Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 2
(1869)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 267]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 268]
| |
spronkelijk vrucht van een andere hemelstreek, ook in het Westen bijval vond, het was vooral omdat die instelling, onder den invloed van den westerschen, dat is den romeinschen geest, in menig opzigt inderdaad een geheel ander karakter aannam. Het monnikwezen, in het Oosten zich kenmerkend door de groote speelruimte die het aan de vrije openbaring van elks bijzondere persoonlijkheid liet, en door zijn schier uitsluitende strekking om aan bijzondere personen, buiten eenig verband tot de maatschappij, de mogelijkheid van een volstrekt kontemplatief leven te verzekeren, datzelfde monnikwezen onderging in het Westen al zeer spoedig, en juist in de beide genoemde karaktertrekken, een merkwaardige verandering. Het werd krachtig gereglementeerd, en het stelde zich een praktisch doel voor oogen. Het Westen is uit dien hoofde het vaderland van de groote monniks orden geworden. De latijnsche geest heeft een instelling, oorspronkelijk met onvruchtbaarheid voor de maatschappij geslagen, herschapen in een instelling die voor de maatschappij dier tijden een onmiddellijk praktisch en een zeer groot belang verkreeg. Niet enkel de latijnsche geest, ook de invloed van het westersch klimaat was hierin zigtbaar. Een gallische maag, de uitdrukking is afkomstig uit dien tijd, kon den leefregel dien men in het Oosten volgde niet verdragen. Hoe openbaarde zich reeds terstond het verschil in de beroemde kloosters van Lérins, St. Victor en in vele anderen van zuidelijk Gallië, gesticht in 't begin van de vijfde eeuw. Zij waren weldra brandpunten van wetenschappelijk leven: theologische scholen, waar men binnentrad, niet om in eenzaamheid, ontbeering en zelfkastijding, maar integendeel in gemeenschappelijke geesteswerkzaamheid en levendige gedachtenwisseling zich te oefenen. Hier zag men een der zeldzame gevallen, waarin de ondervinding werkelijk als leermeesteres werd geraadpleegd. De bandeloosheid, die over het algemeen onder de monniken van het Oosten heerschte, had tot allerlei uitspattingen geleid, van zeer voorbijgaanden of van gansch | |
[pagina 269]
| |
niet stichtelijken aard. Daarvan had de wereld nu genoeg gezien, en de besten beseften de noodzakelijkheid om de vorige afdwalingen, die zich reeds in het Westen begonnen te nestelen, voor goed af te snijden. Het zou nu slechts de vraag zijn of er een praktisch hoofd en een krachtige hand werd gevonden, in staat om aan het monnikwezen, tot hiertoe de geniale willekeur zelve, een organisatie te geven, vast genoeg om het de eeuwen te doen trotseeren. Men bevond zich inderdaad op een keerpunt. Moest, behoudens wijzigingen door volksaard en landstreek geboden, het monnikwezen in het Westen slechts een afdruk zijn van het oostersch ascetisme, zoo zouden ook in het Westen dezelfde oorzaken weldra dezelfde gevolgen teweeg brengen, zoo zou het monnikwezen ook hier een vroegen ondergang vinden, en dit des te eerder, naarmate, juist tengevolge van de straks bedoelde wijzigingen, het westersch monnikswezen van den aanvang af een veel geringer levensvatbaarheid zou hebben bezeten. De krisis werd echter gelukkig doorworsteld. Wij bezitten eene merkwaardige plaats in de reeds door ons gebruikte Kroniek van Gregorius van Tours,Ga naar voetnoot1 eene plaats die ons den bedoelden strijd tusschen de in het Westen overgeplante oostersche dweepzucht en den meer praktischen geest, waarin het Westen het ascetisme wilde opvatten, levendig schildert. Een zekere Wulfilaïch wilde in het grondgebied van Trier het zonderling voorbeeld navolgen van Simeon Stylites, die een geruimen tijd van zijn leven boven op een zuil had doorgebragt. Op een berg bouwde dus Wulfilaïch een kolom, waarop hij ongeschoeid ging staan, aan allerlei martelingen blootgesteld. In den winter deed de koude hem de nagels van de teenen vallen, ijsschollen hingen af van zijn baard. ‘Mijn voedsel,’ dus luidde Wulfilaïch's eigen verhaal aan Gregorius, ‘bestond uit een weinig brood en kruiden. Een groote menigte uit de omliggende dorpen kwam mij bezoeken. Ik predikte hun voortdurend, dat Diana niet bestond, | |
[pagina 270]
| |
dat hunne godsdienstige gezangen der godheid onwaardig waren, en dat zij beter zouden doen met het offer hunner lofzeggingen aan den Almagtige te brengen, die hemel en aarde gemaakt heeft. Gods barmhartigheid bewoog hen het oor aan mijne prediking te leenen, en mij bij te staan in het omverhalen van het groote Dianabeeld. Onze vereenigde krachten vermogten echter niets. Toen trad ik de basilika binnen, wierp mij ter aarde, en bad God met tranen dat de hemelsche almagt doen wilde hetgeen aardsche krachten hadden moeten opgeven. Daarop begonnen wij weder te trekken aan de koorden, die wij aan het afgodsbeeld bevestigd hadden; bij den eersten ruk viel het om, waarna wij het tot poeder verbrijzelden. Ik maakte mij daarop gereed mijn gewoon leven boven op de zuil te hervatten, maar de Bisschoppen, die mij in dit voornemen hadden behooren te versterken, kwamen tot mij om mij te zeggen: ‘“de weg, dien gij gekozen hebt, is niet de regte, gij zijt onwaardig Simeon van Antiochië, die op een zuil leefde, na te volgen. Deze streek veroorlooft dit niet; kom af van uw kolom en woon met uwe broeders.”’ Om niet van ongehoorzaamheid jegens de Bisschoppen beschuldigd te worden, deed ik wat zij van mij verlangden. Kort daarop gelastte de Bisschop mij, van mijn dorp mij te verwijderen, en in mijne afwezigheid zond hij werklieden die de kolom moesten afbreken, waarop ik vroeger gewoond had. Toen ik den volgenden dag terugkwam, vond ik alles vernield; ik weende bitter, maar uit gehoorzaamheid onderwierp ik mij en stel mij nu tevreden met onder mijne broederen te leven.’ Een soortgelijk geval zal zich ongetwijfeld meer dan eens hebben voorgedaan. Men ziet hier in het ascetisme een element opkomen, dat der gehoorzaamheid aan de kerkelijke magt, aan het gezag der Bisschoppen, waardoor het ascetisme inderdaad van karakter veranderen moest. Het was een breidel voor zijne vrije openbaring, voor zijne vrome buitensporigheden. In het Oosten zou men zich aan het verbod dier Bisschoppen bijzonder weinig gestoord hebben; of liever, daar hadden dezen niet zoo spoedig gewaagd het te geven. Zeer | |
[pagina 271]
| |
karakteristiek zegt dan ook Cassianus, dat, naar het gevoelen der oude kerkvaders, een monnik tot elken prijs zoowel de vrouwen als de Bisschoppen ontvlugten moet, daar zoowel vrouwen als Bisschoppen den monnik verhinderen zich aan zijn zuiver kontemplatief leven over te geven. Men begrijpt evenwel, dat soortgelijke op zich zelf staande handelingen van de Bisschoppen op den duur weinig zouden hebben kunnen uitrigten. Zou de vrije, ongebonden openbaring van elks persoonlijkheid, tot hiertoe een der karaktertrekken van het monnikwezen, werkelijk aan banden worden gelegd, dan kwam het er op aan, dier instelling eene strenge organisatie, een vasten vorm te geven. Wie zou daarin slagen? Hier kan men reeds de beteekenis vermoeden van den man op wien wij thans de aandacht hebben te vestigen: Benedictus van Nursia, den stichter van de vermaarde orde der Benedictijnen,Ga naar voetnoot1 waarschijnlijk in 480 geboren. Van zijn vroegsten jongelingsleven af aan wijdde hij zich aan het eenzame leven. Door zich met het naakte lichaam te rollen in de doornen, tracht hij de begeerlijkheid der zinnen te bestrijden. Een menigte leerlingen omringt hem weldra in zijne eenzaamheid te Subiaco, hetgeen hem verpligt, twaalf kleinere kloosters, elk voor twaalf monniken, te stichten. Maar niet lang bestuurde hij ze zelf. Tallooze moeilijkheden werden hem in den weg gelegd door den nijd, dien zijne steeds aangroeiende vermaardheid tegen hem opwekte. De leiding zijner kloosters droeg hij aan anderen over, en zelf nam hij de wijk naar het door hem zoo beroemd geworden Monte-Cassino. Hij predikte er het Christendom aan de nog Heidensche bevolking, en stichtte er het klooster waarin hij veertien jaren door- | |
[pagina 272]
| |
brengen, en de monniksregels schrijven zou, die aan zoo menige kloostergemeenschap tot hoogste wetboek zou verstrekken. Alleen op deze regelen mogen wij thans de aandacht vestigen. Zij zijn in drie en zeventig hoofdstukken verdeeld, waarvan negen de zedelijke en algemeene pligten der kloosterbroeders, dertien de godsdienstige plegtigheden, negen en twintig de tucht, tien de inwendige administratie en twaalf verschillende onderwerpen, als de uitoefening der gastvrijheid, het reizen enz., behandelen.Ga naar voetnoot1 Een drievoudige noodzakelijkheid vormt bij Benedictus den grondslag van het zedelijk leven der monniken: de noodzakelijkheid der volkomene zelfverloochening, die der nagenoeg onbepaalde gehoorzaamheid, en eindelijk die van den arbeid. Reeds in de zoogenaamde regelen van Basilius was, gelijk wij gezien hebben, de noodzakelijkheid van den arbeid opgenomen; en ook buiten die regelen was zij lang niet altijd versmaad geworden. Hier wordt zij tot den rang van een beginsel verheven, en dit kenschetst reeds terstond van een belangrijke zijde de hervorming die Benedictus in het monnikwezen bewerkte: de handenarbeid, de landbouw behoorde sedert tot de vaste taak van den monnik. Het zijn de Benedictijner-monniken die Europa ontgonnen hebben, in meer dan éen zin: door hun bebouwen van den grond en door hunne prediking. Telkens begaf zich eene kolonie van monniken, weinig talrijk in den aanvang, naar de eene of andere onbebouwde streek, vaak te midden eener Heidensche bevolking, om, gelijk men het thans zou uitdrukken, in de hoedanigheid van zendeling-werkman, met groot gevaar en groote vermoeienis hunne dubbele taak te volvoeren. Als van uur tot uur wordt door Benedictus de tijdsbesteding van elken dag in zijne kloosters voorgeschreven, waarbij hij uitgaat van de grondstelling, dat lediggangde vijandin is der ziel, en de broeders zich daarom nu met handenarbeid, dan met lektuur moesten bezighouden.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 273]
| |
Naast den arbeid staat als tweede beginsel van Benedictus' regeling van het monnikwezen de lijdelijke gehoorzaamheid, evenzeer, gelijk wij zagen, door de monniken van het Oosten geoèfend,Ga naar voetnoot1 maar hier | |
[pagina 274]
| |
nog duidelijker omschreven. Te regt heeft Guizot zich afgevraagd van waar dat beginsel der onvoorwaardelijke gehoorzaamheid in de Christelijke zedelijkheid, voor zoover zij den stempel droeg van het ascetisme, binnengedrongen is. Moeilijk kunnen wij ons evenwel met het antwoord vereenigen dat Guizot gemeend heeft te moeten geven. Hij neemt aan, dat het geen oorspronkelijk Christelijk denkbeeld, dat het evenmin van Griekenland, van het oude Rome, of van de Germanen afkomstig was, en hij komt dientengevolge tot het besluit dat, ook uit hoofde van den tijd waarin het beginsel der onbepaalde gehoorzaamheid in het leven trad, het een weerkaatsing moet geweest zijn van den eerdienst dien men gewoon was aan de keizerlijke majesteit te brengen. De verklaring is ver gezocht en berust bovendien op een zuivere gissing. Wij voor ons zouden het genoemde beginsel liever in verband brengen met een ander verschijnsel, dat zich reeds in den boezem van het Christendom had vertoond. De Christelijke moraal was bereids in zoo menig opzigt met de slaafsche onderwerping aan de keizerlijke majesteit in tweestrijd gekomen, zij had hare belijders, gelijk ons bij herhaling gebleken is, reeds zoo menigwerf in staat gesteld tegenover den keizer eene mate van zelfstandigheid te bewaren en aan den dag te leggen, waardoor zij zich juist zoo bijzonder gunstig van hunne medeburgers onderscheidden, dat het moeilijk valt, hun op het eigenlijk gebied der Christelijke zedelijkheid een slaafschheid toe te schrijven, van welke zij zich zelfs tegenover het wereldlijk gezag vrij wisten te houden. Ligt het niet veel meer voor de hand, de schier onvoorwaardelijke gehoorzaamheid die thans voor den supérieur der monniken werd geeischt, op éene lijn te stellen met, maar dan ook uit dezelfde oorzaak afteleiden als de niet minder onbepaalde onderwerping die van de vroegste tijden af aan, gelijk men zich uit de zoogenaamde brieven van Ignatius herinneren zal, voor den Bisschop der gemeente werd verlangd. Die onderwerping hebben wij gepoogd te verklaren uit de behoefte om Christus, toen hij niet meer lichamelijk tegenwoordig was en ook opgehouden | |
[pagina 275]
| |
had in zijne onmiddellijke opvolgers voort te leven, weder, om een bijbelsche uitdrukking te gebruiken, voor de oogen der gemeente als af te schilderen. Dezelfde levendige representatie van Christus lag ook aan de vereering van den kloosterabt ten grondslag, gelijk uit de uitdrukkingen, waarin die gehoorzaamheid gelast wordt, duidelijk blijkt. Hij heette juist abba, pater, omdat men van Christus, door den Geest der aanneming tot kinderen, geleerd had, God bij dien naam aan te roepen. Van daar dan ook, dat men zoo in het geheel niet dacht aan de mogelijkheid, dat de abt eenig kwaad zou voorschrijven. Zijn bevel was het bevel van God, omdat het bevel van God zijn bevel was. Deze tautologie, voor den oningewijde eene ongerijmdheid, heeft beteekenis zoodra zij voor de vereering der liefde, voor de gehoorzaamheid, uit de innigste geloofsgemeenschap voortgesproten, werkelijk een axioom is. Hier vooral komt het er op aan, ons geheel op het standpunt van hen te verplaatsen aan wie deze schijnbaar harde verpligting werd opgelegd. In het afgetrokkene zien wij in deze bepaling slechts een supérieur en degenen die hem wettig onderworpen zijn, en dan vraagt men zich ligt af hoe gevaarlijk een betrekking als die deze bepaling voorschrijft niet worden kon. Maar denken wij ons, dat wij leven in een enge gemeenschap van gelijkgezinden, dat wij in dat zamenleven de rust van ons gemoed en ware zielskracht hebben gevonden, dat wij uit den mond van een bepaald persoon, sedert het oogenblik dat wij zijn zacht juk aanvaardden, niets dan woorden van wijsheid, van rustige verhevenheid hebben vernomen, woorden die ons woorden des eeuwigen levens zijn geworden, en dat men ons dan zegt: dien man, hoofd en ziel van die gemeenschap, moet gij in alles gehoorzamen als plaatsvervanger van Christus, zouden wij dan dat gebod niet bijna aanmerken als iets dat van zelf sprak, en vooral zouden wij, wanneer iemand ons met de achterdochtige bedenking lastig viel dat deze persoon ons dan toch wel iets slechts zou kunnen gelasten, dezen niet terstond afweeren met de wedervraag: hoe een zoo ongerijmde onderstelling bij hem op kon komen? | |
[pagina 276]
| |
Op deze wijze zal het ons wel vergund zijn voor het beginsel der onvoorwaardelijke gehoorzaamheid; dat van de vroegste tijden af aan de instelling van het monnikwezen gekenmerkt heeft; een meer ethischen grondslag aan te geven dan het Guizot gelukt is te vinden.Ga naar voetnoot1 Vooral die Protestanten; die het rationalisme nooit op hunne eigene geloofsleer zouden willen toepassen, moesten zich onthouden van Roomsch-Katholieke toestanden naar een abstrakt-rationalistischen maatstaf te beoordeelen. Men mag eindelijk niet voorbijzien; dat de abt door de gezamenlijke kloosterbroeders gekozen werd; en dat zich naast hem een kapittel bevond welks leden hij over alle belangrijke zaken, eer de beslissing genomen werd, te raadplegen had.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 277]
| |
Met de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid hangt de niet minder onvoorwaardelijke verloochening van eigen persoonlijkheid ten nauwste zamen. Al geven wij ook aan den eerstgenoemden pligt zijn meest ideale beteekenis, al zien wij er een gehoorzaamheid in, die aan Christus zelven werd betoond, tot een ware zelfstandigheid (autonomie) van den geest kan het daarbij toch nooit komen. Niet zich zelven te beheerschen, maar door een ander, zij het ook door Christus zelven, beheerscht te worden, is en blijft het ideaal der monniken-zedelijkheid. Deze vernietiging der persoonlijkheid sluit de vernietiging van elk individueel bezit van zelf in. Het denkbeeld, dat men iets voor zich zelven bezitten kan, moet dan ook, volgens de Regula van Benedictus, met wortel en tak uitgeroeid worden, en wel op grond daarvan, dat de monnik niet eens zijn lichaam of zijn wil als zijn eigendom beschouwen mag.Ga naar voetnoot1 Een der belangrijkste wijzigingen die onze Heilige in het monnikwezen heeft gebragt, is ongetwijfeld de invoering der plegtige, onherroepelijke geloften. Tot hiertoe werd het meer stilzwijgend ondersteld, dat hij die een klooster binnentrad het voornemen koesterde, er te blijven, en uit den aard der zaak ontstond voor den kloosterling een soort van zedelijke verpligting, die, met elken dag dat zijn ver- | |
[pagina 278]
| |
blijf zich daar verlengde, in vastheid toenam, om aan zijn stilzwijgend geopenbaard voornemen niet ontrouw te worden. Maar verder was het dan ook tot hiertoe niet gekomen. Benedictus was de eerste die de vaste en onherroepelijke geloften aan het monnikwezen ten grondslag legde en daardoor het karakter van die instelling inderdaad zeer deed veranderen. Om de beteekenis dier verandering in te zien, heeft men zich slechts te herinneren hetgeen wij over de groote vrijheid en van zelfsheid (spontaneiteit) van het Oostersche monnikwezen vroeger in het midden hebben gebragt. Hetgeen in het Oosten geheel uit vrije beweging of uit dweepachtige exaltatie voortgekomen was, werd thans gereglementeerd, werd thans een soort van verdrag, welks bepalingen door de staatsmagt gehandhaafd konden worden. Hij die opgenomen wenscht te worden, zoo leest men hoofdst. LVIII van den Regel van Benedictus, moet voor God en zijne heiligen den nooit af te breken duur van zijn verblijf (in het klooster), de hervorming zijner zeden en gehoorzaamheid toezeggen. In naam van de heiligen wier relieken in de kapel, waarin die belofte geschiedt, bewaard worden, en in naam van den tegenwoordigen abt (supérieur) moet er van die belofte een akte worden opgemaakt. Dat hij eigenhandig die akte schrijve; of, zoo hij niet schrijven kan, dat een ander die schrijve op zijn verzoek, en dat de novitius er een kruis onder teekene en eigenhandig het stuk nederlegge op het altaar. De instelling van het novitiaat was, gelijk bijna van zelf spreekt een gevolg van het voor altijd verbindend karakter der geloften. Het duurde langer dan een jaar. In dat tijdperk werd de regel in zijn geheel den novitius bij herhaling voorgelezen, waarna men hem telkens zeide: ‘ziedaar de wet waaronder gij te leven hebt: kunt gij haar houden, treed dan binnen; zoo niet, ga in volle vrijheid van hier.’ Over het algemeen zijn de voorschriften omtrent het novitiaat van dien aard, dat zij duidelijk toonen, hoe opregt de wetgever gezind was omtrent de ware gezindheid van den novitius tot zekerheid te komen, wel verre van hem een strik te willen spannen. | |
[pagina 279]
| |
Wat nu het bestuur der kloosters betreft, een zonderling mengsel van despotisme en vrijheid kenmerkt in dit opzigt den regel van Benedictus, gelijk ons reeds gebleken is uit de vermelding aan de eene zijde van den pligt der volstrekte gehoorzaamheid, allen kloosterbroeders jegens hun abt opgelegd, aan de andere zijde van de verpligting des laatsten om zijne ondergeschikten, ook de minsten onder hen, over belangrijke aangelegenheden te raadplegen. Ook in de beschouwing der overige hoofdstukken die verscheidene onderwerpen behandelen, kunnen wij ons houden aan den reeds meergenoemden geschiedschrijver, en van oordeel zijn dat zij over het geheel den stempel dragen van treffend gezond verstand en aantrekkelijke zachtmoedigheid. Streng moge het zedelijk denkbeeld zijn dat er aan ten grondslag ligt, streng ook de tucht die uitgeoefend werd om dat denkbeeld te handhaven, in de bijzonderheden gaat men te werk met een menschelijkheid en gematigdheid die men in de wetgeving der Barbaren of zelfs in die van de Romeinen, of eindelijk in de algemeene zeden van dien tijd vruchteloos tracht weder te vinden.Ga naar voetnoot1 En ongetwijfeld zullen de broeders, die zich uit eigen be weging in een der kloosters van den heiligen Benedictus lieten opsluiten om zich daar door een geestelijken vader te laten besturen, het beter gehad hebben dan zij die de zoogenaamde voordeelen van het maatschappelijk leven dier dagen bleven genieten. Slechts vijftien jaar nadat de heilige Benedictus zijn regel had opgesteld, was hij reeds aangenomen in alle deelen van Europa. De | |
[pagina 280]
| |
heilige Placidius voerde hem in in Sicilië, de zoo beroemde heilige Maurus in Gallië. Tegen het einde van 542, nog bij het leven van Benedictus, verliet Maurus Monte Cassino; ofschoon Benedictus reeds overleden was toen Maurus in 543 te Orleans aankwam, zoo werd het werk, waartoe deze uitgezonden was, niettemin voortgezet, en eer de zesde eeuw voorbij was had de groote meerderheid der Gallische kloosters den Benedictijnschen regel aangenomen. Met deze algemeene verbreiding in het Westen van de Benedictijnsche konstitutie, waardoor, gelijk wij reeds deden opmerken, aan de ongebondenheid en de grootere individuëele zelfstandigheid der Oostersche monniken paal en perk gesteld werd, staat op eene lijn de belangrijke ontwikkeling van de magt der Bisschoppen over de kloosters. Het is vooral in den loop der vijfde en zesde eeuw dat die ontwikkeling voortdurend en zigtbaar toeneemt. Had het concilie van Chalcedon (451) reeds het bouwen van een klooster aan het daartoe gegeven verlof van den Bisschop verbonden, het concilie van Orleans (511) onderwerpt ook de abten (supérieurs) aan de Bisschoppen en belast dezen met de handhaving der kloostertucht. Een ander concilie in diezelfde stad (553) ontzegt de kommunie aan elken abt die de bevelen van den Bisschop zou willen verachten. Een jaar later wordt elk klooster, van mannen of van vrouwen, onder het onmiddellijk gezag van den Bisschop gesteld, in welks diocese het gelegen was. Zonder Bisschoppelijk verlof mag de abt zelfs niet reizen. Een nieuwe en zeer belangrijke beperking van de vrijheid der monniken was het gevolg van eene bepaling die hun verbood het klooster te verlaten om zich geheel aan het anachoreten-leven te wijden, tenzij dan na voorafgaande goedkeuring van den Bisschop. De beteekenis dezer nieuwe beperking ligt voor de hand. De anachoreten stonden nog altijd in hoog aanzien; zij trokken de aandacht der menigte in hooge mate en overschaduwden daardoor gemakkelijk de kloosters in welker nabijheid zij zich vestigden. Er was éene overweging, die de monniken geneigd moest maken | |
[pagina 281]
| |
om zich, al ware het dan ook niet altijd van goeder harte, aan het gezag der hoogere geestelijkheid te onderwerpen. Tot nog toe en krachtens hun oorsprong, hadden de monniken tot den leekenstand behoord. Maar hoe meer zij zich door geheel hunne levenswijze van de groote menigte der geloovigen afscheidden en zich juist door hunne grootere belangstelling in de aangelegenheden der godsdienst van dezen onderscheidden, hoe sterker het verlangen bij hen worden moest om boven den gewonen leekenstand zekere voorregten te genieten, die hen meer tot den geestelijken stand deden naderen. Een dier voorregten was het bezit van een eigen bedehuis binnen de muren van het klooster. Maar dit vorderde dat iemand uit de geestelijkheid in het klooster trad om de plegtigheden der godsdienst te besturen. Verzekerde dit den Bisschop de mogelijkheid van een nauwkeuriger toezigt op hetgeen er binnen het klooster voorviel, op den duur moest voor de monniken zelven de tegenwoordigheid van zulk een vreemd persoon hinderlijk zijn, en niet onnatuurlijk was derhalve hunne begeerte, dat uit hun eigen midden broeders tot den geestelijken stand werden gewijd. Dan ook dit kon slechts ten halve aan het doel beantwoorden. Wat zij in aanzien wonnen, bleven de monniken in onafhankelijkheid verliezen. Het spreekt toch van zelf, dat, al was de priester van een klooster ook oorspronkelijk een kloosterbroeder geweest, hij, na zijne wijding, zich niet langer uitsluitend monnik, maar mede, indien niet vooral, zich lid der geestelijkheid gevoelde, en uit dien hoofde vaak door de overige bewoners van het klooster met zeker wantrouwen moest worden aangezien. Twee hoofdstukken in den Regel van Benedictus zijn daar om te bewijzen, hoezeer men tegen de aanmatiging der priesters in de kloosters op zijn hoede meende te moeten zijn.Ga naar voetnoot1 Dit alles verhinderde evenwel niet, dat tegen het einde van het tijdvak, waarin wij ons thans nog bewegen, de groote omwenteling | |
[pagina 282]
| |
langzamerhand tot stand kwam, waardoor de monniken van leeken, die zij in den aanvang waren, deel begonnen uit te maken van den klerus. De bestaande geestelijkheid mogt het eerst met zekere afgunst aanzien, er waren er reeds spoedig die begrepen - en hun inzigt ten dezen won meer en meer veld - welke groote diensten de monniken aan de kerk bewijzen konden en tevens hoe veel gemakkelijker het hun moest vallen over de monniken te heerschen wanneer zij, opgenomen in den geestelijken stand, geheel onder de jurisdiktie der geestelijken vielen. De monniken bemerkten eerst toen het te laat was hoe duur hunne eerzucht hun te staan kwam. Bij hunne verheffing tot den geestelijken stand hadden zij hunne onafhankelijkheid verloren, en zagen zij zich in een strijd met de Bisschoppen gewikkeld, waarin vaak alleen de tusschenkomst van den vorst hen tegen verdere onderdrukking kon beschermen. Uit een hooger geschiedkundig oogpunt evenwel is ons deze strijd onverschillig. Aan de vervulling van de bestemming, die het monnikwezen van het Westen te vervullen had, hebben die innerlijke twisten niet geschaad; en aan het vervullen dier bestemming is de belangrijke wijziging die het monnikwezen in de westersche kerk, ook en vooral tengevolge van de algemeene invoering van den Benediktijnschen regel, ondervond, zeker bevorderlijk geweest.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 283]
| |
Na Benedictus zou onder de beroemde monniken van het Westen, in dit ons tweede tijdvak, Gregorius de Groote onze aandacht behooren te trekken, indien zijn persoon en werkzaamheid ons niet in het volgend hoofdstuk moesten bezighouden, waar wij hem in de ontwikkelingsgeschiedenis van de pauselijke magt der zes eerste eeuwen, een eerste plaats zullen zien innemen. Maar er is nog een ander verschijnsel in het uiterste Westen dat ons oog niet mag ontgaan, daar het van beteekenis is zoowel voor het monnikwezen in het bijzonder, als voor den ontwikkelingsgang van het Katholicisme in het algemeen: ik bedoel het optreden van de heiligen van Ierland; onder welke zich éen bevindt wiens regeling van het monnikwezen die van den heiligen Benedictus een oogenblik scheen te zullen vervangen: de welbekende Columbanus. In welken atmosfeer was zijn geest ontloken? Wat was uit een Christelijk oogpunt dat Ierland, dat de eigenaardigheid van zijn geest had voortgebragt. Wij betreden hier, om zoo te spreken, gewijden grond. Het Ierland der vroegste Christeneeuwen, ‘het eiland der heiligen,’ het eiland van Patricius; dan het tooneel van de werkzaamheid van een Kadok, | |
[pagina 284]
| |
een Hervé, een Columbanus, van al die beminnelijke heiligen, die alleen als leden van dat verhevene, dichterlijke en aandoenlijke celtische ras hebben kunnen zijn hetgeen zij geweest zijn. Het roept ook bij hem, die aan het geloof dier tijden vreemd geworden is, een sympathie, niet zelden zelfs een geestdrift wakker, waarvan hij wel gaarne iets zou doen overvloeien in zijn geschiedverhaal. Uit het verre Azië, waaruit zij getogen zijn naar de verschillende landen hunner vreemdelingschap, hebben de Celten hunne poësie- en verbeeldingskracht medegebragt, maar het is alsof aan beide zich de weemoed heeft gehuwd van den balling en het beurtelings wilde of teedere droomen, waartoe de aanblik van den Westerschen Oceaan als van zelf verleidt. Met de Celtische heiligen bewegen wij ons in een wereld, waarin geschiedenis en poësie gestadig inéen vloeien om te zamen de hoogste werkelijkheid uit te maken.Ga naar voetnoot1 Wij moeten in de verbeelding terug naar het begin der vijfde eeuw om die wereld te zien ontstaan. Toen landde op de kust van Ierland een jonge slaaf, die aan zijne rasverwanten het Evangelie der vrijheid brengen zou. Het. was Patricius, geboren uit aanzienlijke ouders, op de uiterste westkust van Frankrijk, reeds vroeg bezoedeld door het zedebederf der Gallisch-Romeinsche ballingschap. Zijn onschuld verloor hij met zijn geloof, en waar hij later die droeve dagen herdenkt, heeft hij slechts éene zucht: ‘de zonden mijner jonkheid, gedenk die niet, o Heer!’ Straks verloor hij zijne vrijheid. Zeeroovers namen hem gevangen en wierpen hem op de kust van Ierland, waar hij weldra als slaaf het eigendom werd van een klein opperhoofd, genaamd Milhu. Hij telde toen zeventien jaren (404). De jonge Patricius had de zwijnen te hoeden; en nu begon een | |
[pagina 285]
| |
vernedering die de voorbereiding moest zijn voor een heerlijke toekomst. Terwijl hij de kudde weidde in de bosschen, voor den opgang der zon, hoorde hij stemmen in zijn binnenste weerklinken die hem opwekten zich toe te wijden aan zijn God en Heiland, en - aan het geliefde Iersche volk, welks diepe ellende hij door een zesjarig verblijf in hun midden van nabij leerde kennen, en het middel tot welks bekeering te zijn, van nu aan zijne eenige eerzucht was. Zijn meester scheen er de lucht van te hebben; hij droomde dat zijn slaaf eens zijn koning zou zijn. Patricius ontvlugtte naar Brittanje, maar werd kort daarop andermaal tot slaaf gemaakt, en naar Gallië gevoerd. Hij kreeg er zijne vrijheid evenwel spoedig terug, en maakte daarvan gebruik om zich een tijd lang in het beroemde en geleerde klooster van Lérins op te houden. Doch hetgeen hij reeds als het groote doel van zijn leven had leeren opvatten, werd niet door hem uit het oog verloren. Hij vergat zijne Ieren niet. In den nacht was het hem of de kinderen zijns volks de kleine armen naar hem uitstrekten en hem toeriepen: ‘Sancte puer, venias et adhuc ambules inter nos’ (Christenkind, kom tot ons over). Te vergeefs trachtte men hem de zending onder zulk een barbaarsch volk af te raden. Een ongedoopte kleine bleef op den drempel van het ouderlijk huis, met gevouwen handen, geknield nederliggen, het aangezicht gekeerd naar Italië, van waar de hulp komen moest, en zoolang dat kind van Erin daar nederlag, had Patricius rust noch duur. Na een kort verblijf in Engeland, trok hij naar Rome om zich met den Paus wegens de Iersche zending te verstaan. Weldra landde hij in zijn geliefd eiland, voorzien van alles wat tot de zending noodig was, en verzeld van een twintigtal anderen die hem de behulpzame hand moesten bieden. Zijn eerste gang was naar de woning van Milhu, zijn vorigen meester, maar - deze was zijn droom niet vergeten. Uit vrees van de toekomst, die het gezigt hem getoond had, nu te moeten verwezenlijken, had hij, op het vernemen dat Patricius in aantogt was, zijn | |
[pagina 286]
| |
woning in brand gestoken en zich zelven laten verbranden. Een grijsaard, bij wien de zendeling zijn intrek had genomen, achtte zichzelven te oud om nog van geloof te veranderen. ‘Welnu,’ antwoordde Patricius, ‘zoudt gij niet gelooven in hem die uw jeugd u weder kan geven?’ ‘Voorzeker, indien iemand mij weder jong maakte, ik zou terstond in hem gelooven.’ ‘Geloof dan in mijn God, want er is geschreven: die uw jeugd vernieuwt gelijk die eens arends.’ Het einde van den grijsaard was nabij, Patricius had nog den tijd hem te doopen. Op een wagen met twee hagelwitte buffels bespannen begon Patricius nu zijn zegetogt. Hij trok door Ulster, Connaught, Leinster, Minster, geheel Ierland door, en van zijn wagen liet hij aan de zich verdringende menigte zijn Evangelieprediking hooren. Hij wees op zijn belangeloosheid, daarin openbaar dat hij zijn Evangeliedienst om niet verrigtte. ‘Gij zijt getuigen van de aalmoezen die ik uitdeel overal waar ik kom. Ik geef op die wijze meer geld uit dan noodig zou zijn om vijftien slaven te koopen. Maar dit is nog niet alles; ik wil u geven al wat ik bezit, en ten slotte zal ik mijzelven aan u geven. Ja, bij den almagtigen God, ik zal mij geheel aan u overgeven, en mij opofferen voor het heil uwer zielen.’ Die taal vond weerklank, en van alle zijden stroomden de armen en ellendigen naar hem toe. De kinderen waren niet van hem te scheiden. Een avond had hij gepredikt met een knaapje op de knieën; toen hij zich ter ruste had begeven, werd hij gewaar dat een kindermond eerbiedig zijne voeten kuste. Het was het knaapje dat op zijn knieën had gezeten. Het getal zijner leerlingen wies met den dag. ‘De zonen der iersche hoofden, zoo getuigt hij zelf, worden monniken en wandelen met mij; de koningsdochteren worden aan Christus gewijde maagden,’ in weerwil van de moeilijkheden, die door de ouders, en niet het minst door de druidische priesters voortdurend in den weg werden gelegd. Op een helderen lentemorgen ziet de heilige twee konings- | |
[pagina 287]
| |
dochteren bij een fontein. Maar op een afstand zijn twee priesters van reusachtige gestalte en met witte haren bezig, bij een altaar hunne gebeden te rigten tot de zon. Een hevig onweder steekt plotseling op, donkere wolken pakken zich te zamen, en een ondoordringbare duisternis moest de beide koningsdochteren aan het oog van den zendeling ontrukken. Op diens bevel wordt de duisternis evenwel verdreven; Patricius kan de koningskinderen naderen, en ze onderwijzen in het Christelijk geloof. Die koningsdochteren waren slechts het beeld van geheel Ierland, dat nog bij het leven van Patricius zijn Heidendom afschudde om het Evangelie te omhelzen. Maar het was een celtisch gekleurd Evangelie. Het Katholicisme, zelf op traditie gegrond, wist ook hier de oude volksoverleveringen en gewoonten te eerbiedigen en ze met de uitoefening van de nieuwe godsdienst te verbinden.Ga naar voetnoot1 Aan het sterfbed dierzelfde koningsdochteren greep de ontmoeting plaats tusschen Patricius en den laatste der druidische priesters. Kort | |
[pagina 288]
| |
nadat zij den doop hadden ontvangen, werden zij beide door eene ziekte overvallen. Patricius kwam zijne geestelijke kinderen bezoeken, zag terstond dat slechts een wonder ze kon genezen, en begreep dat de dood haar beter was dan het leven, want te sterven was te schitteren met eene eeuwige jeugd en schoonheid, en te leven was slechts oud te worden. Terwijl de hoop der zaligheid die haar wachtte zijn oog deed glinsteren, legde hij de krans van de bruid van Christus op het voorhoofd der beide zusteren, nog gekleed in het witte gewaad waarin zij gestaan hadden bij de heilige fontein onder het sakrament des doops. ‘De bruidegom komt, houdt u bereid om hem te ontvangen.’ ‘Wij branden van ongeduld om zijn aangezigt te aanschouwen’, was het antwoord der stervenden. Daarop bood de heilige haar het gewijde brood, en terwijl Christus alzoo door haar werd opgenomen, sloten zij de oogen, bogen zacht het hoofd voorover, twee rozen gelijk waarop een regendrop is neergedauwd. Maar aan het voeteneind van hare legerstede, van dit sterfbed, lag een grijsaard nedergeknield, geheel verzonken in zijn smart. Het was een oude druidische priester, de voedstervader en opvoeder van de oudste der beide koningsdochteren. Hij was de laatste zijner orde die aan het oude voorvaderlijk geloof getrouw was gebleven, aan dat geloof waarin hij Blanca, zoo was haar naam, had onderwezen. Toen hij haar deze aarde zag verlaten, ondersteund door een priester van het Christendom, was zijn lijden onpeilbaar. | |
[pagina 289]
| |
Blanca was reeds den hemel binnengetreden, toen hij nog nederlag onder den last van zijn smart; en het was haar eerste werk geweest, van God de bekeering af te smeeken van hem dien zij op aarde zoozeer bemind had. Onmiddellijk viel een straal der goddelijke genade op het besneeuwde, neêrgebogen hoofd. Hij hief het op, zag door zijne tranen de verbleekte lippen van zijn gestorven pleegkind, die zich nog schenen te bewegen om de bede uit te spreken welke zij hem sedert haren doop zoo menigwerven herhaald had. De grijsaard staat op, werpt zich aan de voeten van Patricius, en zegt: man Gods, zegen mij, ik ben Christen. En toen de vrienden en aanverwanten binnenkwamen en de beide afgestorvenen onder dezelfde blanke doodswâ uitgestrekt zagen op dezelfde legerstede, vonden zij den Christen heilige en den druidischen priester naast elkander nedergeknield, en verzonken in éenzelfde gebed voor de even dierbare dooden. Een gelijk voorregt werd Patricius zelf niet gegund. De Mozes ook van dit uitverkoren volk stierf zonder dat iemand op den huidigen dag zijn graf geweten heeft (waarschijnlijk tegen 460). Zijn leven en zijn werk waren beslissend geweest voor Ierland's toekomst. Hij had het Christendom slechts te prediken gehad om het door het uitverkoren volk der nieuwere tijden terstond te doen aannemen. In de verlaten zaal van een bouwvallig kasteel brengt de legende hem in ontmoeting met Ossian, die even als de geestelijke vader van Blanca voor Patricius zwichten moet. De Heidensche zanger en de Heidensche priester voor het kruis bezweken, of liever voor het kruis gewonnen: nu was de taak van den heilige volbragt. Zijn geest leefde voort, niet het minste in zijn straks reeds herdachte zielsvriendin, de heilige Brigitta, die het klooster van Kildare (zie blz. 287 noot 1), het eerste vrouwenklooster van Ierland, stichtte, en zelve daar twintig jaren levens van arbeid en liefde ten einde bragt; ook in haar, van wie verzekerd wordt dat zij aan niet minder dan honderd kloosters het aanzijn schonk. Even digt bevolkt als de kloosters | |
[pagina 290]
| |
van het Oosten (er waren er die meer dan drie duizend broeders telden), wedijverden deze Iersche stichtingen in geleerdheid met de kloosters van het Westen. Ovidius werd er uitgelegd, Virgilius overgeschreven, de grieksche letterkunde niet veronachtzaamd. Maar vooral onderscheidden zich de Iersche monniken door hunne onwederstaanbare zendingsbehoefte.Ga naar voetnoot1 Hunne nationale voorliefde voor verre en geheimzinnige zwerftogten werkte die behoefte zeer zeker krachtig in de hand. Hunne levendige verbeeldingskracht gaf hun in allerlei visioenen de bekende en onbekende wereld te aanschouwen die onder de banier van het kruis overwonnen moest worden. En hier valt van zelf onze blik op de beminnelijke figuur van Colombanus (geboren in 543 in de provincie van Leinster). Op dertigjarigen leeftijd verlaat hij met twaalf andere kloosterbroeders de monniken van Banjor, in wier midden hij zijne oefeningsjaren had doorgebracht. Zij trekken Engeland door en landen in Gallië. In welk een toestand vindt hij dat land? De zesde eeuw loopt ten einde. Barbaarsche slechtheid en beschaafde slechtheid voeren onderling strijd in de beruchte personen van Fredegonde en Brunehilde. De geestelijkheid deelt in de ontaarding die de algemeene geessel schijnt te zijn. Zelfs de monniken ontkomen niet aan den vloed van wanorde en onwetendheid die over allen wordt uitgestort. De regel van Benedictus maakte nog slechts langzame vorderingen. De komst van Colombanus in Gallië onder deze omstandigheden is belangrijk uit een algemeen geschiedkundig oogpunt. Hij was de drager van een nieuw leven, gekweekt in een vrij land, en hij trad op onder een verwante bevolking die al de nadeelen der staatkundige onderwerping had te lijden. Hij trok Gallië door, predikende met woord en | |
[pagina 291]
| |
voorbeeld, en de bewondering des volks schept wonderen overal waar hij zijne schreden rigt. Van den ouden koning Gontram, die hem de rijkste aanbiedingen doet, neemt hij niets aan dan het verlof om in een der onbebouwdste kantons der Vogezen met de zijnen een verblijfplaats te kiezen, waar hij van zijn handenarbeid wil leven. De wilde dieren vlieden op zijn bevel uit de streek waar hij zich nederzet. De vogelen komen en eten uit zijn hand. Ook hier vertoont zich die innige gemeenschap tusschen den mensch en de natuur, die in de celtische legende nooit gemist wordt. Tallooze leerlingen vloeijen hem toe, zoodat hij achtereenvolgens drie kloosters moet laten bouwen in het gebergte. Van 590 af, neemt, twintig jaren lang, zijne beroemdheid voortdurend toe. Door het volk vereerd als een nieuwe apostel, door de grooten beschouwd als de aangewezen leermeester hunner kinderen, houdt hij zich en de zijnen onledig met het ontginnen der woeste bosschen, die hem overal omgeven. Armen en rijken, zoovelen als er onder zijne geestelijke leiding staan, allen moeten deel nemen aan dat groote ontginningswerk en aan den landbouw. Geen lichaamszwakheid leverde in zijn oog eene verontschuldiging op. Zelfs de zieken moesten op den dorschvloer behulpzaam zijn. Naar den regel van Colombanus moest de monnik zoo vermoeid zijn als hij naar bed ging, dat hij al sliep terwijl hij er heen wandelde, en nooit opstaan zonder nog wel te willen voortslapen. Het is tegen dien prijs van voortdurenden en overmatigen arbeid dat half Europa bewoonbaar geworden is, en toch - zoo ondankbaar is vaak de menschelijke taal - monnikenwerk is eensluidend geworden met nutteloozen arbeid. Hardnekkiger dan de grond was de geestelijke bodem waarop hij te arbeiden had. Zoowel bij de geestelijkheid als bij de vorsten was de tegenstand groot, de geschiedenis van Frankrijk getuigt er van.Ga naar voetnoot1 Het moet hem het verlaten van Gallië gemakkelijker hebben gemaakt. | |
[pagina 292]
| |
Dat vertrek stelde hem in staat, om zijn ouden ijver voor zendingswerkzaamheid bot te vieren.Ga naar voetnoot1 Hij scheepte zich in op den Rijn en voer stroomopwaarts tot hij het meer van Zurich bereikte. Eindelijk vestigde hij zich te Bregentz, aan het meer van Constance, en werd er de zendeling van Sueven en Alamanen. Hier was geenszins die natuurlijke voorbestemdheid der Ierlandsche bevolking voor het Christendom. Integendeel; Colombanus en Gallus, zijn geliefde en beroemde leerling, en hunne medestanders hadden met den grootsten weerzin te kampen. Zelfs hunne voeding werd hun geweigerd; daar zij de klooster-leefwijze weder volgden, hadden zij niet veel noodig. Als de eerste predikers van het Evangelie, dreven ook zij het visschersberoep, eene omstandigheid waaraan wij eene schoone legende danken.Ga naar voetnoot2 Van daar trok Colombanus, maar zonder ditmaal door Gallus begeleid te worden, de Alpen over om onder de Lombarden de steunpilaar te worden der orthodoxie. De laatste belangrijke daad van zijn leven is de stichting van het beroemde klooster van Bobbio. Voor zich zelven begeert hij evenwel nog een eenzamer oord tot verblijfplaats; aan de overzijde van de Trebbia vindt hij in een rots een grot, die hij aan de moedermaagd wijdt, en waar hij zijn aardsche loopbaan in vasten en gebeden ten einde brengt. Slechts op zon- en feestdagen bezoekt hij zijn klooster aan de voorzijde. Hij sterft den 21sten November 615 op twee en zeventig jarigen leeftijd. | |
[pagina 293]
| |
Een vergelijking tusschen den monniksregel van Colombanus en Benedictus, ingesteld door den reeds dikwerf genoemden geschiedschrijver der westersche monniken, de Montalembert, leidt hem tot de volgende opmerkingen: De regel van Colombanus korter, minder naauwkeurig, en tevens gestrenger dan die van Benedictus, komt niettemin in het wezen der zaak met dezen laatste overeen, gelijk op zijn beurt de regel van Benedictus in menig opzigt sterke overeenkomst vertoonde met de regels die reeds vroeger in het Oosten waren opgesteld. De regel van Colombanus bestaat uit tien hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk handelt over de gehoorzaamheid: zij moet geheel lijdelijk zijn, zonder eenig voorbehoud te dulden. Geen woord van hetgeen de abt, volgens den Benediktijnschen regel, bij de uitoefening van zijn oppergezag in acht te nemen heeft. Het tweede hoofdstuk schrijft den kloosterbroeders een eeuwigdurend stilzweijgen voor, dat slechts wegens het bespreken van nuttige en noodzakelijke onderwerpen mag afgebroken worden. Het derde hoofdstuk herleidt de voeding der kloosterbroeders tot een minimum. Terwijl Benedictus aan zwakken en aan kranken het gebruik van vleesch en wijn toestond, wordt dit door Colombanus aan allen zonder onderscheid ontzegd, groenten met water aangelengd, meel en een stuk brood, ziedaar - alles. Bovendien eet men, volgens den Colombaanschen regel, alleen des avonds, is het vasten dagelijksch werk, zoo goed als het arbeiden, bidden en lezen. Eindelijk geeft het tiende of laatste hoofdstuk een soort van strafwetboek, waarin op nieuw het onderscheid tusschen de beide genoemde regels uitkomt. Bij Colombanus zijn namelijk de straffen ook op zeer kleine overtreding buiten alle evenredigheid streng. Met zweepslagen, waar- | |
[pagina 294]
| |
mede Benedictus slechts de onverbeterlijken bedreigt, is Colombanus, getrouw aan de strenge tucht der Schotsche en Iersche kloosters, bijzonder mild: tweehonderd zweepslagen bijvoorbeeld voor hem die zonder getuigen met een vrouw gesproken heeft. De gestrengheid evenwel, wij zagen het reeds, heeft niemand afgeschrikt. Ook uit de voornaamste familieën waren er velen die zich onder zijne geestelijke leiding kwamen stellen. Groot was de geestdrift die Colombanus door zijn persoon opwekte, grooter nog dan die voor Benedictus, en van den eerstgenoemde is de krachtigste stoot uitgegaan dien het monnikwezen in het Westen ontvangen heeft. Toch zal ten slotte de regel van Colombanus weder voor dien van Benedictus moeten wijken. Geen wonder: Colombanus, getuige ook zijne preekmethode, was de man om op een gegeven oogenblik een diepen indruk te maken, Benedictus' geest meer bestemd om in de verste toekomst zijn invloed te doen gevoelen. Nog voor het einde der zesde eeuw was Colombanus' bekende tijdgenoot, de apostel van Groot-Bretagne, bezweken, de heilige Columba, wiens naam, aan dien van het eiland Jona voor altijd verbonden, reeds daardoor in ruimer kring zich heeft verbreid. Daar het ons meer om kenschetsing dan om geschiedbeschrijving te doen is, en het leven van Columba ons geene nieuwe gezigtspunten zou openen, moeten wij, onder verwijzing naar de uitvoerige hoofdstukken die de Montalembert aan hem gewijd heeft, ons hier tot deze korte vermelding bepalen. Het celtische monnikwezen heeft ons, om zoo te spreken, weder eenigszins teruggevoerd tot ons punt van uitgang. Hoezeer den meer praktischen geest van het Westen niet verloochenend, hetgeen vooral in de zendingswerkzaamheid der celtische monniken uitkomt, staan zij toch door de levendigheid hunner verbeelding zoowel als door hunne grootere onafhankelijkheid digter bij de monniken van de oostersche kerk dan dit met de volgelingen van Benedictus het geval is. Hoe het zij, wij hebben thans van drie in menig opzigt zeer verschillende | |
[pagina 295]
| |
zijden het monnikwezen gadegeslagen, gelijk het zich in het tweede tijdvak van onze geschiedenis, dat is van het begin der vierde tot het einde der zesde eeuw, in de Christelijke kerk heeft vertoond. Ik vlei mij, dat ik den lezer in den geest van die merkwaardige instelling heb laten doordringen, en mij vrij gehouden heb van de fout van mij-zelven te veel te stellen tusschen het verschijnsel dat hij hier waar te nemen, en het oordeel dat hij zich over dat verschijnsel te vormen had. Maar wat spreek ik van een oordeel; alsof het daarom te doen kon zijn; alsof wij in de objektieve waarde van eenig oordeel, waar het geschiedkundige verschijnselen geldt, bijzonder veel vertrouwen konden stellen! Het zij ons genoeg, gedurende eenigen tijd het leven van een aanzienlijk deel onzer natuurgenooten te hebben medegeleefd, te hebben gevoeld wat hun droefheid en hun vreugd, hun neêrslagtigheid en hun vertrouwen heeft uitgemaakt. Van al de vruchten die wij van de beoefening der geschiedenis kunnen plukken is dit zeker de beste: het hart wijder te voelen open gaan, ter opneming van al wat ooit menschenhart bewogen heeft. |
|