaande wereldlijke machten den strijd aanbond op leven en dood, en die bestemd was een zegepraal te vieren, waarbij zelfs het tafereel van CanossaGa naar voetnoot1 in de schaduw treedt: Paus Alexander IIIGa naar voetnoot2 (gewijd, 4 Okt. 1159). | |
[pagina 436]
| |
Hij begon zijn Pontifikaat schier als een gevangene. Reeds bij het lijk van Adriaan was de strijd der beide genoemde partijen ontbrand. Victor IV werd door de keizerlijken gekozen, door Klerus en volk en een groot gedeelte van den Senaat, - die nog altijd in leven was - met gejuich begroet. Alexander was slechts Paus in naam. Maar Victors aanvankelijke populariteit schijnt vooral de vrucht van het goud des Keizers geweest te zijn. Toen het ophield te vloeien, dunde alras zijn aanhang, ja hij was tegen de grofste beschimpingen van Rome's zoo bij uitstek wispelturige bevolking niet meer veilig. Het gezag van den Paus in de Katholieke wereld had evenwel sedert lang opgehouden van de bejegening afhankelijk te zijn, die hij in zijne eigene hoofdstad ondervond. Zoo deden dan ook noch de gevangenschap van Alexander noch de beleedigingen die het op Victors hoofd regende iets af tot de beslissing van de groote vraag, wie van hen beide Paus zou blijven. Maar wel was Alexanders partij en zijne aanvankelijke erkenning in het buitenland indrukwekkend genoeg om Keizer Frederik van een dadelijk verzet terug te houden. Al gunde hij alleen aan zijn kandidaat, aan Victor, den titel van Paus; al koos hij, door dit te doen, eenigszins partij, hij wenschte toch op een kerkvergadering te Pavia de zaak uitgemaakt te zien. Alexander, die de wettigheid van zijne verkiezing niet in twijfel kon laten trekken, wilde van zulk eene vergadering niets weten, liet er zich niet vinden, liet er zich zelfs niet officiëel vertegenwoordigen. De Victorijnsche of de keizerlijke partij had dus geheel vrij spel, en 11 Februari 1160 werd Victor door deze alles behalve talrijke vergadering als de eenige wettige Paus uitgeroepen. In deze waardigheid werd hij door den Keizer, die Victor's stijgbeugel vasthield, openlijk erkend. Hiermede was de zaak echter niet ten einde. Op de Synode van Pavia antwoordde de Synode van Toulouse, waar de Fransche en Engelsche Koningen (Lodewijk VII en Hendrik II) tegenwoordig wa- | |
[pagina 437]
| |
ren, met zich aan Alexanders zijde te scharen. Dit voorbeeld werd gevolgd door Spanje, Ierland, Noorwegen en Hongarije. Men kan niet zeggen, dat Alexander Engeland en Frankrijk op de eerlijkste wijze voor zich gewonnen had. Ten behoeve van beide week de Paus af van twee belangrijke kanonische bepalingen. Hendrik II werd het vergund, zijn minderjarigen, ja nog zeer jongen zoon in het huwelijk te laten treden, een huwelijk waarbij Hendrik belang had omdat het hem zekere bezittingen zou aanbrengen. Lodewijk werd het toegestaan veertien dagen nadat hij weduwnaar was geworden, een tweede huwelijk te sluiten. De kanonieke bepalingen, die hier geschonden werden, raakten, gelijk men ziet, geene onwezenlijke punten. Zedelijkheid en welvoegelijkheid bekrachtigden ze beide, en hadden den Paus moeten verhinderen, er de hand mede te lichten. Nogtans gaf hij toe, de erkenning van zijn titel begeerlijker achtende dan een vlekkeloos geweten. Alexander doet zich dus reeds terstond als een staatsman kennen. De politiek toch laat geen ruimte voor zedelijke waardeering. De krachten waarmede zij werkt zijn blinde natuurkrachten, gelijk zij zich vertoonen in den vorm van menschelijke hartstochten. Paus Alexander verkeerde dus niet in een al te ongunstigen toestand. De bijval van Engeland en Frankrijk maakte ook in Duitschland indruk, zoodat Keizer Frederik, liet hij Victor ook al niet los, toch niet bijzonder krachtig voor hem optrad. Alexanders zedelijk gezag stond buitendien eerlang een belangrijken steun te verkrijgen van een vrij talrijk, bijna oekumenisch koncilie, dat in zijne aangelegenheid en onder zijn voorzitterschap (19 Mei 1163) te Tours bijeenkwam. Rechts van den voorzitter zetelde op dat koncilie de beroemde Thomas Becket, de primaat van Engeland, de onbezweken vertegenwoordiger, ja de martelaar eindelijk van het Gregoriaansch beginsel der vrije hiërarchie in de Engelsche Kerk. Zeer verschillend wordt over zijne persoonlijkheid geoordeeld. Wat tot zeer uiteenloopende | |
[pagina 438]
| |
beschouwing aanleiding gaf, het is vooral de onloochenbare tegenstelling tusschen zijn leven vóor en zijn leven ná zijn bestijgen van den aartsbisschopszetel van Canterbury. Voor dát tijdstip was hij namelijk kanselier en gunsteling des Konings, levende voor diens belangen, ja zich scharende aan diens zijde in den strijd die in Engeland heviger dan elders en reeds sedert lang tusschen de vrije hiërarchie en de suprematie des Vorsten ook in kerkelijke zaken gevoerd werd. Ook zijn uitwendig bestaan scheen meer den man der wereld te verraden dan wel iemand, in wien de kiem van een onverbiddelijken en dweependen kerkvoogd stak. Na de aanvaarding van zijn Primaat vinden wij hem geheel veranderd, stuit de Koning bij hem op een tegenstand, dien zijne Majesteit niet licht bij iemand sterker ontmoet had, en leeft Becket geheel als asceet, voelt hij alleen als priester. Uit hoofde van deze tegenstelling verdenkt men hem van in het begin eene rol te hebben gespeeld waardoor hij zich in 's Konings gunst wilde dringen. Waarschijnlijk is deze opvatting evenwel niet. Thomas was reeds voor zich asceet, toen hij voor het uiterlijk nog een kind der wereld was. Maar vooral: Thomas heeft den Koning zelf gewaarschuwd, toen deze zijn verlangen te kennen gaf om hem op den zetel van Canterbury te zien. Als kanselier had hij in den dienst des Konings gestaan; van nu aan zou hij zich zelven uitsluitend beschouwen als dienaar der Kerk. Op dien grond trachtte hij zelf den Koning van diens wensch af te brengen. Welk een gelukkig samentreffen! Alexander in het hart van Europa, Thomas Becket in het verre Westen. De voorstanders der vrije, d.i. oppermachtige hiërarchie kunnen er niet over klagen, dat het theokratisch denkbeeld geene krachtdadige en uitnemende vertegenwoordigers heeft gehad. Daar zaten zij dan naast elkander op het koncilie, die beide mannen die de geschiedenis nooit vergeten zal, daar zaten zij te luisteren | |
[pagina 439]
| |
naar een preekGa naar voetnoot1 van Arnulf van Lisieux, waarmede het koncilie geopend werd, en die het programma der hiërarchische partij uitstekend kenschetst. Eenheid en vrijheid zijn de beide levensvoorwaarden van de Kerk. Scheurmakers en dwingelanden trachten eenheid en vrijheid te belagen. IJdel pogen. Kristus zelf heeft den band der eenheid gelegd, en met zijn eigen bloed de vrijheid der Kerk gekocht. Een scheur kan men dan ook in de Kerk niet maken, wel zichzelf van haar afscheiden. De afgescheidenen weder te brengen is de taak der Bisschoppen. Dat doel wenscht de redenaar thans vooral te bereiken ten aanzien van Keizer Frederik. Moge deze zich verootmoedigen onder de machtige hand Gods, en inzien, dat het gezag van de Kerk boven zijn eigen gezag staat, dat wie Kristus als zijn Heer eerbiedigt, ook de Kerk, die de bruid van Kristus is, als zijne gebiedster erkent. De Keizer is meer dan iemand daartoe verplicht, omdat zijne voorgangers alleen door de genade van de Roomsche Kerk het Keizerschap verkregen hebben. Hier hebben wij de theorie der zoogenaamde vrije hiërarchie voor ons. Bij een recht karakteristieke vraag kwam het reeds terstond aan het licht, hoe de hiërarchische partij de theorie dacht toe te passen. De kanonieke wet, volgens welke geestelijken alleen voor een geestelijke rechtbank mochten verschijnen, had tot zeer treurige ervaringen geleid. De mindere gestrengheid der geestelijke rechtbank was eene aanmoediging gebleken tot misdaden. Bij geestelijken kwamen zelfs moorden veelvuldiger voor dan bij anderen. Om dezen toestand te verbeteren wilde Hendrik II de Priesters in krimineele zaken aan de geestelijke rechtbank onttrekken.Ga naar voetnoot2 Voorzeker geen onnatuurlijke wensch. | |
[pagina 440]
| |
Maar Thomas Becket, de Aartsbisschop van Canterbury en Primaat van Engeland, weigerde volstandig. Dit éene voorbeeld toont wellicht beter dan eenig ander wat men onder de vrijheid der Kerk verstond. De vrijheid wordt hier bijna tot een vrijbrief. Toen de Bisschoppen onder Beckets krachtigen invloed 's Konings eischen hadden afgeslagen, bleef Hendrik er niet op staan. Maar daarvoor verlangde hij dan ook dat de geestelijke rechters de handhaving van de voorvaderlijke gewoonten der kroon zouden bezweren. Thomas gaf hierin toe. Maar nadat hij er in bewilligd had, ging de Koning nog eene schrede verder, en liet hij die voorvaderlijke gewoonten of prerogatieven der kroon, die tot dusver slechts als overlevering bekend waren, op schrift brengen, kodificeeren, waardoor natuurlijk de inhoud èn nauwkeuriger omschreven werd èn beslissender gezag verkreeg. De artikelen waren zestien in getal en kwamen hoofdzakelijk op het volgende neder:Ga naar voetnoot1 geschillen betreffende het Patronaat en het Presentatierecht ressorteeren onder de koninklijke rechtspleging; kerken, die bij een leen van den Koning behooren, mogen zonder zijne toestemming niet voor altijd weggeschonken worden; geestelijken, door een koninklijken rechter gedagvaard, moeten voor het koninklijk gerechtshof verschijnen en daar verantwoording doen; daarna eerst mogen zij voor een geestelijke rechtbank gesteld worden, welker vergadering ex officio door een koninklijk beambte wordt bijgewoond; den aangeklaagden geestelijke, wiens schuld gebleken is, mag de Kerk niet meer beschermen; geestelijken, die een rijksleen hebben, mogen zonder toestemming van den Vorst het land niet verlaten, en kunnen de toestemming daartoe niet verkrijgen, zonder voorafgaande belofte dat zij in den vreemde niets ten nadeele van Koning of Rijk ondernemen zullen; geëxcommuniceerden behoeven enkel waarborg te geven, dat | |
[pagina 441]
| |
zij zich aan de geestelijke rechtsspraak niet zullen onttrekken (de Staat liet hen voor het overige geheel vrij); niet dan in verstandhouding met den Vorst mag een zijner leenheeren of dienaren geëxcommuniceerd of met het interdikt op zijn gebied bestraft worden. Aan den Vorst staat het uit te maken, wat in de beschuldiging, die men zulk een persoon te laste legt, van de kompetentie der wereldlijke, wat van die der geestelijke rechtbank is; er is appèl van den Aartsdiaken op den Bisschop, van dezen op den Aartsbisschop. Verzuimt de laatste recht te doen, zoo kan de Koning, tot wien men zich in zulk een geval wenden mag, hem daartoe dwingen; zonder koninklijk verlof geen appèl op den Paus; wie uit een stad, kasteel, burcht of andere bezitting des Konings is en, voor de geestelijke rechtbank gedaagd, nalaat te verschijnen, mag wel met interdikt, maar niet met excommunicatie gestraft worden, voor en aleer de plaatselijke, koninklijke hoofdbeambte verzocht is geworden, hem andermaal te dagen; bisschoppelijke bezittingen, die onmiddellijk van den Koning beleend zijn, staan met alle andere koninklijke leenen, wat de daaraan verbonden verplichtingen betreft, geheel op éene lijn; boerenzonen mogen niet geördineerd worden zonder toestemming van den heer op wiens goed zij geboren zijn. Dit zijn de voornaamste bepalingen, die de Koning thans tegenover de vrije hiërarchie op schrift liet brengen. Het is onnoodig, al de bezwaren te vermelden die zij bij den Aartsbisschop deden oprijzen. Men kan zich die bezwaren licht voorstellen. Zoo werd door hem op het verbod van zonder toestemming des Konings het land te verlaten geantwoord, dat daarmede de vrijheid der bedevaarten naar Rome beperkt, en, bij voorkomenden strijd tusschen den Paus en den Koning, de onmogelijkheid ontstaan kon, om, ingeval de Paus het gebood, naar Rome te vertrekken. Vele der genoemde bepalingen zijn zeker van dien aard, dat zij ons terstond hoogst billijk toeschijnen. Maar er zijn er ook onder die de Kerk niet kon toegeven zonder het theokratische denkbeeld geheel | |
[pagina 442]
| |
prijs te geven. En zoolang de hiërarchische partij van oordeel was dat van de verwezenlijking van dit denkbeeld het heil van elken bijzonderen staat gelijk het heil der menschheid afhing, kan het haar niet ten kwade geduid worden, dat zij voor dat denkbeeld den strijd met het wereldlijk gezag aanvaardde. Thomas deed het in den aanvang niet dan schoorvoetend. Hij begon met toe te geven. Maar zijne inschikkelijkheid bereidde hem weldra het folterendst berouw, dat Paus Alexander, die zijnerzijds aan geen toegeven dacht, alleen stillen kon door hem op de bedoeling te wijzen die hem daarbij vervuld had. Het tijdelijk aannemen van de hierboven vermelde artikelen pleit zeker voor het karakter van den Aartsbisschop, en werpt een gunstig licht op den later met onbezweken moed gevoerden strijd. In dien strijd ging de Koning met kleingeestigheid te werk, ja op eene wijze die minder voor zijn politiek doorzicht dan voor zijne hebzucht bewijst. Hij was blijkbaar belust op de rijke inkomsten van het Aartsbisdom. Thomas bleef weldra niets over dan te vluchten. De Paus kwam hem tot Sens, in Frankrijk, te gemoet, rechtvaardigde hem in alles wat hij gedaan had, en veroordeelde verreweg de meesten der vermelde artikelen als in strijd met het kanonieke recht. Ook wilde hij het ontslag van Thomas, door dezen aangeboden om aan de moeilijkheden een einde te maken, geenszins aannemen. Thomas trok zich voorloopig in het CisterciënserGa naar voetnoot1 klooster van Pontigny terug, het verkeer met en zijne waarschuwingen aan den Koning in brieven voortzettend, die tot ons gekomen zijn. In welken toestand bevond zich inmiddels Alexander III zelf? Victor, de tegenpaus, was in 1164 te Lucca overleden, en de Keizer had aan hem zoo weinig genoegen beleefd, dat de lust om een nieuwen tegenpaus te benoemen niet zeer groot was. Het is waar, de kanselier des Keizers ging er zonder diens medeweten toe over. Maar | |
[pagina 443]
| |
het ligt in den aard der zaak dat velen, die het met Victor gehouden hadden, met Victor voor de wettigheid van wiens verkiezing nog wel het een en ander te zeggen was, geene opgewektheid hadden de scheuring zonder noodzaak te bestendigen. Paschalis III, zoo heette de nieuwe tegenpaus, was dus weldra niets meer dan een figurant, en niets verhinderde Alexander, 23 Nov. 1165, te Rome zijn intocht te houden, waar hij door eene jubelende menigte ontvangen werd. De stedenbond van Verona, eene ligue van Noord-Italiaansche steden, had met hare krachtige en welgeslaagde oppositie tegen den Keizer niet weinig tot deze uitkomst bijgedragen. Zoo trok, gelijk wij reeds deden opmerken, het Pausdom voordeel van de meer en meer toenemende municipale onafhankelijkheid. De Keizer gaf evenwel daarom zijne politiek niet op. In Italië geslagen, liet hij zijn kerkelijk gezag des te nadrukkelijker in Duitschland gelden, en zocht hij ondersteuning bij de Koningen van Engeland en Frankrijk. Hendrik II leende hem willig het oor. Al had hij niets tegen Alexander, Frederiks strijd tegen den Paus was toch in den grond zijn eigen strijd tegen den Aartsbisschop van Canterbury. In Duitschland was een vrij groote Rijksdag, te Würzburg, bijéengekomen, waar onder den sterken druk van den Keizer een niet onaanzienlijk gedeelte van het duitsche Episkopaat zich bij eede verbonden had Alexander nooit te zullen erkennen. Al zetelde deze dus te Rome, zoo was het er toch nog verre van af, dat hij door de Katholieke Kerk als haar hoofd werd erkend. Officiëel werd hij in Duitschland, metterdaad, immers in den persoon van zijn vertegenwoordiger, in Engeland verloochend. Ja, de engelsche gezanten op den Rijksdag gingen nog verder en verklaarden éene lijn te zullen trekken met den Keizer. Hierdoor sterk, beproefde Frederik nog eens zijn geluk in het schiereiland. Zijne wapenen en zijn goud brachten hem weldra zegevierend te Rome, uit welke stad Alexander reeds gevlucht was. Den 29sten Juli 1167 kon de Keizer zijn Paus weer in de Peterskerk bin- | |
[pagina 444]
| |
nenleiden, en zich daar met zijne gemalin, den eersten Augustus, doen kroonen. Maar op dit toppunt van zijn voorspoed, tevens het toppunt van zijn heiligschennis, trad, volgens de Katholieke geschiedschrijvers,Ga naar voetnoot1 tijdgenooten dier gebeurtenissen, God tusschenbeide. De krooning greep den 1en Aug. plaats; den 2den pakt plotseling, bij het schoonste weder, de lucht zich samen, een overvloedige regen daalt neder, en nadat even plotseling de hemel weder helder geworden was, daalt een vreeselijke pest op het keizerlijke leger neder. De Engel des Heeren slaat in weinige dagen 25000 man. Welk eene uitkomst! En toen de Keizer, ter redding van zijn persoon en zijn geheel ontmoedigd leger, zich naar het Noorden van Italië terugtrok, deden de Lombardische steden weêr voor den Paus het overige. Alexander trad thans openlijk met deze steden in bondgenootschap, de kerkelijke met de stedelijke autonomie. Ter eere en ter versterking van dit bondgenootschap verrees de vesting Alessandria. De geheele keizerlijke tocht was dus mislukt. Na eenigen tijd treffen wij Alexander weer aan in het bezit van het grootste gedeelte der hoofdstad. Evenwel, het schisma hield nog altijd aan. Thomas Becket was inmiddels minder gelukkig, maar vooral niet minder werkzaam geweest. Ofschoon nog altijd aan deze zijde van den Oceaan, had hij minder dan ooit het groote doel, waaraan hij alles meende te moeten opofferen, uit het oog verloren. Dat doel was geen ander dan de Kerk volstrekt onafhankelijk te maken van het wereldlijk gezag, en dit gezag zelf te beperken zooveel de handhaving van de volstrekte autonomie van de Kerk het vorderen zou. Hij begon met | |
[pagina 445]
| |
de inkomsten terug te eischen van de kerkelijke goederen die Hendrik na Beckets vlucht aan zich getrokken had; aanvaardde de benoeming, hem door Alexander aangeboden, tot Pauselijk legaat, welke titel hem volmacht gaf over de geestelijkheid van geheel Engeland (met uitzondering van den Metropolitaan van York). Eindelijk beklom hij op het Pinksterfeest te Vezelay in Bourgondië den kansel (12 Juni 1166), verhaalde zijn strijd met den Koning, verwierp de ‘voorvaderlijke gewoonten’ en de artikelen waarvan wij hierboven gewaagden,Ga naar voetnoot1 verklaarde elk die ze bezworen had vrij van zijn eed, bedreigde elk met den ban die ze in het vervolg nog eerbiedigen zou, en excommuniceerde plechtig den koninklijken Rechter mitsgaders den hoofdontwerper der meer genoemde artikelen, gelijk nog andere personen, en dat op geen anderen grond dan of omdat zij kerkelijke goederen bezaten, of omdat zij van de lieden van den Aartsbisschop gevangen genomen hadden.Ga naar voetnoot2 Den Koning riep hij tot boetedoening op, en hij liet deze broederlijke vermaning van de bedreiging met een anathema vergezeld gaan.Ga naar voetnoot3 Deze bedreiging was evenwel slechts een antwoord op eene niet minder vriendelijke uiting des Konings. Hendrik had de heeren zijner omgeving voor verraders verklaard, wijl niemand hem van den lastigen Aartsbisschop afhielp. Beckets aanhang en dus de partij der zoogenaamde vrije hiërarchie was onder de engelsche geestelijkheid niet zeer groot.Ga naar voetnoot4 Ja van dit lichaam ging zelfs een vrij hevige oppositie tegen hem uit, waarvan | |
[pagina 446]
| |
Gilbert, de Bisschop van Londen, de ziel was. Brengen wij dit in verband met de gedweeheid die het duitsche Episkopaat tegenover de kerkelijke politiek des Keizers pleegde te betoonen, zoo moet men òf aannemen, dat de Engelsche en Duitsche Bisschoppen geregeld aan hunne overtuiging ontrouw zijn geworden; - maar wat grond is er om zulk eene beleedigende onderstelling te maken? - òf men komt tot een besluit, dat ook van te voren groote waarschijnlijkheid heeft, tot het besluit dat de denkbeelden der zoogenaamde vrije hiërarchie nooit die der Roomsch-Katholieke geestelijkheid in haar geheel, veeleer die van eenige abstrakte en idealistische geesten zijn geweest. Die denkbeelden waren de uiterste gevolgtrekking uit een beginsel dat als afgetrokken beginsel door alle Roomsch-Katholieken wordt aanvaard. Doch slechts de polemiek, niet de geschiedenis stelt de verdedigers van een beginsel al te samen verantwoordelijk voor de uiterste gevolgen die door enkelen uit dat beginsel getrokken worden. Gematigde geesten hebben naast het éene beginsel nog een tweede en een derde, waardoor het eerste in zijn werking beperkt of gewijzigd wordt. De omstandigheid waarop ik daar wees, de geringe populariteit der ultra-hiërarchische denkbeelden onder de geestelijkheid in Engeland, en zeker niet minder het kennelijk zoeken van Hendrik II naar eene gelegenheid om met Alexander te breken,Ga naar voetnoot1 stemde dezen voor het eerst in zijn leven tot eene gematigdheid die zelfs niet vrij bleef van dubbelzinnigheid. In zijne verzoenende gezindheid ten aanzien van Hendrik II ging hij verwonderlijk ver. Hij offerde zijnen trouwen Thomas van Canterbury letterlijk op. De legaten, die de Koning aangewezen had, benoemde hij. Zij moesten de twistgedingen uitmaken. Tot op deze beslissing mocht Thomas niets doen. Deed hij iets, het zou van geenerlei waarde zijn. Had Thomas de raadslieden des Konings | |
[pagina 447]
| |
in den ban gedaan, een der nieuwe pauselijke legaten zou de excommunicatie weer vernietigen. Toegevender kon het niet. Maar deze brief aan Hendrik moest voorloopig geheim blijven. Aan Thomas schreef de Paus geheel anders.Ga naar voetnoot1 Aan dezen berichtte Alexander dat hij den Koning had vermaand zich met den Aartsbisschop te verzoenen. Hij moest zich inmiddels stil houden. Nam de Koning ten slotte de voorslagen der legaten niet aan, dan zou Thomas zijn recht en zijne waardigheid zooveel mogelijk gewaarborgd blijven. Ook deze brief was geheel vertrouwelijk. Vergelijkt men Alexanders geheele briefwisseling in deze aangelegenheid, - hij schreef nog andere brieven aan Hendrik en Thomas, alsmede aan den Koning van Frankrijk, - dan is het duidelijk, dat hij tegenover de verwikkelingen in Engeland niet dezelfde beslistheid en veerkracht aan den dag legde, die hij tegenover Duitschland betoond had. Hij schroomt óok dáar alles op haren en snaren te zetten. Reeds komt bij hem het denkbeeld op, Thomas, wanneer deze aan de overzijde van dat kanaal onmogelijk blijkt te zijn, tot legaat in Frankrijk te benoemen. Hij is er kennelijk op uit tot een vergelijk te komen. Men zou 's Pausen vredelievende gezindheid kunnen loven (al veroorloofde men zich de opmerking dat hij van den nood eene deugd maakte), waren er niet minder edele invloeden in het spel geweest. In het kollege der Kardinalen was een Engelschgezinde partij. Alexander stond te veel onder haren invloed, en zij zelve stond onder den invloed van het pond sterling. De Koning wist nauwkeurig voor hoeveel ieder Kardinaal te koop was. Alexander zou voor zijne dubbelzinnigheid hard gestraft worden. Hendrik II hield de voor hem zoo gunstige Pauselijke brieven geens- | |
[pagina 448]
| |
zins geheim; en toen brak er natuurlijk in Frankrijk een storm van verontwaardiging los, die zoo hoog liep dat Keizer Frederik hopen kon met Frankrijks misnoegdheid ten behoeve van het schisma zijn voordeel te doen. Engeland willende redden, had hij Frankrijk bijna verloren. Tijdig riep hij nog de legaten terug; nu bleef hem natuurlijk wel niets anders over dan zich weer aan de zijde van Becket te scharen. Men ziet: het is altijd dezelfde wereldsche politiek waartoe het Pausdom gedurig weder terugkeert, zoodra zij, in zwakheid of verblinding, er zich iets van beloven kan. Dit komt wel eenigszins in mindering van de verhevenheid der theokratische idee. De figuur van Becket komt er te schooner door uit. Er was een oogenblik waarin hij twee Koningen tegenover zich had, en door den Paus zoo goed als verloochend werd. Toch hield hij stand, en tastte zelfs onmiddellijk met zijn banvloek den Bisschop van Londen aanGa naar voetnoot1 op een oogenblik waarop het zich verwachten liet, dat deze door de geheele Engelsche geestelijkheid gerugsteund zou worden. - Alexander is een Staatsman, Thomas een Belijder. Ook de Koning had een oogenblik gewankeld, dat is: aan de mogelijkheid van verzoening geloofd. Maar die begoocheling verdween weder, en weldra stelde hij kloek het alternatief, het wezenlijke strijdpunt, vast. Alle Engelsche onderdanen moesten zweren, dat zij niet den Paus maar den Koning zouden gehoorzamen. Dat was inderdaad de groote tegenstelling, eene tegenstelling die zelfs nog heden ten dage in het Engelsche volksbewustzijn leeft. Becket was, gelijk men weet, bestemd het slachtoffer van dit streng alternatief te worden. Na eene haastige samenkomst met den Koning in Normandije, waarbij eigenlijk niets bepaalds afgesproken werd en waarbij, naar het schijnt, 's Konings oude genegenheid voor zijn vroegeren Kanselier eene oogenblikkelijke verzoening bewerkte, ging Thomas weer naar zijn aartsbisdom van Canterbury terug. Hem | |
[pagina 449]
| |
volgden op den voet vier ridders, die van Hendriks lippen een noodlottig woord hadden opgevangen, een wensch dien zij uitlegden als een bevel. Onder een voorwendsel wisten zij door te dringen in het Aartsbisschoppelijk paleis. Beckets vrienden drongen hem in de kerk, waarvan zij de deuren wel hadden kunnen sluiten, had Thomas het toegestaan. Hij viel in de nabijheid van het altaar van den H. Benediktus met de woorden: ‘in uwe handen beveel ik mijnen geest’ (December 1170). Hendrik verloochende de gruweldaad, en de Paus veroordeelde slechts zeer in het algemeen hen die haar uitgevoerd of er de aanleiding toe gegeven hadden. ‘De rechtvaardige sterft en niemand merkt er op.’ Wij behoeven bij den Engelschen strijd niet langer stil te staan dan alleen om te vermelden op welke wijze er ten slotte een einde aan kwam. Waartoe had Thomas zijn leven opgeofferd, waartoe had zijn bloed gevloeid? De Koning geraakt in 1173 in een strijd met zijn zoon. Elk der beide krijgvoerenden wenscht den Paus op zijne hand te hebben. Zij wedijveren in betuigingen van aanhankelijkheid, in beloften. Hendrik verklaart Engeland voor een pauselijk leen. In 1176 geeft Hendrik het oorspronkelijk geschilpunt toe: geen geestelijke mag voor een wereldlijke rechtbank getrokken worden.Ga naar voetnoot1 Men ziet hoe weinig het den Koning met de autonomie van het Staatsgezag ernst was. Wellicht kende Alexander dezen vorst beter dan Thomas hem kende, en wist de Paus, dat van dezen indrukkelijken Koning geen blijvende weerstand te duchten was. Hoe het zij, en door welke middelen dan ook bereikt, de zege was door het Pausdom in Engeland bevochten, voorbode van hetgeen reeds het volgende jaar in Venetië ten aanzien van den Keizer plaats grijpen zou. Andermaal was het de nauwe vereeniging van den Paus met den Noord-Italiaanschen stedenbond, die den Keizer in bedwang hield, en | |
[pagina 450]
| |
aan de hiërarchie de overwinning verschafte.Ga naar voetnoot1 Eer Frederik een beslissenden slag waagde, beproefde hij, maar te vergeefs, de bondgenooten te scheiden door met een van de beide partijen afzonderlijk vrede te sluiten. De slag van Legnano, bij Milaan, 29 Mei 1176, bewees maar al te duidelijk welk belang hij bij de scheiding der partijen gehad had. Hij was nu genoodzaakt om vrede te verzoeken, zond ten dien einde zijne gezanten naar den Paus te Anagni, en kwam na lange onderhandelingen tot het afleggen eener Belofte, waarvan de hoofdinhoud is: 1o erkenning van Alexander als den waren Paus; 2o teruggaaf aan den Paus ten eerste van het recht om den stadsprefekt van Rome te benoemen, vervolgens van Mathilde's erfenis.Ga naar voetnoot2 Deze Belofte was slechts de grondslag van verdere vredesonderhandelingen. Zij werden te Venetië gevoerd, en wel door den Keizer ter eene zijde, ter andere door den Paus en de Lombardische en Siciliaansche gezanten. Gedurende de onderhandelingen zelve moest Frederik zich buiten Venetië ophouden. Maar den 23 Juli werd de Keizer toegelaten, want toen waren de onderhandelingen ten einde. Zij hadden tot de gewenschte uitkomst | |
[pagina 451]
| |
geleid. Zondag 24 Juli werd de Keizer met zijne vorsten ontheven van den kerkelijken ban, waarop hij naar St. Marco trok, op welker drempel de Paus met zijn gevolg hem ontving. Frederik kuste Alexander de voeten.Ga naar voetnoot1 Het Te Deum werd aangeheven. Den volgenden dag nieuwe samenkomst, bij welker afloop de Keizer 's Pausen stijgbeugel vasthield en diens paard een eind weegs bij den teugel geleidde.Ga naar voetnoot2 Maar de plechtigste ontmoeting was die van den 1 Augustus in het patriarchaal paleis, bijzonder plechtig wegens de redevoeringen die aldaar door den Paus en den Keizer achtereenvolgens gehouden werden. De Paus haalde de woorden aan: ‘deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden’; en de Keizer verklaarde, dat zijne hooge waardigheid hem niet voor dwaling behoed had, dat hij ‘in de duisternis der onwetendheid gewikkeld en meenende in den weg der waarheid te wandelen, nogtans op paden getreden was die buiten de gerechtigheid waren. De Kerk Gods, die hij gewaand had te verdedigen, had hij bestreden. Hij zelf was er de aanleiding toe geweest, dat de ongenaaide rok van Kristus verdeeld was.’ De bekeering uit zijne dwaling schrijft hij aan de goddelijke goedertierenheid toe. Nu is hij tot de waarheid gekomen, en verklaart hij Alexander en diens opvolgers als vertegenwoordigers van het Katholieke Pausdom te zullen eeren. Alexander zegevierde dus niet enkel door de Milaansche wapenen die zich bij Legnano zoo dapper geweerd hadden. Het was de zegepraal van een denkbeeld dien hij beleefde.Ga naar voetnoot4 Dit zette de kroon op zijnGa naar voetnoot3 | |
[pagina 452]
| |
veel bewogen leven. Hij stierf 30 Aug. 1181, nadat hij ook nog Calixtus III, den tegenpaus, aan zijne voeten gezien had. Maar in Rome zelf, merkwaardig genoeg, heeft hij, zelfs na deze overwinningen, zijn gezag niet kunnen vestigen. Daar had de schim der republiek nog kracht genoeg om hem te weeren, hem en zijne naaste opvolgers. Lucius III († 1185), Urbaan III († 1187) stierven in ballingschap, de een te Verona, de ander te Ferrara, terwijl des laatsten levenseind nog door het bericht van Jerusalems val, dat geheel het Westen met den diepsten rouw vervulde, vergald werd. Gregorius VIII stierf nog in hetzelfde jaar. Eerst zijnen opvolger, Clemens III, gelukte het Rome met de wereldlijke macht van het Pausdom te verzoenen (1188). En ook dit geschiedde slechts op niet zeer eervolle voorwaarden. De Senaat bleef regeeren op het Kapitool, en Tusculum, dat oude struikelblok tusschen het Pausdom en de Republiek,Ga naar voetnoot1 werd door Clemens meedoogenloos opgeofferd en aan de Romeinen prijsgegeven. Na zijn dood (1191) wist Coelestinus III († 1198) zich te Rome persoonlijk te handhaven, maar zijn gezag was uiterst gering, en ook hij moest het aanzien dat de Keizer, Frederiks zoon, Hendrik VI, Sicilië in zijne macht had en zich ten Noorden van Rome gedroeg alsof de erflating van Mathilde nooit had bestaan. Het werd hoog tijd, dat weder eene krachtige persoonlijkheid bezit nam. Deze liet gelukkig niet op zich wachten. Aan de groote namen van Gregrorius VII en Alexander III sluit die van Innocentius III zich met luister aan.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 453]
| |
VIII.Zijn loopbaan als Paus begint met het jaar 1198 (8 Januari). Hij was toen een man in de kracht van zijn leven, nog geen veertig jaar oud. Te Rome, te Parijs en te Bologna had hij zijne opleiding genoten. Op dertigjarigen leeftijd tot Kardinaaldiaken gewijd, had hij zich sedert aan letterkundige werkzaamheid overgegeven, waaruit hij plotseling tot de hoogste kerkelijke waardigheid geroepen werd, en wel met eenparigheid van stemmen.Ga naar voetnoot1 Hij trad terstond, allereerst tegenover de stad Rome, met groote veerkracht op. Eenvoudigheid in de pauselijke hofhouding, handhaving van zijn gezag tegenover prefekt en senator, zoowel als buiten zijne residentie, waren zijne eerste zorgen. Het kwam hem goed te stade, dat hij door Hendrik's weduwe als voogd van den minderjarigen Frederik II en als Regent voor Sicilië werd benoemd, terwijl hij reeds vroeger van haar de erkenning van dat Koningrijk als pauselijk leen had verkregen, eene erkenning die hij trots het weldra gevolgd uitbreken van ernstige onlusten niet verbeurde. Doch dit was slechts voorspel. Ook zijne aandacht was vooreerst hoofdzakelijk op Duitschland gevestigd, waar de strijd tusschen de beide pretendenten, Filips en Otto, de Hohenstaufer en de Welf, aan Innocentius eene schoone gelegenheid bood om, door beurtelings voor den een en voor den ander partij te kiezen, die bascule-politiek te volgen, waaraan ook ditmaal het Pausdom zijn grooten invloed verschuldigd zou zijn. Maar hij trad in dezen strijd niet als staatsman, hij trad als kerkelijk persoon, als dogmatikus op. En voor ons is het nu van belang te weten, hoe Innocentius de betrekking van het Pausdom tot het Keizerschap opvatte. Zijne theorie daaromtrent is vrij ingewikkeld. Wij willen uitsluitend zijne eigene verklaringen | |
[pagina 454]
| |
raadplegen. Het eerst komt hier in aanmerking eene rede gehouden tot de gezanten van Filips, die bij den Paus audiëntie hadden gevraagd. De tusschen Filips en Otto uitgebroken twist, - een twist waarin hij, Innocentius, zich zou verheugen indien hij Duitschland, dat de kerkelijke scheuring bevorderd had, met gelijke munt wilde betalen, - had men terstond aan de Pauselijke uitspraak bebooren te onderwerpen. Deze zaak toch ressorteerde in eerster en laatster instantie onder de pauselijke rechtsbevoegdheid: immers had de Paus de keizerlijke waardigheid van het Oosten op het Westen overgedragen; en niemand anders dan de Paus verleent de Keizerlijke waardigheid.Ga naar voetnoot1 Toen later de Hohenstaufensgezinde duitsche Vorsten den Paus verweten dat hij inbreuk deed op de rechten van het Rijk, gaf hij zeer karakteristiek ten antwoord, dat dit geenszins het geval was, omdat het verleenen van de kroon deel uitmaakte van de kerkelijke rechten. Welken vorst men wettig kiezen en als Koning kroonen wilde, dat was een zaak die Duitschland aanging, maar uitsluitend aan den vertegenwoordiger van Kristus op aarde stond het, dien Koning naar Rome te roepen en hem den keizerlijken diadeem op het voorhoofd te drukken. Wilde dit nu zeggen, dat de Paus vooruit beloofde elken wettig gekozen koning tot keizer te zullen kroonen? O neen; de Paus behield zich het recht voor om den kandidaat voor de keizerskroon te beoordeelen. Waarom deed hij dit? Kon zulk een beslissing tot de kerkelijke rechten behooren? Op zich zelf zou het standpunt van den Paus veel zuiverder zijn geweest, indien hij, zonder zich in het minst met de keuze zelve in te laten, zich enkel tot het zalven van den eens gekozene bepaald, of, bij het onbeslist blijven der keuze, zich van elk partij kiezen onthouden had. Het moet even- | |
[pagina 455]
| |
wel erkend worden, dat het voor den Paus hoogst moeilijk was zulk eene zuiver lijdelijke houding aan te nemen. Hij kon zich toch niet verlagen tot een bloot zalvingswerktuig, op gevaar af van een onwaardige (een ketter, of een heiden) te zalven. De Paus maakt dus bepaald aanspraak op het recht van onderzoekGa naar voetnoot1, niet naar de wettigheid van hem die zich als gekroond duitsch Koning voor de keizerskroon aan komt melden, alleen naar het aanbevelenswaardige van diens kandidatuur. Met andere woorden, de Paus behoudt zich voor te onderzoeken of hij, Paus, vrijheid vindt, dezen of genen bepaalden duitschen koning, zelfs wanneer hij in deze hoedanigheid volkomen wettig gekroond is, tot Keizer te zalven.Ga naar voetnoot2 En waarvan zal het nu afhangen of de Paus vrijheid daartoe vindt? Volstrekt niet van de wettigheid der keus. Met de vraag naar de wettigheid der keus laat de Paus zich in geenen deele in. Hij komt er rond voor uit, dat zijne eigene vrijmoedigheid om tot de zalving over te gaan uitsluitend afhankelijk is van de vraag of het nuttig is voor de Kerk, dat de kandidaat gezalfd worde, of deze waarborgen oplevert van voor de Kerk een nuttig Keizer te zullen zijn. Ja, uit dit beginsel maakt de Paus nog eene andere gevolgtrekking. Is salus Ecclesiae summum ius (het heil der Kerk, de hoogste wet), dan acht het hoofd der Kerk zich ook op dien grond gerechtigd om, wanneer de Duitsche keurvorsten het onderling niet eens kunnen worden, zelf een keus te doen. Immers kan de Kerk niet al te lang eenen advocatus en protector ontberen. Het pauselijk programma komt dus hierop neder: Kies wien gij wilt, en kies dien zooals gij wilt, ik zal hem tot Keizer zalven, wanneer ik namelijk als Vertegenwoordiger van Kristus daartoe vrijheid vind; maar kiest gij niemand, dan doe ik, als die met de zorg der Kerk belast ben, zelf een keus. | |
[pagina 456]
| |
In het afgetrokkene had de Paus dus het recht te verklaren, dat hij zich met de binnenlandsche staatkunde van het Duitsche Rijk niet inliet. Eerst dan wanneer die staatkunde in aanraking kwam hetzij met de prerogatieven van Kristus' stedehouder, hetzij met de belangen van de Kerk, liet de Paus zijn gezag gelden. Om dit programma naar billijkheid te beoordeelen, mogen wij geen oogenblik vergeten, dat de gekroonde duitsche Koningen zelven van den Paus de zalving verlangden. Het is niet overbodig nog met een enkel woord aan te toonen, dat de Paus bij de beoordeeling van het nut 't welk de keus van een bepaalden kandidaat opleveren kon, zich op uitsluitend kerkelijk standpunt plaatste. Wij zijn zoo gelukkig van eene pauselijke deliberatioGa naar voetnoot1 te bezitten, waarin met groote helderheid het voor en tegen ten aanzien der drie pretendenten voor de Duitsche keizerskroon overwogen wordt. Daarin leest men onder meer het volgende: de kandidatuur van den jongen Frederik tegen te werken zou niet nuttig zijn, aangezien hij het op rijper leeftijd wel eens de Roomsche Kerk kon laten ontgelden; haar voor te staan is evenmin nuttig, aangezien het voor de Kerk niet wenschelijk is, dat de keizerskroon en de kroon van Sicilië op éen hoofd vereenigd worde. Het nut van Filips tegen te werken wordt ontkend op grond van diens uitgebreide macht, die natuurlijk voor de Kerk gevaarlijk zou kunnen worden. Geoorloofd zou het evenwel zijn, vermits hij, toen hij gekozen werd, zich door den ban buiten de kerkelijke gemeenschap bevond; en ook weder nuttig, wanneer men bedenkt, dat hij tot een Huis behoort dat vijandig gezind is jegens de Kerk en zich daadwerkelijk aan deze overlevering getrouw heeft betoond. Otto schijnt ten slotte het meest aanbevelenswaardig, ook omdat hij niet in onmin is met de Kerk. Het stuk waarin dit een en ander voorkomt was geenszins bestemd | |
[pagina 457]
| |
als partikuliere aanteekening in 's Pausen sekretaire te blijven liggen, het was veeleer een politiek richtsnoer, immers aan het adres van een der geestelijke vorsten van Duitschland. De Paus was de eerste om naar dit richtsnoer te handelen. Op Otto bleef vooreerst en met groote beslistheid zijne keuze bepaald. Toen de Keurvorsten bleven weifelen, trad de Paus zelf tusschenbeide en wees Otto als toekomstigen duitschen Keizer aan. De Paus werd er wel voor beloond. Onmogelijk zich kerkelijker aan te stellen, dan Otto het deed. Hij legde beloften af, die voor het Pausdom niet gunstiger hadden kunnen zijn; ja hij ging zelfs zoover van zich in zijne brieven aan Innocentius te betitelen: ‘Otto, roomsch Koning door Gods en uwe genade’.Ga naar voetnoot1 Dat het uitwendig belang der Kerk werkelijk de eenige maatstaf was van de Pauselijke politiek, zou de verdere geschiedenis van den strijd om de keizerskroon duidelijk leeren. Innoncentius nam achtereenvolgens al de drie pretendenten aan. Eerst Otto, daarna Filips van Zwaben, toen op dezen voor Rome meer te rekenen viel. Filips werd vermoord; van zijne kandidatuur kon dus verder niets komen. Maar toen Otto, na eerst te Spiers de schitterendste toezeggingen aan Rome te hebben gedaan,Ga naar voetnoot2 zijn woord brak, en Rome's goederen aan zich trok, aar- | |
[pagina 458]
| |
zelde Innocentius geen oogenblik om Frederik van Sicilië, die zich zeer onderworpen aan den Paus betoonde, in zijne aanspraken te ondersteunen. Terwijl het Innocentius alzoo gelukte, in Duitschland de hoogste soevereine rechten te doen gelden, oefende bij in Frankrijk zijn geestelijk gezag met een veerkracht uit die vorst en volk beven deed (Januari 1200). De Fransche Koning, Filips Augustus, had, om redenen waar de geschiedenis wel nooit achter zal komen, reeds den dag na zijn huwelijk met Ingeburge van Denemarken,Ga naar voetnoot1 zulk een sterken weerzin tegen haar opgevat, dat hij aan geen samen wonen met haar denken kon. Hij liet haar in een klooster trekken en troostte zich door een nieuw huwelijk aan te gaan met Agnes van Meran in Tyrol. De verstootene en hare natuurlijke beschermers deden een beroep op den Paus (destijds nog Celestinus III). Het leidde tot weinig. Maar Innocentius nam de zaak krachtiger in handen, gebood den Koning zich van haar, die de Paus slechts eene bijzit noemde, te ontdoen en Ingeburge weer tot zich te nemen. 's Konings vurige hartstocht voor Agnes en heftige afkeer van Ingeburge verhinderden hem te gehoorzamen. De Paus bleef niettemin gehoorzaamheid eischen, en verwachtte nu, dat hij den Vorst het best zou dwingen, wanneer hij het volk om zijnentwil alle geestelijke zegeningen deed derven. Met andere woorden, hij belegde Frankrijk met het Interdikt. Het was de eerste maal dat het geheele Fransche Koningsgebied door een Interdikt getroffen werd. In zijne | |
[pagina 459]
| |
groote trekken hebben wij het reeds bij eene vorige gelegenheid beschreven. Wij willen er thans nog eenige oogenblikken bij stilstaan. Wanneer een Interdikt in al zijne volheid werd toegepast, hetgeen lang niet altoos het geval was, hield nagenoeg de geheele geestelijke verzorging van een volk op. Geen Zondag, geene feestdagen. Het gezang der priesters zweeg, slechts hier en daar mocht in een klooster bij gesloten deuren, of in de stilte van den nacht met gedempte stem, een boetlied aangeheven worden. De lichten op het altaar werden uitgedoofd, de kruisbeelden ter aarde gelegd, de relieken weggeborgen. Kort voor het oogenblik waarop de kerkdeur gesloten werd, wierp men steenen van den kansel, waarvan het brood des levens niet meer verkondigd worden mocht. Over alle Kristus- en heiligenbeelden hing een dichte sluier. De doop en de uitreiking van het viaticum aan de stervenden waren de eenige godsdienstige plechtigheden die nog aan het bestaan van een Kerk herinnerden. Slechts in het voorportaal der Kerk mocht de gelukkige moeder het offer harer dankbaarheid brengen of de pelgrim een zegen komen vragen voor den gevaarvollen tocht. Aan niemand werd de kristelijke ter aarde bestelling gegund; op het ongewijde kerkhof greep de huwelijksverbintenis plaats. Ook het burgerlijke leven ondervond de gevolgen van het Interdikt: geene gezellige samenkomsten, geen aanleggen van sieraden: baard noch hoofdhaar werd geschoren; van buiten af wilde men met de geïnterdiceerden geen handel drijven. In de openbare oorkonden werd voor de jaren gedurende het Interdikt de naam van den regeerenden Vorst niet vermeld en de tijdrekening slechts met de algemeene formule regnante Christo (onder de regeering van Kristus) aangegeven.Ga naar voetnoot1 In dezen toestand bleef Frankrijk meer dan zeven maanden verkee- | |
[pagina 460]
| |
ren. Men kan begrijpen, dat Filips wenschte een ongeloovige te zijn, en Saladijn gelukkig prees omdat deze ‘geen Paus had’. Hij gaf dan ook eindelijk toe, scheidde van Agnes, en herstelde althans voor het uiterlijk Ingeburge als Koningin. Als men bedenkt hoe 's Konings hart aan Agnes van Meran hing, hoe velen door de afwezigheid van elke godsdienstoefening omtrent de Kerk onverschillig moeten geworden zijn, hoe de kettersche predikers zich dien tijd moeten hebben ten nutte gemaakt om hunne bijzondere gevoelens te verbreiden, en men dan toch de openbare meening den Koning ziet dwingen, zoo draagt de geschiedenis van het Interdikt in Frankrijk niet weinig bij tot den luister van het Pausdom in het begin der dertiende eeuw, gelijk het door Innocentius vertegenwoordigd werd. Ook in Engeland boog zich een vorstelijk hoofd voor den machtigen Paus. Daar was de strijd tusschen den Koning, Jan zonder land, en den Paus wegens de keus van den Aartsbisschop van Canterbury ontbrand, een keus die de monniken van het Triniteitsklooster te Canterbury eigenmachtig wilden verrichten, hetgeen de Koning in vereeniging met de Bisschoppen niet wilde toestaan. Niets teekent scherper de stelling die het monnikwezen sedert de twaalfde eeuw had ingenomen, hun onmiddellijk afhangen van den Paus buiten eenige tusschenkomst van de gewone geestelijkheid, dan de verhandelingen, die in den genoemden strijd te Rome plaats grepen. De Paus handhaafde daarbij een tweevoudig beginsel. De verkiezing van de monniken werd door den Paus voor nietig verklaard, omdat zij daarbij verzuimd hadden uitdrukkelijk te bepalen dat zij eerst dan geldig zou zijn, wanneer de Paus zijn goedkeuring zou hebben verleend. Maar tevens handhaafde Innocentius het recht der monniken, om buiten Koning en geestelijkheid om de verkiezing te doen plaats grijpen. Toen de Koning dit laatste beginsel volstrekt niet toegaf, integendeel in woede tegen Paus en monniken losbarstte, slingerde Innocentius ook tegen hem zijn Interdikt, deed hij den Vorst persoonlijk in den ban, en kende aan Filips Augustus van Frankrijk het recht toe om van | |
[pagina 461]
| |
Engeland bezit te nemen. Ook hier had 's Pausen banvloek de gewenschte uitwerking. Door de openbare meening werd Jan zonder land gedwongen toe te geven en, had Otto zich kort te voren Roomsch Koning bij de genade des Pausen genoemd, en Frederik II den Paus als zijn ‘weldoener’ begroet, Koning Jan erkende thans Engeland als pauselijk leen, waarvoor hij bereid was Rome jaarlijks een tribuut van duizend pond Sterling te betalen. In Duitschland, in Frankrijk, in Engeland was dus de Paus omstreeks dezen tijd metterdaad de Soeverein. Ook de Koning van Arragon erkende hem als leenheer. Vergeten wij evenwel niet te doen opmerken, dat hij in elk der drie genoemde landen voor een niet onaanzienlijk deel zijne macht te danken had aan het misnoegen dat de Vorsten hetzij bij de Rijksgrooten hetzij bij het volk opwekten. Een kortzichtige politiek deed in Duitschland zoowel als in Engeland aan 's Pausen oppergezag de voorkeur geven boven de handhaving van de autonomie der eigene lands-regeering. Maar hoe dan ook verkregen, de lange strijd tusschen Pausdom en Keizerschap was ten einde en had tot eene volkomene zege van het Pausdom geleid. Op het groote lateraansch Koncilie,Ga naar voetnoot1 in 1215 gehouden, werd Otto IV verworpen en Frederik II aangenomen. Meer dan 1500 Aartsbisschoppen en Prelaten uit alle landen der Kristenheid bogen zich naast vorsten en gezanten van Koningen en Republieken voor den machtigste onder de Pausen, die thans het ideaal van Hildebrand verwezenlijkte en als gebieder van Europa de heerschappij van Kristus in dat werelddeel vertegenwoordigde. Innocentius was thans op het toppunt zijner macht en hij overleefde zijn roem niet. Op reis naar Toskane, om Pisa en Genua met elkander te verzoenen en zich de hulp van beider zeemacht ten behoeve van den nieuwen kruistocht te verzekeren, stierf hij te Perugia, 16 Juli 1216. Hij is ongetwijfeld de grootste figuur van het Pausdom. Alles werkt mede om hem eene eenige plaats in de geschiedenis dier instelling | |
[pagina 462]
| |
te verzekeren. Aan de eene zijde de drievoudige gelegenheid die hem geboden werd om zijn oppergezag door vorsten te doen eerbiedigen, aan de andere zijde de overwinning behaald op de gevaarlijkste ketterij, die der Albigenzen. Het geluk heeft al zijne ondernemingen bekroond. In hem heeft het Katholicisme misschien zijnen hoogsten triumf gevierd, vooral wanneer men bedenkt, dat het tijdvak der schitterendste hiërarchie tevens het tijdvak is waarin het Katholicisme met bewonderenswaardigen takt zich het program der kettersche richtingen wist toe te eigenen; door de instelling der bedelorden zich de betoovering verzekerde, die destijds voor de openbare meening van de Vrijwillige Armoede uitging;Ga naar voetnoot1 en dit juist deed op een oogenblik waarop de stoutste ontwikkeling der pauselijke macht op zich zelve niet in staat zou zijn geweest de Kerk voor innerlijke kwijning te bewaren. Van nu aan is de strijd tusschen Paus en Keizer in beginsel volstreden. Het langdurig verzet van Frederik II tegen Honorius III († 1227), Gregorius IX († 1241) en Innocentius IV doet slechts te duidelijker uitkomen, hoezeer de macht van het Keizerschap gebroken was. Dat verzet kan ons hier in zijne bijzonderheden niets nieuws leeren. Maar enkele hoofdpunten verdienen de aandacht. Frederik wankelt tusschen onderwerping en zelfstandigheid. Bij zijne krooning belooft hij de intrekking van alle bepalingen die de vrijheden van de Kerk of van kerkelijke personen te kort deden, waarborgt hij aan de Kerk en alle kerkelijke personen vrijdom van belasting, verklaart hij dat elke gemeente gelijk elke persoon, die wegens verkorting van de vrijheid der Kerk een jaar lang in den kerkelijken ban bleef, reeds daardoor alleen ook door den Rijksban zou getroffen zijn. Geen kerkelijk persoon, zoo belooft hij verder, mag in een civiele of krimineele aangelegenheid voor een wereldlijke rechtbank gedagvaard worden; alle magistraten zullen voortaan zich bij eede ver- | |
[pagina 463]
| |
binden, de ketterij uit te roeien.Ga naar voetnoot1 Wat kon men meer verlangen? Maar straks is Frederik weer de leek-staatsman, weigert hij de belangen van zijn rijk te verwaarloozen ter wille van een kruistocht waartoe de Paus hem dwingen wil. En als Gregorius hem deswegens in den ban doet, barst de Keizer in een krachtig protest los.Ga naar voetnoot2 Allermerkwaardigst is zijne Encyklika van December 1227, zelfverdediging ja, maar tegelijk hevige beschuldiging tegen den Paus; merkwaardig ook zijn brief aan den Koning van Engeland, waarin hij met nadruk wijst op hetgeen Jan zonder land van den Paus had moeten ondervinden. Geen enkelen vorst wacht een beter lot. De hebzucht der pauselijke legaten plundert landen en kerken. Kristus heeft armoede als den grondslag van zijne stichting beschouwd, inmiddels geven de legaten zich aan de grootste weelde over. Hij, Frederik, zou zich wel weten te wreken op de geestelijken, die de bepalingen van den pauselijken ban jegens hem naleefden.Ga naar voetnoot3 Toch betoont zich weder deze zelfde Keizer ten aanzien van het uitroeien der ketterij den gedienstigen handlanger van den Paus, onder wiens regeering voor het eerst het geloofsgericht te Rome verrijst (omstreeks 1230), waaruit weldra de rechtbank der Inkwisitie zich zal ontwikkelen;Ga naar voetnoot4 eene dienst- | |
[pagina 464]
| |
vaardigheid al bijzonder misplaatst in een Keizer die binnen kort door den Paus als de grootste ketter zou gebrandmerkt worden.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 465]
| |
Het is een meewarig zieltogen van de keizerlijke zelfstandigheid, waaraan ten slotte door den Paus op zijne wijze een einde wordt gemaakt. Ter groote Kerkvergadering te Lyon in 1245 wordt de Keizer door Innocentius IV afgezet! Dit niet alleen, maar een tegenkoning wordt benoemd, en wel zonder dat Frederik naar het oude wapen grijpt en een tegenpaus aanstelt. Dit is eene opmerkelijke wending in de geschiedenis van het Pausdom, juist omdat wij hier in den glansrijksten triumf dier instelling tevens het keerpunt van haar lot meenen te aanschouwen. Wat was beter voor het Pausdom, voor het gezag waarop het aanspraak maakte: dat de Keizer, met den regeerenden Paus in twist, een eigen Paus op den stoel van Petrus verhief, of dat hij dit naliet? Blijkbaar het eerste. In het aanstellen van een tegenpaus lag ongetwijfeld de erkenning van de waarde en de noodzakelijkheid van het Pausdom in het algemeen. Men tastte het ambt niet aan; slechts den tijdelijken drager van dat ambt. Frederik ging thans eene belangrijke schrede verder. Hij riep de vorsten van Europa tegen den Priesterkoning op. De wondeplek van de instelling zelve legde hij onbarmhartig bloot. De Paus, zoo verklaart Frederik, heeft in den persoon des Keizers alle Koningen beleedigd. Het besluit, waarbij Innocentius den Keizer heeft afgezet, is een daad van brutalen overmoed, een overschrijden van zijne rechtsbevoegdheid, een misbruik van priesterlijke macht, waardoor het grootste gevaar dreigt voor de toekomst. Elke vorst wordt medeplichtig, wanneer hij zich tegen den schijnheilige niet verzet. De bron van 's Pausen dolzinnigen hoogmoed is het geld dat hij aan vele koningrijken afperst. Maar hem Frederik, zal het | |
[pagina 466]
| |
vonnis van Innocentius niet doen buigen. Zijn geweten is rein, en God is met hem.Ga naar voetnoot1 Deze verklaringen waren des te meer van kracht, naar mate Frederik in eenen adem verzekerde, dat hij de geestelijke macht van den Paus ten volle eerbiedigde, ja zich kerkelijke straffen zelfs van een gewonen Priester wilde laten opleggen. 's Pausen antwoord verdient niet minder onze opmerkzaamheid. Het is geen overijlde daad van aanmatiging waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt. Hij heeft gehandeld in de volle bewustheid van zijne grootsche roeping, gelijk die door hem werd opgevat. De Kerk, de bruid, heerscht overal gelijk Jezus Kristus, de bruidegom. Van God heeft de Priester de macht ontvangen te verwoesten en uit te rukken, te bouwen en te planten. Der Kerk komt het toe, geestelijk over wereldsche zaken te richten. Heeft Frederik de Kerk gevloekt, hij staat dan gelijk met een die zijne moeder vloekt. Terugkeer tot de apostolische armoede - het gewone aanbeeld waarop ook de Keizer in vereeniging met de kettersche sekten sloeg - acht Innocentius daarom onnoodig, omdat niet rijkdom, maar alleen misbruik van rijkdom zonde is. Die geheele strijd tusschen Frederik en Innocentius laat een onbevredigenden indruk achter. Wat Frederik vertegenwoordigt is eigenlijk slechts eene ontkenning; wat Innocentius verdedigt behelst ook kiemen die voor de toekomst niet verloren mogen gaan. Het is niet de vrijheid die de Keizer tegenover den Paus in bescherming neemt; integendeel, hij onderdrukt de opkomende vrijheid der steden. De Keizer grijpt naar het zwaard voor een fantoom, voor de goddelijke majesteit van de duitsche kroon, voor zijn goddelijk vorstenrecht, waarvan hij zich zulk een hoog denkbeeld vormt, dat hij uitdrukkelijk verklaart boven alle menschelijke wetten verheven en alleen en on-Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 467]
| |
middellijk aan God verantwoording schuldig te zijn. Het Pausdom daarentegen is op dit tijdstip in Italië nationaalGa naar voetnoot1, zijn zaak is nauw verbonden met de demokratische beweging die zich in Noord-Italië tegen den Keizer richt. De Lombardische strijders voor de onafhankelijkheid der steden, eene onafhankelijkheid die voor de geschiedenis der beschaving zoo belangrijk zou worden, vinden in den Paus hunnen natuurlijken bondgenoot. Ook tegenover Sicilië slaat de Paus den toon aan van een demagoog, die de volken oproept tot afwerping hunner ketenen. In éen woord: Frederik bekampt den priesterkoning, maar hij doet het ten voordeele van dat absolute monarchale beginsel, dat vier eeuwen later tot onheil van Europa zegevieren zou. Innocentius handhaaft zijn priestergezag, maar tevens schraagt hij daarmee de demokratische beweging van zijn vaderland. Het is dus inderdaad zeer moeilijk te zeggen aan welke zijde onze sympathie is. Men heeft Frederik II te vaak geïdealiseerd. Men doet het nog. Waar is zijne grootheid te ontdekken? Van een vrijen staat had hij geen begrip, van vrijheid van denken evenmin. Hij wilde zelf de hoogste macht zijn. Had hij dit doel kunnen bereiken door zich met den Paus te verbinden, hij zou zich even goed met den Paus hebben verbonden als hij het nu deed met de Saracenen. Hij was zijn tijd vooruit, als men wil, maar in een richting waarin de geschiedenis zich nooit had behooren te bewegen. Hadden wij de geschiedenis als een drama te ordenen, wij zouden zeker den grooten strijd tusschen Pausdom en Keizerschap anders laten eindigen. Eene vredesonderhandeling als die van Venetië tusschen Alexander en Barbarossa zou een gepaster slot zijn geweest. Maar de groote vragen worden in de Geschiedenis zelden uitgemaakt. Zoo zien wij hier het Pausdom triumfeeren met behulp van een beginsel, dat toch onmogelijk het zijne kon heetenGa naar voetnoot1, en het Keizerschap zijn protest inleveren krachtens een beginsel waarvan voor de toekomst | |
[pagina 468]
| |
niets te wachten was. Frederik verzet zich tegen de priesterheerschappij, maar hij is zelf een alleenheerscher en een ketterjager. Innocentius verdedigt de volstrekte zelfstandigheid van de bruid van Kristus, maar hij is zelf niets minder dan een vroom man, integendeel een wereldsch vorst bij uitnemendheid, vol gloeienden haat, onophoudelijk bezig met staatkundige en vooral finantiëele kombinatiën,Ga naar voetnoot1 de Paus die onder al de Pausen wellicht het minst gelijkt op een Herder van Kristus' schapen. Toen hij zijne gunstelingen bij zijn sterfbed zag jammeren († 1254) duwde hij hun toe: heb ik u nog niet rijk genoeg gemaakt? Na zijn dood zag men een visioen waarin een eerwaardige Matrone, naast Kristus geplaatst en de Kerk voorstellende, den Paus verweet dat hij de Kerk tot een slavin, den tempel Gods tot een bank der wisselaren gemaakt, geloof, gerechtigheid en waarheid, de drie grondzuilen der Kerk, had doen wankelen. Kristus zelf wees hem af met de woorden: ga heen en ontvang loon naar werken. En dat was de Paus die de trotsche Hohenstaufen de oppermacht van Kristus' Stedehouder ondervinden deed in een eeuw, waarin het geloof van alle zijden de hevigste aanvallen te verduren had. | |
IX.De geschiedenis van het Pausdom, in zooverre deze met de geschiedenis van den Katholieken godsdienst samenhangt, is wel beschouwd hier ten einde. Tot op Innocentius, of, wil men, tot op | |
[pagina 469]
| |
Bonifacius VIII, vertegenwoordigt ook de politieke macht van het Pausdom een godsdienstig denkbeeld. Wij hebben uit dien hoofde gemeend bij den strijd tusschen Paus en Keizer met eenige uitvoerigheid te moeten stilstaan. Maar van nu aan wordt het anders. Toen de macht van den duitschen Keizer gebroken was, was ook de wereldhistorische beteekenis van het Pausdom voor goed ondermijnd, en is die instelling overgeleverd aan inwendige verdeeldheden, die voor de geschiedenis van den godsdienst slechts in zoover belang bezitten, als zij ongetwijfeld medegewerkt hebben om Europa van de betoovering van het Pausdom te verlossen. In het tijdvak, dat wij thans intreden en waarin wij slechts enkele hoofdpunten behoeven aan te stippen, is de Pauselijke macht voortdurend bezig met ten aanzien van haar godsdienstig karakter eigenhandig de Kristenheid elken blinddoek van de oogen te rukken. Het is het tijdvak van de Avignonsche Pausen en van het Schisma, een tijdvak waarin de kroon van een Hildebrand, een Alexander en een Innocentius op de beklagelijkste wijze door het slijk gesleurd wordt, en dat niet zal eindigen dan met de volkomene nederlaag te Constanz van hetgeen wij heden ten dage zouden noemen de ultramontaansche beginselen. Daar zal de oppergebieder der Kristenheid het hoofd moeten bukken voor een koncilie van geestelijken en leeken. Bonifacius VIII zal, gelijk wij zeiden, de laatste vertegenwoordiger van het groote hiërarchische ideaal der middeneeuwen zijn, en wel tegenover den Koning van Frankrijk. Eerst voor korten tijd was namelijk het Pausdom met het fransche koningshuis in meer onmiddellijke betrekking getreden. De aanleiding daartoe was de strijd om Sicilië. Om Sicilië, eens een pauselijk leen,Ga naar voetnoot1 aan Manfred, Frederiks bastaardzoon, te ontrooven, had Urbanus IV, zelf een Franschman van geboorte, vruchteloos hulp gezocht, eerst bij Hendrik III, Koning van Engeland, daarop bij Lodewijk IX van Frankrijk, eindelijk, en dit- | |
[pagina 470]
| |
maal niet te vergeefs, bij Lodewijks broeder, Karel van Anjou (1265). Het verheven doel, de ondergang der duitsche macht in Sicilië, werd bereikt (in 1266 werd Karel onder Paus Clemens IV gekroond), maar tot welk een prijs! Van nu aan geketend aan het fransche koningshuis,Ga naar voetnoot1 dat Rome geheel anders behandelen zou als een droomend Germanje het had kunnen doen, zou het Pausdom zichzelf in den aanvang der vijftiende eeuw niet eerder terugvinden dan nadat het den beker der vernedering tot op den bodem toe had geledigd. Een klein lichtpunt vormt nog de regeering van Gregorius X, die bij uitzondering, na dat drie jaren verloopen waren eer men het omtrent zijn opvolger eens worden kon, - almede het gevolg van de oneenigheid tusschen de fransch- en de duitschgezinde partij, - weer eens een Italiaansche Paus was. Hij beklom den stoel van Petrus geenszins onder ongunstige omstandigheden: de macht der Hohenstaufen gebroken, de Kerkelijke Staat weer in ongeschonden toestand, de beide Siciliën weer een Pauselijk leen, en thans, na de verzwakking der keizermacht, onvermijdelijk gevolg van een twee-en-twintigjarig Interregnum, een Keizer op den troon van Duitschland, Rudolf van Habsburg, die den Paus nederig te voet valt, en uit de handen zijner Heiligheid den diadeem wil ontvangen. Ja, alle Keurvorsten van Duitschland huldigen thans dit beginsel, erkennen dat de Keizer zijne macht heeft van den Paus, en op 's Pausen wenk het wereldlijk zwaard moet trekken. Ook gebeurt het Gregorius, gelijk wij reeds weten,Ga naar voetnoot2 op het koncilie van Lyon in 1274, de eenheid met de Grieksche Kerk tijdelijk te herstellen.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 471]
| |
Ook bood de verheffing van Karel van Anjou den Pausen het groote voordeel, hunne van ouds geliefde bascule-politiek weer eenigen tijd te kunnen volgen. Zij konden nu afwisselend, naar den eisch van hun eigenbelang, den Keizer en den Koning van Napels steunen, of ook, in het vermijden van hetgeen hun beider naijver op kon wekken, een voorwendsel vinden om hetgeen deze twee vorsten elkander niet gunden, aan zich te trekken. Zoo gelukte het een van Gregorius' opvolgers, den kloeken Nikolaas III, in 1278, elken niet-Romein van het bekleeden der Senatorswaardigheid uit te sluiten. Een belangrijk ambt verviel daarmede aan den Paus, die het aan zijne gunstelingen begeven kon. Over het algemeen zien wij onder dezen Kerkvoogd dat Nepotisme opkomen, dat een ware ramp voor de Kerk werd en dat men eenmaal zelfs tot theorie verheffen zou. Om de gunst van Nikolaas werd nu in Italië gebedeld, maar daarvoor heeft hij dan ook van Dante eene plaats in diens Inferno bekomen.Ga naar voetnoot1 En de vreugd | |
[pagina 472]
| |
werd alras weer gestoord. Onder Nikolaas' opvolger Martinus IV was de franschman weer in het bezit van het kapitool en van de hoogste posten in den Kerkelijken Staat, tot dat de vreeselijke Siciliaansche vesper (30 Maart 1282) de fransche overheersching verbrak, maar tevens de beide Siciliën van elk verband met Rome losrukte. Nauwelijks zelfstandig, werd Rome terstond weer door partijtwisten geteisterd, in toom gehouden, noch door Nikolaas IV, een franciscaner monnik, vroom en ingetogen († 1292), noch door Celestinus V, een grijzen hermiet, uit zijne eenzaamheid op een wilden bergtop tot het zwaarwichtigst ambt geroepen, dat hij dan ook slechts vijf maanden, grootendeels in een cel in het paleis van Karel te Napels gesleten, torschen kon. Vrijwillig nam hij zijn ontslag. En toen er eindelijk weer een krachtige Paus optrad, dien men althans niet van ascetisme beschuldigen kon, brak de strijd met Frankrijk eerst recht los. Twee krachtige persoonlijkheden stonden van nu aan eene wijle tegenover elkander: Paus Bonifacius en Philips de Schoone, Koning van Frankrijk. Bonifacius VIII,Ga naar voetnoot1 die als Kardinaal er het meest toe bijgedragen | |
[pagina 473]
| |
had om Celestinus tot afdanken te bewegen (December 1494), was in menig opzicht diens volstrekte tegenvoeter, een man uit een ridderlijk geslacht, een man van de wereld, een staatkundig hoofd, jurist, diplomaat, schoon van uiterlijk, de menschen behandelend met verachting en trots. Was zijne troonsbestijging niet reeds een vertreden der openbare meening? Of was het dekreet niet meer in aanzijn, dat slechts na den dood van een Paus een nieuwe keus veroorloofde? Met dezen wederrechtelijken aanvang was dan ook de kiem van den strijd gegeven die Bonifacius ten val zou brengen. Zelf daagde hij de tegenpartij stoutmoedig uit door van de Kardinalen Colonna, de ziel der oppositie, de erkenning van zijne waardigheid te eischen. Toen deze een ontwijkend antwoord gaven, beroofde Bonifacius hen van den Kardinaalshoed.Ga naar voetnoot1 De tegenpartijGa naar voetnoot2 verklaarde nu openlijk 's Pausen verkiezing voor onwettig, en deed een beroep op een toekomstig koncilie. 's Pausen antwoord was de uitbanning der beide Kardinalen als scheurmakers, en een oproepen van de Kristenheid ‘ten kruistocht’ tegen hen. Van zijne wederstanders, de Colonnaas, door eene volkomene en met groote wreedheid bevestigde overwinning bevrijd, kon de Paus den te voren reeds aangevangen strijd met Frankrijk krachtig voortzetten. Onze aandacht wordt hier niet meer enkel geboeid door de groote tegenstellingen waarom Gregorius en Alexander met de Duitsche Kei- | |
[pagina 474]
| |
zers geworsteld hadden. Tusschen den franschen Koning, Filips den Schoone, en Bonifacius is het vooreerst eene geldkwestie. De Paus verbiedt (in strijd evenwel met het elfde algemeene Koncilie, kanon 19) geestelijke personen en korporatiën zonder zijn verlof, aan leeken, vorsten niet uitgezonderd, gelden op te brengen van hun eigen inkomen en dat hunner kerken;Ga naar voetnoot1 de Koning verbiedt geld uit Frankrijk te voeren.Ga naar voetnoot2 De Paus trad later in schikkingen. Filips maakt aanspraak op de inkomsten van vakante Bisdommen, inkomsten die Bonifacius hem niet wil afstaan, niet alleen, maar die hij weigert in naam van het beginsel, dat hij, Paus, de opperheer is van Koningen en Koninkrijken, dat rechtens alle macht hem toekomt, een beginsel waaruit men in Frankrijk reeds het gevolg trekt, dat Bonifacius dat land als een pauselijk leen wil beschouwd hebben. De verontwaardiging is daarover zoo algemeen dat de Pauselijke bul, Ausculta, fili, waarbij dit beginsel verkondigd werd, 11 Februari 1302, in het openbaar verbrand kon worden. Het was de veroordeeling van 's Pausen wereldlijke macht in Frankrijk, waarop twee eeuwen later Duitschland ten aanzien van Rome's geestelijke macht en met hetzelfde middel antwoorden zou. Zelfs de Bisschoppen durfden | |
[pagina 475]
| |
zich niet verzetten tegen de woede en de door haar ingegeven besluiten des Konings. Het antwoord des Pausen was de beroemde bul Unam Sanctam.Ga naar voetnoot1 Zij predikt het alleen-zaligmakend karakter der Katholieke Kerk, die éenige ark der behoudenis, dien rok van Kristus zonder naad. Dit éene lichaam heeft éen hoofd, Kristus, of diens stedehouder Petrus, of eindelijk elk zijner opvolgers. Alle schapen behooren tot zijne weide. Maar hier houdt de pastorale op. De opperste herder heeft twee zwaarden, een geestelijk en een wereldlijk zwaard, ‘naar de leer des Evangelies.’ Immers toen de Apostelen zeiden: hier zijn twee zwaarden, antwoordde Jezus niet: het is te veel, maar: het is genoeg. En hoe kon Petrus zijn zwaard in de schede steken, wanneer hij er geen had? Het geestelijk zwaard moet door, het wereldlijk zwaard voor de Kerk gehanteerd worden, namelijk door Koningen en krijgslieden, maar altijd op den wenk des Priesters. De wereldlijke macht moet aan de geestelijke onderworpen zijn, want er is geene macht dan van God. Wandelt de eerstgenoemde op dwaalwegen, zoo moet de tweede haar terecht brengen, haar oordeelen. De geestelijke macht zelve kan evenmin als de geestelijke mensch van iemand geoordeeld worden. Al wordt deze macht door een mensch uitgeoefend, zoo is zij toch inderdaad goddelijk. En daarom, - met deze belangrijke uitspraak wordt dit Pauselijk schrijven besloten, - verklaren wij, dat alle menschelijke kreatuur aan den Bisschop van Rome onderworpen is, en dat buiten deze gehoorzaamheid op geene zaligheid te hopen valt.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 476]
| |
Zoo de Paus. De verbittering in Frankrijk werd nog verhoogd door een onechte bulle,Ga naar voetnoot1 die als van Bonifacius afkomstig in omloop werd gebracht. Filips antwoordde, niet gelijk de duitsche Frederik II, met de bevestiging van zijn eigen goddelijk gezag, maar met een vergadering van geestelijken, baronnen en ridders (13 Juni 1303) in den Louvre, waarin de Paus, bij monde van den ridder du Plessis, van allerlei ketterij en de schandelijkste ontucht beschuldigd, en het geschil met den Paus voor een toekomstige algemeene Kerkvergadering gebracht werd. Het stuk, waarbij de Koning dit verkondigde, was weldra met eenige honderden handteekeningen van geestelijken en leeken uit geheel Frankrijk overdekt. Toen werd de franschgezinde politiek, die het Pausdom in den laatsten tijd gevolgd had, eenvoudig maar weer verloochend. Frankrijk was te hulp geroepen om de Duitschers uit Sicilië te verdrijven; nu moest de zoon van Rudolf van Habsburg, Albrecht van Oostenrijk, den Paus weder steunen tegen Frankrijk. Naar luid van sommige bronnen, moet de Paus zelfs de fransche kroon aan Albrecht | |
[pagina 477]
| |
aangeboden hebben, aan Albrecht dien hij evenwel kort te voren nog als overweldiger en moordenaar gebrandmerkt had. Bovendien waande Bonifacius zich sterk door het Nepotisme op een tot hiertoe ongekende schaal toe te passen. Maar de Koning van Frankrijk liet reeds de daad volgen op het woord. Bonifacius was naar Anagni gereisd om in dezelfde kathedraal, waarin vroeger de beide Frederikken in den ban gedaan waren, een soortgelijk vonnis over Filips den Schoone uit te spreken. Daar werd hij door afgezondenen en met grof geld omgekochte handlangers van den Koning onverhoeds gevangen genomen. De verbittering, door 's Pausen buitensporig Nepotisme gewekt, had het tot stand komen der samenzweering niet weinig begunstigd, waartoe zeker in de allereerste plaats de Colonnaas aan het hof van Frankrijk den stoot gegeven hadden. Aan een volksoproer had Bonifacius het wel te danken dat hij naar Rome kon vluchten, maar hier was hij spoedig in het Vaticaan ook weder een gevangen man. De woede van den meer dan tachtigjarigen grijsaard sloeg in hare pijnlijke machteloosheid bijwijlen tot waanzin over en putte zijne krachten in korten tijd uit. Den elfden Oktober 1303 bezweek hij, die nog eens, maar vruchteloos, beproefd had een Gregorius VII, een Alexander en Innocentius III te zijn. Canossa en Anagni, 1077 en 1303, openen en sluiten een geheel tijdvak in de geschiedenis van het Pausdom. Jammer slechts, dat de persoonlijkheid van Bonifacius, die in zijn bangen strijd met Frankrijk zelfs bij de geestelijkheid schier geene ondersteuning vond, niet bijzonder geschikt is om hem tot een martelaar van het groote theokratische denkbeeld der vertegenwoordigers van Kristus te stempelen. Met een zeldzaam gelukkige uitdrukking heeft hem reeds een zijner tijdgenooten als magnanimus peccator, als een groothartig zondaar gekenschetst. Als vorst had hij vele voortreffelijke hoedanigheden, doch waar zijn de deugden die hem als Priester-Koning moesten sieren? De wijze waarop hij Paus geworden was, zijn doldriftig optreden tegenover Filips, waarvan hij later zelf metterdaad de overhaasting | |
[pagina 478]
| |
heeft moeten erkennen, zijne onedelmoedige behandeling der Colonnaas, zijn buitensporig Nepotisme, de ketterij en ontucht die hem te laste worden gelegd en waarvan zelfs Katholieke schrijvers hem niet geheel vrij durven pleiten,Ga naar voetnoot1 zijn gewis onwelkome trekken in de figuur van hem, wiens graf het graf zou worden van het grootsche Pausdom der middeneeuwen. De korte regeering van Benedictus XI († Juli 1304) strekte slechts om de zwakheid van Rome tegenover Frankrijk te doen uitkomen, en het voorgevoel te versterken, dat van dit land het grootste gevaar dreigde. Bij de verkiezing van zijn opvolger, welke verkiezing bijna een jaar aanhangig bleef, stonden de italiaansche en de fransche partij tegenover elkander. Men vereenigde zich ten slotte op een franschen geestelijke, den Aartsbisschop van Bordeaux, die de geschiktste persoon scheen om de oneenigheden met Frankrijk te doen bijleggen. Als Clemens V, werd hij (14 Nov. 1305) te Lyon, in tegenwoordigheid van Filips, gekroond. Tot op onzen tijd hebben de verschillende geschiedschrijvers elkander geregeld naverteld, dat de Koning den Paus vooraf de vervulling van zekere voorwaarden had doen beloven. Deze voorwaarden waren zes in getal; de zesde zou door den Koning eerst later meegedeeld worden; maar de vijf eersten waren van den volgenden inhoud: kwijtschelding van het onrecht door de gevangenneming van Bonifacius gepleegd; intrekking van den ban; afstand voor vijf jaren van de tienden aller kerkelijke inkomsten, ten behoeve van den oorlog met Vlaanderen; het fletrisseeren van de nagedachtenis van Bonifacius; teruggave van de kardinaalswaardigheid aan de Colonnaas, en benoeming van eenige Kardinalen uit de vrien- | |
[pagina 479]
| |
den des Konings. Op de heilige hostie werd de vervulling dezer voorwaarden door Clemens V beloofd. Latere onderzoekingen hebben evenwel van dit verhaal niet veel doen overblijven. De betrekking tusschen Clemens en Filips is voor den eerste reeds smadelijk genoeg geweest; men behoeft er geene onbewezene beschuldigingen bij te halen.Ga naar voetnoot1 Met Clemens V, die weldra te Avignon zijn zetel opsloeg, begint de zoogenaamde Babylonische gevangenschap van het Pausdom. Na den dood van Clemens V liet een der Kardinalen, Napoleone Orsini, die evenwel weleer het meest tot de verkiezing van dien Paus bijgedragen had, zich op deze wijze over hem uit: ‘Toen ik hem koos hoopte ik... dat hij Rome en de Kerk goed regeeren zou, maar het is helaas! geheel anders uitgekomen. Voor den Koning en zijn rijk zijn daaruit groote gevaren ontstaan. Rome is door en onder hem eene ruïne geworden, de stoel van Petrus is gebroken en zijn patrimonium geplunderd, en dat niet zoozeer door roovers als wel door 's Pausen eigene agenten. Geheel Italië is verwaarloosd, alsof dat land in het geheel niet meer tot het lichaam der Kerk behoorde.... Geen nog zoo kleine prebende die niet uit behoefte aan geld of uit Nepotisme vergeven geworden is.... Hoeveel smart hebben wij daarover geleden, inzonderheid ikzelf, die van alle mijne vrienden er verwijten over hooren moest, dat ik dit kwaad berokkend had. Dit alleen troostte mij, dat ik slechts de eere Gods en het welzijn van Koning en rijk op het oog heb gehad. Daarom geloof ik vast, dat | |
[pagina 480]
| |
de goddelijke genade Clemens eindelijk weggenomen heeft, opdat niet alles te gronde zou gaan.... God geve dat zijn opvolger niet zijn navolger zij. Want het was en is geenszins mijne bedoeling, dat de zetel uit Rome verdwijne en de heiligdommen der Apostelen tot woeste plaatsen worden.’ - Orsini had ook nog kunnen gewagen van 's Pausen allerbuitensporigste geldafpersingen in Frankrijk ten behoeve van een bijna in het openbaar gehouden maitresse, Brunissende de Foix, eene getrouwde vrouw.Ga naar voetnoot1 Juist toen het Pausdom en het duitsche Keizerschap hunne wereldhistorische rol hadden afgespeeld, stond de dichterlijke martelaar op, die in bezielde taal de oude Gibellijnsche leer zou verkondigen. Voor het bewustzijn van den tijdgenoot was het Pausdom toen nog niet dalend, en daarin de vrees nog niet misplaatst, dat de geestelijke macht alles aan zich zou trekken. Maar wat men tegenover de pauselijke aanmatiging weet te stellen, is niets dan de hersenschim van Frederik II: een absolute wereldlijke tegenover een absoluten geestelijken vorst. Dat was het ideaal van Dante. De Keizer, die het tegenwicht moest leveren voor den Paus, was voor hem niets minder dan de Imperator van de geheele aarde, wien rechtens alle menschen onderworpen waren. De menschheid werd hier gedacht als éen ondeelbaar gemeenebest met den duitschen Keizer tot voorzitter, in wien de idee van het goede zich verpersoonlijken moest. Maar voor deze dichterlijke droomen was de tijd voorbij. Er was wel een duitsch Keizer, Hendrik VII van Luxemburg, en hij werd wel te Rome gekroond, maar de eenige die aan die plechtigheid hare rechte wijding kon geven, de Paus, was er niet bij tegenwoordig. En toen het scheen of het Hendrik gelukken wilde dien droom der Staatseenheid althans voor Italië te verwezenlijken, en den duitschen invloed in het schiereiland te herstellen, raapte een ontijdige dood hem weg. Hij nam de hoop der Gibellijnen mee in het graf. De Koning van Napels, Hen- | |
[pagina 481]
| |
driks groote tegenstander, werd nu door den Paus tot Rijksvicaris voor Italië benoemd, en de toestand is dus in twee woorden deze: Duitschland onmachtig, aan de voeten van het romeinsche volk of van den Paus, en de Paus afhankelijk van Frankrijk, straks de speelbal van partijschap en laaghartige kuiperij, en niet zelden het middenpunt van grove zedeloosheid.Ga naar voetnoot1 ‘Aan de voeten van het romeinsche volk.’ De uitdrukking is niet te sterk en kenmerkend voor de eeuw, waarin onze geschiedenis zich thans beweegt. De onveiligheid van de Pausen te Rome, die zich in den laatsten tijd reeds zeer dikwijls buiten de hoofdstad in Italië opgehouden hadden, is waarschijnlijk een der hoofdredenen, die Clemens noopten te Avignon te blijven. Het volgende leert de stemming van het volk te Rome eenigszins kennen. In Duitschland stonden twee pretendenten, Lodewijk van Beieren en Frederik van Oostenrijk, tegenover elkander. De Koning van Napels meende in Italië sterker te zijn, wanneer de regeeringloosheid in Duitschland zich bestendigde, en de Paus (Johannes XXI) was hem te wille. In eene bul (1317) verklaarde Johannes zich tot rechtmatigen Regent van het duitsche Rijk, zoo lang de troon ledig stond. Den Rijksvikarissen, die Hendrik VII in Italië aangesteld had, ontnam hij hunnen titel. Dit pauselijk machtbetoon riep vooreerst een letterkundigen strijd over de rechtsbevoegdheid van den Paus in het leven, die, met groote heftigheid gevoerd, niet weinig er toe bijdroeg om de pauselijk-theokratische denkbeelden te ondermijnen en aan andere voorstellingen den weg te banen.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 482]
| |
Maar ook Lodewijk, zegevierend over zijn mededinger, stoorde zich niet aan den Paus, trok naar Italië en liet zich te Rome kroonen door het Romeinsche volk, dat jubelend riep: wij zijn verlost van de dwingelandij der Pausen (Januari 1328). En de persoon, die Lodewijk uit naam van het aldus als soeverein erkende volk de kroon overreikte, was geen ander dan een dier Colonnaas, dien Bonifacius VIII voorheen ten diepste vernederd had, en die daarop te Anagni het staal dreigend tegen Bonifacius had opgeheven. Johannes XXII werd in strooien beeldtenis te Rome van wege den Keizer verbrand. Eene vergadering van geestelijken en leeken verklaarde Paus Johannes een ketter, en verzocht den Keizer de, kort te voren door hem afgekondigde besluiten tegen de ketters in het algemeen, ook ten aanzien van den Paus in toepassing te brengen, en wel op grond daarvan, dat hem, Lodewijk, de hoogste rechterlijke macht toekwam. Een soortgelijke vergadering benoemde ook een tegenpaus, Nikolaas V, iemand uit de ons reeds bekende richting van hen, die van de armoede de herstelling van het Godsrijk op aarde verwachtten. Meêwarig of ironisch? Tusschen de schimmen van Pausdom en Keizerschap werd hier nog eens de oude strijd gestreden, en de eenig winnende partij is - althans voor een oogenblik - het volk. Natuurlijk riep datzelfde volk weldra het ‘kruist hen’ tegen zijne kreaturen, en het altijd ongestadige Rome keerde berouwhebbend tot Johannes terug, ootmoedig schuld erkennend. Johannes betoonde zich niet al te moeilijk en wierp den mantel der vergetelheid over een | |
[pagina 483]
| |
omwenteling die, had zij stand gehouden, zeker tot de belangrijksten in de Geschiedenis had behoord. Het was staatkunde, geen kristelijke vergevensgezindheid. Want van Kristendom laat zich in Johannes niet veel ontdekken, in een Paus die zonder eenige noodzakelijkheid de hierarchische aanspraken van zijn ambt overdreef, daardoor over Duitschland zoowel als over Frankrijk al de jammeren van de regeeringloosheid bracht, en die, terwijl hij Rome en den kerkelijken staat, waarvoor hij krachtens zijn wereldlijk gezag wel in de eerste plaats had mogen zorgen, aan de grootste ellende ten prooi liet, zelf in Avignon buiten gevaar, de onmetelijke schatten ophoopte welke hij aan de instandhouding van misbruiken te danken had. Men beweert bij zijn dood, December 1334, in zijn paleis achttien millioen goudguldens en zeven millioenen aan kostbaarheden gevonden te hebben. Indien hij gelijk had met de meening, die hij bij zijn leven eens niet onwaarschijnlijk had gekeurd, volgens welke de zielen der geloovigen tot aan den laatsten oordeelsdag God slechts op onvolkomene wijze aanschouwen, eene meening waarvoor hij bijna verketterd ware gewordenGa naar voetnoot1, kan men aannemen, dat zijne aanschouwing Gods belangrijk verduisterd is geworden door de herinnering aan zooveel onrechtmatig verkregen goed. Zijn opvolger (eigenlijk bij ongeluk gekozen), Benedictus XII, zou persoonlijk wel geneigd zijn geweest, zelf naar Rome over te komen om, in overeenstemming met den sedert beroemd geworden brief dien Petrarca in dit tijdsgewricht naar Avignon schreef, al de wonden te heelen, die daar gelijk in geheel Italië bloedden, maar de fransche Koning verzette zich met nadruk daartegen, en den Paus ontbrak de vrijheid om aan zijn verlangen gevolg te gevenGa naar voetnoot2. Naarmate zijne gezindheden beter waren, bevond hij zich in een des te beklagelijker | |
[pagina 484]
| |
toestand. Hij mocht geen vrede maken, hij de vertegenwoordiger van den Vredevorst: in Italië niet, immers hem werd niet veroorloofd er heen te reizenGa naar voetnoot1; maar in Duitschland evenmin. Ofschoon Lodewijk thans op de ootmoedigste wijze al zijne vroegere aanspraken introk, ja tot elke boete bereid was, wanneer de Paus hem de Keizerlijke waardigheid wilde verleenen: de fransche Koning had belang bij Duitschlands verdeeldheid en verbood dus aan Benedictus, door de erkenning van Lodewijk, het ongelukkige land de rust weer te geven waaraan het zoozeer behoefte had. Misschien was het voor Duitschland een geluk. Het leerde nu eindelijk zich zelf helpen. De duitsche vorsten verklaarden de verkiezing van den Keizer onafhankelijk van het Pausdom, en dezen verklaarden zij Keizer, onmiddellijk bij de gratie GodsGa naar voetnoot2. De onwil of het onvermogen der Pausen om naar Rome terug te keeren, treedt in een nog helderder licht door de zonderlinge vertooning waarop Urbanus V de wereld vergastteGa naar voetnoot3. Trots het verzet van fransche zijde en de weeklachten der Kardinalen die hun weelderig en werkeloos leven in Avignon met hartzeer ten einde zagen, trok hij werkelijk (April 1367) naar Italië; in Oktober deed hij zijn intocht in Rome, waar door burgeroorlog en aardbeving treurige bouwvallen door elkander lagen, en zelfs het Vatikaan hem nauwlijks eene geschikte woonplaats aanbood. Maar geene drie jaren hield hij het daar uit; hem zoowel als den Kardinalen trok het hart al weer naar Avignon. Te vergeefs bezwoer hem de heilige Brigitta, Rome niet te verlaten, | |
[pagina 485]
| |
waar zij zelve, reeds sints '46, in vast vertrouwen op een voorspelling van Kristus, met tusschenpoozen op den Paus getoefd had; te vergeefs klonk hare waarschuwing: Urbanus zal sterven zoodra hij naar Avignon terugkeert; het mocht niet baten. De Paus schreef een hartelijken afscheidsbrief aan de bevolking van Rome, waarin hij zijne tevredenheid over haar goed gedrag betuigde, maar - vertrok. Brigitta's voorspelling werd vervuld. Den 5 September 1370 afgereisd, overleed de Paus te Avignon reeds den 19 December van datzelfde jaar. Het is andermaal eene vrouwelijke heilige, Katharina van Siena, die door bezielde taal bij persoonlijk bezoek, en door niet minder bezielde brieven, Urbaans opvolger, Gregorius XI, tot terugkeer vermaant. Doch hare vermaningen ontvingen nadruk van het krachtig herleven, juist op dit oogenblik, van een demokratisch en zeer onkerkelijk gekleurden vrijheidsgeest, waartoe de anders zoo welfsgezinde republiek van Florence den stoot gaf. De vreeselijkste haat tegen de geestelijkheid gaf zich - het is nu al zeshonderd jaar geleden, - in geheel Italië lucht. In Florence werd het gebouw der Inkwisitie omvergehaald, aan de geestelijkheid alle rechtsbevoegdheid ontnomen, de inkomsten afgesneden, geen vervolging gespaard. Van Florence sloeg de vlam naar vele steden van Italië, ook van den Kerkelijken Staat, over. Eén roep weergalmde allerwege, die ondergang dreigde aan de geestelijkheid. In dit allergevaarlijkste oogenblik bleef, wellicht uit naijver jegens Florence, alleen Rome aan het Pausdom getrouw, ofschoon het aan hartstochtelijke pogingen tot afval niet ontbrak en de stoutste taal den krijg tegen het wereldlijk gezag der Kerk algemeen zocht te maken. Door Rome's getrouwheid dubbel sterk, slingerde Gregorius XI tegen Florence den schrikkelijksten banvloek die nog uit eens Pausen mond vernomen was. Alle inwoners dier republiek werden met have en goed vogelvrij verklaard; in de gansche Kristenheid zou het geoorloofd zijn, een Florentijner, waar men hem ook ontmoette, te plunderen en zelfs tot slaaf te maken. In Engeland en Frankrijk vond dit onmenschelijk | |
[pagina 486]
| |
vonnis gereede uitvoerders. Toen Pisa en Genua weigerden de Florentijnen, die zich in die steden ophielden, te verwijderen, werd deze teerhartigheid met een interdikt bestraft. De Paus achtte het noodig zelf over te komen; 17 Januari 1376 trok hij Rome binnenGa naar voetnoot1. Maar met dezen intocht braken geene betere tijden voor het Pausdom aan. Niet alleen omdat Gregorius kort daarop overleed, maar vooral ook omdat bij de verkiezing van zijn opvolger reeds bijna al de kiemen aanwezig waren, waaruit weldra het groote schisma van het Westen te voorschijn komen zou. Uit dien hoofde moeten wij ten slotte bij die verkiezing en hare onmiddellijke gevolgen nog een oogenblik stilstaan. | |
X.Hetgeen bij de nieuwe keusGa naar voetnoot2 het allerbelangrijkst mocht heeten en | |
[pagina 487]
| |
der romeinsche bevolking ook het meest ter harte ging, het was dat de benoeming niet op een Franschman maar op een Italiaan zou worden uitgebracht. Zou het Pausdom fransch blijven of weer italiaansch worden? Deze vraag scheen beslissend voor de naaste toekomst. Een Italiaan, Urbanus VI, werd ten slotte gekozen. Maar hoe was dit in zijn werk gegaan? Verschillende oorzaken werkten mede. De Kardinalen wisten dat men, viel de keus op een franschman, ernstige onlusten onder het volk te vreezen had. Dit was natuurlijk eene pressie, die bovendien nog verhoogd werd door de tegenwoordigheid van eene dreigende volksmenigte voor het paleis waar het konklave gehouden werd. Daarentegen hadden de niet-italiaansche Kardinalen de overgroote meerderheid (twaalf tegen vier), en deze omstandigheid op zich zelve had dus voor de keus van een nationalen Paus ongunstig kunnen worden. Nu stond het evenwel zoo geschapen, dat deze meerderheid onderling bij uitstek verdeeld was. Er was eigenlijk een dubbele franschgezinde partij, waarvan elk, het gemeenschappelijk belang, de keus van een franschen Paus, vergetend, voor haren eigenen kandidaat ijverde. Zoo werd de nationale, de italiaansche partij daadwerkelijk weer de meerderheid. Bij dezen stand van zaken kon zij inderdaad meenen eene verstandige keus te doen, door Bartholomeus van Bari tot Paus te benoemen, een man, Italiaan van geboorte en tegelijk door een langdurig verblijf te Avignon met Frankrijk en de fransche zeden bekend. Op hem vereenigden zich twaalf van de zestien stemmen. Het blijkt niet, dat er onder degenen, die hem kozen, iemand geweest is, die het deed, verleid door de verwachting dat Bartholomeus de benoeming niet aan zou nemen. Men beweerde dit later, doch deze beweering schijnt louter eene uitvlucht. Maar wel dient toegegeven te worden, dat, ook uit hoofde van de straks aangeduide pressie, de keus niet geheel vrij was geweest. Men vond het toch noodig ‘voor alle zekerheid’ tot eene herkiezing (reëlectio) over te gaan. Slechts twaalf Kardinalen, de twaalf namelijk die voor Urbanus VI gestemd hadden, waren daarbij tegenwoordig. De vier | |
[pagina 488]
| |
overigen protesteerden door hunne afwezigheid. Toen voor de tweede maal de stemmen reeds waren uitgebracht, maar nog enkele formaliteiten te vervullen overig waren, werd de plechtigheid gestoord. De wettigheid van de verkiezing kon daaronder echter niet lijden. Zij is bovendien boven allen twijfel verheven door de omstandigheid dat de in Rome aanwezige Kardinalen de krooning van den nieuwen Paus bijwoonden, bij godsdienstoefeningen met hem fungeerden, gunstbewijzen, ja ook de hostie van hem aannamen. Nog meer: zij berichtten aan hunne ambtgenooten in Avignon dat zij, door den heiligen Geest geleid, den aartsbisschop van Bari gekozen hadden. Dit bericht werd, naar luid van een der handschriftenGa naar voetnoot1, zelfs door den Kardinaal onderteekend, die later als tegenpaus zou optreden. Ook legt het geen gering gewicht in de schaal, dat de zes Kardinalen die nog altijd te Avignon vertoefden, en dus wegens hunne afwezigheid van Rome geacht kunnen worden geheel vrij te zijn geweest, Urbaan als Paus erkenden en zelfs den nog aarzelenden kommandant van de Engelenburcht last gaven, het kasteel aan Urbaan als wettigen Paus over te geven. Van deze burcht ging evenwel het verzet tegen Urbaan uit. Waarom men zich daar verzette, waarom de weerstand steeds grootere evenredigheden aannam, is ons in bijzonderheden niet voldoende bekend. Oorspronkelijk waren slechts drie of vier Kardinalen tegen hem. Veel schijnt op rekening van Urbaans persoonlijkheid geschoven te moeten worden. Hij, dien een tijdgenoot homo furiosus noemt, was de man niet voor dat moeilijk tijdsgewricht. Niet weinigen stelde hij wegens zijne ongeschiktheid voor het besturen der Kerk te leur. Zijne plotselinge verheffing schijnt zijne natuurlijke hooghartigheid niet dragelijker te hebben gemaakt, die zich zelfs in beleedigende taal jegens de Bisschoppen lucht gaf, eens zelfs bij gelegenheid dat hij nog wel predikte over de woorden: ik ben de goede herder. In éen woord, | |
[pagina 489]
| |
hij deed alles om zich gehaat te maken, soms evenwel door een oprecht, maar al te ruw te keer gaan van misbruiken. Ook weigerde hij aan den leiband der fransche Kardinalen te loopen, welke hem, als half franschman, juist gekozen hadden in de hoop dat hij dit wel zou doen, en aan wier verlangen, hem naar Avignon te zien terugkeeren, hij volstandig weigerde te voldoen. Daarbij tartte hij hen uit door te dreigen met de benoeming van zoovele italiaansche Kardinalen, als noodig zou blijken om de franschgezinden te overstemmen. Dit laatste - want Urbanus was de man niet om het bij eene bedreiging te laten - schijnt vooral aanleiding gegeven te hebben tot het plan van Urbaans afzetting. Van dezen Paus had de fransche partij langer niets te hopen. Onder een voorwendsel trokken een paar Kardinalen naar Anagni; weldra werd die stad de verzamelplaats der misnoegden, dat is der niet-Italianen. De Paus zag het aan, zonder toen nog voor een schisma te vreezen. Ook werd er in den aanvang nog geen enkele daad gepleegd welke die vrees had kunnen wettigen. Maar nu de ontevredenen niet meer onder het oog van Urbanus waren, werd hun overmoed, die steun ontving uit Frankrijk, dagelijks grooter. De Fransche Koning stelde zich met hen in onmiddellijke betrekking, te eer daar hij Urbanus verdacht van hem Arelate te willen ontnemen. Te vergeefs beproefde eene vrouwelijke heilige, Katharina van Siena, aan de spanning een afleiding te geven. Zij zocht de uitgedoofde geestdrift voor de kruistochten weder op te wekken: de strijd tegen de ongeloovigen moest aan den inwendigen strijd een einde maken. Het cijfer der Oppositie te Anagni was nu reeds tot dertien gestegen, maar nog altijd bleven de italiaansche Kardinalen den Paus getrouw. De dertien wagen niettemin den beslissenden stap en verklaren den stoel van Petrus vakant, onder aanvoering van de ons reeds bekende uitvlucht, volgens welke zij Urbaan slechts gekozen hadden in de stellige verwachting dat hij zich de keus niet zou laten welgevallen (Augustus 1378). Hoe weinig vast 's Pausen zetel stond, blijkt daaruit dat drie van | |
[pagina 490]
| |
de vier italiaansche Kardinalen in eene samenkomst met eenige afgevaardigden uit Anagni geen ander redmiddel wisten voor te slaan dan eene verdaging van elke beslissing tot op het eerstvolgend algemeen koncilie. De voorslag vond geen bijval, en nu schenen allen de zaak van Urbanus als hopeloos te beschouwen; met eenparige stemmen kozen zij als nieuwen Paus Clemens VII (20 Sept. 1378). Het schisma had een aanvang genomen. In het begin vond het slechts steun bij Frankrijk, maar de ongetemde drift en wreedheid van Urbanus deed al het mogelijke om het steeds dieper wortelen te doen schieten. Al de nieuwe Kardinalen die hij benoemde gevoelden zich van hem afgestooten, en gingen éen voor éen tot Clemens over, die thans niet slechts Frankrijk maar ook Schotland, Napels en het machtige Kastilië op zijne hand had. Ditmaal was de tegenpaus niet gelijk voorheen de kreatuur van een doldriftigen en straks zich vernederenden Keizer, maar de natuurlijke vertegenwoordiger van een aanzienlijk deel der Katholieke Kristenheid. Weldra stond Urbanus zoo goed als alleen. Slechts Katharina van Siena bleef hem getrouw, te vergeefs beproevende iets van hare onbegrensde liefde in zijne ruwe borst over te storten. Den hardvochtige, zoo terugstuitend voor hare mystieke vroomheid, erkende zij niettemin als het wettig hoofd der Kerk. Dit zijn wellicht de donkerste dagen van het Pausdom. Het heeft eigenlijk - zoowel te Rome als te Avignon - slechts éene behoefte, geld en wederom geld. Het Jubileum, eerst om de honderd jaar terugkeerend, werd nu reeds, opdat men in die behoefte zou kunnen voorzien, om de drie-en-dertig jaar gevierd. Van de bedevaarten naar Rome, aan dat Jubileum verbonden, kon men zich vrij koopen. Ten bate van onophoudelijke kleine oorlogen ter handhaving van het schier tot een schaduw geworden wereldlijk gezag der Pausen, werden simonie en woeker altijd onbeschaamder gedreven. Onder Bonifacius IX, Urbaans opvolger te Rome, - want in stede van het schisma bij Urbaans dood bij te leggen, had men hem een opvolger gegeven - bereikte de on- | |
[pagina 491]
| |
beschaamdheid eene ontzettende hoogte. Moeder, broeders, aanverwanten van den Paus, alles hielp schrapen, en toch was de schatkist nog altijd ledig. De kamp wegens zelfbehoud verslond alles. Zoo beweegt zich het Pausdom voortdurend in eene afdalende lijn. Het is niet onze taak zijne diepe zedelijke vernedering in al haren omvang te schetsen. Dit eene zegt genoeg: geen enkele ernstig gemeende poging werd door de elkander opvolgende Pausen aangewend om de verscheurde en bedorven Kerk op te richten uit dien diepgezonken toestand, dien in dezen tijd Nicolaus a Clemangis in zijn geschrift de corrupto Statu Ecclesiae enz. met volkomene openhartigheid en toch, naar het schijnt, zonder overdrijving bloot legde. Bonifacius wilde zoo weinig van een Kerkvergadering hooren, dat hij, naar luid van zijne Encyclica van 1 Maart 1391, het plan om over het schisma door een algemeen koncilie te laten beslissen voor zondig verklaarde. Het is duidelijk dat het Pausdom der middeneeuwen zijne rol heeft uitgespeeld. Het heeft zich zelf overleefd; te midden der verdeeldheid en van hetgeen men de anarchie der geesten zou kunnen noemen, staat het daar machteloos, zonder iemand meer eerbied of ontzag in te boezemen, voor de Kerk geen gids langer maar een last, afhankelijk van allerlei staatkundige invloeden, en op het laatst gedwongen schoorvoetend tot datgene over te gaan, waartoe het uit eigen aandrift had moeten komen: een treurige ruïne van zijn eens zoo roemrijk en schitterend weleer. Hiermede hebben wij ons overzicht van die voor het Katholicisme zoo kenmerkende instelling ten einde gebracht. Met de vijftiende eeuw treedt tegenover het zedelijk gevallen Pausdom eene andere macht in Europa op, die der openbare meening, die op groote en altijd gedenkwaardige Kerkvergaderingen ook voor de Pausen de vierschaar zal spannen. Op die Kerkvergaderingen wordt eer de nieuwe tijd, de tijd van het Protestantisme aanbreekt, een laatste poging aangewend om het Katholicisme den schepter te verzekeren, en wel door middel van innerlijk herstel. Dat belangrijk tijdperk, dat van het Koncilie van Pisa tot op het | |
[pagina 492]
| |
Koncilie van Trente loopt, komt in een volgend deel ter sprake, en de behandeling van dat tijdperk zal tevens de beschouwing vormen waarmede het geheel dezer geschiedenis van het Katholicisme besloten wordt.
Het tafereel van het middeneeuwsch Pausdom heeft ongetwijfeld een tragisch aanzien, omdat het ons wellicht meer dan iets anders in de lotgevallen der menschheid het noodlottig verloop toont dat elke poging, om een verheven denkbeeld in de werkelijkheid te doen overgaan, onvermijdelijk hebben moet. De ook in ons verhaal zeker niet verheelde misdaden en dwalingen der Pausen in het thans beschreven tijdvak, de zedelijke ellende, het lijden van allerlei aard dat zij over de Kristenheid gebracht hebben, de gevoelens van weerzin of haat die zij door hun wanbestuur, hunne heerschzucht en wereldsgezindheid tegen den eigen godsdienst hebben opgewekt, dien juist zij tot de hoogste aanbeveling hadden moeten verstrekken, - niets, in éen woord, mag ons verleiden om het denkbeeld, waarvoor het Pausdom in zijne grootste vertegenwoordigers duizend jaren lang geleefd, geleden en gestreden heeft, te vergeten, of het in zijne verhevenheid te miskennen. Dat denkbeeld was de vestiging eener zichtbare Kristusheerschappij op aarde, de daadwerkelijke belijdenis van het groote beginsel: Kristus regeert, Hem is alle macht gegeven in hemel en op aarde. Dat de geschiedenis der pogingen, aangewend om zulk een beginsel te verwezenlijken, en de geschiedenis der mannen die daaraan, elk op hunne wijze, hunne krachten hebben gewijd, ja eenige weinige schoone en verhevene bladzijden oplevert, maar voor het overige geschreven is met het bloed en de tranen niet zelden der besten, is een verschijnsel dat in meewarigheid nauwelijks zijnsgelijke heeft.
einde van het derde deel. |
|