Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 2
(1869)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 296]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 297]
| |
vestigen kon. Tegen het einde der tweede eeuw, wij zagen het reeds, deed de Bisschop van Rome eene mislukte poging om zijn geestelijk gezag in de kerken van het Oosten te laten erkennen. In het begin der vierde eeuw, het is ons bij de behandeling van den zesden kanon van het Niceensche Concilie gebleken, werd hij als Metropolitaan algemeen erkend, en zijne positie als Metropolitaan tot type aangenomen, naar hetwelk die van andere en met hem gelijkstaande kerkvoogden moest worden geregeld. Maar toen dit geschiedde had er reeds eene verandering plaats gegrepen, die ten slotte blijken zou meer dan eenige andere oorzaak aan de opkomst van het Pausdom bevorderlijk te zijn geweest: de verplaatsing van de keizerlijke residentie van Rome naar Constantinopel. Waren de keizers voortgegaan met te Rome te zetelen, of, juister nog, ware Rome het eenig staatkundig middenpunt van het groote wereldrijk gebleven, de Bisschop dier hoofdstad zou moeilijk ooit eene andere dan eene uitsluitend kerkelijke beteekenis hebben verkregen. Gelijk de zaken evenwel nu stonden, was niets natuurlijker dan dat de Bisschop van Rome, die reeds in dit karakter het natuurlijk hoofd der geloovige bevolking was, in de afwezigheid van den keizer, bij de verbastering der Heidensche burgerdeugd, en tegenover half barbaarsche vijanden, ook een staatkundig aanzien magtig werd. Kerkelijk werd de Bisschop van Rome eerst in 347, ter Synode van Sardika, van alle overige Bisschoppen onderscheiden, in zooverre hem toen een regt werd toegekend, dat niemand met hem deelde, het regt namelijk van voor veroordeelde, maar in beroep gekomen Bisschoppen, personen te benoemen die hunne zaak op nieuw moesten onderzoeken. Twintig jaar later werd door den keizer de regtsbevoegdheid van den Bisschop van Rome over zijne onderhoorige Bisschoppen uitdrukkelijk erkend, en dat met het doel om te verhinderen dat de laatsten voor de destijds vaak nog Heidensche overheid zouden worden getrokken. | |
[pagina 298]
| |
Het verdient evenwel zeer onze aandacht, dat, wanneer men de besluiten die deze voorregten toekennen naar de letter neemt, deze voorregten niet in het algemeen aan den, maar veeleer aan een bepaalden Bisschop van Rome werden toegekend. Officiëel vertoonden zij geen blijvend karakter. Dit was een zeer praktische weg om groote veranderingen schier ongemerkt tot stand te laten komen. Voorregten, die aan bijzondere personen uithoofde van bijzondere omstandigheden werden gegund, behoefden niet in de algemeene inrigting der kerk hunne wettiging, hunnen grondslag te vinden, konden dus als uitzonderingen worden toegelaten. Doch waren zij eens toegelaten als uitzonderingen en was het voordeel dat zij opleverden gebleken, hoe ligt viel het dan niet om de uitzondering, waaraan men nu eens gewoon was geraakt, zij het ook niet in theorie, dan toch metterdaad tot regel te verheffen! Hetgeen evenwel meer nog dan het reeds genoemde den invloed van Rome's Bisschop moest bestendigen, was de in het Westen meer en meer veldwinnende gewoonte om over vragen betreffende leer en praktijk bij voorkeur het geestelijk hoofd der wereldstad te raadplegen. Daar dit raadplegen meestal schriftelijk plaats greep en schriftelijk beantwoord werd, gaf deze gewoonte aanleiding tot het ontstaan van die talrijke didaktische brieven (epistolae decretales), die zeer spoedig den toon van apostolische verordeningen aansloegen en als uitvloeisels van de apostolische overlevering in het Westen hoog aangeschreven stonden. Het gevolg was dat de Bisschoppen van Rome reeds in den aanvang van de vijfde eeuw zich een zeker oppertoezigt konden aanmatigen over de kerken van het Westen. De Bisschoppen van het Oosten waren en bleven naijverig op hunne onafhankelijkheid. De theologische twistvragen, die het Oosten verdeelden, waren evenwel gunstig voor de uitbreiding van het pauselijk gezag ook in deze andere helft van het romeinsche rijk. In het Westen, het is ons reeds meer dan eens gebleken, gevoelde men voor die vragen weinig belangstelling, en werd de knoop spoediger doorgesne- | |
[pagina 299]
| |
den, bepaaldelijk te Rome; en wie weet niet hoeveel hij, die het eerst in zulke gevallen met eene beslissing gereed is, bij de menigte vooruit heeft. Men legde zich dus gaarne bij de beslissing van Rome neder. Men moet het echter toegeven: alle deze redenen zouden, hoe gewigtig ook op zich zelven, niet, of althans niet zoo spoedig, in staat zijn geweest Rome's opperheerschappij te vestigen, indien er niet persoonlijkheden waren gevonden die, met zeldzame veerkracht en met heldere bewustheid van hare roeping, die heerschappij in handen genomen en met woord en daad verkondigd hadden. Zulke persoonlijkheden begroeten wij vooral in Leo en in Gregorius, die beide den bijnaam van de Groote hebben ontvangen. Bij deze twee zuilen van het wordend Pausdom moeten wij thans eenigszins langer stilstaan. Eer wij Leo aan het werk zien, en daar wij ons meer bepaald met de geschiedenis van eene rigting, dus met eene geschiedenis van denkbeelden bezighouden, willen wij Leo's theorie van het Pausdom vernemen. Hij heeft ons haar in talrijke geschriftenGa naar voetnoot1 met de noodige uitvoerigheid doen kennen. Met Christus, zoo laat Leo zich in eene leerrede hooren, is ook de Christelijke gemeente geboren; de geboortedag van het hoofd is ook die der leden. De onderlinge band dier leden is het geloof aan de vleeschwording des Heeren en aan den inhoud der apostolische geloofsbelijdenis. Hij is een ware belijder van Christus, die zich aan zijn lijden niet ergert, en zich ten aanzien van zijn geboorte geene valsche voorstelling maakt. Die op deze wijze in Christus gelooven en door den Heiligen Geest zijn wedergeboren, genieten door en met hem de gemeenschap aan zijn lijden en aan zijne opstanding. Al is nu de kerk in verschillende rangen verdeeld, dit neemt niet weg dat de werkzaamheid van elk, ook van het nederigste lid, mede een wezenlijk deel uitmaakt van het geheel. Want allen zijn dezelfde geestelijke geboorte, hetzelfde geloof, dezelfde sacramenten, dezelfde | |
[pagina 300]
| |
verlossing om niet, dezelfde roeping tot vrijheid deelachtig. De waardigheid van de kerk in haar geheel draagt naar het woord van Petrus een priesterlijk en koninklijk karakter. In deze toch woont nog altijd het woord Gods, want zij is de tempel van Christus die haar nog altijd door dezelfde inspiratie bevrucht, die eens bij zijne eigene ontvangenis van den Heiligen Geest uitging over de maagd Maria. Het heil der Kerk, ofschoon door de hoede des oppersten herders verzekerd, is evenwel aan de waakzaamheid van al de leden gebonden, die allen zonder onderscheid zich rein moeten houden van alle bezoedeling. De Kerk duldt dan ook vlek noch rimpel, want zij is eene jonkvrouw en de bruid van den éenen man, Jezus Christus. Zelfs als hare dienaren tot zonde vervallen, blijft de Kerk rein. Maar buiten de Kerk is reinheid noch heiligheid; om welke reden wij geene gemeenschap mogen onderhouden met de ketters, die met duivelschen zin het Katholieke geloof versmaden: die deze gemeenschap onderhoudt sluit zich-zelven metterdaad buiten de kerk, en komt den dood altijd nader, daar de duivel de zielen die hij aan het paradijs der Kerk ontscheurd heeft, tot deelgenooten zijner verdoemenis tracht te maken. Nu onthoudt de Kerk zich wel is waar van bloedige bestraffing, maar zij laat zich niettemin door de strenge wetten der Christelijke vorsten gaarne ondersteunen. Ook moet in het algemeen koninklijk en priesterlijk gezag zich vereenigen om de Kerk te beschermen, wier voorregten gegrond zijn op de kanonen der Patres, op de verordeningen van den Heiligen Geest, en op het voorbeeld van het verleden. Het is met name de pligt van den Keizer de rustverstoorders der Kerk te onderdrukken, want de Kerk is zijne moeder, en de Keizer heeft zijne magt niet slechts tot uitoefening van zijn wereldlijk gezag, maar ook tot bescherming der Kerk ontvangen. In elk geval is het beter, onnutte leden uit de Kerk te verwijderen, dan de Kerk met dezen in het eeuwige oordeel te laten komen. De rots nu waarop Christus zijne Kerk gevestigd heeft is Petrus. | |
[pagina 301]
| |
(Hier worden de bekende woorden van Jezus tot dien apostel aangehaald en omschreven). Petrus heeft derhalve veel alleen verkregen, terwijl daarentegen den overigen Apostelen niets te beurt viel, waaraan Petrus niet evenzeer deel had. Hij alleen werd uitverkoren om het hoofd te zijn van de roeping aller volken, van alle Apostelen en Kerkvaders, zoodat hij heerscht over alle Priesters en zielenherders, hoe talrijk zij ook wezen mogen. De Goddelijke genade heeft dezen man een zoo groot aandeel aan hare magt verleend, dat zij slechts door hem hare gaven aan de overige apostelen heeft laten toekomen. Wel zijn de sleutelen des hemelrijks, de magt om te binden en te ontbinden, ook aan de andere Apostelen geschonken, maar Petrus bekleedt toch dit ambt bij uitstek, daar hij allen leidslieden der Kerk tot een voorbeeld gesteld is. Voorts heeft Christus vooral voor Petrus gebeden, ofschoon het gevaar alle Apostelen dreigde; want bleef de eerste van allen staande, zoo was ook de veiligheid voor de overigen grooter. Het is waar, Petrus heeft gewankeld in het geloof, toen hij den Heer verloochende, maar dit werd slechts toegelaten opdat in den Vorst der Kerk het geneesmiddel der boete zou gegeven worden,Ga naar voetnoot1 en opdat niemand, ziende dat zelfs Petrus aan het gevaar der veranderlijkheid niet ontkomen is, op eigene kracht vertrouwen zou. Maar de Heer Jezus zag met goddelijken blik de angst van zijn discipel, rigtte zijn moed weder op, en verwekte in hem de tranen des berouws. Gelukkig, o heilige Apostel, waren het tranen die de kracht van het doopwater hadden ter delging van de schuld uwer verloochening. Christus zag in Petrus niet het geloof verslagen, niet de liefde verdreven, maar de standvastigheid geschokt. En spoedig werd Petrus weder de oude rots, en met zulk een kracht toegerust, dat hij bij zijn eigen marteldood niet vreesde voor hetgeen waarvoor hij eens, bij het lijden van Christus, gesidderd had. Eindelijk droeg de Heer | |
[pagina 302]
| |
hem, op de drievoudige belijdenis zijner liefde, de zorg voor zijne schapen op. En nog altijd vervult Petrus die taak, daar hij ons versterkt door zijne vermaningen, en niet ophoudt voor ons te bidden, opdat wij niet bezwijken in de verzoeking. En wanneer zijne zorg zich nu, gelijk wij moeten aannemen, uitstrekt tot het geheele volk van God, hoeveel te meer moet hij dan ons, zijnen voedsterlingen, inwoners der heilige plaats, waar zijn lichaam rust waarin hij eens zijn primaat uitoefende, zijne hulp verleenen. Rome, dus gaat Leo elders voort, Rome is namelijk verheerlijkt door den dood van de beide uitnemendste apostelen, Paulus en Petrus. Deze beide mannen bragten het Evangelie in de eeuwige stad. Daardoor dat Petrus er zijn zetel had, werd Rome de hoofdstad der wereld, en door de heilige godsdienst heerscht Rome verder dan door zijne wereldlijke heerschappij... Toen de Apostelen na de uitstorting van den Heiligen Geest de aarde onder elkander verdeelden, werd Petrus voor Rome bestemd (men ziet dat Leo's wetenschap nooit te kort schiet), opdat het licht der waarheid, geopenbaard tot heil van alle volken, zich van de hoofdstad uit krachtiger over het geheele aardrijk verbreiden zou. Want destijds waren er in deze stad allerlei soort van menschen, en allen volken viel dus het onderrigt ten deel dat Rome zelf ontvangen had. Hier waren de duivelleeraars der wijsbegeerte te verdrijven, hier was de nietigheid der aardsche wijsheid ten toon te stellen, hier de vereering der demonen te verdelgen, hier een einde te maken aan de goddelooze offers, hier, waar elke soort van bijgeloof en dwaling gekoesterd werd. Naar deze stad kwam Petrus, terwijl Paulus nog elders bezig was, moediger dan ten dage toen hij wandelde op de zee. Hij die in het huis van Kajafas de dienstmaagd van een priester had ontzien, vreesde thans niet voor Rome, de beheerscheresse der wereld... Vele teekenen en wonderen versterkten het vertrouwen van den Apostel, die reeds de Kerk van Antiochië had gesticht, en Pontus, Galatië, Kappadocië, Azië en Bithynië met het Evangelie had bekend gemaakt. Onder Nero kwam | |
[pagina 303]
| |
Paulus naar Rome, toen de eerste algemeene Christenvervolging woedde, waarin de beide Apostelen omkwamen. Daar de Kerk evenwel door vervolging niet vermindert, maar uitgebreid wordt, zoo riep ook het voorbeeld van deze twee groote martelaren eene groote menigte navolgers te voorschijn, die als een uit vele edelgesteenten zamengesteld diadeem Rome omgeven. Daarom is deze stad de eerste Bisschoppelijke zetel, de Paus het hoofd, en de overige Christenen de leden der Kerk. Aan dezen Stoel behoort het voorzitterschap op de Conciliën, en aan hem is boven alle anderen niet slechts de magt gegeven om te binden en te ontbinden, maar ook de zorg voor de schapen is hem toevertrouwd; want het drievoudig bevel van Christus tot Petrus blijft nog altijd van kracht voor den stoel van Rome. Maar daarom heeft dan ook ieder inwoner van Rome te zorgen, dat het geloof, weleer reeds door Paulus geprezen en de eeuwen door ongeschonden bewaard, door geene ketterij bezoedeld worde. Ofschoon men vaak naar Rome komt in hooger beroep, mijne zorg zich over allen uitstrekt, en men zich uit alle oorden der wereld rondom den apostolischen stoel verdringt; ofschoon ik de kracht mis tot het bekleeden van een zoo hooge waardigheid, zoo vertwijfel ik toch niet, maar hoop op Hem die in mij werkt. Want hij die mij de last oplegt, helpt mij dien ook dragen; en de kracht des geloofs, die eens Petrus tot den grondslag der Kerk maakte, plant zich bij zijne opvolgers voort. Petrus werkt dus in mij. Teregt wordt daarom de dag van mijne verheffing op den stoel van Petrus gevierd, want in mij wordt Petrus en zijne waardigheid geprezen, die ook door haren onwaardigen erfgenaam niet verbeurd is. Gij moet daarom ook gelooven, dat ik, de plaatsbekleeder van Petrus, de eerste niet slechts der Roomsche maar van alle Bisschoppen, niets anders zeg dan hetgeen ik van hem geleerd heb. Ja de geheele Kerk moet zich verheugen op den gedenkdag mijner verheffing; want over mij is de zegen Gods rijkelijker uitgestort dan over anderen, mindere medeleden der Kerk, en ik heb de magt te binden en te ontbinden. Wan- | |
[pagina 304]
| |
neer echter in den tegenwoordigen tijd en door mij iets goeds geschiedt, zoo is dat toe te schrijven aan de hulp van Petrus, die nog altijd op zijn zetel is gezeten en in betrekking staat met den eeuwigen Priester. Wat hij (Petrus) niet gebonden of ontbonden heeft, wordt ook niet gebonden of ontbonden. Die het Primaat van Petrus niet erkent, stort zichzelven in het eeuwig verderf, en wie zich als lid des lichaams losscheurt van hem, het hoofd, verbeurt de goddelijke beloften. Ik nu bestuur de Kerk in naam van Petrus; naar zijne en naar Gods ingeving oordeel ik, naar de onderwijzing van den Heiligen Geest spreek en leer ik, en bevestig ik de wankelende harten der broeders. Ik heb de bevoegdheid te prediken en de proselieten te onderrigten. Aan mij komt de eer toe, indien de Kerk goed bestuurd wordt; want de zorg voor de Kerk is, naar goddelijke inzetting, mij opgedragen. Daarom zoek ik niet het mijne maar hetgeen van Christus is, en besteed al mijne zorg aan de handhaving der eenheid en der tucht. Tot dat doel moeten de andere Bisschoppen met mij zamenwerken; in een vergadering van Bisschoppen zie ik een vergadering van Engelen, tempelen Gods, ledematen van Christus, een verzameling aan welke de Heilige Geest openbaart wat zij te doen heeft. Onwetendheid, bij de leken reeds nauwelijks te verdragen, is daarom bij de bestuurders der Kerk niet te verontschuldigen. Hun betaamt waardigheid, mildheid, zachtmoedigheid, geduld, ootmoed, want de gansche Kerk neemt in wasdom toe, wanneer hare bestuurders uitmunten door een krachtig en tevens rustig gezagvoeren; in hunne onberispelijkheid ligt het heil der onderhoorigen, en, waar de gehoorzaamheid niet lijdt, daar is ook de regte leer. Maar gehoorzaamheid moet er dan ook door de Bisschoppen aan den apostolischen stoel betoond worden, want ik deel met hen wel de zorg voor de Kerk, maar geenszins de magt; en gelijk een der Apostelen boven de anderen stond in magt, zoo is ook de stoel van Petrus verheven boven alle Bisschoppelijke zetels. Een beroep op mij komt der geheele Kerk ten goede, en daarom moeten alle gewigtige zaken voor mij gebragt worden, opdat ik ze beslisse naar goddelijke openbaring. | |
[pagina 305]
| |
Ziedaar de theorie van het Pausdom, omstreeks het midden der vijfde eeuw, gelijk zij in de Leerredenen en Brieven van Leo den Groote neder is gelegd. Werd ooit door een sterveling stouter taal gesproken? ooit krachtiger zelfgevoel aan den dag gelegd? Werd ooit eene wereldhistorische roeping levendiger beseft, en in nauwkeuriger bewoordingen omschreven? En de geschiedenis heeft aan hetgeen in het afgetrokkene louter aanmatiging zou kunnen schijnen, veelzins haar zegel gehecht. Men gevoelt het: wie zoo spreekt, hij staat niet alleen, hij laat zich niet medeslepen door de ijdele droomen eener louter persoonlijke eerzucht, hij heeft een historischen bodem onder de voeten, een in de bewustheid van een aanzienlijk deel zijner tijdgenooten aanvankelijk reeds gevestigde traditie, op welker stroom hij gedragen wordt, en het heden is onmiskenbaar van dien aard, dat het hem het regt geeft, belangrijk veel af te dingen op de spreekwoordelijke onzekerheid der toekomst. En inderdaad, het Katholicisme moest als zijn laatste vrucht het Pausdom voortbrengen. Men stelt het zich vaak anders voor; doch uit de geschiedenis blijkt, dat niet het Pausdom het Katholicisme heeft gesticht, dat het omgekeerde heeft plaats gegrepen. Daarin ligt juist, althans voor een goed deel, de kracht van het Pausdom. Het Pausdom is een tot historische werkelijkheid geworden denkbeeld, en dat denkbeeld is slechts de laatste en tevens de volmaakt consequente ontwikkeling van een geestesrigting die, blijkens de ervaring, binnen den boezem der Christelijke kerk aanwezig was. Laat ons thans in eenige hoofdtrekken nagaan, hoe Leo getracht heeft zijne denkbeelden te verwezenlijken of algemeen ingang te doen vinden. Nauwelijks was hij Bisschop van Rome of de vraag omtrent het illyrisch vicariaat gaf hem hiertoe al aanstonds een gereede aanleiding. Anastasius, Bisschop van Thessalonica, was reeds door Leo's voorganger, door Sixtus, als vicaris van den pauselijken stoel voor Illyrië aangesteld. Deze Anastasius, in deze nieuwe waardigheid door | |
[pagina 306]
| |
zijne ambtsbroeders waarschijnlijk niet algemeen erkend, verlangde van Paus Leo, er op nieuw in bevestigd te mogen worden. Dat was een gelegenheid, die een man als Leo niet ongebruikt zou laten voorbijgaan. In 444 rigtte hij een schrijven naar Illyrië, waarin hij verklaarde, dat hij, wegens de zorg voor al de gemeenten die hem krachtens het Primaat van Petrus opgedragen was, Anastasius als zijn plaatsbekleeder wilde aangemerkt hebben, aan wien alle Bisschoppen, als aan hemzelven, gehoorzaamheid hadden te betoonen. Aan Anastasius werd daarbij het regt toegekend om Synoden te beroepen, en in de onderlinge twisten der Bisschoppen uitspraak te doen. De vicaris was evenwel op zijne beurt gehouden, belangrijke zaken, met name die waarin appèl op den Paus geschiedde, aan het oordeel en de eindbeslissing van dezen te onderwerpen. Zoo bleef Leo altijd het opperhoofd; en toen Anastasius eens zijn magt eenigzins te buiten was gegaan, werd hem door Leo uitdrukkelijk herinnerd, dat hij hem wel een deel zijner zorgen, maar geenszins de volheid zijner magt had toevertrouwd. Inmiddels was niets minder bewezen dan het regt van den Bisschop van Rome om zich in Illyrië door een vicaris te doen vertegenwoordigen. Sedert Gratianus in 379 dit land aan het oostelijk-romeinsche keizerrijk getrokken had, waren de Patriarchaalregten van den romeinschen Bisschop in deze gewesten meer dan twijfelachtig. Doch de aanmatiging gelukte, het gezag van den pauselijken stoel was verder uitgebreid; wat kon hij meer verlangen om zijn plan te volvoeren?Ga naar voetnoot1 Het geluk maakte hem natuurlijk stoutmoediger. Van den schok dien de Afrikaansche kerk na den inval der Vandalen ontvangen had, maakte Leo behendig gebruik om de Bisschoppen dier Kerk, anders zoo weinig geneigd van Rome bevelen af te wachten, aan zijn gezag te onderwerpen. Hij aarzelde niet die in 446 eenvoudig te behandelen als behoorden zij van regtswege tot zijn diocese, en hij droeg | |
[pagina 307]
| |
zorg dit regt gedurig te gronden op den titel, weleer aan Petrus verleend. Zelfs tegenover den grooten Patriarch van Alexandrië stelde Leo zich als Opperbisschop aan. Maar hoe onverholen treedt zijn heerschzucht aan den dag tegenover Hilarius, den Bisschop van Arles. Reeds sedert het begin der vierde eeuw hadden de Bisschoppen dezer stad Metropolitaansregten in Gallië zonder tegenspraak uitgeoefend. Bij het aanbreken der vijfde eeuw (402) had de Bisschop van Vienne zich hier tegen verzet, maar, nadat men te vergeefs beproefd had tot een redelijk vergelijk te komen, had Paus Zosimus den Bisschop van Arles in zijne aanspraken bevestigd. Sedert 429 bekleedde de straksgenoemde Hilarius deze waardigheid. Ter getrouwe vervulling van zijn ambt doorreist hij zijne diocese en verneemt, naar sommigen willen, in datzelfde Vienna, vanwaar de stem van den mededingenden Metropolitaan zich had doen hooren, dat de Bisschop der plaats, Celidonius, zich aan twee vergrijpen tegen de kerkelijke wet (een huwelijk met eene weduwe en het uitspreken van een doodvonnis, dus twee onherstelbare vergrijpen) had schuldig gemaakt. Hilarius belegt eene Synode en zet eindelijk Celidonius af. Deze beroept zich op den Paus en met goed geluk. Het is op dezen afstand niet wel mogelijk met zekerheid te zeggen of Hilarius zijn ambstbroeder regtvaardig veroordeeld had. Hetgeen ons hier alleen belangstelling inboezemt, is de vrijmoedigheid waarmede Leo het regt, om tusschen de beide Bisschoppen in Gallië uitspraak te doen, eenvoudig aan zich trekt, zoowel als de geheel onverklaarde hardheid, waarmede hij zich tegen Hilarius gedraagt. Hij verbiedt Hilarius Synoden te beleggen en berooft hem van alle zijne Metropolitaansregten, die inmmiddels door Leo aan een ander, een zekeren Leontius, worden toevertrouwd. Dat er destijds een regt van appèl bij den Paus van Rome bestond, zal niemand in goeden ernst kunnen volhouden. Leo voegde zich aan de zijde van den veroordeelde, waarschijnlijk om juist deze gewoonte van zich op den Paus te beroepen | |
[pagina 308]
| |
te begunstigen, waarschijnlijk ook omdat hij wist, dat een sterke partij achter den veroordeelde stond, en hij zich, door haar beschermer te worden, gemakkelijk tot geestelijk opperhoofd van Gallië kon verheffen. In den zwakken Valentinianus vond Leo een steun. De keizer verordende namelijk in 445, dat geen Bisschop iets zonder de toestemming van den eerwaardigen Paus der eeuwige stad mogt ondernemen. Wat de apostolische stoel goed gevonden heeft of nog goed vinden zal, moet voor allen kracht van wet bezitten. Indien een Bisschop voor den pauselijken regterstoel wordt gedaagd, en hij weigert op te komen, moet hij door den prefekt van zijne provincie daartoe gedwongen worden. Hoe weinig het in deze gansche aangelegenheid met Hilarius voor Leo een zuivere regtskwestie gold, blijkt ook daaruit dat, bij den dood des laatsten, door twaalf gallische Bisschoppen een ander in diens plaats en met diens Metropolitaansregten gekozen werd. Toch waren, gelijk men zich herinnert, deze regten door den Paus reeds aan Leontius opgedragen (zie blz. 307). Waarom verzette de Paus zich echter niet tegen deze nieuwe keus? Eenvoudig uit politiek, enkel omdat hij, in een anderen strijd (den strijd met de oostersche Kerk) gewikkeld, de ondersteuning der gallische Bisschoppen noodig had. Niet alleen geen verzet, zelfs geen protest; ja hij wenscht Ravennius, den nieuwbenoemde, met zijne bevordering geluk. Nu zou men verwachten dat Leo, ware het ook alleen maar om den schijn te bewaren, aan deze politiek getrouw zal blijven, de politiek die hij uit verlegenheid heeft moeten volgen. Volstrekt niet. Nauwlijks wil Ravennius voor de eerste maal zijne Metropolitaansregten uitoefenen, en wel door in zijne diocese een Bisschop aan te stellen, of het is weêr voldoende, dat de Bisschop van Vienna de oude aanspraken van zijn bisschopszetel doet gelden om Leo terstond te bewegen, zich aan de zijde van dezen te scharen en tegen den bestaanden, door Rome zelf erkenden, Metropolitaan. Wie kan hier een andere consequentie erkennnen dan die eener heerschzucht die haar doelwit | |
[pagina 309]
| |
nooit uit het oog verliest?Ga naar voetnoot1 Eén voorbehoud slechts. Wij hebben hier niet met een louter persoonlijke heerschzucht te doen. Onder de drijfveeren van Leo's handelwijze, hier en elders, is het zeker noodig ook die bewustheid omtrent de roeping van den pauselijken stoel op te nemen, waarop wij reeds gewezen hebben. Een Leo staat niet gelijk met den veroveraar die door zijne wapenfeiten een nieuw stamhuis sticht. Deze wil zichzelven onsterfelijk maken in zijne afstammelingen. De heerschzucht van een Leo is belangeloozer. Aan zijn sterfbed zal geen zoon staan in wiens handen hij den scepter achter kan laten. Al wat hij doet komt niet aan zijn geslacht, maar uitsluitend der instelling ten goede die hij tijdelijk dient en vertegenwoordigt. Deze heerschzucht is niet louter een instinkt. Aan haar ligt een gedachte ten grondslag. Niet slechts op administratief, ook op dogmatisch gebied, wij weten het reeds,Ga naar voetnoot2 trachtte Leo het oppertoezigt over de Kerk uit te oefenen. Wij keeren hier een oogenblik terug tot den vroeger uitvoerig behandelden strijd over de ware betrekking tusschen de goddelijke en menschelijke natuur in Christus. Nadat Nestorius, die tusschen de beide naturen een te scherpe grenslijn trok, veroordeeld was, meende Eutyches, de grijze Archimandriet van een klooster bij Constantinopel, het groote raadsel te kunnen oplossen; maar hij verviel in een tegenovergesteld uiterste, en onder zijne handen verdween het onderscheid tusschen de beide naturen geheel. Niet die strijd, uitsluitend de houding die Leo daarbij aannam, kan ons hier bezighouden. | |
[pagina 310]
| |
Op een zoogenaamde Synodus endemousa,Ga naar voetnoot1 in 448 onder het voorzitterschap van Flavianus, Constantinopel's Patriarch, gehouden, was Eutyches veroordeeld, en onder de beschimpingen der menigte was hij van de kerkvergadering naar zijn klooster terugge keerd. Hij schrijft terstond aan Leo, ook, misschien wel vooral, om den Paus te melden dat hij het aan diens voorbede, veel meer dan aan de keizerlijke escorte, dankt, zoo hij bij dien gang aan het dreigend levensgevaar ontkomen is. Voorts bezweert hij Leo, den verdediger der godsdienst, onpartijdig, en ontoegankelijk voor de kuiperijen waarvan hij, Eutyches, tot hiertoe het slagtoffer geweest is, het dogmatisch vraagpunt te beslissen, en hem te beschermen, daar hij reeds zeventig jaren in alle onthouding en kuischheid geleefd had. Ook Flavianus wendde zich tot Leo met het berigt omtrent Eutyches' ketterij, en hij zond den Paus een afschrift van de handelingen der Synode waarop de Archimandriet veroordeeld was. Maar Leo was hem al voor geweest. Reeds in den aanvang van 449 gaf de Paus, die door den keizer van het gebeurde ingelicht was, aan Flavianus zijne verwondering te kennen, dat deze niet hem het eerst van allen op de hoogte van de zaak had gebragt. Ook verwijt hij den Patriarch, dat, volgens de mededeeling van Eutyches, het beroep van dezen op Rome niet in aanmerking was genomen. De Paus eischte nu vooreerst, dat Flavianus hem uitvoerig over de geheele aangelegenheid schreef, maar bovendien dat hem uit Constantinopel iemand gezonden werd die hem mondeling nader kon inlichten. De herstelling van den vrede verwacht hij van de versterking die de regtgeloovigen van het pauselijk gezag zullen ontvangen. Rigtte hij verwijten aan den Patriarch, zijn dank bragt hij natuurlijk aan den keizer die hem, Leo, zoo spoedig ingelicht had. Hij prijst het in den vorst, dat deze niet slechts een keizerlijk maar ook een priesterlijk hart had, en zijne bezorgdheid had getoond voor ker- | |
[pagina 311]
| |
kelijke tweedragt. Dit was daarom juist gezien van den keizer, omdat het welzijn ook van den Staat aan de eendragtige vereering van de heilige Drieëenheid gebonden was.Ga naar voetnoot1 Deze vriendschappelijke betrekking tusschen Keizer en Paus was inmiddels, althans ten deele, slechts schijnbaar. De keizer was Eutyches gunstig, hetgeen zeer duidelijk aan het licht trad toen hij te Ephese een nieuwe Synode bijeenriep, en haar onder het voorzitterschap, niet van Flavianus, maar van Dioscurus, den Alexandrijnschen Patriarch, stelde, een man die, in strijd met elk kerkelijk regt, den in elk geval volkomen wettig geëxcommuniceerden Eutyches eigenmagtig weder tot de kerkgemeenschap had toegelaten. 13 Mei 449 had ook Leo de uitnoodiging ontvangen om deze Synode bij te wonen. Persoonlijk kon hij er geen gevolg aan geven. Maar hij zond drie legaten, die hem bij de kerkvergadering vertegenwoordigen, en tevens eenige brieven van hem overhandigen zouden, die op de nieuwe kerkelijke twist betrekking hadden. Aan deze omstandigheid danken wij de beroemde en verhevene epistola dogmaticaGa naar voetnoot2 van Leo aan Flavianus, den Patriarch van Constantinopel, een schrijven, dat den grooten kampioen van het wordend Pausdom in het helderst licht voor ons plaatst, en waaruit wij reeds om die reden het belangrijkste thans moeten mededeelen. Leo's schrijven, later door het vierde algemeene concilie geäpprobeerd, heeft bovendien symbolisch gezag verkregen in de Katholieke Kerk, en moet dus als een fragment harer officieele theologie aangemerkt worden.Ga naar voetnoot3 Merkwaardig is het, dat Leo volstrekt niet op het niceensche concilie of op eenig ander kerkelijk formulier, dan alleen op de apostolische geloofsbelijdenis, zich beroept, en te zien welke dogmatische fijnheden hij uit hare toch zoo algemeene bepalingen te voorschijn brengt. | |
[pagina 312]
| |
Indien, zoo laat hij zich hooren, Eutyches omtrent de menschwording van het goddelijke woord niet voldoende was ingelicht of geheel de Heilige Schrift op dat punt niet wilde onderzoeken, zoo had hij zich toch aan de algemeen bekende en beledene konfessie kunnen houden, waarin het geloof uitgesproken wordt aan God, den almagtigen Vader en aan Jezus Christus zijn eenigen Zoon, onzen Heer, geboren uit den Heiligen Geest en de maagd Maria. Leo verzekert dat door deze drie stellingen bijna al de ketterijen (haereticorum machinae) overwonnen worden. Immers door Christus als den Zoon te belijden, belijdt men hem als in geen enkel opzigt van den Vader onderscheiden. Hij verzuimt evenwel aan te wijzen, hoe deze geloofsbelijdenis ons omtrent het in den strijd met Eutyches aanhangige punt nauwkeurig kan inlichten. En in stede van dit te doen, verklaart hij, dat de geboorte in den tijd noodzakelijk was voor onze verlossing, aangezien de zonde en de bewerker van den dood niet overwonnen konden worden, indien niet de zondelooze en hij, dien de dood niet houden kon, onze menschelijke natuur aangenomen had. De Heilige Schrift, zoo heet het verder in Leo's brief, verzet zich uitdrukkelijk tegen het aannemen bij Christus van een schijnlichaam. Misschien is Eutyches op dit denkbeeld gekomen door de omstandigheid dat Christus ontvangen is uit den Heiligen Geest. Maar neen, ofschoon op nieuwe wijze ontstaan, heeft toch de menschelijke natuur in hem niets van hare eigenaardigheid verloren. De vruchtbaarheid der Maagd, dat alleen kwam van den Heiligen Geest; van de Maagd zelve echter het waarachtig lichaam van Christus. Zoo zijn de twee naturen en substantiën in éen persoon vereenigd: de majesteit heeft de vernedering, de kracht de zwakheid, de eeuwigheid de sterfelijkheid aangenomen, opdat de Middelaar tusschen God en menschen aan de eene zijde zou kunnen sterven, aan de andere niet. De menschelijke natuur nu, die Christus aangenomen heeft, is tegelijk die natuur zoo als God haar oorspronkelijk geschapen heeft en die natuur zoo als Christus haar herstellen wil. Hij had wel aandeel aan onze zwakheden, maar niet | |
[pagina 313]
| |
aan onze zonden. In knechtsgestalte maar onbezoedeld wandelde hij rond; hij hief het menschelijke omhoog, zonder het goddelijke te verminderen (humana augens, divina non minuens). Een nieuwe orde van zaken komt met hem, die op geheel nieuwe wijze geboren is, tot stand. Immers hij, die in zijne natuur onzigtbaar is, wordt zigtbaar in de onze; de onbegrijpelijke wil begrepen worden; de van alle eeuwigheid bestaande wil zijn bestaan aanvangen in den tijd; de Heer van alles de knechtsgestalte aannemen; de onsterfelijke zich onderwerpen aan de wet des doods. Deze zijne tweevoudige natuur komt al aanstonds bij Christus uit. De mensch ligt in de kribbe, de God wordt aangekondigd door de Engelen; de mensch loopt gevaar van door Herodes gedood te worden; de God wordt aangebeden door de Wijzen uit het Oosten; de mensch wordt verzocht van den Duivel, de God door de Engelen gediend. Te hongeren, te dorsten, moede te worden, te slapen is klaarblijkelijk menschelijk; maar met vijf brooden vijfduizend menschen te verzadigen, op de zee te wandelen, den storm te gebieden is zonder twijfel goddelijk. Het is niet het werk van éen en dezelfde natuur, den gestorven vriend te beweenen en den gestorven vriend weder op te wekken; aan het kruis te hangen en bij zijn dood de elementen te doen beven. Evenzoo onderstelt het een dubbele natuur, te zeggen: ‘Ik en de Vader zijn éen’ en te zeggen: ‘de Vader is meerder dan ik’..... De Katholieke Kerk leeft dan ook en wast op door het geloof, dat in Christus Jezus de menschelijke natuur niet zonder de waarachtig goddelijke, de goddelijke natuur niet zonder de waarachtig menschelijke bestaat. Aan het slot van dit wegslepend schrijven geeft Leo toch de hoop nog niet op, dat Eutyches tot betere inzigten zal worden gebragt. Wij zijn met deze korte vermelding van Leo's dogmatische overtuiging niet ontrouw geworden aan de taak die wij in dit hoofdstuk hebben te vervullen. Een zeer wezenlijken faktor van het wordend Pausdom zou men buiten rekening laten, juist wanneer men deze dogmatische overtuiging niet mede telde. Ook het onomstootelijke ge- | |
[pagina 314]
| |
loof aan de Godmenschheid van Christus is een der grondslagen waarop die instelling rust die de eeuwen heeft verduurd.Ga naar voetnoot1 Petrus is ook in de geschiedenis eerst door de belijdenis van deze waarheid de Petra geworden waarop de Christelijke Kerk gevestigd is en de overweldiging van de poorten der hel niet vreest. Te Rome is zeker het leerstuk niet uitgedacht, maar Rome heeft er zich van meester gemaakt, en ingezien, dat het ten hoeksteen moest worden gelegd aan het grootsch gebouw dat de Katholieke rigting moest optrekken. Nog eens, de vorm van dit leerstellig, pauselijk schrijven blijft, zoo ik mij niet bedrieg, zeer merkwaardig, in zooverre het zich noch aan de besluiten van vroegere conciliën, noch aan de uitspra ken der Patres aansluit, maar voor het minst den schijn aanneemt, als ware de leer van de Godheid van Christus hier verkondigd uitsluitend uit de volheid der pauselijke magt. De Paus draagt den inhoud van zijn brief geenszins als zijn persoonlijk gevoelen voor, dat hij desgevorderd bereid zou zijn aan de herziening van een concilie te onderwerpen. Neen, met een eenvoudig beroep op sommige bijbelplaatsen, zet hij een leer uiteen, waarvan hij in zijn schrijven aan den keizer durft verklaren, dat het de leer is der Katholieke Kerk ten aanzien van de menschwording van Christus. Men heeft hem op zijn woord geloofd.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 315]
| |
Na deze pauselijke bepaling van het Katholiek geloof en veroordeeling van Eutyches was de voorgenomen Synode eigenlijk eene overtolligheid geworden; en Leo liet ook niet na dit op te doen merken. Maar wij weten reeds dat de keizer, die het plan eener nieuwe Synode geopperd had, ten aanzien van de aanhangige kwestie juist niet eenstemmig met Rome dacht, hetgeen, gelijk wij zeiden, uit de benoeming van den Alexandrijnschen Patriarch, Dioskurus, duidelijk bleek. De Synode,Ga naar voetnoot1 onder den naam van Roovers-Synode treurig vermaard geworden, viel dan ook voor de pauselijke beslissing hoogst ongunstig uit. Flavianus, de Patriarch van Constantinopel die Eutyches in den kerkelijken ban had gedaan, werd nu zelf afgezet. Den pauselijken legaten bleef slechts over te protesteeren.Ga naar voetnoot2 Daarentegen werden door den keizer de dekreten dezer Synode bevestigd. De breuk tusschen de keizerlijke en de pauselijke magt was dus thans volkomen. Daar het nu zelfs in het Oostersche Rijk er verre van af was, dat de geheele Kerk zich aan de ‘Rooverssynode’ onderwierp, en Leo de man niet was om na eene eerste nederlaag den strijd op te geven, was het wel te voorzien dat de beslissing, met zooveel geweld door Dioskurus doorgezet, in deze aangelegenheid geenszins eene eindbeslissing zou wezen. Inderdaad, Leo zat niet stil. Hij belegde eene talrijke Westersche Synode, hij nam het beroep van Flavianus op den pauselijken stoel aan; ja, op een oogenblik toen de keizer van het Westen, Valentinianus III, met zijne gemalin en zijne moeder (dochter en tante van den oosterschen keizer, Theodosius) in St. Peter te Rome neêrgeknield lagen, trad Leo, van verscheidene provinciale Bisschoppen vergezeld, het heiligdom binnen om de tusschenkomst dier hooggeplaatste personen in te roepen. Zij handelden naar Leo's wensch, | |
[pagina 316]
| |
maar Theodosius weigerde volstandig, de zaak, gelijk men het hem verzocht had, aan de beslissing van Leo en van een Romeinsch Concilie te onderwerpen. Doch het pijnlijke dezer weigering werd voor Leo niet weinig verzacht door de omstandigheid, die inmiddels ter zijner kennisse kwam, dat volk en geestelijkheid te Constantinopel in het algemeen genomen geheel op 's Pausen hand waren, en in de gemeenschappelijk verdedigde zaak op zijne hulp en ondersteuning rekenden. Zelfs Pulcheria, de keizerin, schaarde zich aan de zijde van den Paus en gaf hare afkeuring van de Eutychiaansche meeningen te kennen. Gelijken bijval mogt Leo inoogsten bij de Bisschoppen van Gallië en van Opper-Italië. Maar de voornaamste tegenstander, Theodosius, bleef zich nog in zijne stelling handhaven, en hij was te minder te ontwijken daar dit ontwijken gelijk zou staan met een prijsgeven van regten waarop de Paus juist aanspraak maakte. Na de afzetting van Flavianus ontstond namelijk al aanstonds de vraag of Leo den nieuwen Patriarch, Anatolius, erkennen zou. Anatolius had zelf om die erkenning gevraagd, en de Keizer had er natuurlijk belang bij, dat de Paus er toe overging. Het zou eene stilzwijgende huldiging zijn van de keizerlijke theologie. Om te bewijzen, dat het hier geen kwestie van personen gold, verklaarde Leo zich bereid, Anatolius als den nieuwen Patriarch van Constantinopel te begroeten, zoodra deze eene in 's Pausen oog regtzinnige geloofsbelijdenis zou hebben afgelegd, tot het opstellen van welke belijdenis aan Anatolius de lezing van de Kerkvaders, maar insgelijks die van Leo's epistola dogmatica aanbevolen werd. Eene uitwendige omstandigheid bragt evenwel eene groote verandering te weeg in den geheelen stand van zaken. Theodosius stierf en werd opgevolgd door Marcianus, die in het theologische dezelfde zienswijze volgde als Pulcheria, met wie hij weldra in het huwelijk trad. Nu behoefde Leo aan zijne overwinning niet meer te twijfelen, evenmin als Dioskurus aan zijne nederlaag. De keizer gaf terstond zijn wensch te kennen, dat de door Leo voorgeslagen Synode gehou- | |
[pagina 317]
| |
den zou worden ‘tot vernietiging van de dwaling en tot herstel van den kerkvrede.’ Bovendien schreef Pulcheria naar Rome, dat Anatolius orthodox was geworden en nu Leo's epistola dogmaticaGa naar voetnoot1 geheel beaamde. Flavianus, die inmiddels gestorven was, werd plegtig bijgezet in de Basilika der Apostelen te Constantinopel. Om verschillende redenen, waarvan ons hier slechts eene, die later meer uitvoerig behandeld zal worden, de vrees voor Attila, belangstelling inboezemt, kwam de Synode niet in Italië, maar in het oostelijk rijk, en wel te Chalcedon, ten getale van ongeveer 600 leden tot stand (451). Daar zou Leo nog een geheel anderen strijd te voeren hebben dan die waaraan hij tot hiertoe deel genomen had. Het toe val heeft gewild, dat van de bijzondere instruktie door Leo aan zijne legaten ter Synode medegegeven twee zeer kleine fragmenten ons bewaard zijn gebleven, die juist zeer karakteristiek zijn zoowel voor dezen Paus als voor den strijd die te Chalcedon zou worden gevoerd. Wat wordt daarin den legaten op het hart gedrukt? Het gezag van den Paus in hunnen persoon te handhaven.Ga naar voetnoot2 Tot op zekere, tot op een vrij aanmerkelijke hoogte, gelijk uit Leo's brieven blijkt, was niemand gezind dat gezag aan te tasten. Al waren de keizerlijke commissarissen met de leiding der werkzaamheden belast, al vormden zij het bureau, de verzamelde Bisschoppen erkenden later niettemin, dat de Paus door middel van zijne legaten over al de leden der Synode de hegomonie had uitgeoefend (ἡγεμόνзνες), gelijk het hoofd over de ledematen, en dat de keizer slechts voor de goede orde het voorzitterschap had bekleed (βασιλεὺς δὲ πρὸς εὺϰοσμίαν ἐξῆρχον). Het beweren der legaten, dat besluiten, door de Synode buiten hunne toestemming genomen, niet geldig waren, men dacht er zoo weinig aan het te logenstraffen, dat de Paus om de | |
[pagina 318]
| |
bekrachtiging der besluiten verzocht werd, en Leo getuigen kon dat zijne legaten aan zijne plaats de ware voorzitters der Synode waren geweest. Nog twee andere omstandigheden strekken ten blijke van het ontzag, dat men koesterde voor den Bisschop van Rome. De legaten maakten bezwaar Dioskurus onder de stemgeregtigde leden der vergadering toe te laten, en hem werd werkelijk eene plaats aangewezen die hem eenigszins het aanzien gaf van slechts als beschuldigde tegenwoordig te zijn. Een andere Bisschop, wiens deelgenootschap aan de vergadering aan de strenge Eutychiaansche partij zeer onaangenaam moest zijn, werd nogtans op verlangen der Pauselijke legaten ter Synode toegelaten en in zijn regt gehandhaafd. De uitslag der Synode kon, wat de Eutychiaansche kwestie betreft, niet onzeker zijn. Reeds in de eerste zitting was het vonnis over Dioskurus geveld, waarmede Leo's theologie geheel zegevierde. Bij die kwestie zelve behoeven wij hier echter niet langer stil te staan, daar het ons hier uitsluitend om Leo en diens strijd voor het wordend Pausdom te doen is. Een karakteristiek voorval ten dezen opzigte werd reeds terstond opgeleverd door de houding van eenige Egyptische Bisschoppen. Op aansporing van Leo's legaten, was de Synode gezind, diens epistola dogmatica tot grondslag van hare geloofsbelijdenis te maken, en de legaten hadden hierop zelfs aangedrongen met te herinneren, dat de brief afkomstig was van ‘den Aartsbisschop van alle kerken.’ Toen nu ook van de Egyptische Bisschoppen verlangd werd, dat zij Leo's brief zouden onderschrijven, maakten zij zwarigheid dit verzoek in te willigen, zoolang zij niet door den Aartsbisschop van Alexandrië hiertoe gemagtigd waren. Op dat oogenblik stond evenwel, tengevolge van de afzetting van Dioskurus, de Alexandrijnsche zetel ledig. Uit hun verzet blijkt duidelijk dat zij, wanneer zij persoonlijk al geen bezwaar maakten om de kerkelijke suprematie aan den Paus van Rome toe te kennen, toch in elk geval vreesden zich in hun vader- | |
[pagina 319]
| |
land met die toekenning ten hoogste impopulair te zullen maken. Half komisch, half tragisch is het tafereel dat op hunne weigering voorviel. De genoemde Bisschoppen plaatsten zich volstrekt niet op kerkregtelijk of theologisch standpunt; als eenige beweegreden tot hunne weigering gaven zij hunne overtuiging op, dat zij zeker te Alexandrië gedood zouden worden, indien zij bij deze gelegenheid hun wettig kerkelijk opperhoofd voorbijgingen. Zij hieven een hartroerend gekerm aan, vielen voor hunne medeleden op de knieën, betuigden liever te Chalcedon den dood te willen vinden dan te Alexandrië, en verkregen hun wensch niet eerder dan nadat zij beloofd hadden, als een soort van gijzelaars, in Constantinopel te zullen blijven totdat er voor Dioskurus een opvolger zou zijn benoemd, die hun de verlangde magtiging zou willen geven. Doch dit is slechts eene schermutseling vergeleken bij den strijd die over den 28sten Kanon dezer Synode ontbranden zou. In eene zitting waarin, om welke redenen is ons onbekend, de keizerlijke kommissarissen zoo min als de pauselijke legaten aanwezig waren, werd het volgende, wat den zin betreft, door het concilie van Chalcedon vastgesteld:Ga naar voetnoot1 In overeenstemming met de bepalingen der Patres en met den kanon der tweede oekumenische Synode, besluiten wij aangaande de kerk van Constantinopel, dat, gelijk aan Rome als oude keizerstad eershalve voorregten zijn verleend, zoo ook het nieuwe Rome, als tegenwoordige residentie van Keizer en Senaat, evenzeer eershalve, gelijke kerkelijke voorregten moeten worden toegekend, en deze stad derhalve de tweede plaats innemen moet na Rome, met dien verstande, dat in de diocesen Pontus, Asia Proconsularis en Thracië de Metropolieten, in de nog door barbaren bezette streken dier diocesen ook de gewone Bisschoppen, door den heiligen Stoel van Constantinopel gewijd moeten worden. | |
[pagina 320]
| |
Met deze bepaling werd, gelijk men ziet, de vraag betreffende de suprematie van den Bisschop van Rome op eene wijze beslist, die een man als Leo onmogelijk naar den zin kon zijn, maar die geheel in overeenstemming was met de ongunstige verhouding waarin, uit een staatkundig oogpunt, het oude Rome tegenover het nieuwe was geraakt. De traditie, die tot hiertoe in de kerk steeds gegolden had, kwam nu in strijd met de aanspraken die de Roomsche zetel en met name Leo verhief. Men was gewoon geweest, de kerkelijke beteekenis eener plaats zoo goed als afhankelijk te maken van hare politieke beteekenis. Van de geldigheid van dezen regel is men te Chalcedon blijkbaar zoo overtuigd, dat hij als een axioma op den voorgrond wordt gesteld. Maar bleef men dezen regel volgen, hoe zou Rome dan zijne meerderheid op den duur blijven handhaven, Rome welks politieke ondergang met den dag naderbij scheen te komen? Wij hebben vroegerGa naar voetnoot1 reeds opmerkzaam gemaakt op de noodzakelijkheid die nu voor de Pausen ontstond om hetgeen oorspronkelijk aan Rome zooveel gezag had verleend eenvoudig te verloochenen, en, gelijk Leo deed, vol te houden, dat de politieke hiërarchie der gemeenten geenszins hare geestelijke rangorde insloot, dat deze laatste enkel afhankelijk was van de vraag of zij al dan niet door Apostelen waren gesticht. Dat de geheele vraag voor het wordend Pausdom eene levenskwestie was, valt dus in het oog. Het was niet de eerste maal dat Constantinopel met dezen eisch optrad. Reeds tegen het einde der vierde eeuw was onze 28ste kanon in het wezen der zaak daar ter plaatse, zij het ook onder protest van Rome en het Westen, aangenomen. En het was geen doode letter gebleven. Integendeel, in de praktijk was Constantinopel langzamerhand ook uit een kerkelijk oogpunt het Nieuwe Rome geworden. Derwaarts kwam men uit geheel het Oosten, om zijne zaken in hooger beroep behandeld te zien. In strijd met de kerkelijke bepalingen reisden de Bisschoppen gedurig naar het kei- | |
[pagina 321]
| |
zerlijke hof met hunne twistgedingen, die de keizer dan gewoonlijk weder naar zijn Patriarch verwees, welken Patriarch steeds eene zoogenaamde Synodus endemousa (zie blz. 310) ten dienste stond. Zoo ging het gedurig verder, en werd de kerkelijke suprematie door den Bisschop van Constantinopel zelfs over andere Patriarchen met steeds grooter vrijmoedigheid uitgeoefend. ‘Om des vredes wille’ had men dit te Rome en elders lang met geduld aangezien, maar nu een zoo gewigtige en zoo talrijke Synode als die van Chalcedon dezen toestand plegtig had bevestigd, in het aangezigt van een man als Leo, nu was de maat volgemeten en had de lijdelijkheid een einde. Dit nog te dulden, was afstand te doen van het pauselijk Primaat. Hoe was de wereld in het hart der Kerk overgeplant, nu hare geestelijke leidslieden den strijd aanbonden over de vraag: ‘wie onder hen de eerste zou zijn?’ Men weet reeds, dat de pauselijke legaten niet tegenwoordig waren geweest bij de vaststelling van den 28sten kanon. In de zitting, daags daaraanvolgend gehouden, liet hun protest natuurlijk geenszins op zich wachten. Zij begonnen met niets minder dan met het vermoeden uit te spreken, dat de Bisschoppen, die dezen kanon onderteekend hadden, misleid waren geworden, en zij sommeerden bepaaldelijk de Bisschoppen van Pontus en Asia Proconsularis te verklaren of hunne onderteekening hunnerzijds eene vrijwillige daad was geweest. Deze geestelijken gaven hierop het bevredigendst antwoord: een hunner beweerde zelfs, dat hij op dezen kanon reeds vooraf de pauselijke goedkeuring had verkregen, een beweren dat later door Leo met den meesten nadruk geloochenstraft werd. Maar deze en andere opmerkingen deden tot de groote hoofdzaak niets af. De keizerlijke commissarissen vatten de beraadslagingen zamen met te zeggen, dat door de Synode het Primaat aan Rome, maar tevens gelijkheid van eerrang aan Constantinopel was toegekend. Dit werd als het werkelijk gevoelen der vergadering eenparig erkend, en den legaten bleef, toen zij zich ter invalidatie van dit besluit te vergeefs op hunne afwezigheid | |
[pagina 322]
| |
beroepen hadden, niets anders over dan hun protest in de notulen te laten aanteekenen. De strijd was dus thans in de Synode geëindigd, en Paus Leo had dien voortaan geheel persoonlijk te voeren, een strijd, wij herhalen het, waarbij de geldigheid van het geheele Katholieke beginsel in zijne uitwendige openbaring betrokken was. Door de Synode zelve werd de Paus in het strijdperk gelokt. Zij gaf hem berigt van hare handelingen, en verzocht om de bekrachtiging van hare besluiten. Opmerkelijk is de toon, die in het Synodale schrijven aangeslagen wordt.Ga naar voetnoot1 De vergadering geeft hare groote vreugde te kennen daarover, dat het geloof, door Leo, als tolk van Petrus' stem, overgeleverd, nu vastgesteld is. Leo was te Chalcedon aller gids geweest, om aan de zonen der Kerk het erfdeel der waarheid te toonen. Zijne epistola dogmatica hadden allen aangemerkt als een geestelijk vorstelijk feestmaal, en toen zij haar lazen hadden zij gemeend den hemelschen bruidegom in hun midden te bezitten. De nederlaag van het wilde dier Dioskurus, die den Paus, den door Christus zelven aangestelden wachter van den goddelijken wijnberg, aangevallen had, wordt Leo gemeld. Tot zoover was alles rooskleurig, en moest de brief den Paus aangenaam smaken. Maar welligt moest de vleijende toon van den aanvang slechts strekken om de onvermijdelijke bitterheid van het slot eenigszins te verzoeten. Wij hebben, zoo ging men voort, nog het een en ander in het belang van de rust en de orde der Kerk vastgesteld, van welks bekrachtiging door uwe heiligheid wij ons overtuigd houden. Zeer behendig wordt den Paus nu de 28ste kanon medegedeeld. Wij hebben, zoo heet het, de sedert lang bestaande gewoonte bevestigd, volgens welke de Bisschop van Constantinopel de Metropolieten van Asia Proconsularis, Pontus en Thracië ordineert. Maar dit is niet zoo zeer geschied om den stoel van Constantinopel een voorregt te geven, dan wel veeleer om de rust der Metropolen | |
[pagina 323]
| |
te verzekeren waar, gelijk uwe Heiligheid wel weet, dikwerf, bij gelegenheid van het afsterven van een Bisschop, oneenigheden uitbreken. Zoo hebben wij dan den Stoel van Constantinopel den tweeden rang, onmiddellijk na uwen heiligen en apostolischen zetel, toegekend. Met goed vertrouwen hebben wij dit gedaan, omdat gij reeds zoo vaak uwen apostolischen lichtstraal op de kerk van Constantinopel hebt laten schijnen, en omdat gij zonder afgunst ook uwe onderhoorigen pleegt te verrijken door hun deelgenootschap te verleenen aan uw bezit. Uwe legaten hebben er zich wel tegen verzet, maar dit is zeker geschied wijl zij meenden, dat de zaak van u behoorde uit te gaan; wij zijn evenwel van oordeel geweest, dat gij het als uwe eigene daad zoudt aanmerken, wanneer wij, op verlangen des keizers, aan de keizerstad deze eer toekenden. Ten slotte, en op de genoemde gronden, smeekt de Synode om de goedkeuring ook van den 28sten kanon, terwijl dit verzoek zelf wordt aangegeven als het bewijs, dat die kanon niets vijandigs tegen den Stoel van Rome bevatte. Zoo onderdanig schreef reeds ter helfte der vijfde eeuw een talrijke vergadering van Bisschoppen aan den Paus. Onmogelijk kon men op zachtzinniger wijze den Paus verzoeken, afstand te doen van zijne alleenheerschappij, en naast zich een Patriarch te erkennen die in het Oosten zijn zou wat hij zelf in het Westen was.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 324]
| |
Maar al deze zachtzinnigheid bleef op Rome's Bisschop zonder uitwerking. Van de ernstige drangredenen (zie, vorige bl., de noot) die de Synode er toe gebragt hadden om dezen stap te wagen, bevroedt hij niets. Integendeel, hij betreurt het, dat de Kerk door de geloofsdekreten nauwelijks tot rust is gekomen, of zij wordt weder door ‘eerzucht’ oneenig. De zachtheid, waarmede hij, Leo, Anatolius, den opvolger van Flavianus, behandelt, had dezen veeleer tot bescheidenheid dan tot hoogmoed moeten aansporen. Na deze en soortgelijke uitboezemingen moet Leo natuurlijk met zijn kerkregtelijk beginsel voor den dag komen. Den grondregel, waarop men zich te Chalcedon beroepen had, verwerpt hij met beslistheid, en verklaart uitdrukkelijk dat hij van eene analogie tusschen de wereldlijke en de goddelijke aangelegenheden, tusschen de politieke en de geestelijke hiërarchie (zie boven bl. 320) niets weten, noch op een anderen grondslag bouwen wil dan op de rots die Christus zelf daartoe aangewezen had. Waarom stelde Anatolius zich er niet mede tevreden, dat hij met toestemming van den Paus een zoo aanzienlijk bisdom had verkregen? De residentiestad zou hij toch nooit tot eene apostolische stad kunnen maken, en daarop kwam het in de zienswijze van Leo uitsluitend aan. Ten slotte beroept de Paus zich op de Kanones van Nicea (zie | |
[pagina 325]
| |
Deel I bl. 251 vlg.), zonder dat nader aangegeven wordt, waarin de inhoud dier Kanones tegen het besluit van Chalcedon geacht kon worden zich te verzetten. Wij hebben vroeger reeds gezien, dat in die Kanones (of juister in den VIden Kanon) omtrent een volstrekte suprematie van den Paus niets te lezen staat. Slechts in éen punt, liever nog ten aanzien van eene enkele, welligt onschuldig gebruikte, uitdrukking, was Chalcedon met Nicea in strijd. Te Chalcedon had men gezegd (ook bedoeld?) dat zekere regten vroeger aan den Stoel van Rome verleend waren. Dat was onjuist. Er was nooit iets den Paus verleend geworden noch te Nicea, noch op eenig ander concilie, en was dit niet op een concilie geschied, zoo was het in het geheel niet geschied; want welke andere autoriteit had den Paus iets kunnen verleenen? Maar Leo schijnt wel te gevoelen, hoe zwak de zuivere regtsgronden waren die in zijn voordeel pleitten. Hij vermeldt ze slechts in het voorbijgaan, en in een brief aan Keizerin Pulcheria komt hij terstond weder op zijne eerste expectoratiën over den hoogmoed en de eerzucht van Anatolius terug, zonder dat een enkel oogenblik de gedachte zich aan hem voordoet, dat, indien de verheffing van Constantinopel tot tweeden Bisschopszetel der Christenheid louter aanmatiging was, de bewering, die Rome tot den eersten zetel maakte, met zeer grooten schijn van regt aan dezelfde ondeugende eigenschap kon worden toegeschreven. In al de brieven door Leo over dit onderwerp geschreven is de toon voor ons gevoel weinig bevredigend. Van al hetgeen met regt tegen Chalcedon aangevoerd kon worden, vinden wij geen woord. Nooit wordt de vraag principiëel behandeld. Hoe gepast zou het geweest zijn, op de noodzakelijkheid van éen middenpunt, van een volstrekte monarchie ook in het geestelijke te wijzen. Had Leo dit gedaan, hij had ons meer den indruk gemaakt van een beginsel te verdedigen, en niet louter zijn gekwetst eergevoel te wreken. Doch neen, Anatolius wordt als een oproerling bestraft; hem wordt de noodzakelijkheid eener nederigheid gepredikt, waarvan Leo zelf zeker allerminst het voorbeeld | |
[pagina 326]
| |
gaf, en eindelijk wordt op gezag van Petrus, den apostel, wien de suprematie van Rome even onverschillig moet geweest zijn als die van Constantinopel, het besluit van Chalcedon gecasseerd.Ga naar voetnoot1 Nog éene stelling van Leo verdient eenige opmerking. Zoo hij den | |
[pagina 327]
| |
inhoud der Niceensche regels al niet nader omschrijft, hij schijnt hetgeen aan de kracht van het door die bepalingen vastgestelde ontbreken mag, te willen aanvullen door te betuigen dat zij geïnspireerd waren door den Heiligen Geest. Waarom te Nicea 318 Bisschoppen meer geinspireerd waren dan 600 Bisschoppen te Chalcedon, blijft in het duister. Beide conciliën waren langs denzelfden weg tot stand gekomen. Maar de vraag moet nog anders en nog klemmender gesteld worden. Ook de Vaders van Chalcedon zijn in geloofszaken ‘geinspireerd’ geweest. Hunne besluiten betreffende het geloof waren gevallen naar de onderwijzing van den Heiligen Geest (influente spiritu Sancto ad totius mundi salutem definita,’ Epist. CXLI, ‘ex divina inspiratione prolata.’ Epist. CXLV.) Het oekumenisch karakter van het concilie van Chalcedon heeft niemand ooit ontkend. Maar waarom heeft de Heilige Geest dan de Vaders van Chalcedon op eens verlaten bij den 28sten kanon? Zou men willen beweeren, dat de inspiratie zich slechts tot hunne geloofsovertuiging uitstrekte en niet tot het kerkregtelijk standpunt dat zij meenden te moeten innemen, dan moet men ook voor Nicea dezelfde onderscheiding toelaten. Men ziet reeds hier, hoe met de pauselijke heerschappij en het gezag der Algemeene Synode twee beginselen in het Katholicisme gegeven waren, waarvan het vroeg of laat blijken moest, dat zij met elkander onbestaanbaar zijn. Doch wat vermoeijen wij ons met een onderzoek naar de redelijke gronden waarop Leo zijn besluit kan genomen hebben. De grootste dingen zouden in de geschiedenis maar zelden tot stand komen, indien zij moesten wachten tot de rede ze geregtvaardigd had. De geschiedenis drijft gedurig den spot met onze redeneering. Niet onmogelijk heeft Leo gevoeld, dat elke diskussie de kracht van het door hem gekozen standpunt slechts zou verzwakken. De beste wijze om zijn oppergezag te doen erkennen was te spreken alsof dat oppergezag hem reeds onbetwistbaar toekwam. Voorloopig had Leo zijn doel bereikt. In de werkelijkheid bleef de toestand zoo als de 28ste kanon hem | |
[pagina 328]
| |
had beschreven, maar officiëel verkreeg die kanon geene kracht van wet. Nog waren de zaken met het Oosten niet volkomen geregeld, toen de aandacht van Leo en van alle inwoners van Rome door groote staatkundige gebeurtenissen geheel ingenomen werd, gebeurtenissen waarin de Paus, dank zijner persoonlijkheid, een gewigtige rol moest vervullen. Wij zullen Leo zien staan tegenover den gevreesden Attila.Ga naar voetnoot1 Na den slag bij Châlons, waarvan Attila niet wilde toegeven dat hij er de nederlaag had geleden, was de geduchte veldheer der Hunnen, juist ook om zijne beweerde overwinning te staven, Italië binnengerukt, werwaarts Aëtius, de Romeinsche bevelhebber, evenzeer zijne troepen had doen terugtrekken met geen minder doel dan om Rome zelf te beschermen. Want de in hare vernedering nog gevreesde hoofdstad verkeerde in het grootste gevaar. Attila, na zich van Aquileja niet dan na een langdurige belegering te hebben meester gemaakt, begon met zijn leger den nadeeligen invloed van het aankomend warme jaargetijde te ondervinden, en hij zag zich in de noodzakelijkheid geplaatst om òf den veldtogt voor dat jaar als geëindigd te beschouwen, een zienswijze die bijna door geheel zijn leger en door al zijne veldheeren werd gedeeld, òf een grooten slag te slaan en onmiddellijk op Rome aan te rukken. Hij besloot tot het laatste, in weerwil van het bijgeloof zijner soldaten, dat nog altijd meende van een aanval op de oude wereldstad, onder elke omstandigheid, het ergste te moeten duchten. Maar zoo Rome buiten zijne muren nog vrees inboezemde, binnen zijne muren zag het den moed van allen uitgedoofd. Keizer, volk en senaat, iedereen was van gevoelen dat men zich voor den barbaarschen veroveraar vernederen moest, en tot elken prijs van hem moest trachten te verkrijgen, dat hij van zijn plan ten aanzien van Rome afzag. Ziedaar Rome als smeekeling aan de voeten van Attila. Zoover was het thans reeds gekomen. En wie was de man dien men, | |
[pagina 329]
| |
als den eerste in de stad, Attila te gemoet wilde zenden? Niemand anders dan Rome's Bisschop, Leo. Hij vertrok, vergezeld van twee vermaarde senatoren. Het was niet de eerste maal dat hij tot een soortgelijke onderhandeling werd geroepen. Reeds als diaken was hij door Placidia naar Gallië gezonden om er een geschil bij te leggen tusschen Aëtius en een der gallische ambtenaren, een geschil waaruit een burgeroorlog had kunnen ontstaan die geheel het Westen in lichtelaaijen vlam had gezet. Tusschen deze twistenden, wier onhandelbaarheid bekend was, had hij den vrede hersteld, en juist terwijl hij hiermede bezig was, werd hij door volk en geestelijkheid tot Bisschop gekozen. Thans echter kwam hij met een gezag, dat hij destijds natuurlijk nog niet had kunnen bezitten. Twaalf jaren had hij reeds de pauselijke waardigheid bekleed op eene wijze, die hem in staat had gesteld, zijnen tegenstanders het diepste ontzag in te boezemen. Zijn edel gelaat, zijne lange witte haren, geheel zijne houding maakten dezen grijsaard tot den aangewezen persoon om indruk te maken op het leger en den veldheer der Barbaren. Met de gunstigste voorgevoelens en het volste vertrouwen zag de bevolking hem vertrekken. ‘Justus quasi leo confidens absque terrore erit’ (de regtvaardige zal zijn als een leeuw [in het latijn leo] zonder aarzeling of vrees), was de Bijbelplaats die de bevolking met gelukkige woordspeling op haren Bisschop toepaste, nu ook hare hoogste tijdelijke belangen in zijne handen waren gelegd. De gezanten reisden met groote haast om Attila nog te bereiken voor hij over den Po zou getrokken zijn. Zij ontmoetten hem even beneden Mantua, bij een van de veeren van den Mincio. Gewigtig oogenblik in de geschiedenis, waarop die twee mannen, Attila en Leo tegenover elkander stonden! De vertegenwoordiger zelf van het nieuwe Rome bragt het oude Rome aan de voeten van den veldheer, wiens tegenwoordigheid nog eenmaal bewees, dat het oude Rome voor goed verdwenen was. Leo kwam niet als burger alleen, hij kwam als de hoogepriester van zijne godsdienst, gekleed in zijn Bisschop- | |
[pagina 330]
| |
pelijk gewaad. Een zijden met goud gestikte mijter bedekte zijn hoofd, een klein rood kruis versierde op den linkerschouder het pallium dat over zijn purperen kleed was geslagen, terwijl een grooter kruis de linkerborst bedekte. Met welwillendheid werd Leo door Attila verwelkomd, en terstond ging de eerste er toe over om de voorslagen, waarmede hij gekomen was, aan het oordeel van den veldheer der Hunnen te onderwerpen. Het was geene gemakkelijke taak. Hij moest om vrede vragen zonder dat er vooraf gestreden was; hij moest dien barbaarschen veldheer eerbied inboezemen en tevens tot toegeven en terugtrekken weten te stemmen. Hoe hij die taak volbragt heeft, meldt de geschiedenis ons niet. Maar de man, die vaak de plaats van secretaris bij Leo vervuld heeft, getuigt, dat de Bisschop, steunende op Gods hulp, zijne pogingen met goed gevolg bekroond zag. Attila beloofde den vrede tegen een jaarlijksche belasting, hij beloofde zelfs Italië te verlaten (6 Julij 452). Een latere legende wist te verhalen, dat, toen, na het vertrek des Pausen, Attila's soldaten hunnen veldheer vraagden waarom hij zoo spoedig voor Leo geweken was, de Barbaar hun geantwoord had: Naast den Christenpriester zag ik nog een anderen man staan met uitgetogen zwaard.Ga naar voetnoot1 Rafael heeft Leo | |
[pagina 331]
| |
Petrus zoowel als Paulus mede gegeven. Zoo is het spel der legende. Wij kunnen natuurlijk slechts gissen naar de ware oorzaak van Attila's plotselingen omkeer, maar het is wel waarschijnlijk dat de bijgeloovige vrees, die het oude, Heidensche Rome den barbaarschen volken nog inboezemde, Attila's leger moedeloos heeft gemaakt. Toch kwam dit hun ontzag het Christelijk Rome ten goede. Hoe moet het gelukkig slagen dezer zending den glans van Rome's Bisschopszetel hebben verhoogd! | |
III.Wij hebben Leo in de voornaamste oogenblikken van zijn openbaar leven gadegeslagen, en in hem den man, die de vaste grondslagen van het Pausdom door zijn veerkracht, door zijn zelfgevoel, door zijne persoonlijke eigenschappen gelegd heeft. Aan het einde van het tijdvak waarmede wij ons thans bezig houden, vinden wij een man op den stoel van Petrus die in de geschiedenis van het Pausdom een niet minder voorname plaats inneemt, Gregorius den Groote (590-604), opvolger van Pelagius II. Kort voor het midden der 6e eeuw te Rome geboren, - zijn vader was Senator - onderscheidde hij zich, naar het getuigenis van Gregorius van Tours, zeer spoedig door zijne bekwaamheden. Het kloosterleven oefende reeds vroeg eene bijzondere aantrekking op hem uit, en toen hij na zijns vaders dood de vrije beschikking over zijn vermogen had verkregen, besteedde hij een gedeelte daarvan om zes kloosters op Sicilië te stichten, in het on- | |
[pagina 332]
| |
derhoud van welker bewoners hij evenzeer uit eigen middelen voor zag. In zijn huis legde hij een zevende klooster aan, waarin hij zich weldra, op vijf en dertig jarigen leeftijd, als monnik terugtrok. In al deze kloosters werd, wij weten het reeds, naar alle waarschijnlijkheid de beroemde Benedictijnsche regel door hem ingevoerd; zelf paste hij dien regel met dubbele gestrengheid toe. Hij leefde van eenige kruiden die zijne, in de nabijheid van Rome levende, moeder hem toezond, en aan het vasten gaf hij zich over op eene wijze, die zijne lichaamskracht in ernstig gevaar bragt. De mildheid waarmede hij aalmoezen uitdeelde heeft hem, zegt een zijner oude biografen, de gave van wonderen te doen verworven. Doch ook andere blijken gaf hij van zijn Christelijken ijver. De zendelingslust was bij hem ontwaakt; hij moest vertrekken om de Angelsaksen tot het Evangelie te bekeeren. Maar zijne stadgenooten, met den Bisschop aan het hoofd, weigerden volstrekt hem uit hun midden te laten gaan. Hij was der kerk te Rome te noodig, die zijne diensten dan ook veelvuldig gebruikte. Weldra een der zeven diakenen, en dat tegen zijn wil, geworden, werd hij door den Paus als lid van een gezant schap naar den Keizer te Constantinopel gezonden, het verblijf in welke stad evenwel in zijn ascetischen regel geene de minste verandering bragt. Met de vervulling van zijn taak als gezant, verbond hij te Constantinopel de bestrijding eener ketterij. In diezelfde stad ontving hij van eenige der monniken die hem vergezeld hadden het verzoek, straks ondersteund door een Bisschop van Sevilla, het duistere boek Job allegorisch en met zedelijke toepassing der allegorie te willen verklaren. De overweging, dat God zelfs eens een ezel had doen spreken, gaf hem moed tot die zware onderneming. Ofschoon hij de historische verklaring niet geheel versmaadde, zoo hield hij zich toch bij voorkeur aan de allegorische, en nam in het algemeen geregeld tot haar de toevlugt, wanneer hij zich, gelijk bij plaatsen als die waar Job zijn geboorteuur vloekt, overtuigd meende te moeten houden, dat een zoo vroom en wijs man als Job onmogelijk dat- | |
[pagina 333]
| |
gene had kunnen zeggen, wat hij volgens den letterlijk opgevatten tekst van zijn boek gezegd hebben zou. Als een gedenkteeken van de Roomsch-Katholieke theologie van dezen tijd, voor zoover deze niet streng dogmatisch was, is dit groote werk van GregoriusGa naar voetnoot1 niet over het hoofd te zien. Het onderzoek omtrent den dichter van dit boek boezemt hem slechts een zeer geringe mate van belangstelling in. Men heeft alleen met den Heiligen Geest te doen, die de ware schrijver is. Zou het niet belachelijk zijn, vraagt hij in allen ernst, bij het lezen van de brieven van een groot man, te vragen met welke pen zij nedergeschreven werden. Job, wiens geschiedenis natuurlijk geen verdicht verhaal mag zijn, is de type van den Heiland, Jobs vrienden vertegenwoordigen de ketters, zijne vrouw is de vleeschelijk gezinde wereld. In de oude Christelijke Kerk werd het uitvoerig geschrift zeer beroemd, waaruit duidelijk genoeg blijkt wat er van de beoefening des Bijbels geworden was. Job, een der moeilijkste boeken van het Oude Testament, verklaard door iemand, die het oorspronkelijk noch het grieksch magtig, het niet anders dan in een latijnsche vertaling kende, en alles allegorisch opvat! Na eenige jaren vinden wij Gregorius te Rome terug, en wel nu als abt, aan het hoofd van zijn klooster, dat hij met groote gestrengheid regeerde. Weldra riep hem een volksramp, door den Bisschop van Tours ons zeer aanschouwelijk beschreven,Ga naar voetnoot2 tot andere pligten, maar welker vervulling tevens de aandacht der gemeente op hem vestigen zou. De overstroomingen van den Tiber bereikten namelijk in 590 eene zeldzame hoogte. Geheele gebouwen werden omvergestort, eene groote hoeveelheid koren ging verloren. Een soort van pest teisterde Rome. Paus Pelagius was een harer eerste slachtoffers. Gregorius vermaande het volk ernstig tot boete en bekeering. Om de drie uren trokken processiën door de straten, waaruit slechts eén | |
[pagina 334]
| |
gebed hemelwaart steeg: Kyrie eleeison (Heer, ontferm U), dat met het zingen van boetpsalmen werd afgewisseld. Op niemand anders dan Gregorius viel nu de keus voor den opvolger van Pelagius. Maar de abt wilde zich door de vlugt daaraan onttrekken, en schreef bovendien aan den Keizer, om hem te verzoeken, de keus niet te bekrachtigen. Het baatte niet. Het volk zorgde, dat de brief zijne bestemming niet bereikte. Hij zelf werd medegesleept naar de St. Peterskerk en tot Bisschop gewijd. Bij Baronius vindt men een oud verhaal, volgens hetwelk de pest op een zekere plek plotseling gekeerd werd door een Engel met een uitgetrokken zwaard. Het gebouw daar ter plaatse zou aan die omstandigheid den bekenden naam van Engelenburg ontleend hebben (il Castello di S. Angelo). Doch de hem opgedrongen waardigheid bekleedde hij van den aanvang af in een geest die niet dubbelzinnig kon heeten. In een schrijven aan de Patriarchen van Constantinopel, Alexandrië, Antiochië en Jerusalem betuigt hij de vier eerste oekumenische Conciliën, gelijk de vier Evangeliën, als den vierhoekigen grondslag te beschouwen waarop de Christelijke Kerk rust, zonder dat hij met deze getalsspeling het gezag van het vijfde Concilie in het minst wil verzwakken.Ga naar voetnoot1 Ziedaar de oekumenische Conciliën door het Hoofd der Katholieke Christenheid reeds met de Evangeliën op éenen rang gesteld. In zijne Regulae Pastoralis liber, een pastoraal geschrift, legt hij zichzelven en anderen nauwkeurig rekenschap af van al hetgeen naar zijn oordeel tot het ideaal van een opziener der gemeente behoort. De reinheid der gedachten, het beheerschen der hartstogten, uitnemende deugd, terughouding en vrijmoedigheid, aandacht voor God, openheid tegenover zijne gemeenteleden, ootmoed in het hart, ge- | |
[pagina 335]
| |
strengheid in de tucht, op deze en andere eigenschappen wordt met nadruk gewezen, en de overdenking van de Heilige Schrift tot voorwaarde voor het verkrijgen dier hoedanigheden gesteld. Voorts treedt de schrijver in menigerlei pastorale raadgeving. Wij wilden het geschrift niet onvermeld laten omdat het eeuwen lang in het Westen het vademecum der geestelijkheid is geweest, en zelfs door kerkvergaderingen aldaar als onontbeerlijk aanbevolen werd. Niemand minder dan Alfred de Groote, Koning van Engeland, heeft het ten behoeve zijner priesters in het Angelsaksisch overgezet. Het was dan ook een bij uitnemendheid praktisch geschrift, dat veel minder algemeene beginselen dan een aantal casuistische regelen aan de hand deed, waardoor het voor tallooze geestelijken zeer bruikbaar geweest moet zijn. Niet ongepast is het dit geschrift, ik zeg niet, te vergelijken met, maar te stellen naast het vroeger door ons behandelde boek van Chrysostomus de Sacerdotio, waarvan de algemeenheid en de verhevenheid der beschouwingen hier vruchteloos gezocht worden. Maar den geest der oostersche Kerk in hare beste dagen moeten wij dan ook bij een man als Gregorius niet zoeken. Met hem zijn wij in het hart der praktische, der hierarchisch-gereglementeerde Kerk. Gregorius verstond zelfs geen grieksch. Is het niet karakteristiek genoeg, dat in den Regulae Pastoralis liber aan de eene zijde de wetenschappelijke vorming en ontwikkeling van den priester in het geheel niet ter sprake komt, terwijl aan de andere zijde de betrekking van den leeraar tot zijne gemeente voortdurend met die tusschen een Regent (Rector) en zijne onderhoorigen gelijk gesteld wordt? Wat zijn versmaden der wetenschappelijke vorming betreft, hij maakte er zich schier een godsdienstigen pligt van. Hij vond het zeer ongepast, de woorden der Heilige Schrift onder de regelen van Donatus, van de grammatica, te willen dwingen.Ga naar voetnoot1 Aan een galli- | |
[pagina 336]
| |
schen Bisschop gaf hij zelfs zijne droefheid te kennen toen hij vernomen had, dat deze aan zijne jonge geestelijken taalonderrigt gaf. Hoe kan, zoo lezen wij in een zijner brieven, hoe kan de lof van Jupiter en die van Christus in éénen mond gevonden worden! Zelfs een leek zou zich niet gevoegelijk met zulk onderwijs kunnen bezig houden. Men wil zelfs, dat hij, de Paus, menig overblijfsel van de kunst der oudheid omver liet halen, omdat hij de aandacht van hen, die Rome met vrome oogmerken bezochten, niet storen wilde. Van nu aan begint het in zwang te komen, kennis en beschaving als de wetenschap, als de wijsheid dezer wereld aan de onkundige verachting der vromen prijs te geven. Donkere schaduwen beginnen zich over de Kerk uit te breiden, die den roem van zoovele edele geesten onder hare zonen te tellen op deze wijze ontrouw werd. Het fiere standpunt dat weleer een Justinus, een Origenes, een Basilius en anderen ingenomen hadden, een standpunt waarop de belijders van het Christendom in niets wilden onderdoen voor de wijsheid van Athene, werd verlaten en in onkunde kracht gezocht. Het was het gevolg van de al te volkomene zegepraal des Christendoms. Het Heidendom telde niet meer mede; de wedijver die in een vroeger tijdperk de beste geesten gescherpt had was uitgedoofd. Met welk doel zou men zich nu nog eenige moeite geven? Het kwam er nu slechts op aan, het verkregene te genieten en te behouden. Dit moet men in elk geval getuigen: Gregorius bleef ten dezen, gelijk in het algemeen, als Paus aan zijn ascetisme getrouw. Niet tot versiering van kerken en altaren werden de beschikbare gelden gebruikt, maar tot onderstand van behoeftigen, niet het minst van monniken en nonnen, van wier nuttigheid, ook uit een maatschappelijk oogpunt, hij zoo zeer overtuigd was, dat hij jaarlijks een aanzienlijke som gelds aan drieduizend nonnen te Rome verschafte, omdat zonder de voorbede dezer godsdienstige vrouwen reeds voorlang Rome voor het zwaard der Longobarden bezweken zou zijn. Ook was hij gewoon armen en behoeftigen aan zijn tafel te noodigen, waar- | |
[pagina 337]
| |
voor hij eens, zoo verhaalt Johannes Diaconus, zijn onvoorwaardelijke lofredenaar, beloond werd met Christus onder zijne gasten te vinden. Zijne mildheid kon ruim vloeijen, zelve gedurig gevoed door de uitgestrekte bezittingen die reeds nu het Patrimonium Ecclesiae uitmaakten, en in de verschillende deelen van Italië zoo uitgestrekt waren, dat de Paus reeds een afzonderlijken diaken tot Rentmeester (tot Rector Patrimonii) had, die dikwerf ook met de dusgenaamde defensores Ecclesiae zijne zorgen deelde. Opmerkelijk genoeg dat de leeken altijd van dit beheer uitgesloten waren. Tot nog toe hebben wij in Gregorius, dien de Geschiedenis den bijnaam van den Groote verleend heeft, nog weinig anders gezien dan een onkundigen asceet die hoogstens door eenige daden van menschenliefde zich onderscheidde. Wat heeft hem zulk een beteekenis verzekerd, dat hij als een der grondzuilen van het Pausdom moet aangemerkt worden? Het is vooral als Kettervervolger, als kerkelijk Regent en als Heidenbekeerder dat hij uitblinkt. Donatisten, Manicheërs, Arianen, Agnoëten zouden het ondervinden. Op zijne Siciliaansche landgoederen woonden Manicheërs, die hij uitdrukkelijk gelastte sterk te vervolgen,Ga naar voetnoot1 en tot het Katholiek geloof terug te brengen. Den keizerlijken arm riep hij in tegen de Donatisten van Afrika. De ketters waren niets anders in zijn oog dan oproerlingen, onzinnigen, voorbestemd tot een eeuwig verderf. Het exclusivisme van de Katholieke Kerk, gelijk het zich gedurende de geheele Midden-eeuwen zou openbaren, vindt in Gregorius een krachtigen voorlooper en vertegenwoordiger. Al het zachtere, dat een vorig geslacht gekenmerkt had, is verdwenen, en vervangen door den geest van hem, die op de puinhoopen van het Romeinsche rijk een nieuwe wereldheerschappij wil grondvesten. Als Kerkregent is hij onverbiddelijk,Ga naar voetnoot2 vooral waar het de handhaving | |
[pagina 338]
| |
gold van het gezag van zijn Primaat. Met groote kracht trad hij op tegen de misbruiken der geestelijkheid, inzonderheid tegen de destijds vooral in Gallië zeer verbreide simonie (het geven van geld ter verkrijging van kerkelijke ambten). Die zijn ambt door simonie verkregen had, moest het weder laten varen; kerkelijke plegtigheden en de sacramenten moesten allen kosteloos bediend worden. De meeste, maar ook de meest vruchtelooze inspanning eischte zijn poging tot hervorming van de zeden der lagere geestelijkheid, in zooverre zij het gevolg waren van het nog altijd geldend gebruik om met eigen vrouw als met een zuster om te gaan. Een sage laat Gregorius, in plaats van visschen, eenige honderden kinderhoofden ophalen, die de treurige teekenen zouden geweest zijn van den wanhopigen strijd der tot het celibaat gedoemden. Een zoo beslisten Asceet als Gregorius konden evenwel ervaringen, als die waarop deze sage doelt, geenszins van zijn stuk brengen. Integendeel, in het ascetisme zag hij meer dan iemand, niet alleen het middel ter zaligheid voor enkelen, maar het groote en onfeilbare geneesmiddel voor allen. Daarom vermeerderde, beschermde en begunstigde hij den monnikenstand op allerlei wijzen, en bragt dien meer en meer op een voet van gelijkheid met den klerus. Zijne brieven geven er telkens getuigenis van. Men ziet het: het ascetisme van Gregorius den Groote hangt met zijne wereldhistorische beteekenis ten nauwste zamen. Hij had ook uit dit oogpunt niet dezelfde kunnen zijn, wanneer hij omtrent de betrekking van het Christendom tot wetenschap en maatschappij andere denkbeelden had gekoesterd. Aan de oude wereld kwam eerst met hem voor goed een einde, en met zijn optreden wordt de eerste krachtige poging gedaan om de geheele beschaafde wereld onder den invloed te brengen der midden-eeuwsche levensbeschouwing. In Gregorius is voor alles een Monnik gezeten op den hoofdzetel van het Christendom, en, om zoo te spreken, op den troon der Cesars. En wat hij daar vertegenwoordigde, hoevele eeuwen was het niet be- | |
[pagina 339]
| |
stemd in stand te blijven! Het aanzien dat hij der wereld wilde geven was geheel gekleurd door zijn vast geloof aan het naderend einde der wereld, een geloof dat na hem minstens nog vier eeuwen gedurig in kracht toenemen zou, totdat het eindelijk de meéwarigste hoogte zou hebben bereikt. Toen de Keizer ambtenaren en soldaten verbood, het monniksleven ooit aan te nemen, was Gregorius zijne aandoeningen, zijne verontwaardiging nauwelijks meer meester, en dit is zijn voornaamste grief, dat men tegen het einde der wereld zoovele menschen verbood de wereld te verlaten. Al heeft Christus op den naderenden oordeelsdag vergeving voor alle zonden, voor de zonde van dit keizerlijk edikt zal geene verontschuldiging te vinden zijn! In een man als Gregorius moest ook het steeds toenemend bijgeloof der Roomsch-Katholieke gemeenten een krachtigen voorstander vinden; onkunde is de moeder van het bijgeloof. Aan sleutelen, gewijd boven het graf van den apostel Petrus, schijnt hij een geheel bijzondere waarde gehecht te hebben, gelijk wederom zijne eigene brieven getuigen. Zulk een sleutel zond hij onder anderen aan Reccared, den Koning der Westgothen. Ook Childebert, den Koning der Franken, moest zulk een sleutel tegen alle kwaad bewaren. De relikiën der heiligen stonden bij hem zoo hoog aangeschreven, dat, toen de keizerin Constantina hem om een lichaamsdeel van den Apostel Paulus verzocht, hij dit verzoek niet in willigde omdat hij er niet aan durfde komen. Immers, onlangs nog, zoo meldt hij harer Majesteit, had men in de nabijheid der apostolische lijken den grond in de kerk voor zekere doeleinden opgegraven, en de noodlottigste gevolgen ondervonden van eene daad, die blijkbaar door de Apostelen als eene daad van heiligschennis aangemerkt was.Ga naar voetnoot1 Hij zou daarom maar veiligheidshalve de Romeinsche gewoonte volgen, en aan de keizerin slechts een doek zenden die met de heilige relieken in aanraking was ge- | |
[pagina 340]
| |
weest. Men had wel eens aan de kracht van zulke doeken getwijfeld; maar de Paus had er de proef van genomen, zulk een doek eens doorgesneden en er toen bloed uit zien vloeijen.Ga naar voetnoot1 Hoe leert de geschiedenis ons toch telkens, afstand te doen van onze persoonlijke wenschen. Het was aan dezen alle wetenschap verachtenden, aan dezen bijgeloovigen man, dat, als vertegenwoordiger en hoofd der Christenheid, de toekomst der nieuwere beschaving in de handen was gelegd. Ook hij, even als Leo, heeft door zijne vastberadenheid Rome gered. Geheel Italië, Rome niet uitgezonderd, werd door Longobarden bedreigd. Niet de politiek des Keizers, gelijk zij door diens Stadhouders vertegenwoordigd werd, maar de pauselijke politiek heeft het gevaar afgewend en den vrede tot stand gebragt. En terwijl hij dit deed, had hij zich gedurig tegen den Keizer te verdedigen, die hem telkens beschuldigde van den vijand te veel toe te geven, iets waartoe Gregorius in het belang zijner gemeenten zich wel genoodzaakt zag. Al wat onder de Longobarden leed, vlugtte tot hem, en, met edelmoedige opoffering van zijn eigen vermogen, hielp hij waar hij kon. En inmiddels had hij de strengste kerkelijke tucht uit te oefenen over die Bisschoppen die van de verwarring dier tijden misbruik wilden maken, niet alleen in Italië, maar ook in Gallië, in Afrika, ja tot in verscheidene provinciën van het Oosten. Praktisch toonde hij de bewustheid bij zich om te dragen, dat de zorg en het opperbestuur van de geheele Kerk aan hem was toevertrouwd, die van het Oosten niet uitgezonderd. De verdenking van uit persoonlijke eerzucht te handelen, trachtte hij daarbij zorgvuldig te ontgaan. De verjaardag zijner Bisschopswijding mogt in Sicilië niet gevierd worden; een kostbaar geschenk, hem door den Bisschop van Messina vereerd, werd op zijn last verkocht, en de opbrengst | |
[pagina 341]
| |
dien geestelijke teruggezonden. Tegen een al te nederige uitdrukking door den Bisschop van Alexandrië ten zijnen aanzien gebruikt, teekende hij bezwaar aan, ja den titel van Papa universalis weigerde hij volstandig, maar dien van oekumenischen Bisschop mogt dan ook de Patriarch van Constantinopel niet dragen, al betuigde deze dien naam met onschuldige oogmerken zich te laten welgevallen. ‘Dit éene ellendige woord toe te geven,’ stond volgens Gregorius gelijk met het ‘verwoesten van het geheele geloof.’ Dit verzet van zijne zijde was slechts de voortzetting van de politiek van Leo, waarbij wij vroeger hebben stilgestaan. Het was eene politiek die niet enkel den Bisschop van het Oosten, die evenzeer den Keizer gold, welke vorst den Patriarch van Constantinopel steeds in zijne bescherming nam. Gregorius heeft volkomen goed ingezien, dat de pauselijke politiek niet bij den zinkenden troon der Byzantijnsche Keizers, maar bij de opkomende magten van het Westen haar voornaamste steunpunt zoeken moest. Geene gelegenheid, in Engeland, in Spanje, in Gallië heeft hij voorbij laten gaan, bijna zouden wij zeggen, geen middel ontzien om deze politiek door te zetten. Zijn vleijende brief aan Phokas, bij diens troonsbestijging, waarvan Protestantsche kerkgeschiedschrijvers vaak zooveel onregtmatigen ophef gemaakt hebben, was een gelegenheidsschrijven en met deze politiek niet in strijd. Maar het wordt tijd, dat wij Gregorius ten slotte nog als Heidenbekeerder gadeslaan, vooral tegenover de Angelsaksen. Het is inzonderheid zijne zendings-methode, die ons belangstelling inboezemt. Dat hij niet terugdeinsde voor het aanbieden van geldelijk voordeel of het uitdeelen van stokslagen,Ga naar voetnoot1 wanneer deze middelen inzonderheid de Joden tot het Evangelie konden brengen, lijdt geen twijfel. Maar wij willen hem aan het werk zien, gelijk het ons beschreven wordt door Engelands ouden kerkgeschiedschrijver, Beda Venerabilis, geboren waarschijnlijk in 673 en dus niet lang nadat de gebeurtenissen plaats | |
[pagina 342]
| |
gegrepen hadden, die wij thans op zijn voetspoor gereed staan te verhalen. Was het enkel liefde tot het zielenheil der Angelsaksen die Paus Gregorius dreef, naar hun verafgelegen, nieuw veroverd land Evangeliepredikers te zenden? Zijne pauselijke politiek die, gelijk wij het deden opmerken, op het Westen leunde, waar zij tegenover den Oosterschen Keizer eene zekere onafhankelijkheid toonde, deed hem in vleijende bewoordingen aan Hildebert, Theoderik en Theodebert schrijven, zoodra hij hunne magt ter onderwerping van de gallische Bisschoppen noodig had, en deed hem evenzeer, ter uitbreiding van zijn geestelijk gezag, een bondgenootschap zoeken bij de overwinnaars van Groot-Brittanje.Ga naar voetnoot1 Karakteristiek is het middel waartoe hij het allereerst zijne toevlugt nam. Hij gelastte, dat in verscheidene steden jonge Angelsaksische slaven van zeven- en achttien jaren wierden opgekocht. Zoodra zij aangekocht waren, maakte men er op pauselijk bevel monniken van; men onderwees ze dan zoo spoedig mogelijk, en zoo goed of zoo kwaad het gaan wilde, in de Christelijke godsdienst, en zond hen eindelijk naar hun geboorteland terug met de instructie van aldaar het Evangelie te verkondigen. Deze zendelingen beantwoordden aan de verwachting, gelijk te voorzien was.Ga naar voetnoot2 De Paus moest zijns ondanks dit stelsel laten varen, om van nu af aan Romeinen naar Groot-Brittanje te zenden, die althans eene eenigszins betere opleiding tot hunne zoo gewigtige taak bekomen hadden. In 596, zoo verhaalt Beda,Ga naar voetnoot3 zond hij een zekeren Augustinus, vergezeld van eenige monniken uit het eigen klooster van Gregorius, en die hem alzoo onvoorwaardelijk gehoorzaamheid hadden gezworen. Aan Augustinus werd reeds vooraf de titel van Bisschop van Enge- | |
[pagina 343]
| |
land geschonken. Nauwelijks was dit kleine leger te Aix in Provence aangekomen of de moed begon hen te begeven. Maar vruchteloos zonden zij Augustinus naar Rome terug om van den Paus te verzoeken, dat hij hen van den moeielijken togt wilde ontslaan. Gregorius zond Augustinus andermaal uit, en gaf hem den volgenden brief mede: ‘Gregorius, de dienstknecht der dienstknechten Gods,Ga naar voetnoot1 aan de dienstknechten van den Heer. Beter is het een goed werk niet te beginnen, dan het aangevangene te laten varen; daarom betaamt het u, met de hulp des Heeren, het ondernomene te voltooijen. Dat daarom noch de moeite der reis noch de kwade tongen der menschen u afschrikken, maar..... gaat voort....., verzekerd dat veel arbeid achtervolgd zal worden door eene eeuwige belooning. Weest in alles aan Augustinus gehoorzaam, wetende dat hetgeen gij onder zijne leiding doen zult aan uwe zielen in alle opzigten ten goede zal komen. De almagtige God moge u behoeden, en geven, dat ik in het hemelsch vaderland de vruchten aanschouwe van uwen arbeid, in zooverre ik althans, ofschoon ik niet met u arbeiden kan, toch uithoofde van mijne bereidwilligheid om mede te werken deel zal hebben aan uwe belooning.’ Bij deze geestelijke vermaning versmaadde de Paus ook niet het gebruik maken van eene meer wereldsche politiek. Daar de Franken in Germanje met de Saksers in oorlog waren, achtte Gregorius zich geregtigd om ook de Angelsaksers als de natuurlijke onderdanen van de Franken voor te stellen. Dit gaf hem gelegenheid om de heerschzucht der Frankische koningen te streelen, en hun te schrijven dat zij zeker wel de bekeering van hunne onderdanen (subjecti vestri) zouden begeeren. Ja, zelfs aan de toch waarlijk niet bijzonder godzalige weduwe van Sighebert, aan de beruchte Brunehilde, schreef de Paus | |
[pagina 344]
| |
dat hij op haar, ‘wier ijver zoo vurig, wier werken zoo kostelijk waren en wier ziel bevestigd was in de vreeze van den almagtigen God’, tot het erlangen van bijstand rekende. Ook werd haar verzekerd, hetgeen zij wel nauwelijks op het gezag zelfs van den Paus geloofd zal hebben, dat de bewoners van Engeland den Paus het verlangen hadden kenbaar gemaakt om het geloof van Christus te ontvangen. Het stuitende dat er voor ons gevoel in gelegen is, het geestelijk opperhoofd der Christelijke Kerk in dezen trant aan een vrouw gelijk Brunehilde te zien schrijven, wordt eenigszins getemperd door de overweging, dat deze Koningin, bij al hare losbandigheid, bij al hare misdaden, een grooten ijver aan den dag legde voor het Katholieke geloof, voor hetwelk zij zelve het Ariaansche verlaten had, en dat, naar de denkbeelden dier tijden, zulk een ijver in staat was, eene menigte van zonden te bedekken. Hoe het zij, 's Pausen diplomatie was geene verlorene moeite. De beide Frankische Koningen (van het Oostelijk en het Westelijk rijk), ofschoon onderling in oorlog, vereenigden zich in het verleenen van de gevraagde hulp. Men vergunde, dat de zendelingen eenige Franken medenamen, die hun als tolken bij de Angelsaksen zouden dienen.Ga naar voetnoot1 Het oogenblik was gunstig. Voor Ethelbert, der Angelsaksen Koning, was het Christendom geenszins eene volstrekt nieuwe godsdienst. Zijne gemalin Bertha, zelve eene Frankische prinses, beleed het Christendom en had, tot beveiliging van haar geloof, een Christenbisschop bij zich. Toch mogten de zendelingen voorloopig niet verder komen dan het kleine eiland (Thanet) waar zij geland waren. De Koning was bevreesd, dat zij welligt met tooverkunsten zouden omgaan, en op die wijze hem te sterk zouden zijn. Hij gaf er daarom | |
[pagina 345]
| |
de voorkeur aan, zelf tot hen op het genoemde eiland te komen, en daar het onderhoud over het doel hunner reis te doen plaats hebben.Ga naar voetnoot1 Maar, zegt Beda, zij kwamen niet met toovenaarskunst, maar met goddelijke kunst, een zilveren kruis tot hun banier, en een bord voor zich uit dragende waarop het beeld van onzen Heer en Zaligmaker geschilderd was; en onder het zingen der litanie, offerden zij hunne gebeden voor de eeuwige zaligheid zoo van henzelven als van diegenen tot wie zij nu kwamen. Op 's Konings bevel, en terwijl de vorst nedergezeten was, predikten de zendelingen hem en zijn gevolg het Woord des Levens, waarop Ethelbert de volgende, zeker niet onverstandige, taal deed hooren (waarin de prediking zelve bestaan had, juist hetgeen wij het liefst zouden willen weten, wordt ons niet gemeld): ‘Schoon zijn uwe woorden en uwe beloften, maar daar zij nieuw voor mij zijn (dit was, gelijk wij weten, slechts ten halve waar) en hunne beteekenis nog onzeker voor mij is, kan ik niet terstond mijne goedkeuring daaraan hechten, in zooverre namelijk, dat ik dadelijk datgene zou verzaken hetgeen ik tot hiertoe met geheel Engeland altijd gevolgd heb. Maar daar gij van zoo ver naar mijn rijk gekomen zijt, en ik begrijp dat gij die dingen verlangt mede te deelen, die gij zelf voor waar houdt en weldadig, zullen wij u niet lastig vallen, maar zal ik u al het noodige geven voor uw onderhoud. Ook verbieden wij u geenszins, te prediken en zoovelen gij kunt voor uw geloof te winnen.’Ga naar voetnoot2 De Koning wees hun daarop de stad Kentwarabyrig (Canterbury) tot hun woonplaats aan. In plegtige processie trokken zij er heen, met het heilige kruis en het beeld van Christus. Toen zij de muren der stad naderden zongen zij, verhaalt Beda, deze litanie: ‘Wij smeeken U, Heer, in uwe genade, dat uw toorn en woede afgewend moge worden van deze stad, en van uw heilig kruis, want wij hebben gezondigd. Hallelujah!’ Deze zendelingen, wier eerste | |
[pagina 346]
| |
bede voor het Heidensche land, eene belijdenis was van eigen zonde versmaadden het, gelijk men bespeurd heeft, niet, met hunne optogten ook op de verbeelding der bevolking te werken. Hoe vroeg heeft de Roomsche Kerk bezeten hetgeen men bijna het instinkt der missiën zou kunnen noemen! Dit werken op de verbeelding geschiedde ook nog langs andere wegen. De zendelingen namen de leefwijze der oorspronkelijke Kerk aan. Aanhoudend gebed, waken en vasten, prediken voor zoovelen als zij maar konden, het verachten van alle aardsche dingen als die hun niet toebehoorden, ziedaar waarin zij trachtten uit te munten. ‘Slechts het noodige namen zij tot voedsel aan van hen die zij onderwezen. Hun leven was geheel in overeenstemming met hetgeen zij leerden. Altoos waren zij bereid elken tegenspoed te dulden, en zelfs te sterven voor die waarheid die zij verkondigden. Om kort te gaan, velen geloofden en werden gedoopt, daar zij den eenvoud van der zendelingen onschuldig leven bewonderden en de zoetheid van hunne hemelsche onderwijzing’Ga naar voetnoot1 Aanvankelijk predikten zij in de St. Maartenskerk, de kerk der Koningin. Aan wonderen ontbrak het natuurlijk niet; het al met dat verblijdend gevolg, dat ook de koning tot het Christendom overging. Zijn voorbeeld werd, gelijk men denken kan, door velen gevolgd, ofschoon hij, naar Beda uitdrukkelijk verzekert, zijne onderdanen volkomen vrij liet om dit al of niet te doen. Evenwel - dit evenwel is van onzen geschiedschrijver en laat veel doorschemeren - hij toonde eene grootere toegenegenheid aan de geloovigen, als aan zijne medeburgers in het hemelsche koningrijk. ‘Van zijne leermeesters had hij immers geleerd, dat de dienst van Christus vrijwillig en niet gedwongen moet zijn.’Ga naar voetnoot2 Met de goede belijdenis des Konings hielden de zendelingen zich echter niet tevreden. Zij verzochten hem om hun een stuk lands met al de inkomsten daarvan af te staan; niet voor ons, voegden zij er bij, maar voor | |
[pagina 347]
| |
Christus, en opdat u daarvoor uitgebreide bezittingen ten deel mogen vallen in deze wereld en nog grootere in de toekomende. De koning stond dat verzoek toe, opdat, zoo als hij zich uitdrukte, Augustinus niet langer als vreemdeling verkeeren, maar Engeland als zijn vaderland aanmerken mogt.Ga naar voetnoot1 Weldra kon Augustinus schrijven, dat de arbeiders niet talrijk genoeg waren voor den oogst. Had hij reeds vooruit den titel van Engeland (of juister nog: van de Engelschen) ontvangen, thans zou die titel een werkelijkheid uitdrukken. Hij ontving zijne wijding in Gallië, in de Kerk van Arles, den zetel van Vergilius, dien Gregorius, juist om te verhinderen dat hij zich tot Patriarch van Gallië opwierp, als zijn Vicarius apostolicus aanstelde. De Paus zond nieuwe zendelingen, aan wie hij een instructie voor Augustinus medegaf, die zeker niet weinig geschikt is om de Pauselijke zendingsmethode nader te kenschetsen. De instructieGa naar voetnoot2 wordt voorgesteld als de vrucht van langdurige en eindelijk tot rijpheid gekomene overwegingen. Ziehier de voornaamste punten: de Heidensche tempels mogten niet verwoest worden (wel de afgodsbeelden); het was voldoende ze met wijwater te besproeijen, er altaren in op te rigten, er relieken in neder te leggen; want, ‘zoolang de natie die oude plaatsen van eeredienst voor zich zal zien, zal zij, uit kracht der gewoonte, eerder geneigd zijn, er heen te gaan om den waren God te aanbidden.’ Voorts had men den Paus verhaald, dat het volk gewoon was stieren te offeren. Ook dit gebruik mogt niet afgeschaft, maar moest tot eene Christelijke plegtigheid gestempeld worden. Even als te voren, moest Augustinus het volk toelaten kleine loofhutten rondom de tempels te bouwen, waar zij dan voort zouden gaan met hun offervee te brengen, maar nu niet langer tot een offerhande aan den duivel, maar ter eere van den waren | |
[pagina 348]
| |
God, wien zij hun dank betuigen zullen na verzadigd te zijn. De dieren werden dus nu niet meer op altaren verbrand, maar - opgegeten. Dan, voegt de Paus er veelbeteekenend bij, dan, wanneer men de menschen iets gunt van uiterlijke vreugd, zult gij ze gemakkelijker smaak geven voor de inwendige blijdschap.Ga naar voetnoot1 Mellitus en Laurentius, de hoofden dezer nieuwe missie, stelden nu, volgens een aan het Romeinsche rijk ontleend gebruik, Augustinus van wege den Paus het pallium ter hand, als het officieele teeken van zijne hiërarchische suprematie over andere Bisschoppen. Een kerkordening hadden zij evenzeer uit Rome medegebragt. Naarmate de Kerk zich uitbreidde, moest Augustinus haar onder het beheer van twaalf Bisschoppen verdeelen, en Londen tot de geestelijke metropool maken, zoodat de Bisschop dezer stad altijd door zijne eigene Synode zou worden gewijd. Naast Londen moest York als tweede metropool, van de eerste geheel onafhankelijk, worden erkend. De Yorksche Bisschop werd op zijn beurt Metropolitaan van twaalf Bisschoppen; gedurende het leven van Augustinus waren zonder onderscheid alle geestelijken onder zijn gezag gesteld. Maar na zijn dood ressorteerde York zoo goed als Londen onmiddellijk onder Rome.Ga naar voetnoot2 De eerste Aartsbisschop van Engeland, Augustinus, zetelde evenwel niet, gelijk de Paus het voorgeschreven had, te Rome, maar te Canterbury, in het eigen paleis van Koning Ethelbert. De daad, die Canterbury aldus feitelijk tot den zetel van het Engelsch primaat maakte, heeft, | |
[pagina 349]
| |
gelijk men weet, de eeuwen, zelfs de Hervormingseeuw, verduurd Waarschijnlijk was zij het gevolg van des Bisschops verlangen om den Koning meer van nabij te kunnen bewaken en, des gevorderd elke neiging tot het oude Heidendom terstond te keer te gaan. Behalve deze uitwendige konstitutie van het kerkelijk Engeland heeft Beda ons de regeling bewaard van aangelegenheden van zedelijken aard, gelijk zij door den Paus aan Augustinus, op diens verzoek, werd medegedeeld. Die regeling vindt men bij Beda in de vorm van vragen en antwoorden.Ga naar voetnoot1 Het een en ander uit deze verzameling kan welligt den lezer belangstelling inboezemen. Het gedrag der Bisschoppen jegens hunne onderhoorige geestelijkheid, de wijze van de gaven des altaars onder de geestelijken te verdeelen, over deze beide punten loopt de eerste vraag. Om bij het laatstgenoemde punt te blijven, de verdeeling moest geschieden in vieren: het eerste deel voor den Bisschop en zijne familie, het tweede voor de geestelijkheid, het derde voor de armen, het vierde voor het onderhoud van het kerkgebouw. Een zeker veel belangrijker vraag, de tweede, gold het verschil van liturgische gebruiken in de Kerk van Rome en in die van Gallië. Luidhard, de Bisschop die, gelijk wij reeds vernamen, Bertha, de koningin, uit het Frankische rijk naar Engeland vergezeld had, ijverde waarschijnlijk voor de invoering der Gallische kerkgebruiken in de nieuwe Christengemeente. Het was even natuurlijk, dat Augustinus zich liever naar de Roomsche gebruiken schikte, ‘waaraan hij van der jeugd af aan gewoon was geweest.’Ga naar voetnoot2 Hij wilde evenwel het gevoelen van den Paus vernemen. Het was thans de kwestie of de Katholiciteit ook volstrekte eenvormigheid insloot. Gregorius antwoordde op waarlijk zeer onbekrompen wijze. Hij liet hem volkomene vrijheid niet alleen, maar veroorloofde hem zelfs, wanneer hij in een andere kerk iets aantrof dat naar zijn oordeel Gode welbehagelijk kon zijn, dit over te nemen. Hij | |
[pagina 350]
| |
vergunde hem het onbepaaldste eklekticisme ten aanzien der kerkelijke gebruiken in toepassing te brengen: kies uit elke Kerk wat vroom en goed is en maak er een geheel van, waaraan de Engelschen zich langzamerhand moeten gewennen. Men kon niet verstandiger spreken. De volgende vragen hebben vooral betrekking op de graden van bloedverwantschap, waarin het naar de begrippen der Katholieke zedelijkheid verboden was te huwelijken. Twee broeders mogen twee zusters trouwen ‘aangezien de Heilige Schrift het niet verbiedt;’ neven en nichten evenzeer, namelijk wanneer zij elkander in den derden of vierden graad bestonden, anders niet; en dit zoowel op grond van een Schriftwoord als op dien van de aan den Paus ‘uit ervaring gebleken, onvruchtbaarheid van zulke huwelijken.’Ga naar voetnoot1 De achtste vraag houdt zich bezig met het doopen van zwangere vrouwen, haren kerkgang na de bevalling, den tijd die tusschen de geboorte en den doop van het kind verloopen moet, en eenige punten van, hetgeen men zou kunnen noemen, levitische reinheid, waarbij men zich verwonderen moet over de bijzonderheden van zeer kieschen aard tot welke twee zoo hooggeplaatste geestelijken als Gregorius en Augustinus in hunne briefwisseling konden afdalen. Zij geven in hunne casuistiek aan de wetgeving der Synagoge niets hoegenaamd toe, en het is zeker geen opwekkend verschijnsel, zeshonderd jaren na Christus geestelijken, even goed als zeshonderd jaren vóór Christus, met vragen zich te zien bezig houden en soms op dezelfde wijze ze te zien oplossen, vragen die nooit buiten het heilig gebied des individuëelen gewetens moesten worden gebragt.Ga naar voetnoot2 Voor de lofredenaars van het verledene is het mis- | |
[pagina 351]
| |
schien dienstig te vernemen, dat reeds in deze briefwisseling geklaagd wordt over de gewoonte der moeders om hare kinders niet zelven te zogen, maar aan voedsterminnen toe te vertrouwen. In Groot-Brittanje hebben wij dus gelegenheid, Gregorius in zijne dubbele werkzaamheid, als Kerkregent en als Heidenbekeerder, gade te slaan. Hem en Augustinus komt de lof toe van het Christendom onder de Angelsaksen te hebben ingevoerd. Maar Gregorius verstond geenszins, dat de roem van Augustinus den zijne overschaduwde; en indien den ernstigen historikus bij wijle een glimlach vergund ware, zou hij dien moeilijk onderdrukken, als hij den Paus jaloersch ziet worden van zijn gelukkigen zendeling, en vooral als hij bedenkt waardoor 's Pausen afgunst werd opgewekt. Augustinus bezat, zoo het schijnt, de gave van wonderen te doen; zijne twee suffraganen bezaten haar evenzeer. Daardoor werd evenwel om het hoofd van deze zendelingen zulk een aureool gevormd, dat Gregorius er niet geheel geduldig bij kon blijven. Wij bezitten nogGa naar voetnoot1 den merkwaardigen brief dien de Paus hem bij deze gelegenheid schreef en die eigenlijk daarop nederkomt, dat hij wat minder wonderen moest doen. Ik weet, dus schrijft de Paus aan Augustinus, dat God groote mirakelen door u doet. Daarom is het noodig dat gij u verheugt met beving...... verheug u dat de Engelschen daardoor tot de genade worden gebragt, maar vrees voor het gevaar der zelfverheffing dat daaruit voor u kan ontstaan..... Denk aan het Woord van Jezus: Verheug u niet daarover, dat de booze geesten u onderworpen zijn, maar veeleer daarover, dat uwe namen opgeschreven zijn in de hemelen..... Als de herinnering van de eene of andere zonde, die gij tegen uw Schepper bedreven hebt, u voor den geest komt, zie daarin een heilzaam middel om uwe ijdelheid te verbrijzelen. En bedenk voorts, dat de gave van wonderen te doen eigenlijk niet u verleend is, maar hun, ten behoeve van wier zaligheid zij u is toevertrouwd. - Er | |
[pagina 352]
| |
was evenwel reden om Augustinus eenigszins ter neder te zetten. Hij had reeds gedroomd van een geestelijk oppergezag over de Bisschoppen van Gallië en Brittanje.Ga naar voetnoot1 De Paus had hem rondweg te kennen gegeven, dat hij over de eerstgenoemden niets te zeggen had. Tegelijk vertrouwt Gregorius hem echter wel het toezigt over al de Bisschoppen van Brittanje toe. Van waar dit onderscheid? Het antwoord op deze vraag zal ons doen zien, hoe weinig de Paus gezind was de onafhankelijkheid ook van regtgeloovige Christenvolkeren te erkennen.Ga naar voetnoot2 Schisma werd evenmin geduld als ketterij. Degenen die aldus, zonder dat zij er om verzocht hadden, onder de geestelijke opperheerschappij van Augustinus werden gesteld, waren de Cambriërs, laatst en ongelukkig overblijfsel van een groot volk, besloten in een uithoek van hun oud vaderland, en dat, naar het getuigenis van een hunner dichters, alles verloren had, uitgenomen hun naam, hun taal en hún God.Ga naar voetnoot3 Hun theologie, Katholiek in het stuk der Drieëenheid, was voor het overige pelagiaansch gekleurd; in het ritueele bleven zij bij voorkeur aan hunne eigene, oostersche overleveringen getrouw. In tonsuur en monnikskleeding, gelijk ook in den tijd waarop zij het Paaschfeest vierden, weken zij van de Italiaansche en Gallische gewoonten af. Hunne monniken, die wij reeds ontmoet hebben, ofschoon een zeer strengen levensregel getrouw, dongen maar zelden naar de eer van in den Klerus opgenomen te worden. Hunne Bisschoppen hadden geenen vasten zetel, hun Aartsbisschop droeg het Romeinsche pallium niet en stond ook niet naar dit onderscheidingsteeken. Deze zelfstandigheid was der Roomsche geestelijkheid natuurlijk in het geheel niet naar den zin;Ga naar voetnoot4 Paus Gregorius toonde het door het geestelijk gezag der Cambrische Bisschoppen | |
[pagina 353]
| |
niet te willen erkennen, en ze geheel onder de voogdij zijner eigene zendelingen te plaatsen, in onderscheiding gelijk wij zagen van de Gallische geestelijkheid. BedaGa naar voetnoot1 heeft ons een zeer aanschouwelijk en tragisch tafereel geschonken van de wijze, waarop de arme Britten meedoogenloos door 's Pausen zendelingen werden prijsgegeven. In de allereerste jaren der zevende eeuw verzamelde Augustinus de voornaamste Bisschoppen en doctores van het onafhankelijke volk aan den oever van den Severn in het Westen van Engeland ter Synode, om over de onderwerping aan Rome te onderhandelen. De vergadering vond plaats onder een grooten eik, die geruimen tijd den naam van Augustijnseik bleef dragen. Na langdurige beraadslaging bleef de tegenpartij toch bij haar gevoelen, en, ‘in weerwil van de smeekingen, vermaningen of berispingen van Augustinus en zijne medgezellen, aan hare eigene overleveringen de voorkeur geven boven die van al de kerken der geheele wereld, die toch allen in Christus met elkander overeenkomen.’ Om een eind te maken aan dezen twist sprak Augustinus aldus: ‘laat ons van God, die alle eensgezinden in zijn vaderhuis laat wonen, bidden, dat Hij door hemelsche teekenen zelf verklare, welke overlevering gevolgd dient te worden, en door welke middelen wij onzen weg moeten vinden naar het hemelsch koningrijk.’ Ongaarne nam de tegenpartij met dit voorstel genoegen. Maar toch, zij deed het; en nu werd er een blinde uit het Angelsaksische volk (uit het Cambrische, ware de proef wel zoo zuiver geweest) in hun midden gesteld, een blinde, voegt Beda er bij, die den bijstand zijner eigene geestelijken ter zijner genezing reeds vergeefs ingeroepen had. ‘Door een ware noodzakelijkheid gedwongen’, knielde Augustinus voor aller oogen neder en ‘smeekte den Vader van onzen Heer Jezus Christus, dat den blinde het verloren gezigt teruggeschonken worden mogt, opdat aldus door het verlichten van het | |
[pagina 354]
| |
ichaam van éen man het licht der geestelijke genade in het hart van velen der geloovigen ontstoken mogt worden.’ Onmiddellijk daarop werd de blinde ziende, en nu werd Augustinus door allen als de prediker der goddelijke genade uitgeroepen.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 355]
| |
De overwinning scheen thans verzekerd. Tegen de uitspraak van dit Godsgerigt scheen niet veel in te brengen. ‘De Britten beleden, dat het de ware weg der geregtigheid was die door Augustinus werd onderwezen, dat zij evenwel, eer zij hunne oude gewoonten lieten varen, vooraf de toestemming van het geheele volk hierop wilden hebben.’ Zij verlangden daarom een nieuwe Synode, waarin zij talrijker zouden opkomen. Maar toen zeven nieuwe Britsche Bisschoppen en een aantal geleerde mannen, inzonderheid uit het aanzienlijk klooster van Bangor, op weg waren naar deze nieuwe Synode, keerden zij eerst in bij een vromen hermiet om hem over de gewigtige verandering die op handen was te raadplegen. En wat was zijn antwoord? ‘Is hij | |
[pagina 356]
| |
een man Gods, zoo volg hem.’ ‘Hoe zullen wij dat weten?’ ‘Onze Heer zegt: Neem mijn juk op u en leer van mij, want ik ben zachtmoedig en nederig van harte. Derhalve: is Augustinus zachtmoedig en nederig van harte, dan kan men veilig aannemen, dat hij het juk van Christus op de schouders heeft genomen. Maar is hij trotsch en koel, zoo blijkt hij niet uit God te zijn, en dan verdienen zijne woorden ook geen geloof.’ De raad was niet onverstandig, maar om dien uit te voeren, hadden de raadplegende geestelijken hartenkenners moeten zijn. Dit schenen zij dan ook te gevoelen, en vraagden daarom den heiligen man, waaraan zij de zachtmoedigheid en nederigheid van Augustinus zouden erkennen. Tracht, luidde het antwoord, dat hij vóor u ter Synode komt; wanneer hij dan bij uw binnentreden opstaat, zoo kunt gij met onderwerping naar hem luisteren en zeker zijn, dat hij een leerling is van Christus; maar veracht hij u en blijft hij zitten, terwijl gij toch aanzienlijker zijt in aantal, zoo moet hij ook door u veracht worden. Zij deden naar des Hermieten woord, en ziet - Augustinus bleef zitten. Nu was de teerling geworpen. Nu weigerden zij openlijk hem als Aartsbisschop te erkennen, want, zegt Beda, zoo redeneerden zij bij zichzelven: ‘indien hij zelfs nu niet voor ons opstaat, hoe zal hij ons dan verachten als wij eens onder zijn scepter leven.’ Hoe nam Augustinus, deze ‘man Gods,’ dit antwoord op? Hij voorspelde hun ‘op dreigende wijze,’ dat, wanneer zij geene eenheid verlangden met hunne broederen, zij uitgeroeid zouden worden door hunne vijanden; wanneer zij niet met hem, Augustinus, de Engelschen wilden bekeeren, zij van de Engelschen eene doodelijke wraak zouden ondervinden. Met ontzettende getrouwheid werd deze profetie (of bedreiging?) vervuld. Ethelfrid, Koning van de Angelsaksen, verzamelde een groot leger tegen de Britten. Op het punt van den slag te leveren, zag hij hunne priesters op een veilige plek verzameld om voor hunne broederen, de soldaten, te bidden. Terstond liet de Koning onderzoek | |
[pagina 357]
| |
doen naar de reden hunner zamenkomst. De meesten waren afkomstig uit het groote klooster van Bangor. ‘Indien deze mannen tot God bidden tegen ons, riep de Koning in woede uit, dan vechten zij tegen ons, al hebben zij geene wapenen.’ Tegen hen liet hij dus den eersten aanval rigten, en eerst daarna vernietigde hij het vijandelijk leger. Twaalf honderd monniken, zoo verzekert Beda althans,Ga naar voetnoot1 vielen onder zijn zwaard. Slechts vijftig konden zich redden door de vlugt. ‘Zoo werd de groote voorspelling van den heiligen Bisschop Augustinus vervuld, ofschoon hij zelfs reeds voorlang in het hemelrijk opgenomen was.’Ga naar voetnoot2 Stond de voorspelling in oorzakelijk verband met deze vreeselijke slagting? Wie zal het zeggen? Het is reeds treurig genoeg, dat men op de eerste zendingswerkzaamheid onder de Angelsaksen de smet van de mogelijkheid van zulk een vraag niet uit kan wisschen. Hoe het zij, Gregorius' doel was bereikt, de banier des kruises was onder de Angelsaksen geplant. Wel zou spoedig in schijn het werk weder vernietigd worden, maar Gregorius leefde niet lang genoeg om deze teleurstelling te ondervinden. In de lofrede en korte levensbeschrijving die Beda bij den aanvang van zijn tweede Boek van Gregorius gegeven heeft, noemt hij dezen Paus niet zonder regt den Apostel der Angelsaksen. Wel mogen wij met Beda's lof instemmen, dat hij zijn tijd aanhoudend besteed heeft. In weêrwil van de talrijke zorgen, gedurende vijftien jaren aan de waarneming zijner hooge waardigheid verbonden, heeft hij ons zoovele geschriften nagelaten, dat | |
[pagina 358]
| |
de vier folio banden van de Benediktijner UitgaveGa naar voetnoot1 niet eens alles omvatten; een voorraad te indrukwekkender, als wij bedenken, dat hij zeer dikwerf door maag- en ingewandspijn en binnenkoortsen gekweld werd. Zelf heeft hij ons de vreugde wegens zijn overzeesch zendingswerk kond gedaan, waar hij in zijne verklaring van het boek Job uitroept: ‘Een tong van Brittanje, die tot hiertoe slechts barbaarsche taal wist te spreken, is nu begonnen aan te heffen het hebreeuwsche woord Halleluja. Zie, de gezwollen oceaan ligt rustig aan de voeten van onze heiligen; wat aardsche vorsten met het zwaard niet konden dwingen, is thans gebonden door den mond der priesters.’ Een lievelingsdenkbeeld van jongere jaren was hiermede verwezenlijkt. Nog eer hij Paus was, had hij eens op de slavenmarkt te Rome eenige blonde zonen van het verre Westen zien staan, van wie hij spoedig vernam, dat zij nog geene Christenen waren. Hoe jammer, had hij toen uitgeroepen, dat zoo blonde jongelingen in het bezit zijn van den vorst der duisternis! ‘Wat voor landslieden zijn het?’ ‘Engelschen.’ - ‘Juist zoo, zij hebben een Engelachtig gezigt en zijn waardig mede-erfgenamen te worden met de Engelen in den Hemel. Uit welke provincie?’ - ‘Uit Deiri.’ - ‘Ja, wel De ira (uit den toorn), uit den toorn verlost, en geroepen tot de genade van Christus. Hoe heet hun Koning?’ - ‘Aella.’ - ‘Ja, Hallelujah! de lof van God moet in die wereldstreken gezongen worden.’ Zoo vermengden zich woordspelingen van een twijfelachtigen smaak en, later misschien, bewegingen van eene ongebreidelde heerschzucht met een dweepachtig verlangen om den versten volken eigen godsdienst mede te deelen. Doch wat schade? Het groote werk is op die wijze tot stand gekomen, het Pausdom dus gevestigd, het Katholicisme dus verbreid. De herinnering aan de weldaden, hierdoor over Europa gebragt, knoopt zich onverbreekbaar vast ook aan den naam van Gregorius den Groote. |
|