Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 2
(1869)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 164]
| |
Lazarus is, in Abrahams schoot; de eisch aan sommigen gesteld van alles te verkoopen en het geld den armen te geven; het volstrekte kommunisme der eerste Christengemeente te Jeruzalem; de geheel bijzondere plaats in den Hemel door het Boek der Openbaring aan hen toegekend die zich in hun aardsche leven aan het huwelijk hebben onttrokken, ziedaar zoovele bewijzen, niet voorzeker dat het Christendom ascetisme is, maar dat ook het ascetisme een Christelijk verschijnsel moet heeten. En al waren deze bewijzen niet voorhanden, de wet der volkomen heiligheid door het Christendom gepredikt, een heiligheid die een kruisigen van de begeerlijkheden des vleesches en desgevorderd de verloocheningen van de dierbaarste banden des bloeds insluit, kan te midden eener verdorven wereld nauwelijks ernstig ter harte genomen worden, zonder dat bij velen het besef zal ontstaan om zich af te zonderen van de wereld en hare verleidingen. Met het Protestantisme heeft het Christelijk ideaal een diep ingrijpende wijziging ondergaan. Men heeft het sedert minder gezocht in het individuëel, dan in het maatschappelijk leven. Zoolang dit niet het geval was, was het ook natuurlijk dat men de zelfvolmaking, zoo als men haar toen opvatte, uitsluitend bereikbaar achtte in een toestand, die buiten de voorwaarden van het maatschappelijk leven gelegen was. Om het karakter van het monnikwezen te waardeeren hebben wij natuurlijk al de vulgaire veroordeelen ter zijde te stellen die tegen die instelling bestaan zoolang men haar niet anders dan oppervlakkig kent, of zoo lang men voor niets anders oogen heeft dan voor de alle oorspronkelijkheid doodende eenvormigheid der nieuwerwetsche zamenleving. In weerwil van al de misbruiken die het monnikwezen in den loop der eeuwen hebben aangekleefd, ligt in de geschiedenis dezer instelling een schat van zielenadel, van geestkracht, van zelfverloochening, en daardoor zelfs van de innigste levensvreugd, verborgen, waarvan men het bestaan niemand kan bewijzen, alleen hun die er een hart voor hebben kan laten zien. Te dweepen met het monnikwezen is ongerijmd, maar is het minder belachelijk te dweepen met | |
[pagina 165]
| |
een maatschappij, waarin voor de vrije openbaring van de individuëele persoonlijkheid zoo weinig plaats gelaten is als in de onze? Het kloosterleven, wij zeiden het reeds, klimt tot de eerste dagen van de Christelijke kerk op. Al waren zij juist niet in éen gebouw vereenigd, de eerste Christengemeente vormde een groot klooster. Het individuëel eigendomsregt was er afgeschaft. Het volstrekte kommunisme was er ingevoerd. Geen onderscheid van armen en rijken. Het gedurig aangroeijend getal der Christenen maakte hieraan een einde, maar iets kloosterachtigs, om zoo te spreken, bleven de Christenen behouden, in dien zin dat zij afgescheiden leefden van hunne Heidensche omgeving. Het was juist de groote grief der Heidenen tegen hen, dat zij zoo weinig deel namen aan het leven hunner medeburgers. Niets natuurlijker inderdaad. Dat leven boezemde den Christenen geen belangstelling, dikwerf louter weêrzin in. Hun hart was elders, hun burgerschap in de Hemelen. En toen, later, het Heidendom begon te verbleeken; toen de vervolgingen voor staatsbescherming en keizerlijke gunst hadden plaats gemaakt; toen het Christendom, wat zijn innerlijke zuiverheid betreft, al de nadeelige gevolgen ondervond die uit dezen toestand noodzakelijk voort moesten vloeijen, toen juist moest bij velen de behoefte levendig worden om een verwereldlijkt Christendom te ontvlugten, en de verwezenlijking van het verheven Christelijk ideaal in de eenzaamheid en de afzondering te zoeken. De mogelijkheid daartoe was reeds gegeven. Sedert het einde der derde eeuw was de eigenlijke monnikstand gevestigd. Hij vond zijn bakermat in Egypte; zijn stichter, wanneer men dien naam hier gebruiken kan, in den heiligen Antonius, die in het jaar 251 uit een gegoede familie in het dorp Coma geboren werd. Om den lezer terstond in den geest van het monnikwezen in te leiden, hebben wij gemeend niet beter te kunnen doen dan hem een aanschouwelijk beeld van het leven van dien heilige voor de oogen te stellen, waarvan de voornaamste trekken ontleend zijn aan de levensbeschrijving | |
[pagina 166]
| |
van Antonius, die wij aan den ons reeds bekenden Athanasius te danken hebben. Wij zullen daardoor tevens bekend worden met een werk dat het meest er toe bijgedragen heeft, om de geestdrift voor het monniksleven ook in het Westen op te wekken, ja als de eigenlijke bron van de monachale beweging in de Westersche kerk mag aangemerkt worden. | |
I.Tusschen de achttien en twintig jaar oud, toen hij zijne beide ouders verliet, die hem een Christelijke opvoeding hadden geschonken, en met zijne zuster alleen overbleef, werd, terwijl hij zich in de kerk bevond en het Evangelie voorgelezen werd, zijne aandacht bepaald bij het woord van Jezus aan den rijken jongeling: wilt gij volkomen zijn, verkoop uw goed, geef het den armen en gij zult eene plaats hebben in den hemel. Zijn besluit is genomen. Snel verlaat hij het kerkgebouw, verdeelt de drie honderd schoone en vruchtbare akkers, die hij van zijne ouders geërfd had, onder de dorpbewoners, verkoopt zijne roerende goederen, schenkt de opbrengst aan de armen der gemeente en stelt zijne, waarschijnlijk nog jonge, zuster onder de hoede van bevriende en godgewijde jonkvrouwen. Zelf ging hij zich op geringen afstand van zijn dorp vestigen om zich van nu aan geheel aan de askese over te geven. De gemeenschappelijke monnikswoningen in de later zoo beroemde woestijn waren destijds, gelijk Athanasius uitdrukkelijk verzekert, nog niet bekend. Door handenarbeid voorzag hij in zijn eigen onderhoud en bovendien nog in de behoefte van sommige armen. Hij achtte zich echter nog een leerling in de askese en beijverde zich om verschillende hermieten in den omtrek te bezoeken, om van elk af te loeren datgene waarin elk van hen bijzonder uitmuntte. De beminnelijkheid en zachtmoedigheid bij den een, de ijver in het gebed bij den ander, het meester worden van den slaap bij een derde, de | |
[pagina 167]
| |
liefde tot studie bij een vierde werd zorgvuldig door hem gadegeslagen, opdat hij zoodoende deze deugden zich eigen mogt maken. Maakte hij op deze wijze groote vorderingen, zoodat van de vroegere bekenden uit zijn dorp sommigen hem als een zoon, anderen hem als een broeder in Christus, allen hem als een vriend van God begroetten, de vijand der zielen was des te ijveriger bezig om hem allerlei strikken te spannen en zijn gemoed met gedachten te vervullen, die hem moesten aftrekken van zijn heilig voornemen. Weldra werd het een strijd op leven en dood. In de gestalte eener vrouw verscheen hem de duivel des nachts, maar Antonius weerde hem af door de gedachte aan Christus en aan den adeldom dien hij door Christus verkregen had. Werd Antonius in het vleesch aangevochten, Christus, die ook om zijnentwil het menschelijk vleesch gedragen had, stond hem bij. Toen list niet gelukte, zinde de duivel op een ander middel. Hij stelde zich voor Antonius in den vorm van een zwarten knaap, en beleed dat hij door den heilige overwonnen was. Wie zijt gij die aldus tot mij spreekt? - Ik ben de geest der ontucht die reeds velen verleid heb. - Ik vrees u niet meer, hernam de heilige, gij hebt thans uwe betoovering verloren, als een zwarte knaap staat gij voor mij. De Heer is mijn helper. De booze nam hierop de vlugt, maar slechts voor een tijd, en Antonius verdubbelde inmiddels van zijn kant de oefeningen, die zijn lichaam tot steeds vollediger dienstbaarheid moesten brengen.Ga naar voetnoot1 Het was geen ijdele voorzorg, want de booze keerde in andere vormen terug. Op een nacht bragt hij den heilige zulke zware slagen toe, dat hij voor dood van den grond werd opgenomen. Daarna zond hij allerlei wilde of monsterachtige dieren op hem af. Een leeuw brulde hem tegen, een stier dreigde hem met | |
[pagina 168]
| |
zijne hoornen, een wolf rende op hem aan, een slang kroop hem sissend tegemoet. Een zware lichamelijke smart was al wat hij er van had, want zijn ziel bleef ongedeerd. Maar ook die smart werd geheeld door een hemelsch gezigt dat hem vertroostte. Hij had den leeftijd van vijf en dertig jaren bereikt. Zijne afzondering was echter nog niet groot genoeg in zijne oogen. Hij trok het gebergte dieper in, en sloot zich daar voor twintig jaren op, zoodat hij in dien tijd niemand zag. Zijn brood werd hem door een opening boven in zijne woning om het half jaar toegevoerd. Toen hij eindelijk weêr uit zijne eenzaamheid te voorschijn trad, was hij weinig veranderd, in omvang af- noch toegenomen, noch opgewonden noch neêrgedrukt. Zijn terugkeer kwam der menigte die zich om hem verdrong ten goede. Kranken werden door hem genezen, booze geesten door hem uitgedreven, twistenden door hem met elkander verzoend, terwijl hij allen de alles overtreffende liefde van Christus verkondigde. Maar tevens was hij ook meer onmiddellijk in het belang van het monniksleven werkzaam, daar hij velen opwekte om zijn voorbeeld te volgen. Zoo ontstonden de eenzame monnikswoningen in het gebergte; de woestijn werd met monniken bevolkt, die hunne bezittingen verlaten hadden en als burgers van den hemel wilden ingeschreven zijn. Zelf in de eenzaamheid teruggekeerd, werd hij natuurlijk de vader van deze geestelijke familie. Soms plag hij zijne broeders in de eenzaamheid om zich te vergaderen om hen door zijn woord te sterken en te leiden. Een vrij eudaemonische moraal werd hun door Antonius verkondigd. In deze wereld, zoo sprak hij, wordt alles tegen zijn waren prijs verkocht. De goederen der eeuwigheid zijn integendeel tegen luttel veil. Hoe lang is het langste leven? Van zeventig tot tachtig jaar. Wanneer wij deze jaren nu als monniken doorbrengen, zullen wij daarvoor regeeren, niet honderd of twee honderd jaar, maar van eeuwigheid tot eeuwigheid. Strijden wij op aarde, wij erlangen niet een aardschen, maar een hemelschen overwinningspalm. Voor het verderfelijk, ont- | |
[pagina 169]
| |
vangen wij een onverderfelijk lichaam. Wat zullen wij dan staan naar de goederen die wij bij onzen dood toch niet mede kunnen nemen? Maar geregtigheid, matigheid, liefde, geloof, zachtmoedigheid, dat zijn de schatten die wij mede kunnen nemen en die wij dus willen najagen. Daarvoor is het echter noodig zoo te leven alsof wij dagelijks stierven. Zoo alleen zullen wij voor de zonde bewaard blijven. En zulk een leven sluit in, dat wij elken morgen ontwaken met de gedachte dat de dag van heden de laatste kan zijn, en elken avond inslapen met de gedachte, dat wij welligt niet weder ontwaken. Daarop schetst Antonius hun het Christelijk leven van zijne dubbele, van zijne ligte en zijne zware zijde. Gemakkelijk is de christelijke heiligheid omdat zij, gelijk hij uitdrukkelijk verzekert, uitsluitend van onzen wil afhangt. Onze ziel is naar Gods beeld geschapen, het beste, het denkend gedeelte in ons is naar God gekeerd. Van daar dat wij bij een ernstigen wil altijd tot God kunnen komen. Maar zwaar is de Christelijke heiligmaking, omdat de duivel niet ophoudt haar te bestrijden. En hier put Antonius uit zijne eigene herinneringen om voor zijne broeders de verschillende aanslagen des boozen af te malen, van dien ouden bedrieger, gelijk hij hem noemt. Hij spoort hen echter tevens aan om hem niet te vreezen, en gebruikt daartoe een toespeling op een Evangelisch verhaal, dat men niet ligt voor een geestelijke toepassing vatbaar zou achten. De booze geesten vroegen aan Jezus de vergunning om, nadat zij de bezetenen verlaten hadden, in de zwijnen te varen. Vroegen zij hiertoe de vergunning, dan konden zij het ook niet op eigen gezag doen. Welnu, dan blijkt het alzoo, dat de duivelen zelfs over zwijnen geene magt hebben. Hoe zouden zij dan een naar Gods evenbeeld geschapen mensch kunnen overweldigen? In het waken, het vasten, het gebed en het teeken des kruises vindt bovendien de Christen tegen hen zijne natuurlijke wapenen. En tot bemoediging zijner hoorders voegt Antonius er bij, dat de duivel eens in eigen persoon aan de deur zijner eenzame woning verschenen was en zich luide bij hem beklaagd had over de | |
[pagina 170]
| |
algemeene verbreiding der Christenen, niet slechts in de steden, maar nu ook, door middel van de monniken, in de woestijn, waardoor zijn eigen rijk zoo belangrijk geleden had. En ditmaal, verzekert Antonius, had de aartsbedrieger waarheid gesproken. Zeer bevredigend was de indruk, door soortgelijke woorden teweeg gebragt. Het was een land op zich zelf, die verzameling van hermietenwoningen in de woestenij, een land van godsvrucht en geregtigheid. Onder deze schare van asceten heerschte steeds een geest, éen zin voor deugd, zoodat elk die hunnen kring ware binnengetreden, had moeten uitroepen: hoe liefelijk zijn uwe woningen, o Jacob, uwe tenten, o Israël, als besproeide lusthoven, als hutten door den Heer zelven gebouwd. De vervolgingen van Maximus maakten evenwel aan al deze liefelijkheden een einde. De monniken werden naar Alexandrië gesleept, en Antonius volgde hen, ofschoon hij zelf niet gegrepen was. Al verlangde hij sterk naar den marteldood, toch wilde hij zijn eigen aanklager niet zijn. Inmiddels hield hij zich bezig met liefdediensten te bewijzen aan hen die in de mijnen of in de kerkers zuchten moesten wegens het geloof, of hen moed in te spreken die hun leven voor de goede zaak ten offer moesten brengen. Wat hij ook deed om de aandacht van regters en beulen te trekken, de eer van bloedgetuige te worden was niet voor hem weggelegd. Na het ophouden der vervolging, trok hij zich weder in de eenzaamheid terug, en stelde zich daar vrijwillig aan de martelingen bloot die het keizerlijk geweld hem niet had willen aandoen. Zijn vasten werd gestrenger; een haren kleed droeg hij op het naakte lijf; geen waschwater bood hem een enkelen verkwikkenden drop. Wel moest hij de deur zijner woning goed gesloten houden om zijne eenzaamheid te kunnen handhaven. De kranken, de bezetenen legerden zich voor de deur om door hem geholpen te worden. Hij genas ze, maar de groote toevloed van hen die zijn bijstand zochten werd gevaarlijk voor zijn geestelijken hoogmoed; hij vlugtte dus naar | |
[pagina 171]
| |
een oord, waar hij geheel onbekend was. Na drie dagen en drie nachten gereisd te hebben, kwam hij aan een hoogen berg, aan den voet besproeid door een helderen vloed en omgeven van een groote met palmboomen beplante vlakte. Hier zou voortaan zijn woning zijn. De palmboomen, voorbijtrekkende Sarracenen, ook de broeders uit zijne vorige woonplaats voorzagen in zijn onderhoud. Maar om laatstgenoemden de moeite te sparen, legde hij zelf een akker aan, dien hij bebouwde. De dieren uit de woestijn die zijn arbeid kwamen vernietigen verdreef hij in den naam des Heeren. Maar erger dan wilde dieren bestookte hem. Booze geesten drongen in zijne eenzaamheid binnen, soms met een vervaarlijk geraas. Op gebogen knieën zocht hij zijn kracht. Aan bezoek bleef het hem ook hier niet ontbreken. Zij die met hun lijden tot hem kwamen, vonden bij hem den troost van zijn deelneming en van zijn gebed, dat dikwerf door den Heer verhoord werd, zonder dat het hem een verzoeking werd tot geestelijken hoogmoed, hoeveel aanleiding ook daartoe bestond. De Ariaansche partij veroorzaakte onwillekeurig dat hij zich weêr eens in Alexandrië vertoonde. Zij had de meening weten te verbreiden dat Antonius hare gevoelens toegedaan was. Nu spoedde hij zich naar de stad om het tegendeel te verzekeren en de Ariaansche ketterij als de ergste dwaling, en haar geest als den voorlooper van den Antichrist te brandmerken. Hij onderwees het volk in het ware geloof, drukte allen op het hart dat de Zoon van God geen schepsel en niet ‘uit niets’ geworden was, maar dat hij veeleer moest aangemerkt worden als het eeuwige Woord en als de Wijsheid uit des Vaders wezen. De geloovigen mogten dan ook volgens hem met die goddelooze Arianen geene gemeenschap onderhouden, die door hunne loochening van de Godheid des Zoons met de Heidenen geheel gelijk staan. Er ontstond groote vreugde bij de gemeente, toen zij zag dat door een man als Antonius de ban werd uitgesproken over eene ketterij die Christus zoo zeer vijandig was. Al de inwoners der stad | |
[pagina 172]
| |
ijlden te zamen om Antonius te zien, ook de Heidenen, zelfs de Heidensche Priesters begaven zich in de kerk om den man Gods te aanschouwen, want dat was de naam dien allen hem gaven; vooral daar hij vele bezetenen en krankzinnigen genas. Er werden dan ook velen, door den indruk dien hij op hen maakte, tot de gemeente toegevoegd. Zijne vrienden begonnen te vreezen, dat de toeloop van zoo vele menschen hem begon te verdrieten. Hun getal is nog niet zoo groot, gaf hij ten antwoord, als dat der duivelen die mij in de woestijn omringen. Tot dit gevaarlijk gezelschap keerde hij thans weder terug. Misschien wel ten gevolge van zijn jongste optreden in de dogmatische twisten te Alexandrië, zag hij thans meer dan éen Griekschen wijsgeer tot zich komen tegen wien hij de hooge voortreffelijkheid van het Christelijk geloof boven de Heidensche dialektiek te verdedigen had. Ook tot het hof kwam de roep van zijne heiligheid, en de eenzame monnik ontving in zijne woestenij brieven van Constantius en diens zonen Constantijn en Constans, waarin zij zich tot hem wendden als tot een vader. Ook was zijn antwoord als dat van een vader; hij herinnerde zijne keizerlijke korrespondenten, zich aan het aardsche niet te hechten, en nooit te vergeten dat Christus de eenig ware en eeuwige Koning is. Zelfs dit antwoord was hij niet eerder geneigd hun te laten geworden, dan nadat de monniken, die hij van verschillende plekken te zamen had geroepen, hem hiertoe bewogen hadden. Waarschuwend tegen de meer en meer dreigende ketterij der Arianen, door zijne krachtige houding zelfs den vervolgers van Christus eerbied inboezemend, twistenden verzoenend, kranken genezend, zette hij zijn leven tot in buitengewoon hoogen ouderdom voort, geliefd, geraadpleegd door velen. Reeds was hij zijn 105de levensjaar ingetreden. Een zeker niet onnatuurlijk voorgevoel van zijn aanstaand levenseind deed hem den monniken in zijne omgeving nog een laatste bezoek brengen. Hij kwam thans afscheid van hen nemen. Toen zij het hoorden, vielen zij den grijsaard weenend om den hals. Maar hij | |
[pagina 173]
| |
sprak hen toe met de opgeruimdheid van een, die uit de vreemdelingschap weldra in het vaderland zal terugkeeren, en wekte hen op om te volharden in hunne goede monnikskeuze zoowel als in het regtzinnig geloof. Te vergeefs poogden zijne geestelijke broeders hem te overreden om bij hen te blijven en bij hen zijnen dood af te wachten; hij keerde diep in het gebergte terug en werd reeds na eenige maanden door een ziekte overvallen. Tien monniken waakten om zijne legerstede. Hij drukte hun innige vermaningen op het hart, en vooral dat zij de plaats in het gebergte, waar zij hem begraven zouden, aan niemand bekend zouden maken. Christus zou haar op den grooten dag der opstanding wel weten te vinden en hem zijn lichaam in den staat der onverderfelijkheid teruggeven. Daarop verdeelde hij zijne drie afgedragen kleederen onder hen en onder de Bisschoppen Athanasius en Serapion. Nu gaven zijne vrienden hem een kus op het reeds verheerlijkt gelaat. Hij strekte zich uit en was niet meer. Reeds was hem, ofschoon veel jonger dan Antonius, de man voorgegaan die waarschijnlijk het eerst den leefregel voor de monniken gesteld en ze in een klooster deed zamenkomen. Het was Pachomius.Ga naar voetnoot1 In het begin was hij zelf een hermiet; maar een heilige engel verscheen hem die hem gelastte eenige jonge monniken te verzamelen, ze in de askese te onderwijzen en hun de regelen mede te deelen die hemzelven geopenbaard zouden worden. Hij ontving dan ook inderdaad de lijst dezer regelen van de hand des Engels. Het eten en drinken, het werken en het vasten werden daarbij geheel vrij, en overgelaten aan elks bijzonderen aanleg. Maar zij die goed aten moesten ook hard werken, terwijl den asceten al te moeitevolle arbeid bespaard bleef. Voorts werd Pachomius gelast verscheidene cellen te bouwen, in ieder van welke die monniken moesten gehuisvest worden. In een gemeenschappelijk vertrek moesten de kloosterlingen spijzen, maar zonder te spreken en het hoofd met een sluijer bedekt, opdat zij | |
[pagina 174]
| |
niets zouden kunnen zien dan hetgeen op en onder de tafel lag. Vreemdelingen werden bij hunne maaltijden niet toegelaten, met uitzondering van reizigers aan wie men gastvrijheid moest betoonen. Elk die in het klooster opgenomen wenschte te worden moest vooraf een proeftijd van drie jaren doorstaan, in welke tijdsruimte de kandidaat de moeilijkste pligten te vervullen had. De kleeding bestond uit huiden, wollen hoofddeksels met roode spijkers, een linnen onderkleed en gordels van dezelfde stof. In hunne kleêren moesten de kloosterbroeders slapen. Op den eersten en op den laatsten dag van elke week moesten zij deel nemen aan de heilige mysteriën van het altaar, bij welke gelegenheid zij hunne gordels en huidenkleederen hadden af te leggen. In de vier en twintig uur moest er zes en dertig maal gebeden worden. De geheele bevolking van het klooster moest verdeeld worden in vier en twintig klassen, waartoe elk met een der letters van het alphabet moest worden aangeduid. Dit, zegt Sozomenus, waren de regelen van Pachomius, een man van groote menschenliefde en vroomheid, die de gaaf bezat van de toekomst te voorspellen en veelvuldigen omgang had met de engelen. Hij woonde op Tabennis in Thebaïs, en van daar dat men Tabennesiërs noemt alle monniken die overeenkomstig zijne regelen leven. Deze kloosterlingen werden mettertijd zeer beroemd en zeer talrijk. Hun getal klom tot zeven duizend en daarboven. Dertien woonden er op Tabennis, de anderen waren allen verspreid in Thebaïs en Egypte. In de eerste helft van de vijfde eeuw had Pachomius reeds een geestelijk nakroost van vijftigduizend monniken. De vier en twintig klassen, waarin wij zagen dat de onderscheidene monniken verdeeld waren, hielden zich met verschillende werkzaamheden bezig, waaronder veel handenarbeid was. Sommigen wijdden zich aan het weven van matten, anderen aan den land-, weder anderen aan den scheepsbouw. Tegen het einde der vierde eeuw bezat reeds ieder klooster zijn eigen schip, door de monniken zelven gebouwd. Een bijzonder persoon was met de huishouding van elk klooster be- | |
[pagina 175]
| |
last, en deze oekonomen, gelijk zij genoemd werden, stonden weder gezamenlijk onder éen grooten oekonoom, die tevens aan het hoofd stond van het grootste klooster. Hij was ook de administrateur van al hetgeen de arbeid der monniken opleverde. Hetgeen dezen vervaardigd hadden werd door zijn zorg naar Alexandrië ingescheept en aldaar verkocht. De opbrengst strekte natuurlijk tot het onderhoud der kloosters; het overschot was voor de armen en de gevangenen. In voor- en najaar kwamen de hoofden der verschillende kloosters in het voornaamste klooster bijéen om de verslagen van de afgeloopen administratie aan te hooren, en het feest der algemeene verbroedering bij te wonen. Men ziet dus dat het leven der anachoreten of hermieten zich reeds zeer spoedig ontwikkelde tot een gemeenschappelijk kloosterleven. Voor beide was de type reeds gegeven; wij zullen nu zien waar en wanneer. | |
II.Het denkbeeld zoowel van het anachoreten- als van het kloosterleven heeft de Christelijke kerk van het Jodendom overgenomen. De Esseners, vooral aan den westelijken oever der Doode zee, en de Therapeuten, vooral in de nabijheid van Alexandrië gevestigd, hadden het voorbeeld gegeven, zij het ook dat zij zelven reeds onder den invloed stonden der Pythagorische denkbeelden. Derhalve, ook in dit opzigt, gelijk in zoo menig ander, heeft het Christendom, wat zijne uitwendige instellingen betreft, zich naar een type gevormd die in het Jodendom was ontstaan. Het kan voor den lezer niet van belang ontbloot zijn het een en ander te vernemen van het leven dier Joodsche heiligen, dat in het monnikwezen der Christenen zulk een groote toekomst heeft gehad. Ik ontleen mijne bijzonderheden aan Philo Judaeus. Van de Esseners spreekt hij in twee geschriften, in zijne als fragment ons door Eusebius (in diens praepositio evangelica) bewaarde apologie der Joden, en in zijne verhandeling over de vrijheid | |
[pagina 176]
| |
van den deugdzame (quod ommis probus caet.). Aan de Therapeuten heeft hij een afzonderlijk opstel gewijd, getiteld over het kontemplatieve leven, waarvan de echtheid onlangs door Zeller (nacharistotelische Philosophie, 2e Ed. bl. 256 en 57) volkomen overtuigend tegenover de bedenkingen van Graetz gehandhaafd is. De Esseners kennen wij ook uit den Joodschen oorlog en de Joodsche oudheden van Flavius Josephus.Ga naar voetnoot1 Van eigene priesters, beambten en jurisdiktie voorzien, in menig opzigt met het karakter van een geheim genootschap toegerust, vormden de Esseners, tegen den tijd toen Philo ze beschreef (omstreeks 40 jaar na Christus) een vereeniging die reeds 4000 leden telde.Ga naar voetnoot2 Onbepaalde vertrouwelijkheid en goederengemeenschap heerschte tusschen allen die zamenwoonden. Tusschen godsdienstige oefeningen en werken van liefdadigheid verdeelden zij den tijd die van den arbeid, vooral van landbouw en veeteelt, overbleef. Hun maal bestond uit éen geregt. Vleesch noch wijn werd geduld. Hun allereenvoudigste kleeding werd niet dan uit dringende noodzakelijkheid vernieuwd. Het dragen van wit linnen bij de godsdienstige verrigtingen was voorgeschreven, onder welke baden een gewigtige plaats innam. Zinnelijke vreugd was in hun oog zonde; volkomen onaandoenlijkheid, deugd. Met uitzondering van een kleine vertakking der Esseners, die uitsluitend om praktische beweegredenen de huwelijksvereeniging duldden, keurden de Esseners het huwelijk ten sterkste af, zonder dat men evenwel uit Philo kan opmaken, dat dit juist uit ascetische natuurverachting geschiedde.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 177]
| |
Met de instelling der Esseners hangt die der TherapeutenGa naar voetnoot1 zamen, welke ons door Philo uitvoerig beschreven wordt. Waren de eersten kloosterbroeders, de laatsten leefden als hermieten, maar toch in elkanders onmiddellijke nabijheid. De huizen der Therapeuten, zoo verhaalt hij, zijn zeer eenvoudig, slechts berekend op het afsluiten van hitte en koude. Zij leefden noch al te digt bij, noch al te ver van elkander, om de eenzaamheid met de veiligheid te verbinden. In elke woning is een heilige plaats waar de benoodigdheden voor het dagelijksch leven nooit binnenkomen, en uitsluitend gewijd aan de oefening in de vroomheid, met dit goede gevolg, dat zij zelfs in hunne droomen nooit iets anders dan de goddelijke deugden voor den geest hebben, waarvan zij ook in hun slaap getuigen. Zij bidden bij zonsop- en ondergang, en de dag wordt besteed met het overdenken der heilige Schrift, waarin niets letterlijk genomen, alles allegorisch door hen geduid wordt. Ook houden zij zich bezig met het vervaardigen van psalmen en lofzangen in allerlei maten. Dit alles is hunne werkzaamheid gedurende de zes dagen der week, welken tijd zij in volstrekte eenzaamheid doorbrengen, maar den zevenden dag komen zij allen te zamen, zitten neder naar de rangorde van hunnen leeftijd, | |
[pagina 178]
| |
de handen onder hunne kleederen, de regterhand op hunne borst, de linker nederhangende langs de zijde. Dan staat de oudste in hun midden op om met de grootste nauwkeurigheid den juisten zin van de wet uit te leggen, en allen om hem heen betuigen hunne instemming door te knikken met het hoofd. De heilige plaats, waarin zij zich bij deze gelegenheid bevinden, bestaat uit twee cirkels met hetzelfde middenpunt, waarvan de eene voor de mannen, de ander voor de vrouwen dient, voor de vrouwen namelijk die insgelijks tot de sekte der Therapeuten behooren. Door een muur zijn de beide seksen gescheiden. Matigheid is hun allereerste pligt. Over dag wordt er niet gegeten: dit is goed voor de duisternis. Sommigen brengen het zoover, dat zij in drie, enkelen dat zij zelfs in zes dagen geen voedsel gebruiken. Op den zevenden dag, die natuurlijk bijzonder heilig wordt gehouden, stellen allen zich tevreden met brood, zout en water uit de bron. En ook hiervan nemen zij slechts het volstrekt noodige; elk gevoel van verzadiging wordt als een vijand door hen geschuwd. Hunne kleeding is als hunne huizen, hoogst eenvoudig, en slechts bestemd de hitte en de koude te weren. Om de zeven weken houden zij te zamen een gastmaal, waarvan Philo de eenvoudigheid zeer uitvoerig doet uitkomen tegen de gastmalen der Romeinen en Grieken.Ga naar voetnoot1 Mannen en vrouwen nemen aan dit heilig gastmaal deel, de eersten zijn aan de regter-, de laatsten aan de linkerzijde der tafel gezeten. Slaven zijn er achter deze tafel niet te vinden, daar in het oog der Therapeuten de natuur alle menschen vrij geschapen heeft, en de slavernij slechts een uitvinding is van de onregtvaardigheid en de begeerlijkheid van sommigen. Zij worden dus bediend door vrije mannen, die dit uit liefde doen; het zijn de jongelingen van de heilige orde, met zorg gekozen. Brood en water vormen ook hier de eenige gerechten. Nadat allen nedergezeten | |
[pagina 179]
| |
zijn, wordt een gedeelte uit de heilige Schrift voorgelezen, of eenig moeilijk vraagstuk toegelicht dat door een der gasten werd voorgesteld. De methode van onderwijs, door den voorganger gevolgd, bestond in het uitpluizen en dikwerf herhalen van het gezegde, om zijne denkbeelden op die wijze zijne hoorders in te prenten. Zijne verklaring van de heilige Schriften was voorts in allegoriën en mystieke uitdrukkingen gehuld. De wet in haar geheel wordt dan vergeleken bij een levend dier: de woordelijke zin is het lichaam en de verborgen, dieper liggende zin de ziel. De leerrede is ten einde en wordt soms met toejuichingen begroet. Nu staat er een op en zingt een loflied ter eere van God, van eigen of anderer dichting. Anderen volgen zijn voorbeeld, en op hun tijd vallen de gezamenlijke aanwezigen in om het refrein te herhalen in koor. Na den maaltijd vieren zij het heilige feest gedurende den geheelen nacht. Allen staan in een kring, rondom een dubbel koor geschaard, een koor van mannen en van vrouwen. De liederen worden aangeheven met rij en tegenrij, soms met begeleiding van een rythmische beweging van handen en voeten. Ten slotte vereenigen zich de beide koren, in nabootsing van de rijen die zich hooren lieten aan de oevers van de Roode Zee, ter eere van de wonderdaden Gods daar gewrocht. Deze plegtigheid duurt den ganschen nacht door, zonder dat iemand door slaap of vermoeidheid gekweld werd. Maar op het oogenblik waarop zij de zon zien opkomen aan den horizon, heffen zij allen de handen naar den hemel en bidden zij te zamen om vrede, waarheid en scherpzinnigheid des verstands.Ga naar voetnoot1 Na dit gebed trekken allen weder naar hunne eenzame woningen, met het aangenaam vooruitzigt van over vijftig dagen dit reine feest andermaal te vieren. | |
[pagina 180]
| |
Tot dusver Philo. Het valt niet te ontkennen, dat over dit leven der Therapeuten eene eigenaardige betoovering van heilige poësie en vreugde ligt uitgespreid, die een vriendelijker beeld voor den geest doet verrijzen, dan de strijd van een Antonius of de gesluijerd en in diep stilzwijgen genuttigde maaltijden van de volgers van Pachomius. Men kan deze Therapeuten ter naauwernood asceten noemen. Maar het is duidelijk dat het type gegeven is, de grondgedachte, die door het Christendom opgenomen en met zijn aanvankelijk somberen ernst en nog zooveel dieper opvatting van den eisch des gewetens nader uitgewerkt zou worden. Evenwel ook het leven der Christelijke Therapeuten had zijne lichtzijde. De kloosters werden al spoedig de gastvrije verblijven der reizigers, de hospitalen der kranken, de schatkamers der mildste liefdadigheid, de wijkplaatsen der boetvaardige Magdalena's. Van Egypte breidt het monnikwezen zich uit naar Arabië, Palestina en Syrië, naar Klein-Asië, naar het eiland Cyprus. In Palestina is de stichter een geestelijke zoon van Antonius, Hilarion, te Gaza uit Heidensche ouders geboren, in Klein-Azië de groote Basilius. Wij zullen later zien hoe de ingenomenheid met het kloosterleven naar het Westen oversloeg. Vragen wij ons af, wat ons ter kenschetsing van het Roomsch-Katholicisme in het monnikwezen het meeste belang inboezemt, zoo is het ongetwijfeld de zedelijke zijde van die instelling. Welke zedelijke denkbeelden vertegenwoordigt zij, theoretisch zoowel als praktisch? Welk zedelijk ideaal hebben zij die haar voorstonden en ontwikkelden aan haar verbonden, met welke redenen haar verdedigd? Maar ook, tot welke zedelijke ziekteverschijnselen heeft zij aanleiding gegeven? Ik ben uit dien hoofde van oordeel geweest, dat ik mijn taak het best vervulde, wanneer ik den lezer, die de eigenlijk gezegde geschiedenis van het monnikwezen elders, bijvoorbeeld in werken als die van NeanderGa naar voetnoot1 en de MontalembertGa naar voetnoot2, vinden kan, eenige proeven | |
[pagina 181]
| |
mededeelde van de wijze waarop kerkelijke schrijvers van dit tijdvak het monnikwezen hebben opgevat en aangeprezen. Ik heb vooral het oog op den beroemden Syrischen kerkleeraar, Ephraëm,Ga naar voetnoot1 wiens ascetische geschriften evenwel niet meer in het Syrisch voorhanden zijn, op Basilius, op Chrysostomus, op Hiëronymus. Door juist hen te raadplegen zullen wij tevens uit den mond der beste getuigen de nadeelen leeren kennen, die van het monnikwezen vaak onafscheidelijk schijnen te zijn geweest. Men ziet, dat wij ons voorloopig nog tot de Oostersche kerk blijven bepalen, die wij met Hiëronymus niet verlaten, omdat hij, gelijk men weet, in Palestina zijn tweede vaderland vond. Hij vormt tevens den overgang tot het monnikwezen in de kerk van het Westen. Een vlugtige blik op het leven der genoemde schrijvers zal ons tegelijk menige bijzonderheid doen kennen die op ons tegenwoordig onderwerp eenig licht doet vallen. | |
III.Naar tijdsorde komt als vertegenwoordiger, als leidsman en soms ook als bestraffer van het monnikwezen in het Oosten aan Ephraëm (den ‘profeet der Syriërs’) de eerste plaats toe. Hij werd, men weet niet juist wanneer, te Nisibis in Mesopotamië, uit Christelijke ouders in een landbouwersfamilie geboren. Na eene eerste reine jeugd, niet gestoord, naar het schijnt, dan door verstandelijke twijfelingen omtrent de voorzienigheid Gods, twijfelingen die Ephraëm zichzelven echter niet vergeven kon, nam hij, juist ook om voor deze misdaad zijns verstands te boeten, de toevlugt tot een hermiet, die in de nabijheid van de geboortestad des jongelings een eenzamen | |
[pagina 182]
| |
berg bewoonde. Hier gaf hij zich onvoorwaardelijk aan het ascetisme over, sliep op den grond, onthield zich zooveel mogelijk van spijze, en verdiende zijn karig onderhoud door het vervaardigen van zeildoek, welke handenarbeid hem de gelegenheid liet om middelerwijl de Psalmen van buiten te leeren. Hoe zullen wij er in slagen, den lezer een denkbeeld bij te brengen van den toestand van voortdurende overspanning en geestelijke verhitting, waarin zulk een Syrisch jongeling, met door vasten en zelfkastijding geprikkelde zenuwen, zijne dagen doorbragt op zijn eenzamen berg, onder een verzengenden hemel. De verschrikkingen van den laatsten oordeelsdag stonden voortdurend voor zijne ontstelde verbeelding. Alles kwam hem daaraan herinneren, en werd hij er weder bijzonder bij bepaald, zoo beefde hij over al zijne ledematen. Een diep, een alles overwelweldigend zondegevoel, een geheele verbrijzeling des harten gaf voortdurend den toon aan van zijn inwendig leven, een toon die zonder eenige verscheidenheid in zijne ‘Confessiën’ gedurig weerklinkt. Waarmede, zoo sprak hij bijwijlen, waarmede zal ik verschijnen in het jongste gerigt? De martelaars zullen op hunne lidteekenen, de monniken op hunne deugden wijzen kunnen, maar ik zal niets te toonen hebben dan mijne lauwheid en mijne traagheid. En de tranen vloeiden hem daarbij van de wangen. Niet zelden verhinderde de gedachte aan zijne zonde hem te slapen. Dan nam hij zijn toevlugt tot Jezus en bad in dezen geest: Tot U, heilige Gebieder, komt de benauwde ziel en roept U aan met tranen om hulp tegen den vreeselijken vijand. Zoo Gij haar niet aanziet, is zij verloren. Zoekt Gij haar in uwe barmhartigheid, zoo is zij gevonden. Zie, Heer, ik heb mijne gedachten van alle zijden verzameld en vind in mij niets goeds, dat ik voor U gedenken kan, niets dan dit eene dat ik niemand ken buiten U. Een vogel breidt zijne vleugelen uit over zijne jongen: hoeveel te meer zal Uwe genade zich dan niet over mij ontfermen. De bronnen der aarde doet Gij in rijken overvloed ontspringen. Maar zij zijn slechts een beeld | |
[pagina 183]
| |
van den onmetelijken oceaan Uwer barmhartigheden. Uwe liefde verlangt. naar ons heil en buigt zich tot ons neder. Gij opent nog eer wij kloppen aan de deur: Gij reikt ons de hand nog eer wij ons nederwerpen in het stof; Gij schenkt vergeving nog eer wij onze schuld bekennen. Gij doet ons geene verwijten. Gij vraagt niet: waar en hoe hebt gij uwen tijd verkwist? Gij herinnert u niet meer de zwaarte onzer schuld, maar spreekt: brengt het beste kleed en doet het hem aan, slacht het gemeste kalf en laat ons vrolijk zijn. Zoo weken de tranen voor het gebed, en brak het licht weder door de wolken. Ephraëm bezat in hooge mate wat men in de Christelijke kerk genoemd heeft de gave der tranen. In zijne lofrede op dien heilige zegt Gregorius van Nyssa (zie bl. 134), dat men zelf werkelijk tot weenen kwam als men aan Ephraëm's tranen dacht. Zijn slapeloos oog, voegt Gregorius er bij, zag men nooit droog. Nu eens beweende hij anderer, dan weder zijne eigene overtredingen. Hij was volgens denzelfden biograaf rijk in ‘de genade der verbrijzeling.’ ‘Het is zijne met tranen vermengde taal’ die zoovelen tot het geloof heeft gebracht, want elks gemoed, hoe hard ook, moest week worden als hij Ephraëm hoorde. ‘Gij zult een steen koken, is het spreekwoord gewoonlijk gebruikt als men iemand iets onmogelijks beginnen ziet. Dit wonder heeft zich voor onze oogen vertoond. Ephraëm heeft steenen vermurwd. Want - men weet welke gedachte hem voortdurend bezig hield - zoo levendig schilderde hij het toekomstig gerigt, dat er niets aan ontbrak dan dat men het werkelijk zelf bijwoonde.’ Het schijnt, dat wij hier de eerste sporen aantreffen van die bijzondere soort van Evangelieverkondiging, later door het Methodisme zoo populair geworden, die in het opwekken van een geweldige vrees voor de eeuwige verdoemenis hare voornaamste kracht zoekt, een methode die wij in de Christelijke letterkunde der drie eerste eeuwen, voor zoover zij mij bekend is, niet dan hoogst zelden vinden toegepast. Onder een klimaat als dat van Syrië moest zij nog ruim zoo | |
[pagina 184]
| |
veel indruk maken als onder den konden mistigen hemel van Groot-Brittanje, en toch weten wij welke eene uitwerking zij zelfs hier heeft gehad. Uit twee geschriften over het laatste oordeel van Ephraëm Syrus kunnen wij ons nog een voorstelling maken van de wijze waarop hij over dat onderwerp handelde, zoo vaak hij zijne eenzaamheid verliet om de schare toe te spreken. Ik aarzel niet bij dit punt even stil te staan, omdat de denkbeelden die het monniksleven deden ontkiemen zich in natuurlijk verband bevinden met de zedelijke denkbeelden die destijds heerschten; welke laatsten zich, als van zelf spreekt, in een schildering van het jongste gerigt wel moeten afspiegelen, vooral als die schildering tevens de middelen aanwijst om aan de verschrikkingen van dat gerigt te ontkomen. Bekommering over het zielenheil, angst voor de eeuwigheid heeft ongetwijfeld tallooze gemoederen tot die uitersten van ascetisme en zelfkastijding gedreven, die nog eeuwen lang het ontrust geweten bevredigen zouden. Dit is, om zoo te spreken, de algemeen-menschelijke en daardoor voor ons verstaanbare zijde van het monniksleven, dat anders in zoo menig opzigt ons geheel vreemd is geworden. Het leven, zoo sprak hij, vliegt heen als een schaduw, niets zal in den jongsten dag waarde hebben dan alleen onze goede werken. Terwijl de tienduizenden der Engelen en der Heiligen, de Profeten en Apostelen ons omgeven, wordt alles van ons, ook zonder getuigen, openbaar. De mond des zondaars verstomt. De gansche schepping beeft voor haren Regter die ons vragen zal: Wat hebt gij geleden voor mij die alles voor u geleden heb. Nog hebt gij de keus tusschen leven en dood. Ontwaak uit uw slaap, nietswaardige. Open uwen mond, roep hem aan, bid hem zonder ophouden, ween voortdurend, vlied de lauwheid, bemin de zachtmoedigheid, verlang naar onthouding, oefen u in kalmte, houd u met psalmgezang bezig. Heb God lief met uwe gansche ziel, gelijk hij u lief heeft gehad. Wordt een tempel Gods, en God, de Allerhoogste, zal in u wonen. | |
[pagina 185]
| |
Laat ons geene andere bezorgdheid meer koesteren dan die, of onze ziel bevonden zal worden in het licht te wandelen. Versieren wij onze ziel met vasten en gebeden, met nachtwaken en tranen, opdat zij een weinig vrijmoedigheid bezitte voor den troon van den vreeselijken Regter, als de uitverkorenen van de zondaren zullen gescheiden worden. Dan zullen de Engelen zelven den regtvaardigen hun godgevallig leven verhalen, hoe zij hun lichaam bedwongen, in het gebed volhard, zelfs in naaktheid uit volmaakte liefde tot Christus vreugde gevonden hebben. Dan zullen de regtvaardigen wel antwoorden, dat zij zich geen enkelen dag uit hun leven herinneren, waarop er eenig goed werk aan hen gevonden werd, maar de Engelen heffen reeds hun lofzang aan, als zij zien hoe de regtvaardigen blinken gelijk de zon. Wie die regtvaardigen zijn, blijft geen oogenblik onzeker. Zij zijn het, die alles verkocht hebben om den goeden schat te vinden, de asceten met andere woorden; en, gelijk Antonius zich op het utilistisch standpunt plaatste, zoo ook Ephraëm. Het ascetisch leven kost weinig moeite en de rust die eens volgt is groot; kort de onthouding, eeuwig het genot in het paradijs. Is iemand zich nu zijne lauwheid bewust, laat hij, zoolang het nog tijd is, weenen, onafgebroken weenen. Hij (wij herkennen onzen Ephraëm), hij bade zich in tranen, want tranen vermogen veel bij God. Men ziet hoe oud de Roomsch-Katholieke opvatting van den weg der zaligheid is. Juist omdat deze prediking met die van het Methodisme overeenstemt in het gebruik van de vrees voor de eeuwigheid als beweegreden tot bekeering, treft het groote verschil tusschen beide des te meer, daarin openbaar dat in deze prediking van Christus' schulduitdelgend lijden, van de volstrekte reddende kracht van zijn bloed nog in het geheel geen sprake is. De voorstellingen die thans zoo innig zamenhangen met het diepste godsdienstig leven van talloos vele Christenen, zij waren toen nog onbekend, en onbekend zouden zij lang nog blijven. Uit de tweede reeks over hetzelfde onderwerp blijkt het evenzeer. | |
[pagina 186]
| |
Hier zijn de kleuren van het tafereel veel levendiger. Hoe zullen wij liet bestaan, als de klank der bazuinen van den hemel zich zal doen hooren, allen, zoovelen er van het begin der wereld ontslapen zijn, ontwaken! Rusteloos bewegen zich de beenderen der menschen in het schimmenrijk en zoeken zich weder te vereenigen. Aarde en zee geven hare dooden weder. Een stroom van vuur doorschiet en verteert het aardrijk. De sterren vallen, de zon wordt uitgebluscht, de hemel wordt opgerold als een boek. De uitgezonden. Engelen brengen de uitverkorenen van de vier hemelstreken te zamen. En wij zullen den vreeselijken troon zien opgerigt en het teeken des kruises zien verschijnen, van dat kruis waaraan Christus zich vrijwillig klinken liet.Ga naar voetnoot1 Maar tevens zien daar de barmhartigen de armen en nooddruftigen weder die zij getroost hebben en die thans voor hen bidden. Hunne tranen vinden anderen weder, hunne tranen en penitentiën, en moedig, vol vreugde staan zij daar in de verwachting van de verschijning der heerlijkheid van onzen grooten God en zaligmaker Jezus Christus. Hoe zullen wij het bestaan, als de stem roept: zie de Bruidegom komt, de Regter naakt? Hoe zullen wij jammeren als wij ter eene zijde het onbeschrijfelijk hemelrijk, aan de andere zijde de schrikkelijke plagen der hel aanschouwen, en onszelven met geheel het menschdom wachtende op het laatste en beslissende vonnis. Dan zult gij tot verantwoording geroepen worden van de wijze waarop gij uwe doopbelofte zijt nagekomen, een belofte waarbij gij aan den duivel en zijne werken de dienst hebt opgezegd. En die haar niet vervuld hebben, zullen die allen in dezelfde pijnen komen? Geenszins; er is verscheidenheid van pijnen. Er is een buitenste en een binnenste duisternis. Het hellevuur is weder een andere pijnigingsplaats. Ook is er een bijzondere afdeeling voor het knersetanden, en éene voor den worm die niet rust. In deze ver- | |
[pagina 187]
| |
schillende plaatsen der pijniging worden de zondaars verdeeld, opdat ieder loon ontvange naar werken. Wij sparen den lezer het vervolg. Den toon hebben wij aangegeven. Dat was de vrucht die de gemeente van de eenzaamheid haars heiligen plukte. Wat kon Ephraëm bewegen die eenzaamheid tijdelijk af te breken en naar Edessa te trekken? De wensch, de relikiën die te Edessa gevonden werden te vereeren, en een wijze in die stad te ontmoeten, wiens naam ons evenwel door Gregorius van Nyssa in zijn overzigt van het leven van Ephraëm niet wordt genoemd. Van Edessa begeleiden wij Ephraëm naar Cappadocië op een bezoek bij Basilius. Welk een tafereel, deze beide mannen te zamen! De dweepachtige Syriër, met ongetemde verbeelding, oningewijd in dé Grieksche wereld, gestreng voor zich en voor anderen, altijd ‘wetende den schrik des Heeren’, die het lachen de bron der zonde noemtGa naar voetnoot1, en de man, in de scholen van Constantinopel en Athene gevormd, Grieksch tot in zijne verachting dier scholen, door het ongemanierde. van zijn ascetisme niet van zijn beschaving beroofd, trots zijn ernst niet onvriendelijk.Ga naar voetnoot2 Ephraëm zag hem het eerst op den kansel, hem ‘den mond der kerk, de nachtegaal der geloofsleer’ gelijk Basilius door diens eigen broeder, Gregorius van Nyssa, genoemd wordt. Zoo hooren wij Basilius op zijn beurt zijn boezemvriend van Nazianza ‘den mond van Christus’ noemen. Deze Puriteinen in hunne zeden versmaadden de bloemen niet in hun taal. Ja ook onze zoo weinig litterarische Ephraëm weet (althans naar het verhaal van GregoriusGa naar voetnoot3) ter kenschetsching van Basilius, een beeld te vinden, zoo juist en schoon dat men het hem niet verbeteren zal. Het was hem, | |
[pagina 188]
| |
toen hij Basilius hoorde preeken, of hij op diens schouder een blinkende duif zag, die Basilius influisterde wat deze aan de gemeente te verkondigen had. Bij het afdalen van den kansel omarmde Basilius EphraëmGa naar voetnoot1, en drukte hem een kus op het voorhoofd. Het bevallige van deze uitdrukkingen en beelden en van de geheele ontmoeting komt, in mijn oog, teekenachtig uit tegen den somberen achtergrond van het ascetisme dier mannen. Ephraëm bleef eenigen tijd bij Basilius en zij onderhielden zich veel over het monnikwezen door middel van een tolk, daar Ephraëm het Grieksch spreken niet magtig was. Het was beider lievelingsdenkbeeld, in beider oog de ware bron waaruit voor een godvergeten en diep rampzalige wereld nieuw leven vloeijen zou. Wel in een geheel anderen zin dan zij het zich waarschijnlijk hebben voorgesteld, is hun droom toch niet ijdel geweest.Ga naar voetnoot2 Maar Ephraëm keerde weldra weder tot zijn schralen maaltijd en zijn slapeloos leger op den grond terug, om van uit zijn sterke vesting aanvallen te wagen op de ketters van zijn tijd. Een hunner trachtte door geestelijke liederen zijne bijzondere godsdienstige meeningen onder het volk te verbreiden. Dat bragt Ephraëm op het denkbeeld om hetzelfde middel aan te grijpen. Hij rigtte een zangkoor op van godgewijde jonkvrouwen, schreef voor dat koor hymnen op onderscheidene Christelijke onderwerpen, en deed het koor op zon- en feestdagen te zamen komen om zich te oefenen. Zijn denkbeeld vond in Edessa veel bijval. Gezongen, kwam de geloofsleer er gemakkelijk in. Wij bezitten tachtig dogmatische gezangen van zijne hand, meest allen van Christologischen aard, als over de generatie van den Zoon, den zegen des geloofs, de vleeschwording van den Zoon Gods, de ondoorgrondelijkheid van diens wezen, vooral in het heilig avondmaal, de ge- | |
[pagina 189]
| |
regtigheid en barmhartigheid van Christus, de Drieëenheid, den vorm des kruises, Gods verschillende theophaniën, Zijn afdalen tot ons, de Godheid van den Zoon, het onnaspeurlijke zijner generatie, zijne eeuwigheid, zijn ongeschapen karakter, de Godheid des Heiligen Geestes, de zon beeld van den Zoon, diens alwetendheid enz. De verscheidenheid der onderwerpen, gelijk men ziet, is niet groot. In zijne overige, niet eigenlijk gezegde godsdienstige, poesie, in zijne oden en gezangen vreest Ephraëm evenmin dezelfde stof dikwerf te behandelen. Hoe dikwerf heeft hij niet den dood van een geestelijke bezongen of van een jongeling! Hij vindt met zijne koren soms gelukkige wendingen. Zoo op het laatstgenoemde onderwerp, den dood eens jongelings, zingt
een stem:
Allen wacht wel de dood, maar bitter en hard is het, te sterven in den bloei der jeugd; waarop
het koor invalt:
Wees gij, Heer, mijn Troost.
een stem:
De sterfdag scheurt van elkaar bruidegom en bruid, en doet den dans in weeklacht verkeeren.
het koor:
Laat gij, o Heer, hen komen tot uwe hemelsche bruiloft.
een stem:
De aarde doet ons geboren worden tot het dragen van 's levens moeite; het graf roept u toe: Vermoeide, kom nu en rust uit.
het koor:
Lof aan Hem die u rust gaf.
Bij den dood van een kind wordt hetzelfde welluidende procédé herhaald.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 190]
| |
Doch bij zijne lyrische poësie mogen wij niet stil staan. Wat gaf hij der Christengemeente te zingen, hij, ‘de profeet der Syriërs?’ Men begrijpt dat wij van die tachtig, allen niet eens zeer korte gezangen (ad v. Scrutatores) niet dan zeer enkele toonen willen opvangen. ‘Te schieten op een berg is even doeltreffend als Jezus' Godheid te willen aanvallen. Heil hem die slechts tracht te doorgronden hetgeen te doorgronden is, en zich niet vermoeit met te onderzoeken hetgeen den sterveling verborgen moet blijven. Welgelukzalig, o Heer, die in staat is, U met groote liefde den Zoon te noemen, evenzoo als God de Vader U genoemd heeft. Zij die over Uwe natuur redeneeren, handelen juist omgekeerd als de goede zonen van Noach. Dezen bedekten den ontbloote, zij daarentegen ontblooten den bedekte. De Vader alleen kent ten volle Uwe generatie. Ons voegt het te gelooven. Hoogte, diepte noch zwaard zal ons scheiden van ons geloof. Met stilzwijgen eere de verstandige Uwe Godheid. God wist wel, dat Hij de menschelijke bevatting te boven ging, daarom juist nam Hij vleesch aan (het zigtbare), dat voorwerp kan zijn van ons onderzoek, opdat wij, door Zijne menschheid (omtrent zijn bestaan) gerustgesteld, af zouden zien van elke poging om Zijne Godheid te doorgronden. Is het niet veel beter uit de bron te drinken dan de bron te willen meten? ‘Gij, Jezus, zijt de zoon van den levenden God en tevens de zoon van een sterfelijk mensch, zoon van den Schepper en tevens zoon van den timmerman. Misschien, in het huis van Jozef den timmerman, dacht gij reeds dagelijks aan het kruishout. ‘Omdat de kleine mensch Hem niet gelijk kon worden, maakte Hij zich klein om ons gelijk te zijn. Welk een wonder! De zwakke mensch | |
[pagina 191]
| |
omgeeft zich van een pantser om zich te verweren, Gij, Heer, omgeeft U van een zwak lichaam om daarin te lijden. ‘In de diepte der zee ontgaat de visch den angel des visschers, in de diepte van het gebed de ziel de verstrooijing. ‘(En omgekeerd) slechts de oppervlakte van het water kan den zwemmer dragen; wie dieper gaat verdrinkt: een zinnebeeld van het willen doorgronden van het goddelijke. ‘Gods genade brengt ons niet tot traagheid, evenmin als de landman traag wordt, wanneer hij den vruchtbaarmakenden regen ziet nederstroomen. Uwe genade, Heer, verheft mij spoedig tot Uwe hoogte. Kan ik door menschen menschen bereiken, waarom niet Uzelven door U. ‘Ik wilde verre van U gaan en voor mijzelven leven, maar ik zag weldra in, dat mijn ziel slechts baat en heil vindt bij den omgang met U. Zoo vaak ik U tot het voorwerp mijner betrachting maakte, vloeide een schat van Uwentwege mij tegemoet; en waar ik ooit aan U dacht, opende zich van Uwentwege een bron, waaruit ik naar vermogen putte en die onuitputtelijk bleef. Deze bron droogt op voor hem die niet dorst; Uwe schatkamer is ledig voor hem die U niet liefheeft. De beheerderesse der hemelsche schatten is de liefde. - Ik dacht en sprak van U, maar niet als had ik hoop U te vatten; te zwak daartoe, zweeg ik, maar niet als had ik U verloren; verzonken in U verstomde ik. Lof zij U, o verborgen God! Eén zijn Vader en Zoon, want beider wezen is éen, en nogtans onderscheiden. - Lof zij U, o eenige God! ‘Lof zij den Goede die ons het spreken gaf, lof den Rechtvaardige die ons ook het zwijgen gaf. Veel gaf Hij waarover wij redetwisten kunnen, veel waarover wij het stilzwijgen moeten bewaren. Nu, Heer, geef mij veel te spreken en veel te zwijgen, beide tot mijne zaligheid, opdat ik U niet trachte te doorgronden, maar wel Uw lof verkondige. ‘Het geloof is een tweede ziel. Gelijk het lichaam leeft door | |
[pagina 192]
| |
de ziel, zoo de ziel door het geloof. Zonder het geloof sterft zij.’ Tot zoover de Syrische zanger.Ga naar voetnoot1 Bij deze dichterlijke bestrijding der ketterij liet de heilige het evenwel niet. Hij schijnt niet opgezien te hebben tegen het gebruik van meer dadelijk praktische middelen. Zoo vinden wij in dezen mede-stichter van het monnikwezen reeds terstond een voorstander van vroom bedrog. De ketter Apollinarius, verhaalt Gregorius van Nyssa, had zijne denkbeelden opgeschreven in twee boeken, die hij, men zegt ons niet om welke reden, aan de bewaring van eene hem bekende vrouw toevertrouwde. Ephraëm komt er achter, bezoekt deze vrouw, doet zich bij haar voor als een aanhanger van Apollinarius, brengt haar groeten over van dezen en vraagt, misschien wel in zijn naam, om de boeken van den leeraar die zij in bewaring had. In hare onnoozelheid geeft de vrouw ze aan Ephraëm, die ze mede naar huis neemt en al de bladen zorgvuldig aan elkander plakt. Het was van buiten den boeken niet aan te zien; de vrouw maakt dus geen aanmerking, en sluit ze weder weg. Kort daarna wekt Ephraëm zijne vrienden op, een openbaar onderhoud met Apollinarius uit te lokken. In goed vertrouwen op zijn werk of op zijne aanteekeningen, grijpt hij de uitnoodiging aan. Hij verschijnt, laat zich zijne boeken brengen, wil ze openen; alles kleeft aan elkander. Schaamrood maakt hij zich uit de voeten. Sommigen zeggen, dat hij er van gestorven is. Gregorius van Nyssa vindt het verhaal kostelijk: ‘deze groote Jacob was den goddeloozen Esau te slim af geweest.’ ‘Zulk een ijver voor het ware geloof bezielde onzen grooten vader en leeraar.’ Wij zouden eerder zijn savoir faire roemen. Vóor zijn dood heeft hij zijne eenzaamheid niet weder verlaten dan om te Edessa de bevolking bij te staan die door een hongersnood gekweld werd. De rijken openden op zijn aandrang hunne voorraadschuren; hospitalen werden op- en ingerigt, waar hij de kranken | |
[pagina 193]
| |
bezocht en zelf verpleegde. Misschien was het ten gevolge van dit liefdewerk, dat hij, in de eenzaamheid teruggekeerd, spoedig door een koorts werd overvallen, die hem ten grave sleepte in het najaar van 378, een jaar derhalve vóor Basilius. Hij liet zijnen vrienden een Testament na, dat ons onder zijne werken bewaard is gebleven.Ga naar voetnoot1 ‘Reeds is mij als een ter dood veroordeelde de keten om den hals geworpen. Wee u, Ephraëm, zoo beschaamd zult gij staan voor het gerigt. Jezus, spreek gij zelf het vonnis over Ephraëm en draag het aan geen ander op. Komt nu, mijne broeders, en drukt mij de oogen toe, want ik kan niet meer bij u blijven. Bij den God van Sinaï zweer ik, dat ik nooit tegen de Kerk in verzet gekomen ben. Heb ik den Vader hooger geacht dan zijn Zoon, zoo moet Hij zich mijner niet ontfermen; heb ik den Heiligen Geest geringer geschat dan God, zoo mogen mijne oogen blind worden. Zoowaar ik nog leef: niets heb ik in eigendom bezeten, want ik kende het woord van onzen Heer: Bezit niets op deze aarde. ‘Bewaart niets van mij als aandenken, want gij hebt het aandenken van Jezus Christus die ons allen het eeuwige leven geeft. Die mij in een zijden kleed of in purper ter aarde bestelt, dale in de binnenste duisternis, in het helsche vuur. Niemand spreke mij zalig, want ik ben een zondaar. Is er een zonde, wier slaaf ik niet was? Mijne levensdagen zijn verdwenen in zonde en ijdelheid. Brengt geene specerijen tot mijn graf; ontsteekt uw reukwerk in het heiligdom, maar begraaft mij met uwe gebeden en uwe psalmen. ‘Ik bezweer U, Heer, ontferm U mijner. Vergeld mij niet naar mijne misdaden. ‘Gij, mijne broeders, brengt dertig dagen na mijn verscheiden het heilige offer voor mij, want de dooden worden geholpen door de offers die de levenden brengen.’ Nu volgen eenige zegenspreuken, gerigt tot zijne leerlingen die met | |
[pagina 194]
| |
name genoemd, en elk op het teederst worden toegesproken, met uitzondering van enkelen, die wegens hunne kettersche neigingen worden vervloekt. Vervloekt wordt evenzeer eene gansche reeks van ketters, Arianen, Manicheën, Katharen, enz. De lasteraars der Drieëenheid, de wederspannigen tegen de Kerk, de ontrouwen jegens zijn, Ephraëm's, geloof worden met melaatschheid, met Judas' strop, met een eeuwig derven van alle verzoening bedreigd. Beter, zoo verzekert Ephraëm, beter is het met den duivel dan met een ongeloovige te wonen; de eerste is te bezweeren in den naam van Jezus, de laatste niet; de eerste heeft immers nog erkend, dat Jezus de Zoon van God was, de laatste zal nooit tot die erkenning komen. Als de plataanboom groeit op de naakte rots, als de raaf wit wordt, dan zal de ketter weder een Christen worden.Ga naar voetnoot1 ‘Nu is de Engel nabij die mij afhaalt. Zwijg nu Ephraëm. Ik bezweer U, Heere Jezus, plaats mij niet aan uwe linkerhand. Vaartwel mijne vrienden, bidt voor mij, vaarwel o aarde. En thans, wees mij welkom, Engel die de ziel losmaakt van het lichaam en beide deelen elk naar zijne bestemde woning voert, totdat zij op den dag der opstanding hereenigd worden.’ Zoo stierven die heroën van het Christendom, bevend voor den regterstoel van Jezus en tevens met het anathema voor den ketter op de lippen; smeekend om ontferming en eigen zielsbehoud, en tegelijk onverbiddelijk voor wie de hoogste waarheden der Kerk bestond aan te randen. Een vreugdelooze dood na een vreugdeloos leven. Maar groot waart gij in uw somberen ernst, onder uwen brandenden hemel, het gansche leven vervuld van éen gedachte, éen liefde! Uwe tranen zijn onzen levenslust wel waard. | |
[pagina 195]
| |
IV.Staat het beeld van een der geestelijke pleegvaders van het Oostersche monnikwezen ons thans eenigszins voor den geest, zoo is het van nu aan de eerste vraag, hoe hij die instelling begrepen, geleid, en aangeprezen heeft. Wij zullen trachten daarbij zoo weinig mogelijk te herhalen wat voor de beantwoording dier vraag zich reeds uit het voorgaande opmaken laat. Aan bronnen, waaruit wij de kennis van Ephraëms werkzaamheid in het genoemde opzigt kunnen putten, ontbreekt het ons zeker niet. Een aantal geschriften van zijne hand staan met ons tegenwoordig onderwerp in onmiddellijk verband.Ga naar voetnoot1 Doen wij een keuze en ordenen wij zijne verschillende beschouwingen. Bovenaan staat deze, dat de Christen eerst in het monniksleven de volkomenheid bereikt. Maar om monnik te zijn, moet gij, zoo spreekt hij de Egyptische monniken toe, moet gij u gevoelen alsof deze wereld niets meer was dan een afgebroken tent. Want hij liegt niet die gezegd heeft, dat elk die hem navolgen wil zijn kruis opnemen en zich zelven verloochenen moet. Dit moet gij u voorhouden eer gij aanvangt, want, duurt de krijgsdienst der soldaten kort, de strijd van een monnik duurt totdat hij heengaat tot zijnen Heer. Niemand dwingt u, monnik te worden; maar doet gij vrijwillig de gelofte, bedenkt, dat Gods Engelen toehooren. Een opregte wil is het eenige wat God daarbij van ons verlangt, de kracht verleent Hij zelf. Mijne raadgevingen wijzen u op het volgende: | |
[pagina 196]
| |
Laat u nooit in een vertrouwelijk gesprek in met jonge menschen, en in geenerlei gesprek met vrouwen. Bemint de onthouding boven alles, opdat de geest van God in u wone. Verheft u nooit op den rijkdom en het aanzien uwer ouders; indien gij van goeden huize zijt, gedenkt toch dat de Heer van alles, daar Hij rijk was, om onzentwil arm geworden is. De handenarbeid moogt gij niet nalaten. In den aanvang van uw kloosterleven zult gij den hardsten strijd te voeren hebben. Als de wijn eerst sints korten tijd uitgedrukt is, gist hij geweldig. Als roofgierige wolven dwalen de booze geesten langs uwe cellen. Maar zij kunnen u niet schaden als Christus uw helper is. Zij zullen u van uwe ouders spreken om u afvallig te maken. Antwoordt dan: beter is het hen, dan den Heer te bedroeven. Laat u noch zwak noch toornig maken door broeders naast u, die traag zijn in den arbeid. Misschien hindert hen een verborgen kwaal bij het werk. Het kan gebeuren, dat gij groote rijkdommen verlaten hebt eer gij in het klooster traadt, en dan door den supérieur aan de leiding wordt toevertrouwd van een monnik, die welligt zich uit nood en armoede in een klooster begeven heeft. Verwijt hem dit niet; vraag niet: ben ik uit honger hier gekomen? Gij zijt twee vuistvechters, strijdend om den prijs; de een heeft een fraai, de ander een schamel kleed uitgetrokken eer hij den strijd aanving. Voor het gevecht zelf waren toch beiden even onnut. Omgekeerd kan er een jonge monnik aan uwe leiding toevertrouwd worden. Hier doelt Ephraëm op gevaren, die wij onderstellen, maar niet noemen willen. Omgord uwe lendenen, wees nuchteren, want geen geringe strijd wacht u. De ouderen moeten den jongeren ten voorbeeld strekken. Gij hebt u voor twee klippen te wachten: den novice te zware lasten op te leggen, of niet genoeg zorg te dragen voor zijne ziel. Hebt gij den voorgeschreven tijd met hem gewaakt, en gij wilt nog langer waken waar hij verlangt te slapen, zoo gun hem rust. Is hij zwak van gestel, zoo verdubbel uw geduld. Tegen geen verleiding heeft Ephraëm zoovele raadgevingen ten beste | |
[pagina 197]
| |
als tegen die der traagheid. Slechts een enkele monnik wordt gewaarschuwd tegen al te grooten vlijt, die ligt met hebzucht in verband staat en waardoor het gebed en andere oefeningen in de godsdienst zoo dikwerf verzuimd worden. Denzelfden gunstigen invloed, dien de regen op den wasdom van het zaad uitoefent, heeft ook het bijwonen van de godsdienstoefening op den wasdom onzer deugd, en deugd is allereerst gelijkmatigheid. Niet heden danken voor het brood dat voor ons op tafel ligt, en morgen klagen over kok en bakker. Maar het brood is beschimmeld? Welnu, denkt aan hetgeen de profeet zegt: ‘Ik eet asch als brood.’ De wijn is bedorven! Denkt aan onzen Heer en Heiland, die om onzentwille azijn en edik geproefd heeft. Niet heden matig zijn, en morgen onze supérieuren lastig vallen om lekker eten. Niet heden rust en ingetogenheid liefhebben, en morgen omloopen van cel tot cel, om niet te zeggen van dorp tot dorp. Maar ernstiger nog en krachtiger, gelijk men denken kan, luiden zijne waarschuwingen tegen de verzoekingen van den wellust. Als de duivel u een verleidend beeld voor den geest roept, denk dan aan degenen die reeds in het graf rusten, denk aan den dag van uw eigen sterven, als uw ziel zich van het lichaam zal scheiden. Denk aan het vreeselijke oordeel dat zij ontvangen zullen die Gods geboden in den wind geslagen hebben.Ga naar voetnoot1 Ephraëm voorziet de moedeloosheid van hen die geen baat vonden bij de eenzaamheid. ‘Ik ben hier monnik geworden en heb toch den weg des heils niet gevonden.’ Hoe, mijn broeder, versmaadt gij de genade des Heeren? Door uwe begeerlijkheden hebt gij u laten medeslepen en nu geeft gij er het kloosterleven de schuld van. Want, hadt gij Gods geboden bewaard, uw ziel zou er beter bij gevaren zijn. Klinkt dit wat onmeedoogend, elders (in zijne verhandeling over | |
[pagina 198]
| |
't geestelijke leven) toont hij, zich de mistroostigheid van den kloosterling uitstekend te kunnen voorstellen. Hij voert daar een klagende sprekend in, en die klagt verplaatst ons levendig in het lijden van den monnik. ‘Ai mij, mijne zwakheid is groot; eenzaamheid, armoede, verslapping van den geest beangstigen mij. Terwijl ik van mijn ouderlijk vermogen gemakkelijk had kunnen leven, heb ik mij in de ellende gestort. Die mijn geluk roemden, drijven thans den spot met mij. De smart maakt zich meester van mijn gemoed, en niemand die medelijden met mij heeft. Die vriend van mij is reeds tot Priester bevorderd, de ander werd als supérieur gekozen; ik derf alle onderscheiding, alle aanzien. Niemand reikt mij iets toe in mijne armoede of in mijne krankheid. Anderen wandelen in prachtige kleederen, ik mis zelfs het noodige deksel. Nadat zij hun leven in genot hebben doorgebragt en gestorven zijn, worden zij op schitterende wijze begraven, en een grafteeken vereeuwigt hun aandenken. Ik sterf, en word welligt in mijn cel vergeten. Mijn hart treurt, wat zal ik doen? Mijne oogen zijn moede van het bestendig turen op de deur, maar niemand klopt aan. Ik verga van droefheid en niemand troost mij. Ai mij, want in smart vervliegen mijne dagen.’ Maar tegenover het lijden van den monnik stelt Ephraëm dat van het gewone leven. U, den asceet, kwelt de honger, maar den gastronoom kwelt het podagra.Ga naar voetnoot1 Men neemt een vrouw, 't begin van de zorg. Men krijgt een kind, een tweede zorg. Een nieuw kind wordt geboren - nieuwe zorgen. Het eene kind sterft, het is de rouw der ouders; het andere blijft leven, maar het groeit slecht op, het is voor de ouders nog dieper zieleleed. Nadert het doodsuur van den man, hij laat zijne vrouw als weduw, zijne kinderen als weezen achter. Van dit alles, o monnik, heeft het juk van Christus u bevrijd; waarom zoudt gij tot het oude willen terugkeeren? Deze onbezorgdheid van het monniksleven vermindert evenwel niets | |
[pagina 199]
| |
van de zware pligten die het oplegt. Het is een erger strijd dan die van de vechters met wilde dieren. Deze worden òf plotseling rijk door den prijs dien zij winnen, òf zij verliezen plotseling het leven. Bij den monnik duurt de strijd voort na iedere overwinning. Het is daarom goed, ter vermijding van onnoodigen strijd, dat men de eenzame woestenij tot woonplaats kieze. Het wild in de bosschen wordt door niemand geplaagd, de wilde ezel der woestijn behoeft geene lasten te dragen. Het hert in het bosch kan niemand inhalen. Moest de adelaar op de daken huizen, de rook van den schoorsteen zou zijn scherpen blik ras verblinden. Door deze voorbeelden moet de Christen wijs worden; hij late zich evenmin verleiden door de genoegens die het stadsleven aanbiedt, om het ruwere leven van de bergen te ontvlugten. Alles wordt hierbij juist omgekeerd beschouwd als in de wereld. Laat u gaarne verachten; ga onverdroten barvoets; bouw geene prachtige woningen; drink niets dan water uit de bron; de steenen, waarop uw hoofd gerust heeft, zullen u de zaligheid verschaffen; de rotsen, waarin gij u verborgen hebt, zullen u in het Paradijs tot een koninklijk huis worden; uw ruw kleed zal eens in een lichtgewaad veranderen; de hitte der zon, die gij hier verdragen hebt, zal eens als een zephyr uwe slapen kussen; de honger, hier geleden, wordt aan de hemelsche tafel wel verzadigd; de dorst, die hier in u brandt, zult gij eens laven aan de bron des levenden waters. Het vasten dat hier met diepe groeven uw voorhoofd ontsiert, tooit u daar ginds met uitnemende schoonheid; uw nachtwaken zullen daar uw voorspraak zijn, uw uitgemagerd lichaam zal bloeijen met frissche kracht. Dit alles wacht u, twijfel niet: de goede God zal u niet misleiden. Bij deze taal van vermaning en aanmoediging liet Ephraëm het niet. Reeds hij had zich over het ingeslopen bederf van het monnikwezen luide te beklagen, een verbastering zoo groot dat het hem tot spreken dringt, al had het woord: ‘wat ziet gij den splinter in uws broeders oog?’ hem bijna het stilzwijgen doen bewaren. Immers hij ontwaart een veronachtzamen der tucht, zoo verregaand, dat hij zich | |
[pagina 200]
| |
de sterkste verwijten meent te kunnen veroorloven. Zijn taal klimt tot den hoogsten ernst: ‘Ai mij! Wie zou het dreigend kwaad niet beweenen. Gij, die den monniksstand gekozen hebt, ik bezweer u, dat gij naar mij luistert en beeft. Het beeld der Engelen dragen wij; maar wij zijn strijdgenooten des duivels, onze wandel is wereldsch. Leven dan de Engelen des Hemels in strijd en afgunst, gelijk wij het thans aanschouwen bij de monniken? Nijd, laster, eerzucht en ongehoorzaamheid hebben daar zijne wortelen geschoten. Wij hebben de wereld verlaten, en blijven nog altijd wereldsgezind; den rijkdom hebben wij prijs gegeven, den hoogmoed behouden; het huwelijk versmaad, maar de begeerlijkheid niet vaarwel gezegd. Uitwendig ootmoedig, zijn wij in onze zielen vol eerzucht; naar den schijn arm, maar inderdaad slaven der hebzucht.’ Dit alles was volgens Ephraëm niet slechts bij de oudere monniken het geval, maar zelfs reeds bij de novitii, die den eersten trap nog niet beklommen hebben en reeds hemelhoog willen vliegen. Waar is de zelfverloochening uit liefde tot God? Worden zij bestraft, zij spreken tegen; ontvangen zij een bevel, zij weten eene verontschuldiging. Nauwelijks drie dagen in het klooster, twisten zij reeds met hen die in de monnikspij oud geworden zijn. Wisten zij te voren niet te onderscheiden tusschen regter- en linkerhand, daar zij van hun handwerk leefden, zoodra zijn zij niet in het klooster of zij willen als geleerden en uitleggers der Heilige Schrift optreden. Hier volgt eene lang volgehouden tegenstelling tusschen hetgeen de monniken, naar hun uiterlijk gewaad te oordeelen, schenen te zijn en hetgeen zij, naar Ephraëms meening, werkelijk waren; antithesen, waarin wij onder meer niets minder aantreffen dat dit: naar het gewaad kuisch, overspelers in het hart; naar het gewaad vrienden der rust, in hun wandel landloopers; naar het gewaad vertroosters, in den wandel beleedigers. En vraagt men aan welke oorzaken die verbastering moet worden toegeschreven? Aan hoogmoed, aan verachten van Gods woord, aan een geheel misplaatste zucht tot gelijkheid. Ephraëm besluit zijne strenge boetpredikatie met op het groote voorbeeld van | |
[pagina 201]
| |
Jezus' nederigheid en zelfverloochening te wijzen, en met de monniken tot navolging daarvan op te wekken. Van verbastering spraken wij, ons daarbij plaatsende op het standpunt van Ephraëm. Het is meer dan waarschijnlijk, dat ook bij hem de goede oude tijd uitsluitend in de verbeelding bestond. Het monnikleven was eene instelling, - het was haar deugd en haar ongeluk - geheel aangelegd op uitnemende geesten, die wel altijd zeldzaam zullen geweest zijn. Het onderstelde een zielenadel, een zelfbeheersching, een standvastigheid van karakter, een gave der kuischheid en ingetogenheid; het eischte, om beminnelijk te kunnen blijven, een zoo hooge oorspronkelijkheid van Christelijke vroomheid, dat het slechts weinige ideale vertegenwoordigers kon tellen. Op enkelen onder die weinigen willen wij de aandacht onzer lezers gevestigd houden. Na Ephraëm is de beurt aan zijn beroemden tijdgenoot Basilius, in de kerkgeschiedenis als Basilius de Groote bekend. | |
V.Geboren in 329 of 331 te Cesarea in Cappadocië, zoon van Basilius en Emmelia, van vaders zijde uit een aanzienlijke, gegoede familie van Pontus gesproten, in welke landstreek Gregorius de wonderdoener het eerst, en eerst in de tweede helft der derde eeuw, het Christendom gepredikt had,Ga naar voetnoot1 groeide Basilius op onder het oog van zijne grootmoeder Macrina die op het land, even buiten Neo-Cesarea, leefde.Ga naar voetnoot2 Na zijns vaders dood werd de knaap naar Cesarea teruggezonden, waar hij aanvankelijk in kennis kwam met zijn vriend Gregorius van Nazianza, zoowel als met den Bisschop der stad, aan wien hij later erkende voor zijne Christelijke vorming groote verplichtingen te hebben.Ga naar voetnoot3 Spoedig vertrok hij naar Constantinopel, waar het aan beroemde redenaars en | |
[pagina 202]
| |
wijsgeeren niet ontbrak. Maar de zetel van kunsten en wetenschappen was destijds nog steeds Athene, hoewel slechts een schaduw van zijn rijk voorleden. Derwaarts toog Basilius op twee en twintigjarigen leeftijd; en zette er zijne studiën in onafgebroken gemeenschap met den reeds genoemden Gregorius van Nazianza voort. Zij woonden te zamen, elkander tot aansporing en voorbeeld, wedijverend in Christelijke ingetogenheidGa naar voetnoot1 te midden van het te Athene nog altijd bloeijend Heidendom. Wat Athene hem te geven had, bevredigde zijn geest niet, noch ook de verwachtingen die hij er te Constantinopel van had opgevat. Na een vier, of vijfjarig verblijf trok hij naar Cesarea terug, waar hij aanvankelijk met grooten roem een leerstoel bekleedde. Eigen ervaring, en in niet geringe mate ook de vermaningen van zijne zuster Macrina, eene andere Sainte-Euphémie voor dezen Pascal, gaven hem de overleggingen in, die hij later in een zijner BrievenGa naar voetnoot2 heeft opgeteekend. Langen tijd, zoo schrijft hij, wijdde ik mij aan de ijdelheid, en schier mijn geheele jeugd verkwistte ik aan de ijdele moeite die ik mij gaf om die wijsheid aan te leeren die God heeft verklaard dwaasheid te zijn. Maar eindelijk ontwaakte ik als uit een diepen slaap, rigtte mijn blik op het wonderbare licht van de waarheid des Evangelies, zag het nuttelooze van de wijsheid dezer wereld in, beweende mijn beklagenswaardig leven met vele tranen, en bad dat mij een leiding verleend mogt worden die mij bekend maakte met de leer der godzaligheid. Bovenal was er mij aan de verbetering van mijn leven veel gelegen, dat door een langdurigen omgang met slechte menschen bedorven was.Ga naar voetnoot3 Nu las ik het Evangelie en zag daaruit, dat een groot middel om in de volkomenheid te vorderen gelegen is in het | |
[pagina 203]
| |
verkoopen van al ons goed of het met nooddruftige broederen te deelen, zich in het algemeen niet meer om dit leven te bekommeren, en voor de tijdelijke dingen geen gevoel, geen gehechtheid meer te hebben. Uit dien hoofde wenschte ik een der broederen te vinden, die deze levenswijze reeds gekozen had, om dan met hem over de weinige golven van dit leven heen te varen. Ik vond er werkelijk velen in Alexandrië,Ga naar voetnoot1 in Egypte, in Palestina, CoeleSyrië en Mesopotamië; ik bewonderde hunne soberheid in eten en drinken, hunne volharding in het werk; ik bewonderde hun aanhoudend bidden, hun overwinnen van den slaap, terwijl zij zich door geen enkele lichamelijke behoefte laten overwinnen; ik bewonderde hoe zij de verhevenheid van hun geest en de vrijheid van hun hart altijd behielden, in honger en dorst, in koude en naaktheid, en hoe zij, als leefden zij in een vreemd lichaam, metterdaad bewezen, wat het zegt, een vreemdeling op deze aarde te zijn en zijn wandel in de Hemelen te hebben. Terwijl ik dit bewonderde en den levenswandel van deze menschen zalig prees, daar zij metterdaad toonden de dooding van Jezus altijd in hun lichaam om te dragen, wenschte ook ik, voor zoover het voor mij bereikbaar zou zijn, een van hunne navolgers te worden. Na deze bekentenis verhaalt ons Basilius, dat hij in zijn vaderland, dus in Cappadocië, de mannen vond die hij zocht, van hun uiterlijk tot hun innerlijk besloot, namelijk van hunne armoedige kleeding tot den ootmoed van hun hart. Het ontbrak niet aan personen die hem van deze monniken afkeerig wilden maken, maar Basilius schenkt hun geen gehoor, omdat zij zelven aan een wellustig leven de voorkeur gaven boven een strengere levenswijze. Men strooide ook uit, dat de monniken het Arianisme waren toegedaan, maar Basilius had nooit Ariaansche gevoelens uit hun mond vernomen, en ook dit schrikte hem dus niet af. Ten aanzien van de orthodoxie der monniken met wie hij verkeerde is hij later ten volle in zijn eersten dunk bevestigd | |
[pagina 204]
| |
geworden. Want nooit hebben zij van elkander in gevoelen verschild, terwijl hij, Basilius, waarin hij ook moge gedwaald hebben, aangaande God nooit anders gedacht heeft dan zooals hij het in zijne jeugd van zijne zalige moeder en van zijne grootmoeder Macrina geleerd had. Ziet hij uit dit oogpunt op zijn leven terug, dan komt het geloof van zijn jeugd hem voor als een zaad dat zich langzamerhand en geregeld tot een plant ontwikkeld heeft, die later even regelmatig en geleidelijk is opgegroeid. Men schijnt, naar zijn eigen berigt, te moeten aannemen, dat hij, in Egypte vertoevende om er den wijsgeer Eustatius te zoeken, aldaar met het leven der Egyptische monniken bekend is geworden. Hij spreekt ons zelfGa naar voetnoot1 van de reizen die hij na zijn studententijd naar Syrië, Palestina, van daar naar Alexandrië maakte. Hetgeen hem vooral op zijne reizen getroffen had, het was het verschil tusschen de eenheid, die onder de beoefenaren der wetenschap, en de tweedragt die in de Kerk aangetroffen werd. Het Boek der Rigteren gaf hem de oplossing. ‘Elk deed in Israël wat hem goed dacht, omdat er geen koning in het land was.’ Zoo was ook ten dien tijde geen koning in de Kerk, of liever: Christus, haar wettige koning, werd niet erkend in zijn Goddelijke, dat is, in zijne koningswaardigheid. Tot Hem terug te keeren, tot de eenheid des Geloofs in zijne waarachtige Godheid was dan levensvoorwaarde voor den bloei der Kerk. In Egypte vond hij dus de twee hoofdgedachten van zijn leven: de noodzakelijkheid van de kloostereenzaamheid zoowel als van de handhaving der Niceensche waarheid, twee gedachten nauw aan elkander verbonden. De monniken waren in den regel de phalanx der orthodoxie. Klein-Azië bood hem het oord waar hij zijn plan verwezenlijken kon. Een aantal zijner landgenooten wist hij te bewegen om zich met hem uit de wereld terug te trekken in de eenzaamheid. | |
[pagina 205]
| |
De plek waar zij zamen heentogen, wij volgen andermaal zijne eigene beschrijving,Ga naar voetnoot1 is een hoog gebergte, bedekt met digt geboomte. Aan de noordzijde stort het water koud en helder naar beneden. Aan den voet breidt zich een vlakte uit, voortdurend besproeid en vruchtbaar gemaakt door het water dat van de bergen afstroomt. Deze vlakte zelve was weder omzoomd van een bosch, en aan de andere zijde van dit bosch een breede vloed, een soort van meer, zoodat het geheel, van den bergtop opgenomen, het aanzien heeft van een eiland, zoo geheel afgesloten ligt het van de wereld. De nabijheid van water geeft voortdurend een aangename koelte. Overvloed van bloemen en van zingende vogels sieren het bekoorlijk tooneel, slechts nu en dan bezocht door jagers, belust op herten en ander wild, dat zich hier in grooten getale ophoudt. De streek is Basilius van ouds bekend. Daar was hij opgevoed. Aan de andere zijde van de Iris, de rivier waarvan hij gewaagt, lag het landhuis van zijne grootmoeder, aan wie zulke dierbare herinneringen hem verbonden. Thans staat daar, in de nabijheid van het dorp Annesi, het klooster van zijne moeder Emmelia, en van zijne zuster Macrina gelijk van eenige godvruchtige jonkvrouwen, en vaak gaat hij daar gansche dagen doorbrengen.Ga naar voetnoot2 Met Basilius leven wij als in een familie van heiligen. Maar in zijne nieuwe woonplaats mist hij iemand, dien hij te vergeefs getracht had over te halen om zijne eenzaamheid met hem te deelen. Het was zijn vriend Gregorius. De uitlokkende beschrijving van zijn verblijf, zoo straks door ons vernomen, was aan dezen gerigt, maar bleef zonder het gewenschte gevolg. Gregorius schijnt hem met een karakteristieken brief geantwoord te hebben. Basilius zegt althans, dat hij aan den brief zijn vriend herkend had, gelijk men kinderen kent aan hunne gelijkenis met hunne ouders. Het oord mogt schoon wezen, maar Gregorius gevoelde nog geene neiging voor het | |
[pagina 206]
| |
eenzame kloosterleven. Hij wil er althans iets meer van weten, eer hij er toe overgaat, en Basilius is nauwelijks op zijn hoogen berg gevestigd of hij schrijft om aan het verlangen van zijn vriend te voldoen. Laat ons zien hoe hij het monniksleven hem bekoorlijk tracht te maken. Maar hoe? Is een klaagtoon het eerste dat wij vernemen van den man, die nu immers zijne liefste wenschen vervuld ziet, en de rust geniet waarnaar hij, zoolang hij nog in de wereld was, zoolang heeft gesmacht? Ach, ik schaam mijGa naar voetnoot1 u van mij zelven te verhalen. Ik heb het leven en het gewoel der stad, oorzaak van zoo velerlei kwaad, wel verlaten, maar mij zelven achter te laten, dat kan ik niet. Het is mij gegaan als iemand die zeeziek is op een groot schip, en nu dat schip verlaat om in een klein bootje te stappen. Het baat hem niet. Zijne zeeziekte neemt hij mede.Ga naar voetnoot2 Zoo gaat het mij. De hartstochten, die in ons wonen, dragen wij overal bij ons, en van daar ook altijd dezelfde onrust, zoodat ik nog niet veel nut heb van mijne eenzaamheid. Maar ik weet wat ik doen moet om in de voetstappen te treden van hem die gezegd heeft: ‘die mij volgen wil, verloochene zichzelven en neme zijn kruis op zich.’ Beminnelijk ongeduld van een opregt gemoed. Reeds eens teleurgesteld door zijn verblijf te Athene, is hij het thans andermaal. Met hoevele illusiën had hij zijnen hoogen eenzamen berg niet beklommen. Toen hij er de eerste dagen was, sprak hij reeds van ‘die schoonste aller vruchten die daar voor hem groeide: rust,’ maar thans heeft hij een bittere ervaring gemaakt waarop hij niet gerekend had. Hij laat er zich niet door ontmoedigen; en, waarschijnlijk met het dubbele oogmerk om zijn vriend voor het eenzame leven te winnen en om zich zelf het ideale beeld van dat leven helder voor den geest | |
[pagina 207]
| |
te stellen, geeft hij in dienzelfden straks aangehaalden brief er de volgende beschrijving van: ‘Wat is mijn doel met dit leven, begint hij met zich-zelven af te vragen. Een rustigen geest te erlangen. Het oog kan een voorwerp niet naauwkeurig waarnemen, zoolang het dan ter linker- dan ter regterzijde zich beweegt. Het is met den geest niet anders. Om nu daartoe te komen, moet men zich geheel losmaken van de wereld. Maar waarin bestaat dat? Daarvoor is het niet genoeg, zich eenvoudig met het lichaam uit de wereld terug te trekken. Neen, de ziel moet ophouden deel te nemen aan de gewaarwordingen van het lichaam. Zonder stad, zonder huis, zonder eigendom, zonder gezelschap van vrienden, zonder toereikende levensmiddelen, zonder tijdelijke bezigheden, zonder menschelijke wetenschappen moet men leven, het hart volkomen bereid om het onderrigt op te nemen dat van Gods waarheid uitgaat. Die voorbereiding van het hart bestaat in het afleeren van de denkbeelden die wij vroeger hebben opgedaan. Als ik in was wil schrijven - hoevele beelden hebben wij niet reeds bij Basilius ontmoet!Ga naar voetnoot1 - moet ik eerst de letters, die er reeds in staan, uitwisschen. Zoo moet ik ook met mijn hart doen. Daarvoor is de eenzaamheid hoogst nuttig; zij schenkt ons daartoe ruimschoots de gelegenheid. De eenzaamheid temt onze hartstogten, wiegt ze in slaap door hun dien gedurigen prikkel te ontnemen, die in het gewone leven er elk oogenblik aan geschonken wordt. En wanneer zij eens tam zijn, dan worden zij door de kracht der rede in ons gemakkelijker overwonnen. Men moet dus een plek kiezen zooals ik thans gekozen heb, geheel afgesloten van het verkeer en waar niets van buiten af de oefening der vroomheid komt storen. Deze oefening voedt de ziel met goddelijke gedachten. Wat is zaliger dan op aarde de Engelen na te volgen, met het aanbreken van den dag op te staan voor het gebed, met liederen en lofgezangen den | |
[pagina 208]
| |
Schepper te vereeren; dan bij den vollen glans der zon aan het werk te gaan, overal vergezeld van het gebed, en den arbeid met lofgezangen als met zout te kruiden. Want de troost van het lied stemt de ziel bij wijlen vrolijk en monter. De stille eenzaamheid is dus de aanvang, de voorwaarde van de reiniging der ziel. Vrij van verstrooijing, keert de ziel tot zich-zelve in en verheft zij zich daardoor tot God. En wordt zij eens van Gods schoonheid omstraald, dan vergeet zij de eischen der natuur, dan bekommert zij zich niet meer om voedsel en kleeding; ontdaan van alle aardsche zorgen, stelt zij zich de hemelsche goederen tot haar eenig doelwit, namelijk zelfbeheersching en geestkracht, geregtigheid en wijsheid.’ Men bemerkt het, Basilius is zijn gevoel van teleurstelling en van de blijvende ellende van het menschelijk hart reeds geheel vergeten; hij liet zich geheel medeslepen door het ideaal zijner liefde. Doch welke zijn de middelen om de hoogte, die hij zijnen vriend getoond heeft, te bereiken? ‘Allereerst de betrachting van de Schriften die van God ingegeven zijn, en die ons niet slechts kostelijke lessen, maar ook voorbeelden mededeelen van Godzalige mannen, levende voorbeelden van een God-gevalligen wandel. Het lezen der Heilige Schrift worde gevolgd van nieuwe gebeden, die ons een levendig bewustzijn geven van God, en daardoor te weeg brengen, dat God waarlijk in ons woont.’ Tot hiertoe hebben wij nog niet den eigenlijken asceet hooren spreken. Hij laat niet op zich wachten, en wij zullen hem eerlijk laten zeggen al wat hij op zijn hart heeft. Een nederige zin is in zijn oog weder een der hoofdvoorwaarden voor waarachtige heiligheid. Doch wat zal dien zin bevorderen? Een treurig en neêrgeslagen oog, een verwaarloosde kleeding, ongekamd haar, ja - het hooge woord moet er uit - een onzindelijk gewaad, dat het lichaam door middel van een gordel vrij naauw omsluit; een gang noch te langzaam, noch te driftig. Maar met de kleeding heeft hij nog niet afgerekend. Zij mag maar een doel hebben: het | |
[pagina 209]
| |
lichaam 's zomers en 's winters voldoende te dekken. Geen bonte kleuren, geen fijn of zacht weefsel, juist genoeg om een tweede kleed overbodig te maken; het schoeisel van geringen prijs, doch doeltreffend. Brood en kruiden blijven het eenig voedsel, water de eenige drank. Eenmaal eten in de vier en twintig uur is genoeg. Al de andere uren zijn voor de oefening des geestes. De slaap zij nooit zwaar, steeds gemakkelijk af te breken; als er belangrijke aangelegenheden te behartigen zijn, kome er niets van slapen in. Een zware slaap geeft plaats aan allerlei fantasien die niet goed zijn. Middernacht, dat is het ware uur der vroomheid, dan heeft de ziel rust, rust van oogen en ooren, en kan zij ongestoord bij God verwijlen, hare zonden gedenken, en om Gods bijstand smeeken. Ziedaar dus het ideaal voor Basilius. Ook voor Gregorius was het uitlokkend genoeg om hem eenigen tijd bij zijn vriend te doen verwijlen. Wij bezitten nog den brief waarin Gregorius later de goede dagen herdacht die hij in het klooster van Basilius had gesleten, dagen waarin zij zich te zamen geoefend hadden in gezang en gebed, gemeenschappelijk ook den geringsten handenarbeid hadden verricht, hout hadden gedragen, steenen hadden gehouwen, en de planten in den hof begoten hadden. Al had de woning dak noch deur, al bleven ‘de tanden soms steken in het harde brood,’ al was de tuin een ware Augiasstal, zij waren te zamen gelukkig geweest, en Gregorius herinnert zich met blijdschap de nachtwaken die zij met lofliederen Gode te zamen gewijd hadden, zoowel als de eendragt die onder de kloosterbroeders van Basilius heerschte. Alles is betrekkelijk, en deze vreugd elke andere waard. Na het vertrek van Gregorius, werd Basilius zelf door een pligt beide van dankbaarheid en edelmoedigheid geroepen, zijn geliefd klooster voor een wijle te verlaten, en wij verzellen hem om hem nader te leeren kennen. In onzen sceptischen tijd moeten wij die krachtige dogmatische geesten van nabij zien, zullen wij ze regt waarderen. Bovendien is de tijd, aan de beschouwing van mannen als Ephraëm, Basilius en | |
[pagina 210]
| |
anderen gewijd, niet verloren, daar zij de echte vaders zijn van den Katholieken geest. Maar, eer wij dezen heilige verzellen, een woord over de tijdsomstandigheden ter toelichting vooraf, dat tevens tot aanvulling moge verstrekken van hetgeen wij vroeger van Basilius' strijd voor de orthodoxie van Nicea vernomen hebben. Wij herinneren ons hoe na de officiëele nederlaag van Arius in 325 een gematigd Arianisme in de Kerk gezegevierd had. Wij weten evenzeer, dat er onder de werkelijke overwinnaars nog groot verschil van gevoelen heerschte. Er was een regter- en een linkerzijde. Sommigen verwierpen de formule van Nicea, ofschoon zij niet het allerminste bezwaar koesterden tegen de leer van de volstrekte Godheid van Christus, omdat zij vreesden, dat het gebruik dier formule aanleiding kon geven tot het voorbijzien van het onderscheid, dat, in weerwil van hunne eenheid, niettemin tusschen Vader en Zoon moest worden aangenomen. Anderen spraken, liever dan van wezenseenheid, van gelijkheid van wezen. Eindelijk waren er, - en deze partij kwam vooral in den tijd van Basilius op en heeft in hem een on vermoeiden tegenstander gevonden, - eindelijk waren er die van Nicea niets weten wilden, omdat zij wilden hooren noch van eenheid noch van gelijkheid in wezen, en dezen hunnen weerzin regtvaardigden door de onverbloemd rationalistische o verlegging, dat, de Vader ongegenereerd, de Zoon daarentegen, volgens de kerkleer zelve, gegenereerd zijnde, daarmede een verschil van wezen, van natuur, tusschen Vader en Zoon gegeven was, hetwelk men wèl deed met volmondig te erkennen. Deze laatste partij was die der Anomeërs (loochenaars der gelijkheid), met Aëtius en Eunomius tot theologische aanvoerders. De eenstemmigheid tusschen de Anti-niceenschgezinden was dus kunstmatig, en de formules bij onderscheidene gelegenheden, het laatst te Sirmium in 358, vastgesteld, hielden scherpe verschilpunten verborgen, die vroeg of laat aan den dag moesten komen. Keizer Constantius scheen dit niet te begrijpen. Zelf gedurig weifelend tusschen de gematigde en de radikale zienswijze, meende hij, dat, nu men het eens | |
[pagina 211]
| |
was in de afkeuring van de Niceensche formule, er slechts een nieuw concilie was te beleggen, om ook de laatste schakeeringen der zegevierende partij geheel uit te wisschen.Ga naar voetnoot1 Dat concilie (in ons tweede hoofdstuk met opzet onvermeld gelaten) zou uit twee afdeelingen bestaan. De eene zou vergaderen te Rimini (in den Kerkelijken Staat), de tweede in Seleucia, de hoofdstad van Isaurië. Eenige Bisschoppen van de Semiariaansche en van de radikale rigting, die den keizer in zijn kamp van Sirmium omgaven, meenden voor alle zekerheid reeds vooraf een ontwerp-formulier te moeten opstellen, dat dan op het aanstaande concilie tot leiddraad, ja tot grondslag kon verstrekken van de belijdenis die daar hoogstwaarschijnlijk zou worden aangenomen. Dat ontwerp zou men evenwel voorloopig geheim houden. Het bevestigde wel is waar, dat de Zoon den Vader gelijk is, maar het voegde er onmiddellijk bij: overeenkomstig de Schriften, hetgeen elk vergunde de uitdrukking gelijk op vatten in den zin, waarin hij voor zich meende, dat de Bijbel haar leerde; bovendien volgde nog de verzekering, dat de generatie van den Zoon aan niemand bekend is. Eindelijk - en dit slot was misschien het meest kenmerkende van het geheele stukGa naar voetnoot2 - eindelijk werd herinnerd, dat het woord wezen (ousia in het Grieksch, en voorkomende in de beide termen homoousios en homoiousios) wel vroeger met goede bedoelingen gebezigd was, maar wegens zijn onschriftuurlijk karakter aanleiding had gegeven tot misverstand, waarom de geheele weglating van dat woord wenschelijk werd geoordeeld. De beraadslagingen over dat ontwerp duurden zoo lang, dat het nacht was (de nacht vóor Pinksteren, 22 Mei 359), toen het eindelijk in tegenwoordigheid van den keizer gearresteerd werd. In den aanhef stond uitdrukkelijk vermeld, dat het Katholieke geloof bij dezen werd vastgesteld in tegenwoordigheid van Constantius, den eeuwigen Augustus, | |
[pagina 212]
| |
en onder een bepaald consulaat. Deze aanhef wekte den bittersten spot op van Athanasius.Ga naar voetnoot1 Zoo moest dan nu eerst, in 359, het Katholiek geloof vastgesteld worden! Zoo was Christus dan niet eeuwig, maar Constantius wel. Op dien toon gaat Athanasius voort, zonder ons te verklaren waarom het minder zonderling was, in 325 de regtzinnige waarheid uit te maken dan in 359. Meer dan vier honderd Bisschoppen kwamen te Rimini bijeen. Het ontwerp-formulier werd voorgelezen. De hoofden der streng-Ariaansche partij, Valens en UrsaciusGa naar voetnoot2 deden een motie, door vier anderen ondersteund, om al de formulieren die de Kerk vroeger aangenomen had te supprimeeren, en een nieuw aan te nemen, overeenkomstig het juist voorgelezen ontwerp. Was de verdeeldheid der Kerk niet juist aan het gebruik van die twee onschriftuurlijke termen homoousios en homoiousios (éen, en gelijk van wezen) te wijten?Ga naar voetnoot3 Onder de vrienden van de Niceensche orthodoxie deed deze motie een storm losbreken: ‘Wij zijn hier niet gekomen omdat wij verlegen waren om een nieuw formulier. Wij hebben er een dat wij van den aanvang af ongeschonden hebben bewaard, en wij zijn juist hier vergaderd om alle innovatie, die men in ons oud formulier zou willen maken, krachtig tegen te gaan.’Ga naar voetnoot4 De Ariaansche partij had zich te veel bloot gegeven, was te openhartig met hare bedenkingen voor den dag gekomen. Met grooten parlementairen takt stelden de orthodoxen nu voor, eer zij in eenige beraadslagingen over het ontwerpformulier wilden treden, de ketterij van Arius nog eens gemeenschappelijk en plegtig te veroordeelen. Het was alsof zij zeiden: ousia of geen ousia, daar ligt de kwestie niet. De groote vraag is deze: Veroordeelt gij wat Nicea veroordeeld heeft? | |
[pagina 213]
| |
Valens en Ursacius, hoofden der Arianen, weigerden natuurlijk dit anathema over Arius te doen hooren, en van toen aan was alle verdere diskussie overbodig. Valens en de zijnen wilden enkel van hun ontwerp weten, de orthodoxen enkel van het Ariaansche formulier. De laatsten hadden voorloopig de meerderheid (men was in het Westen over het algemeen niet voor nieuwighedenGa naar voetnoot1), en de anderen, die in het keizerlijk legerkamp te Sirmium ‘het Katholiek geloof’ reeds met zoo veel assurantie hadden ‘vastgesteld,’ werden dus, gelijk Athanasius natuurlijk met innig welgevallen verhaalt, verklaard ketters te zijn: geene ware Christenen, maar Arianen. Zij verlieten de vergadering om op een afzonderlijke plaats bij elkander te komen, en de orthodoxe meerderheid gaf, bij een in het latijn gestelden brief, den keizer rekenschap van het gebeurde;Ga naar voetnoot2 de brief werd aan Zijne Majesteit door een deputatie overgebragt. Een onbeduidender, een flaauwhartiger stuk dan deze brief is zeker zelden van een zoo talrijke vergadering uitgegaan, en indien de orthodoxie nooit bekwamer, en vooral kloekmoediger, verdedigers had gekend dan deze drie honderd en zooveel Bisschoppen van Rimini, zij zou er slecht bij gevaren zijn. Zij gelooven, aldus luidt de aanhef, dat de Synode van Rimini door Gods bestel bijeengekomen is. Dit wil natuurlijk meer zeggen dan dat niets zonder Gods wil geschiedt. Maar dan zegt het een onwaarheid. Men wist te Rimini zeer goed, men toonde er zeer goed te | |
[pagina 214]
| |
weten, dat de kerkvergadering belegd was om het gezag van Nicea voor goed te knakken. ‘Na diep te hebben nagedacht (ik volg de lezing van Theodoretus) zijn wij tot het besluit gekomen, dat het oude geloof moest gehandhaafd worden.’ Tweede onwaarheid; hun besluit, en hunne daarop gevestigde krijgstaktiek, stond, gelijk wij zagen, van den aanvang af vast. Als apologie van dat oude geloof wordt verder weinig meer aangevoerd dan de omstandigheid, dat keizer Constantijn op dat geloof alleen gedoopt en de eeuwige rust was ingegaan, en dat het tot op den huidigen dag in stand was gebleven, hetgeen vrij zonderling klinkt als men bedenkt, dat minstens de halve Kerk Ariaanschgezind was. Met den naam van ellendelingen en warhoofden worden zij bestempeld die de nieuwe leer verkondigden. Een onwaardige fictie, aangezien men zich zeer goed er van bewust was, dat de keizer de nieuwe leer, waar en zooveel hij kon, begunstigde. Waarom dan niet ronduit gezegd, dat de keizer op een dwaalweg was.Ga naar voetnoot1 Kortom, van welke zijde wij den brief bezien, nergens mannentaal, nergens de taal des geloofs! De afgevaardigden der orthodoxe partij kwamen te laat. Hen waren de verketterde Bisschoppen bij den keizer reeds vóor geweest. Constantius ontving de deputatie niet, verontschuldigde zich met dringende staatsbezigheden, liet ze lang wachten, en behandelde inmiddels Valens en Ursacius met groote onderscheiding. Het was weldra duidelijk, dat van den keizer niets te hopen viel. Zijn eenige concessie was het weglaten van den aanhef van het ontwerp,Ga naar voetnoot2 waarmede wij Athanasius reeds den spot zagen drijven. Het geheele formulier van Sirmium werd dus teruggevraagd. Maar daarmede werd des keizers plan, om het Semiarianisme door te drijven, niet opgegeven. Op 's keizers bevel greep er eene zamenkomst plaats in Thracië van de Ariaansch- | |
[pagina 215]
| |
gezinde en de orthodoxe deputatie. Daar werd haar een formulier voorgelegd, dat, in de hoofdzaak en ten aanzien van alle karakteristieke uitdrukkingen, volkomen gelijk was aan het ontwerp dat de Arianen te Rimini hadden voorgelezen. En wat deden de dappere orthodoxe mannen van Rimini? Dat formulier, waarbij de uitdrukkingen wezen en hypostase veroordeeld werden; dat formulier, waarbij de Zoon eenvoudig het beeld des Vaders heette; dat formulier, eindelijk, waarbij de Zoon niet eens in alles den Vader gelijk werd genoemd - zij namen het aan. En daarvoor hadden zij nu die lange reis gemaakt. Met de door hen onderteekende Ariaansche belijdenis keerden zij terug naar de Synode, waar inmiddels het afschrift van een keizerlijk edikt ontvangen was, dat met kracht aandrong op de verwerping van de termen wezen en homoousios, dus van de te Nicea geconsacreerde termen. De Synode zal hare afgevaardigden verloochenen, hen den weg der excommunicatie opzenden, Valens en Ursacius achteraan! Misschien. Voorloopig groote verwarring en radeloosheid.Ga naar voetnoot1 De een meent te ontdekken, dat het nieuwe formulier met Nicea niet in strijd is;Ga naar voetnoot2 de ander kan uit het nieuwe formulier niet regt wijs worden;Ga naar voetnoot3 een derde verlangt naar huis.Ga naar voetnoot4 In éen woord, - men waagt nauwelijks het te verhalen, - van de meer dan drie honderd konservatieve Bisschoppen van Rimini, die allen zoo hoog van hunne onvergankelijke getrouwheid aan het Niceensche dogma hadden opgegeven, bleven er - twintig over, die deze hunne liefde nog niet verloochenden. De anderen schreven een alleronderdanigsten brief aan den keizer, bedankten hem voor zijne zorg ten behoeve van het orthodoxe geloof, en vraagden op aandoenlijken trant of zij weêr naar huis mogten gaan. | |
[pagina 216]
| |
En de twintig getrouwen? Ook zij legden ten slotte het hoofd in den schoot; door eenige dubbelzinnige uitdrukkingen om den tuin geleid, of eigen geweten in slaap wiegend. Tweede, schitterende overwinning van het gematigd Arianisme. Wat was er inmiddels te Seleucia geschied, waar de andere afdeeling der Synode (in September van datzelfde jaar) zamengekomen was, ten getale van honderd en zestig Bisschoppen, onder het voorzitterschap van een hoog geplaatst keizerlijk beambte en van den militairen kommandant der provincie?Ga naar voetnoot1 De orthodoxen waren hier niet vertegenwoordigd, althans zij lieten zich niet kennen. De Semiarianen en de Ultra-arianen hadden alleen het woord. Zij konden niet tot een vergelijk komen, zoodat de vergadering door den president voor ontbonden werd verklaard. Niettemin bleef de Semiariaansche meerderheid zitting houden; zij excommuniceerde de voornaamsten der Ultra-arianen, en zond tien afgevaardigden naar Constantinopel, die met den keizer de zaken moesten afhandelen. Eenige geëxcommuniceerde Bisschoppen, die zich intusschen aan de uitspraak der eigenmagtig handelende meerderheid in het geheel niet gestoord hadden, verschenen insgelijks aan het hof. Zij werden weldra versterkt door Valens en Ursacius en eenige andere gelijkgezinden, die juist te zamen van de Synode van het Westen teruggekeerd waren. Toen vingen de debatten aan, die zoo spoedig niet ten einde waren. De keizer zelf gaf zich alle mogelijke moeite om hetgeen hem te Rimini gelukt was ook hier, in dit aanhangsel, om zoo te spreken, van de Synode van Seleucia, te doen gelukken. En werkelijk kwam het er toe. Den laatsten dag des jaars onderschreven de tien afgevaardigden benevens de strengere Arianen de formule van Rimini, die in de hoofdzaak overeenkwam met het ontwerp, in den nacht voor Pinksteren in het keizerlijk kamp te Sirmium vastgesteld, | |
[pagina 217]
| |
eene formule waarbij officiëel de Semiariaansche partij scheen te zegevieren, doch die inderdaad voor het strengste Arianisme de deur vrij wijd openzette. Geheel nauwkeurig gesproken, verbleef de overwinning aan nog een derde partij, die zich tusschen de Semiarianen en de Ultra-arianen in wilde stellen, die met de laatsten de uitdrukking ousia (wezen) verwierp, en met de eerste gemeen had, dat zij althans een zekere gelijkheid (namelijk in wil) tusschen Vader en Zoon wilde vasthouden. ‘De Zoon gelijk aan den Vader, naar de Schrift,’ ‘de Zoon geen creatuur als andere creaturen’, ‘de uitdrukking ousia vermeden als onschriftuurlijk,’ ziedaar dan het minimum van kerkelijke dogmatiek ten aanzien van Christus, waarmede men zich in het jaar 360 te vreden moest stellen, om de eenheid der Kerk te bewaren. Slechts vijf en dertig jaren na Nicea! Hetgeen de verschillende afgevaardigden met den keizer op oudejaarsavond hadden besproken en afgesproken, moest nog officiëel op een Synode bevestigd worden, die te Constantinopel bijeenkwam, maar niet zeer talrijk was. Het formulier van Rimini werd nu ook in het Oosten kerkelijk formulier. De Ultra-arianen trokken er het grootste voordeel van. Ofschoon wel tot eenige terughouding en toegeeflijkheid verpligt, waren zij toch voor het oogenblik de eigenlijke toongevers. Dit was weldra voor niemand een geheim meer, toen de ons reeds bekende Eunomius op een Bisschopszetel werd verheven. Maar wat heeft Basilius met dit alles uit te staan? Het te Constantinopel bekrachtigde formulier van Rimini werd, van een keizerlijk edikt verzeld, dat de weêrspannigen met verbanning bedreigde, door het geheele rijk aan alle Bisschoppen ter teekening toegezonden. Op die wijze kwam het natuurlijk ook bij Dianius, Bisschop van Cesarea. Hij bezweek voor het geweld. Hij onderteekende. Wie was die geestelijke, dat wij hier zijn naam uitdrukkelijk vermelden? | |
[pagina 218]
| |
De man, tot wien Basilius reeds als knaap met liefde had opgezien; in de liefde tot wien hij was opgegroeid; die door zijn eerwaardig, zijn majestueus uiterlijk, door zijn echt priesterlijk karakter.Ga naar voetnoot1 bij Basilius, in diens jeugd en later, steeds de grootste vereering had levendig gehouden. Met het rijpen van zijn eigen verstand had Basilius den ouden Bisschop nader en meer leeren waardeeren, in zijn eenvoud, zijne opregtheid, zijne vrijmoedigheid, zijne zachtmoedigheid, zijne ruime en edele denkwijze, zijne mildheid, zijne waardigheid en gelatenheid, de vrolijkheid en het onderhoudende van zijn omgang.Ga naar voetnoot2 En die man onderteekent een formulier waarvan de strekking zoo vijandig was aan de Niceensche orthodoxie, aan het geloof in de volstrekte Godheid van Christus, een formulier vastgesteld door een Synode die Eunomius tot Bisschop had verheven,Ga naar voetnoot3 dienzelfden Eunomius, aan de bestrijding van wiens dwalingen Basilius straks zulk een uitvoerig geschrift zal wijden!Ga naar voetnoot4 Men kan denken in welk eene stemming dit Basilius moet hebben gebragt. Hij was ‘ontroostbaar bedroefd.’Ga naar voetnoot5 En Basilius stond natuurlijk niet alleen met zijne smart, met zijn ergernis. De monniken van zijn klooster, de monniken van de geheele omstreek, allen vol ijver voor de orthodoxie van Nicea, waren zeer verontwaardigd, en het zal Basilius wel niet ontbroken hebben aan personen die in zijn gevoel, mengeling van droefheid en van blijvende kinderlijke piëteit, eenige bittere droppelen trachtten te storten van kerkelijken spijt en theologischen haat. Hoe zal men hem den man, wiens vriendelijk beeld voor Basilius omkranst was met al de schoonste herinneringen van zijn leven, hoe zal men hem den man, aan wiens voeten hij had gezeten, afgeschilderd hebben als een ontrouwen dienstknecht, als een dolenden herder! Hoe zalmen Basilius de verpligting | |
[pagina 219]
| |
voorgehouden hebben van, in weerwil van de betrekking die hij op Dianius gevoelen mogt, openlijk met hem te breken, en zijn gedrag te brandmerken als verraad aan de goede zaak! En op hun standpunt hadden deze monniken geen ongelijk. Basilius gevoelde het; en er ontstond natuurlijk een verwijdering tusschen den ouden Bisschop en hem, een verwijdering door de ijveraars waarschijnlijk zoo breed mogelijk uitgemeten. Verhaalde men niet, dat Basilius een anathema over den afvallige uitgesproken had?Ga naar voetnoot1 Die afvallige intusschen was slechts een zwakke, een van die, destijds en wanneer niet? zoo talrijk, die den vrede liefhebben en die, de theologische kwesties maar ten halve begrijpend, gaarne in een dogmatiesch opzigt toegeven wat zij kunnen, om het lichaam van Christus niet aan noodelooze scheuring bloot te stellen. Dianius was eenvoudig het slagtoffer van de noodlottige, reeds dikwerf door ons opgemerkte, tweespalt, destijds aanwezig tusschen katholiciteit en orthodoxie! Wel zal hij geleden hebben, toen hij zag dat zijne vredelievendheid hem het misnoegen van zoovelen, ja de stilzwijgende afkeuring van zijn Basilius op den hals had gehaald. Hij hoorde niets meer van de heilige mannen op den hoogen berg, en welligt kwam ook tot hem het gerucht, dat Basilius hem anathema had genoemd. De dagen van den grijsaard waren geteld. Hij lag op zijn laatste ziekbed. Mogt hij Basilius nog eens zien, eer hij stierf! Hij liet Basilius zijn verlangen kenbaar maken. Deze kwam. De oude Bisschop nam God tot getuige, dat hij in den eenvoud zijns harten zijn handteekening gegeven had, dat hij niet in het minst bedoeld had het geloof van Nicea omver te werpen, ja dat hij niets anders wenschte dan niet uitgesloten te worden, maar zijn deel te mogen hebben met de zalige Bisschoppen, die dat geloof vastgesteld en aan de wereld verkondigd hadden. Het was voor Basilius meer dan genoeg om aan alle verwijdering, | |
[pagina 220]
| |
‘alle scheiding des harten’ een einde te maken. Zij reikten elkander de broederhand; ‘Basilius was niet meer bedroefd.’ De oude Bisschop stierf kort daarna. Is men meer of min vreemd geworden aan de droefheid en de vreugde dezer karakters, eer men deze hunne gewaarwordingen schouderophalend begroet, dient men zich af te vragen of hetgeen onze hartstogten in beweging brengt eene hoogere, een meer blijvende beteekenis heeft. In elk geval, hetgeen mannen als Basilius en Athanasius beurtelings met kommer en met dankbaarheid vervulde, het was de nederlaag of de zegepraal van een denkbeeld, dat, terwijl reeds zooveel voorbij is gegaan, nog aan velen de hoogste belangstelling inboezemt, immers hun in gemoede toeschijnt met de dierbaarste belangen der menschheid in onafscheidelijk verband te staan: de Godheid van het onzigtbare hoofd der Kerk. Letten wij eindelijk op de alledaagschheid en de aardschgezindheid, die de overleggingen van het meerendeel onder ons plegen te kenmerken, dan kan men nog minder ongevoelig blijven voor den zielenadel, dien de ijver voor een groot denkbeeld, een ijver die aan het geheele leven zijn kleur geeft, noodzakelijk onderstelt. Na een kort bezoek aan zijn vriend Gregorius van Nazianza, dien ‘mond van Christus,’Ga naar voetnoot1 is Basilius op zijn hoogen berg met het schilderachtig uitzigt terug. Hij zou er evenwel niet lang meer van genieten. De nood der tijden - men was onder de regeering van Julianus den afvallige - maakte, dat men de hulp van mannen als Basilius en Gregorius in de Kerk niet ontberen kon. Beide werden zij ondanks henzelven - gelijk het in die dagen plag te geschieden - tot presbyters verheven. In die hoedanigheid had Basilius de gemeente voor te gaan en haar het Evangelie te prediken. Om zijn geest nader te leeren kennen is het niet overbodig bij de talrijke ons van hem bewaard geblevene homiliën | |
[pagina 221]
| |
een oogenblik stil te staan. Ik laat zijne homiliën over het scheppingsverhaalGa naar voetnoot1 en over de Psalmen buiten rekening, en wend mij liever tot die godsdienstige voordragten van Basilius, die met het ascetisch leven in meer of min verwijderd verband staan. Kiezen wij bijvoorbeeld zijne homilie over het vasten, en wel de eerste, daar de echtheid van de tweede over hetzelfde onderwerp in twijfel getrokken wordt. Nadat in den aanhef op de vrolijkheid gewezen is, die, naar het woord van Jezus, van het vasten onafscheidelijk moet blijven, wordt het vasten vergeleken bij de bittere artsenij die in de ingewanden der kinderen de wormen verdrijft. Het vasten verdrijft evenzoo de zonde uit de ziel. Maar het is vooral bij de vervulling van dezen godsdienstpligt dat het er op aankomt te vermijden wat zoovelen doen. De meesten leiden een tooneelmatig leven. Opregtheid is een der hoofdvereischten voor hem, die van zijn vasten voordeel wil trekken. Het vasten is eerbiedwaardig, gelijk al wat oud is, en het is metterdaad de oudste pligt, die den mensch voorgeschreven werd. Het eerste bevel tot Adam luidde: ‘Van den boom der kennis des goeds en des kwaads zult gij niet eten.’ Had Eva gevast, zij zou niet gevallen zijn. Zijn wij door niet te vasten uit het Paradijs verbannen, omgekeerd is door te vasten Lazarus het Hemelsche Paradijs binnengetreden. Werden niet zelfs de kruimkens van des rijken disch hem misgund? Terwijl het vasten zoo oud is als het Paradijs, is de wijn veel jonger; ten tijde van Noach was het gebruik van den wijn nog onbekend, getuige zijne onwillekeurige dronkenschap. Aan den vastenden Mozes werd Gods wet geopenbaard op den top van dienzelfden berg, aan welks voet het niet vastende volk zich voor tijd en eeuwigheid ongelukkig maakte. Ezau kon niet vasten en verloor zijn eerstgeboorteregt. | |
[pagina 222]
| |
Hanna heeft door vasten en gebed haren Samuël ontvangen. Simson was sterk door zijn onthouding van wijn van moeders lijf af aan. Vastend werd Elia verwaardigd, God op Horeb te aanschouwen, en in staat gesteld, aan de bedroefde weduwe haren zoon terug te schenken. Ook zij hadden gevast, de drie jongelingen, die in den brandenden oven ongeschonden bewaard bleven. De grootste onder degenen die van menschen geboren zijn voedde zich uitsluitend met sprinkhanen en honig. Op deze historische volgt nu echter eene onmiddellijke lofrede op het vasten. Het is vermeerdering van het vermogen, bron der gezondheid, leidsman der jeugd, sieraad des grijsaards, trouwe gezel van den zwerver, veilige huisgenoot van echtelieden. Welke man is achterdochtig jegens zijne vrouw, ziet hij haar het leven met vasten doorbrengen; welke vrouw, ziet zij haren man dien pligt gewijd, gevoelt de minste jaloezie bij zich opkomen? Zoo gij vast, geen bloed wordt er vergoten, geen vonnis voor den onverbiddelijken buik over eenig dier uitgesproken. Als de sabbath, zoo worde het vasten ingesteld, opdat eens uw os en uw knecht rust hebbe! De zoon van een vastenden vader wordt niet door zijns vaders schulden gekweld. De toepassing van dit alles ligt voor de hand. Gij, die thans het water veracht, zie toe dat gij niet eens, even als de rijke man in de gelijkenis, te vergeefs naar een druppel water verlangt. Dit wordt achtervolgd van een lofrede op het water, meer uit een hygienisch dan uit een zedelijk oogpunt. Bij deze minder verheven beschouwing blijft de prediker evenwel niet staan. Het ware vasten is niet alleen in de onthouding van spijzen, het is vooral in de onthouding van de zonde gelegen. Geen vleesch te eten, wat baat het, als gij uw broeder verslindt! Niet dronken van wijn, maar dronken van overmoed! O weet gij, wat gij in U opnemen moet? Hem die gezegd heeft: ‘Ik en de Vader, wij zullen komen en woning bij hem maken.’ Een voor ons niet ongelukkig toeval heeft gewild dat onze asceet, | |
[pagina 223]
| |
die ook in het hongerlijden een oefening der heiligheid zag, ons een preek heeft nagelaten, gehouden gedurende een vreeselijken hongersnood die Cesarea teisterde. Hij vangt aan met een schildering van den koperen, onbewolkten hemel, wiens helderheid treurig maakt. De grond is hard en overal gespleten, de grootste stroomen worden door kleine kinderen doorwaad. ‘Wij zijn nieuwe Israëlieten en zoeken een nieuwen Mozes met zijn wonderdadigen staf.’ Thans kan men de spreuk des Evangelies omkeeren: ‘de arbeiders zijn wel velen, maar de oogst is gering.’ De landlieden zitten, met de handen de knieën omvattend, neder op het veld; zien vrouw en kinderen aan, en weenen, of betasten het dorre kruid, en weeklagen als vaders die hunne kinderen verliezen in den bloei des levens. God, gaat hij voort, heeft ons deze plaag gezonden, omdat wij ons van hem verwijderd hebben. De menigte onzer zonden heeft de jaargetijden van hunne natuurlijke eigenschappen beroofd. God doet zijne hand niet open, omdat wij de broederliefde verloochend hebben; de velden zijn verdroogd, omdat onze liefde verkoeld is. Onze gebeden blijven onverhoord, omdat wij naar de smeekstem der ongelukkigen niet geluisterd hebben. Weinigen bidden met mij (in de kerk), en dezen zijn nog elders met hunne gedachten; gapen; zien overal rond, en wachten met ongeduld totdat zij uit de kerk als uit een kerk er verlost worden. Ook is het natuurlijk, dat de plaag aanhoudt, zoo lang er geen boete wordt gedaan. Wie heeft in het gebed een traan vergoten om vruchtbare druppelen te verkrijgen? Wie de met stof bedekte voeten der vreemdelingen gewasschen om de droogte weg te nemen? Wie een wees gevoed opdat God de veldvruchten liet gedijen? Thans komt de nietigheid van goud en zilver aan het licht. Bleeker dan het goud worden zij die het zamen hebben geraapt. Maakt nu van al uw geld slechts éene wolk, éen regendrop. Een arme man als Elia zou thans met vasten en gebed meer uitrigten. In dezen geest liet de boetprediker zich hooren. Misschien zal men | |
[pagina 224]
| |
van oordeel zijn, dat, de omstandigheden in aanmerking genomen waaronder deze toespraak gehouden werd, de vorm niet altijd even natuurlijk en eenvoudig heeten mag. In eene homilie over den ootmoed wordt deze deugd allereerst aangeprezen met de opmerking, dat het jagen naar eene valsche eer oorspronkelijk de bron is geweest van 's menschen val. Bescheidenheid, ootmoed is dus de eerste voorwaarde voor den mensch om tot zijn vroegeren toestand terug te keeren. IJdele eer is niet alleen het bezit van geld en magt, maar zelfs het bezit van wijsheid, zoolang deze niet met de wijsheid die van God komt verbonden is; hetgeen men wel zien kan aan de wijsheid des duivels, die zeker die van alle zijne dienaren overtreft, maar hem niettemin in het verderf heeft gestort. De ware eer daarentegen bestaat daarin, dat wij geregtvaardigd zijn door het geloof in Christus, zoo wij met Paulus er roem op kunnen dragen, Hem te kennen en de kracht zijner opstanding en de gemeenschap Zijns lijdens, om op die wijze met Hem tot een nieuw leven te komen. Dit is dus onze roem: aan al het onze af te sterven, om ons leven geheel alleen in Christus te zoeken. Deze dogmatische beschouwing verhindert Basilius niet, ook een praktischen weg aan te wijzen tot het verkrijgen van ootmoed. De geest vormt zich in overeenstemming met hetgeen hij doet. Houding, gebaar, kleeding, gaan en zitten, voedsel, ligging, huis en huisraad, alles kortom aan en bij u zij ongekunsteld, onopgesmukt. Geen sofistisch pralen in uw spreken, geen al te groote lieflijkheid van stem bij uw gezang, geen lastige spitsvindigheden in uwe gesprekken. Wees voor allen toegankelijk; vertel niet den lof dien gij ontvangt; laat dien niet door anderen vertellen. Verberg uwe voortreffelijkheden zooveel als mogelijk. Dus luiden de vermaningen van Basilius; inderdaad niet al te ascetisch. Zoo bevestigt zich hetgeen ik reeds in het eerste hoofdstuk van het eerste deel (bl. 121 volg.) deed opmerken: het Katholicisme heeft eene dubbele moraal. Het weet, dat enkelen slechts een gestrengheid | |
[pagina 225]
| |
bevredigen kan, die de groote meerderheid moet afschrikken. Ik hecht aan deze opmerking eenige waarde. Men kan dus niet zeggen dat de monniken een ascetische moraal verkondigden. In de leerredenen, die er het eerst en het meest aanleiding toe moesten geven, spreekt Basilius gelijk een Evangeliedienaar der Protestantsche kerk in onzen tijd zich zou kunnen doen hooren. Maar zoo zij geen ascetische moraal verkondigden, zij hadden er voor zich zelven de diepste behoefte aan, en konden zich persoonlijk den eisch van het Christelijk leven niet anders denken. Het strekt hun tot aanbeveling, dat zij anders deden dan de Fariseeuwen, van wie geschreven staat dat zij de lasten, anderen door hen opgelegd, ook niet met den vinger aanroerden. Wij zouden onze opmerking nog kunnen staven met Basilius' homilie over het aanhangen van de aardsche goederen. Maar wij spoeden ons tot eene andere homilie, de laatste die wij aanhalen, en die ons een reeds bekende maar misschien de treffendste zijde van zijn geest leert kennen. Wij bedoelen de toespraak van Basilius aan de jongelingen, en die ten betooge moet dienen, hoe dezen nut kunnen trekken uit de boeken der Grieken. Het zal ons tevens de bevestiging geven van de juistheid der karakterschets die wij in een vorig hoofdstuk van de rigting van Basilius en geesten als de zijne gegeven hebben. De vraag had eene bijzondere aktualiteit verkregen door het edikt van Julianus den afvallige, waarbij aan leeraars, die Christenen waren, het onderwijzen van de grieksche letteren verboden werdGa naar voetnoot1, een verbod dat | |
[pagina 226]
| |
bij een zekere partij, ten allen tijde en ook destijds in de Christelijke kerk vertegenwoordigd, maar al te veel sympathie vond. Het lijdt geen twijfel of het keeren van den invloed van mannen als Gregorius van Nazianza en Basilius, door het Christendom even zoozeer als door Griekenland gevormd en juist door deze dubbele vorming | |
[pagina 227]
| |
zoo invloedrijk, heeft mede behoord tot de beweegredenen die aan het edikt van Julianus ten grondslag lagen. Basilius was dus in meer dan één opzigt de aangewezen persoon om de voorstellingen waarvan Julianus was uitgegaan te wederleggen of te verbeteren. En voor ons is het niet weinig pikant denzelfden man, wiens lofrede op het ascetische leven wij gelezen hebben, nu ook de licht- en schaduwzijden dier grieksche wereld te hooren aantoonen, die met hare levensbeschouwing zoo lijnregt tegenover het Christelijk ascetisme stond. Licht- en schaduwzijden! Inderdaad, bij Basilius is er noch onvoorwaardelijke afkeuring noch blinde goedkeuring. De groote taak bij het lezen der klassieken is juist, ze te lezen met oordeel des onderscheids, ze te lezen met een maatstaf in de hand. Dien maatstaf ter beoordeeling van het nuttige en het schadelijke in de oude geschriften zal Basilius nu geven. Dit belooft hij in de volheid van zijn zelfsvertrouwen, of liever van zijn vertrouwen op het hooger licht waarin hij leeft. Dit is de maatstaf: Wij Christenen achten het menschelijk leven niets, en merken niet | |
[pagina 228]
| |
als een waarachtig goed aan wat slechts voor dit leven nut aanbrengt. De hoogste wereldsche bezitting bekoort ons niet, onze verwachtingen strekken zich verder uit, en alles doen wij om dat andere leven te verwerven. Dat verdere leven staat tot het tegenwoordige als de werkelijkheid tot een schaduw of een droom, als de ziel tot het lichaam. Tot dat andere hoogere leven leidt ons de Heilige Schrift. Zoolang wij nu evenwel nog te jong zijn om haren diepen zin te vatten, oefenen wij ons door het lezen van andere schriften, gelijk de kampvechters zich oefenen. Immers, ook wij hebben ons voor te bereiden op een zwaren, op den zwaarsten strijd. En daartoe, namelijk om onzen geest daartoe te vormen, moeten wij omgaan met dichters, geschiedschrijvers en redenaars. Zoo moeten wij als schilders de kleuren op ons palet vooraf in gereedheid brengen. Maar nu komt het op de regte keuze aan. Wijzen de dichters of de geschiedschrijvers ons op edele mannen, zoo hebben wij die voorbeelden na te volgen; voor het schandelijke dat zij ons melden moeten wij de ooren toestoppen. De behendigheid der redenaars in het liegen is evenzeer een voorbeeld dat wij schuwen moeten. Als bijen moeten wij dus in alles te werk gaan: zij dragen de geheele bloem niet mede, maar alleen den honig. Dit weinige is volkomen genoeg om ons het standpunt waaruit de Grieksche letterkunde beschouwd wordt te leeren kennen. Een zelfstandige waarde heeft zij in het oog van Basilius niet. Zij kan alleen als opvoedingsmiddel dienen. Het ware vaderland van den menschelijken geest ligt elders. Zonderlinge loop der menschelijke zaken. De letterkunde van Griekenland hing met Griekenlands godsdienst ten nauwste zamen. Julianus kon niet lijden, dat men die letterkunde schiftte, en eklektisch behandelde. Zulk eene eklektische behandeling ten voordeele van de studie der Schrift is het juist wat Basilius aanbeveelt. En thans spreken de nieuwste godgeleerden over de letterkunde, in Oud- en Nieuw Testament opgeteekend, gelijk Basilius het deed over de litteratuur der Grieken. Zij erkennen het goede dat zij | |
[pagina 229]
| |
bevat en willen haar met de gave der onderscheiding gelezen hebben. Maar gelijk de heidensch-orthodoxe Julianus, antwoorden ook thans de Christelijke regtzinnigen: Alles of niets! geloovig aannemen, geen genadig gebruiken. In zijne beschouwing der Grieksche letteren blijft de asceet Basilius zich volkomen gelijk. Hij kan dit leven niet anders dan als voorbereiding en overgang tot een ander leven aanmerken. Den asceet Basilius moeten wij hem blijven noemen, al leeft hij niet meer in een klooster. Als Presbyter, in welk karakter wij hem thans vlugtig hebben gadegeslagen, bleef hij dezelfde levenswijze volgen die hij in Pontus aangenomen had; ja zelfs vereenigde hij ook thans, naar het schijnt, eenige mannen om zich, die zich met hem op het ascetische leven wenschten toe te leggen. Een geest als die van Basilius was zeker geschikter een eerste als een tweede rol te vervullen. Wij weten reeds (zie boven bl. 35) dat hij naast een Bisschop stond (Eusebius), die vooral in theologische zaken den bijstand van zijn presbyter volstrekt niet ontberen kon. Maar het onmisbare is daarom niet altijd aangenaam, en de Bisschop verdroeg de meerderheid van zijn presbyter niet altijd even gemakkelijk. Toen de monniken dus on voorwaardelijk voor Basilius partij trokken tegen den buitendien niet onbevlekt regtzinnigen Eusebius, dreigde het tot een ernstige botsing te zullen komen; althans Basilius achtte het veiliger zich uit Caesarea te verwijderen, en zijn eenzaamheid andermaal op te zoeken. Den Bisschop zou de verwijdering spoedig berouwen. De Arianen achtten juist ten gevolge dier verwijdering den kerkvoogd toegankelijker voor hunne gevoelens; bovendien was hun aan het veroveren der metropool veel gelegen. Eusebius mogt geen ultra-orthodox zijn, Ariaan was hij evenmin. Thans door de Arianen bezet, zag hij te vergeefs, om hen te verslaan, naar zijn ouden medestander om. Gregorius van Nazianza, Basilius' boezemvriend, gelijk wij ons herinneren, was de bemiddelaar tusschen den Bisschop en den Presbyter. | |
[pagina 230]
| |
Dat Cappadocië aan den invloed der Arianen onttrokken werd, was de prijs hunner verzoening. Ofschoon waarschijnlijk de vormen meer in acht werden genomen, was van nu aan Basilius de ware Bisschop. Weldra, en wel van 370 aan, droeg hij ook den Bisschoppelijken titel. Maar nog altijd bleef hij naar zijn levenswijze een monnik, en ten gevolge daarvan zwak en aan allerlei krankheden onderhevig. Dit verhinderde hem evenwel niet zijn ambt zeer ernstig op te vatten, en zich, in de moeilijke omstandigheden die de kerk doorleefde, aan een veelomvattende taak te wijden. De opmerkelijkste zijde zijner werkzaamheid is voor ons gelegen in de eigenaardige spanning waarin zij hem, den monnik, bragt met de meerderheid der overige monniken. Het verschil tusschen den vrijen monnik, die naar niets dan naar zijne dogmatische consequentie behoeft te luisteren, en den door zijne positie gebonden kerkvoogd treedt hier gedurig op den voorgrond. Buitendien, was Basilius met hart en ziel der regtzinnige leer toegedaan; het beminnelijke van zijn ons nu reeds eenigzins bekend karakter maakte hem weinig geschikt om ooit de apostolische les: ‘Zooveel in u is, houdt vrede met alle menschen’ te verwaarloozen. Herinneren wij ons daarbij hetgeen ons in de hoofdstukken over de verdediging der Katholieke orthodoxie aangaande de lauwheid van de leidslieden der kerk in deze verdediging gebleken is, en hoe ongunstig de tijdstroom voor de regtzinnigheid heeten moest, dan kunnen wij ons een voorstelling maken van de klippen, tusschen welke een man als Basilius gedurig door te zeilen, van de zeer teedere vragen die hij vaak te beslissen had. Vooral op één punt vestigen wij de aandacht. Wij hebben reeds vroegerGa naar voetnoot1 en met een ander doel den nadruk gelegd op de zachtmoedige wijze, waarop Basilius de leer van de Godheid des Heiligen Geestes ingang poogde te doen vinden. Het was | |
[pagina 231]
| |
hem genoeg, zoo men den Heiligen Geest slechts geen schepsel noemde. Deze voorzigtigheid nu moest hem in onmiddellijk konflikt brengen met de monniken, en hun verraad toeschijnen. Zij toch, wij hebben het reeds doen opmerken, waren in den regel de dweepzuchtige verdedigers eener orthodoxie die van geen vergelijk hooren wilde. Zij wisten zelfs Basilius' getrouwen boezemvriend, Gregorius van Nazianza, aan het twijfelen te brengen of Basilius wel altijd de opregtheid der duiven aan de omzigtigheid der slangen verstond te paren. En toen naar den eisch der vriendschap Gregorius dezen twijfel aan Basilius zelf openbaarde, schreef deze hem diep gegriefd terug:Ga naar voetnoot1 ‘Wat ik, zoo meldde hij hem, bij het lezen van uw brief gevoeld heb, dat weet gij zelf wel. Maar ik hecht meer aan onze vriendschap dan aan deze smart, en ik bid daarom God dat ik tegenover u bij dezelfde gezindheid moge blijven als voorheen.’ Tot een eigenlijke wederlegging der tegen hem ingebragte beschuldigingen begeeft hij zich niet. Hij beroept zich tot staving zijner opregtheid op hetgeen hij waarschijnlijk spoedig voor het geloof te lijden zal hebben, en ten slotte, mogt het martelaarschap niet voor hem weggelegd zijn, op het gerigt van Christus. Verder vermaant hij zijn vriend om ook in het vervolg moedig zijne partij te kiezen en hem niet te verloochenen. Zulk een antwoord van Basilius is misschien juist de krachtigste bevestiging van het tegen hem gerezen ongunstig vermoeden. Waarom was hij anders zoo diep gekrenkt en zoo weinig zaakrijk in zijne wederlegging? Een krachtiger voorspraak op het bedoelde punt heeft hij evenwel gevonden in AthanasiusGa naar voetnoot2, voor wien het zeker pleit dat hij, de man die van geen toegeven wist, de zachtheid en de toegevendheid van Basilius heeft weten te waardeeren. ‘Men mag,’ schrijft Athanasius, ‘tegen zulk een man, wiens regtzinnigheid niet verdacht is, niet strijden. Basilius wordt den zwakke een zwakke, om den zwakke | |
[pagina 232]
| |
te winnen. Op deze zijne bedoeling moeten wij de aandacht vestigen en voorts den Heer prijzen die aan Capadocië een Bisschop gegeven heeft, zoo als wel elk land mogt wenschen er een te bezitten.’ Zulk een woord uit den mond van zulk een man was voor de hatelijkheden der dikwerf onkundige monniken nauwelijks te duur gekocht. Hoe het zij, dat voorzigtigheid geen lafhartigheid behoeft in te sluiten, zou het voorbeeld van Basilius op nieuw bewijzen. De magtige beschermer der Arianen, de keizer zelf, was in aantogt om Cappadocië, dat tot hiertoe hardnekkig wederstand had geboden, voor zijne godsdienstige overtuiging te doen bukken, en alzoo het voorbeeld van andere provinciën te doen volgen. De prefekt Modestus werd vooruitgezonden om het terrein voor te bereiden, en kon dit zeker niet beter doen dan door Basilius voor zich te roepen. Toen greep tusschen den burgerlijken staatsdienaar en den Bisschop een gesprek plaats, waarin Basilius al de fierheid van zijn karakter en al den moed zijner overtuiging op eene wijze aan den dag legde, die den prefekt eerbied inboezemde. Toen de prefekt betuigde nooit zoo te hebben hooren spreken, gaf Basilius hem even gepast als bescheiden ten antwoord: ‘dan is dit zeker de eerste maal dat gij een Bisschop ontmoet.’ De prefekt, de keizer zelf, althans in den aanvang, ontzag hem, en toen eindelijk Valens, wijkend voor den invloed zijner gunstelingen, het besluit van Basilius' verbanning onderteekend had, was het weder Basilius' persoonlijkheid, in verband met het geloof dier tijden, die nog op het laatste oogenblik het gevaar kon afwenden. Des keizers kind was krank. Basilius' voorbede bragt aanvankelijk beterschap, en de Katholieke Bisschop wilde nu als van een regt gebruik maken om het kind te doopen. Basilius evenwel mogt wel genezen maar niet doopen; dat wilde Valens slechts een Ariaanschen Bisschop gunnen. Het kind werd dus Ariaansch gedoopt, maar stierf. Dat moest natuurlijk een straf des hemels zijn. Of Valens het geloofde? In elk geval, Basilius had niet in ballingschap te gaan. Misschien zou het voor zijne nagedachtenis beter zijn geweest indien | |
[pagina 233]
| |
hij destijds van het kerkelijk tooneel verdwenen ware. Dan zou er althans geen wolk zijn gekomen over de eens zoo schoone en reine vriendschap tusschen hem en Gregorius van Nazianza. Aan wien de schuld ligt, hebben wij hier niet uit te maken; het is reeds treurig genoeg, dat het zoover komen moest, dat Gregorius zijnen ouden vriend van heerschzucht en egoîsme beschuldigdeGa naar voetnoot1, ja zich later | |
[pagina 234]
| |
zelfs liet verleiden om, waar hij het groote hospitaal door Basilius buiten Cesarea gesticht, en diens gemeenzaamheid met de arme en van allen geschuwde kranken gedenkt, in de uitoefening van deze laatste deugd slechts een praalvertooning te zien. Vergeten wij het harde woord, aan de gekwetste vriendschap ontsnapt, en laat ons liever enkel in gedachtenis houden het straks genoemde hospitaal, door Basilius gesticht, en dat weldra het voorbeeld werd van meer soortgelijke inrigtingen. Het was, gelijk wij later zien zullen, een regtstreeksch uitvloeisel van de ascetische moraal, gelijk zij door Basilius in onderscheiding van anderen werd opgevat.Ga naar voetnoot1 De verwijdering die plaats gegrepen had tusschen de beide vrienden, verhinderde evenwel niet dat Gregorius van Nazianza een warme lofrede hield op zijn vriend, toen deze, na een leven van veel strijd en inspanning ter handhaving vooral der Niceensche orthodoxie, uit- | |
[pagina 235]
| |
geput bovendien door schier voortdurende lichamelijke krankheid, eindelijk het hoofd ter ruste legde (Januari 379). Daar lag hij, zoo besluit Gregorius zijne rede, hijgend naar den laatsten ademtogt, afgehaald door het hemelsche koor, waarop hij reeds lang het oog gevestigd had. De gansche stad was om hem heen verzameld, die het verlies niet kon dragen, zijn wegneming als een tiranny beklaagde, en als het ware zijne ziel vasthield, als ware zij met de handen of met het gebed vast te houden; want de smart beroofde hen bijna van hun verstand. Ware het mogelijk geweest, zoo zou elk bereid zijn geweest iets van eigen leven aan het zijne toe te voegen. (Toen hij eindelijk den geest gegeven had) greep er een tooneel plaats, dat bovenal vermelding verdient. Bij zijn begrafenis werd hij door de handen van vrome mannen gedragen en ieder poogde iets van de lijkbaar aan te raken, want wat was heiliger en reiner dan zijn lichaam. Anderen zochten althans de dragers te naderen, anderen het lijk te zien, alsof dat reeds heilzaam ware. De straten waren zoo opgevuld met menschen dat zij bijna op elkander klommen. Het gezang werd verdoofd door de klagten, de kalmte der asceten door het lijden vermeesterd, ja de begrafenisplegtigheid nam ten slotte een treurig uiteinde. Niet weinigen stierven in het gedrang, maar hun dood werd gelukkig geprezen omdat zij met hem het leven hadden verlaten en als het ware zijn doodenoffer vormden. Eindelijk werd het lichaam, aan de handen die hem vast wilden houden ter nauwernood ontrukt, aan de groeve toevertrouwd. Zoozeer achtte hem het volk van Caesarea - ook deze karakteristieke bijzonderheid wordt door Gregorius niet vergeten -, dat het zelfs zijne fouten zich trachtte eigen te maken en hem zelfs naar het uiterlijke poogde te gelijken. Men bootste zijn gang na, men droeg zijn baard gelijk hij, men deed zijn best om zijne bleeke kleur magtig te worden, zijn trant om zich te kleeden, te eten, te spreken.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 236]
| |
Zoo is er niets nieuws onder de zon. Wat onze tijd bij de vereerders van lord Byron gezien heeft, dat had de vierde eeuw reeds bij de vrienden van Basilius gezien. | |
[pagina 237]
| |
VI.Hoe vertegenwoordigt Basilius den geest van het monnikwezen, en welken invloed heeft die instelling van hem ondervonden? Op deze vragen moeten de geschriften van den heilige ons het antwoord geven, waarin hij ons met zijne Christelijk-ethische beschouwingen in het algemeen, of meer in het bijzonder met zijne opvatting van het ascetisch leven, bekend heeft gemaakt. In Hoofdstuk XXII van zijn groot zedekundig geschrift, heeft hij zich omtrent het eerstgenoemde ondubbelzinnig verklaard. Wat vormt den Christen, vraagt hij daar zelf. Het door liefde werkzaam geloof. En waarin bestaat het geloof? In eene volle overtuiging aangaande de waarheid der goddelijke woorden, eene overtuiging die noch door uiterlijken dwang noch door redeneering aan het wankelen kan worden gebragt. De liefde nu waardoor het geloof werkzaam moet zijn is tweevoudig, liefde tot God: de gezindheid om zijne geboden te kennen met het doel om hem te verheerlijken; liefde tot den naaste: | |
[pagina 238]
| |
de gezindheid om diens geestelijk en lichamelijk heil te bevorderen. De mensch, heet het elders,Ga naar voetnoot1 is naar Gods beeld geschapen en God is het ware leven; alleen door op God te gelijken worden wij het ware leven deelachtig. Door onze hartstogten hebben wij dat beeld Gods in ons verloren; hoe meer wij aan alle hartstogten afsterven, hoe meer wij onaandoenlijk worden voor de verleiding der zonde, hoe meer ook het beeld Gods in ons hersteld en daarmede het waarachtige leven ons terug geschonken wordt. Een der krachtigste hulpmiddelen daarbij is de onthouding, de ongehuwde staat, een staat die door jonkvrouwelijke reinheid zich moet kenmerken. Men is vrij dien al of niet te kiezen, gelijk Ananias en Sapphira eens vrij waren, hunne goederen al of niet aan de armen te schenken. Maar heeft men eens beloofd, dien staat te zullen bewaren, dan kan ook uit den aard der zaak niets ons van die gelofte ontheffen. Hare vervulling is evenwel minder eenvoudig dan men zich vaak schijnt voor te stellen. Zij onderstelt, een volkomen vaarwelzeggen aan alle aardsche ijdelheden, een overschrijden van de grenzen der menschelijke natuur, een aannemen van het leven der engelen. Hoe moeten zij het aanleggen die zich hierin willen oefenen? Bij de beantwoording dezer vraag komt al terstond de bijzondere opvatting van het ascetisch leven voor den dag, gelijk zij Basilius eigen was, en die hij hem later meer uitvoerig zal ontvouwen. Zeer in het algemeen kan het monniksleven van twee verschillende zijden beoefend worden. Men kan of daaraan den eisch stellen eener geheele afsluiting van allen omgang met anderen, en derhalve eener volstrekte eenzaamheid, of men kan zich tegen dien eisch verzetten en aan het leven in een gemeenschappelijk klooster den voorkeur geven. Dit laatste nu deed Basilius met zeer besliste overtuiging. Zij | |
[pagina 239]
| |
die zich in een goddelijken wandel willen oefenen, verklaart hij reeds hier uitdrukkelijk, moeten dit niet in de eenzaamheid doen. Zulk een leven moet anderen tot getuigen hebben, opdat er geene kwade verdenking op hen ruste. Een leidsman moet verder aan het hoofd staan van dit gemeenschappelijk leven, en wel zulk een persoon die door zijne zedelijke meerderheid boven de anderen uitmunt, terwijl evenzeer bij het verleenen van dezen voorrang de leeftijd mede in aanmerking moet komen. Dit hoofd der broederschap moet met zulk een magt zijn toegerust, dat niemand iets tegen zijn wil durve ondernemen, zoodra hij iets voorschrijft wat tot het leven der godzaligheid bijdragen kan,Ga naar voetnoot1 en deze magt moet aangemerkt worden als hem van God verleend. De kloosterbroeders moeten naar het voorschrift des Apostels en ter verzekering hunner onafhankelijkheid door handenarbeid hun eigen brood verdienen, een arbeid onder het toezigt eens ouderen broeders verrigt. De matigheid, die hun aanbevolen wordt, blijve van de beide tegenovergestelde uitersten vrij. Wat voor het vleesch aangenaam of onaangenaam is, mag in het geheel niet in aanmerking komen. Toch moet alle overdrijving daarbij vermeden worden. Te groote korpulentie is niet schadelijker voor het vervullen onzer pligten dan zwakte en krankheid, die van overdreven vasten het gevolg kan zijn. Het genot van spijs en drank beantwoorde eenvoudig aan onze werkelijke behoefte. Men versmade niet den wijn, als hij aan onze gezondheid dienstig kan zijn, maar neme dien ook niet uit louter weelde. Niet alleen blijve voor vrouwen de toegang tot het klooster gesloten, maar ook geen man trede daar binnen zonder verlof van den supérieur, opdat alle gezwets vermeden worde. | |
[pagina 240]
| |
Voorts moeten allen één gemeenschappelijke bergplaats hebben, zoodat niemand iets zijn bijzonder eigendom noeme, en uit dien algemeenen schat ieder ontvange wat hij noodig heeft. Hetzelfde geldt op geestelijk gebied. De individuën in de broederschap mogen met elkander geene bijzondere vriendschap sluiten, maar allen moeten elkander even liefhebben, zoodat in de geheele vereeniging slechts éen maat der liefde gekend wordt. Wie hiervan afwijkt moet als een beleediger van de broederschap gestraft worden. Uitgaan en tehuis blijven zijn geheel afhankelijk van den wil des supérieurs. De noodzakelijkheid van deze bepaling wordt aangedrongen met de overweging, dat ligt een monnik er jong en bloeijend uit kan zien, en dus de personen die hij ontmoet tot verkeerde gedachten zou kunnen brengen. Die dit voordeel of liever dit nadeel heeft, wordt uitgenoodigd zijn gelaat te verbergen tot dat de verleiding, die hij anderen verschaffen zou, geweken is, met andere woorden, tot dat zijn gelaat even bleek zij en uitgevast, als dat der overigen. De eed blijve tusschen de broederen zorgvuldig uitgesloten, zoozeer zelfs, dat voor deze plegtige bevestiging een eenvoudig knikken met het hoofd in de plaats trede. Die hieraan zijn geloof niet schenkt, bewijst dat hij zelf wel eens gelogen heeft, en wordt uit dien hoofde door den supérieur gestraft. Is de dag ten einde en zijn al de werkzaamheden afgeloopen, dan houde elk een gewetensonderzoek, eer hij zich ter rust begeeft. Bevindt iemand dan, dat hij zich aan iets schuldig heeft gemaakt, aan ongeoorloofde gedachten, onbetamelijke taal, lauwheid in gebed of psalmgezang, aan verlangen naar de wereld, zoo mag hij deze zijne zonde niet verbergen; hij moet haar veeleer voor de vergadering bekennen, opdat zijne krankheid wijke voor het gemeenschappelijk gebed. Ook hier komt het eigenaardig beginsel van Basilius uit, zijn afkeer van het leven in volstrekte eenzaamheid, en zijn verwach- | |
[pagina 241]
| |
ting dat de gebreken der kloosterlingen juist in het zamenleven met anderen hun korrektief zullen vinden. Dit zamenleven moeten wij ons in den geest van Basilius echter geheel ondergeschikt denken aan een oversten leidsman, die zelfs meer dan leidsman is. Het is de bedoeling van Basilius dat de supérieur een onbepaalden invloed uitoefene op het karakter zijner onderhoorigen en wel zoo, dat elks bijzonder karakter zich naar het zijne wijzige en vorme. Opdat omtrent zijne meening geen misverstand mogelijk zou zijn, vergelijkt hij zelf de werking van den supérieur op de kloosterbroeders bij de werking van éen model, waarvan door onderscheidene schilders kopiën worden gemaakt. Al het gezegde verklaart Basilius ook uitdrukkelijk van toepassing op de vrouwenkloosters. Hij zou omtrent de nonnen zijne eischen evenwel nog iets hooger willen spannen. Het verdient opmerking, dat hij de nonnen niet waarschuwt tegen neiging tot ongehoorzaamheid wanneer de supérieure strenge askese voorschrijft, maar dat hij integendeel noodig acht, ze tot gehoorzaamheid aan te manen, waar zij gelast worden krachtig voedsel tot zich te nemen. De natuurlijke overspanning en overdrijving van het vrouwelijk karakter ontgaat den menschenkenner niet. Aan deze raadgeving herkent men Basilius. Bij hem is het ascetisme wel niets anders dan een door hem onmisbaar geacht middel om de heiligmaking te bereiken, het komt geenszins bij hem voort uit stroefheid of somberheid van geest. De geschiedenis leert ons ook hier de verscheidenheid te waardeeren in het schijnbaar eenzelvige, en verpligt ons ook hier, tot regte waardeering van den geest en het karakter van een verschijnsel, in de bepaling van beiden dikwerf tegenstrijdige eigenschappen op te nemen. Wij deden het reeds opmerken: Ephraëm Syrus, de sombere Syrier, is even goed een vertegenwoordiger van het monnikwezen als de veel zachter en vriendelijker gestemde Basilius. Drijft den een de schrik der eeuwige verdoemenis, de ander wordt oneindig meer uit natuurlijke zielsbehoefte tot God en tot zijn dienst getrokken. In zijne ascetische vragen en antwoorden wordt | |
[pagina 242]
| |
deze zielsbehoefte zeer schoon door hem ontwikkeld; en ik vestig er bij voorkeur de aandacht op, om te doen uitkomen dat de ascetische levensopvatting niet in noodzakelijk verband staat met eene strenge en angstige voorstelling van de Godheid. Gods liefde, heet het in het aangehaalde geschrift, kan niet onderwezen worden. Zoo heeft niemand ons geleerd, onze ouders lief te hebben. Ik meen dat van den aanvang af een kiem in ons is nedergelegd, die de aandrift openbaart om zich de liefde Gods toe te eigenen. Het pogen van ons, uwe leidslieden, strekt daartoe om door de kracht van den Heiligen Geest die vonk van goddelijke liefde, die in u verborgen ligt, op te wekken. Heeft God ons de noodige kracht verleend om zijne geboden te bewaren, en laten al de geboden zich in de liefde zamenvatten, dan moeten wij ook het vermogen bezitten om God lief te hebben. De zonde is dan ook inderdaad niets anders dan het misbruik dat wij maken van vermogens, ons ten goede geschonken. Die natuurlijke geneigdheid om God lief te hebben, staat in het oog van Basilius op éene lijn met 's menschen natuurlijk verlangen naar het schoone en goede, al geeft hij toe, dat elk zich van het schoone en goede eene verschillende voorstelling maakt. Wat, vraagt hij, is bewonderenswaardiger dan de goddelijke schoonheid? Welk denkbeeld aantrekkelijker dan dat der heerlijkheid Gods? Welk zielsverlangen is krachtiger, dan het verlangen dat God bij ons opwekt, zoo dat de ziel, als in het Hoogelied, zeggen kan: ‘ik ben krank van liefde.’ Onuitsprekelijk is de glans der goddelijke schoonheid. Kan zij met het lichamelijk oog niet aanschouwd worden, zij is niettemin voor de ziel toegankelijk. ‘Mijne ziel dorst naar den levenden God,’ ‘laat uw dienstknecht nu gaan in vrede,’ ‘wanneer zal ik verschijnen voor Gods aangezigt,’ ‘ontbonden te zijn en met Christus te wezen is verreweg het beste,’ dit zijn al te maal uitingen van het verlangen naar die goddelijke schoonheid, die in de ziel der heiligen als het ware een straal heeft nagelaten, welke daarin voortdurend als een prikkel blijft werken. | |
[pagina 243]
| |
Eigenaardig is de overgang van deze verhevene gedachten tot het betoog van de noodzakelijkheid des afgezonderden levens. De liefde tot God sluit de liefde tot den naaste in. Om die liefde in toepassing te brengen, moet de mensch weten welk doel hij bereiken wil, maar dit kan hij niet weten zonder voor alle dingen tegen verstrooijing der gedachten te waken, maar dit laatste is weder onmogelijk tenzij dan in de volstrekte afzondering van de wereld. En ziedaar de grond voor het ascetisch leven gelegd, waarvan de bijzondere inrigting in eenige vragen en antwoorden nader behandeld wordt. Ik wil enkele hoofdpunten noemen die door Basilius met meerdere of mindere uitvoerigheid worden toegelicht. De wenschelijkheid der zamenwoning staat ook hier op den voorgrond. Het volstrekte afstand doen van al het aardsche, de familiebetrekkingen daaronder begrepen, eer men het klooster binnentreedt, het voorafgaand onderzoek naar den levenswandel van hen die opgenomen wenschen te worden, de pligt van oefening in het zwijgen den novices opgelegd, de behandeling van hen die van hun gelofte wenschen ontslagen te worden, de leeftijd waarop de gelofte aangenomen kan worden, de matiging in het lachen, de wijze van de gastvrijheid uit te oefenen, het gedrag der monniken bij de maaltijden, hun kleeding, hun dragen van een gordel, de aard van hun zamenwonen, de verpligting van den supérieur om de hem toevertrouwden te bestraffen, van dezen om den supérieur ook de geheimste gedachten des harten te belijden, van de uitnemendsten in de broederschap om, waar het noodig is, den supérieur te vermanen, niets van dit alles blijft onbesproken. Maar niet het minst verdient de zeven en dertigste vraag vermelding, omdat daarin Basilius' bijzondere opvatting van het ascetisme aan het licht treedt. Men moet vlijtig arbeiden, luidt het antwoord, want wij mogen de vroomheid niet gebruiken tot een voorwendsel der traagheid, maar wij hebben het voorbeeld van den apostel te volgen, waar hij zegt:Ga naar voetnoot1 ‘Ik heb u in alles getoond, | |
[pagina 244]
| |
dat men, alzoo arbeidende, de zwakken moet opnemen,’ en elders:Ga naar voetnoot1 ‘werkende wat goed is met de handen, opdat hij hebbe mede te deelen dengenen die nood heeft.’ Daardoor zullen wij waardig zijn het woord te hooren: ‘komt gij gezegenden mijns Vaders, beërft het Koningrijk..... want ik ben hongerig geweest en gij hebt mij te eten gegeven, ik ben dorstig geweest en gij hebt mij te drinken gegeven.’ De arbeid is voor de ziel wat het voedsel is voor het lichaam. Alleen die arbeid mag evenwel in het klooster toegelaten worden die geen gedruisch veroorzaakt, en hetgeen de arbeid opbrengt moet, zij het ook tegen een minderen prijs, liever in de nabijheid verkocht worden dan dat men, om meer winst te behalen, zich aan het bezoeken van verder afgelegen plaatsen en markten zou moeten wagen. Ziedaar in de hoofdpunten de inrigting die Basilius aan het monnikwezen in Klein-Azië gaf.Ga naar voetnoot1 Een eeuw na Antonius ziet men die instelling dus reeds krachtig georganiseerd. Van nu aan is er geen provincie in de kerk van het oosten die hare monniken en kloosters niet heeft. Overal vormden de kloosterlingen, mannen en vrouwen, een groot leger, met de regelen van Basilius tot wetboek, en ten allen tijde bereid, de orthodoxie der kerk te handhaven. Geen wonder dat deze instelling hevigen tegenstand uitlokte. Heidenen en Arianen keerden gelijkelijk hunne wapenen tegen haar. De invloed van de zwarte mannen, gelijk men ze noemde, was schier onbeperkt bij de groote menigte; en dat deze invloed niet altijd een zedelijk karakter zal vertoond hebben, is meer dan waarschijnlijk. Al wat niet slechts de wegstervende Heidensche beschaving, maar in het algemeen een vrijer en rationalistischer opvatting van het Christendom lief had, moest wel te velde trekken tegen deze apostelen der natuurverachting en van een vaak dweepziek mys- | |
[pagina 245]
| |
ticisme. De Ariaansche keizers bleven daarbij niet in gebreke. In Egypte werden monniken en kloosters verbrand, of de eersten met dwangarbeid en verbanning gestraft. Evenwel ook bij de orthodoxe Christenen vond het monnikwezen niet altijd een even gunstige beoordeeling. Dat zoovele jonge mannen aan het openbare leven, zoovele uitnemende krachten aan de maatschappij werden onttrokken; dat, door het te voorschijn roepen van een onnatuurlijke levenswijs, de gelegenheid zoo ruimschoots werd geopend voor onzedelijkheid, lediggang, huichelarij, werd dikwerf genoeg verwijtend herhaald. Het waren de bedenkingen die de instelling van zelve moest doen ontstaan, en die de tijd niet tot zwijgen heeft gebragt. Wat werd er door de verdedigers van het monnikwezen op geantwoord? Deze vraag noopt ons kennis te nemen van sommige geschriften van den man dien wij in de derde plaats noemden, van Johannes Chrysostomus. Hij toch is meer dan iemand in dit tijdvak werkzaam geweest om de asceten van de hun aangewreven smet te zuiveren; daar hij hun leven uit eigen ervaring kende, was hij althans uit dien hoofde voor zijn taak berekend. | |
VII.In 344 te Antiochië uit Christenouders geboren, wijdt Chrysostomus zich eerst aan de wereldsche welsprekendheid, waaraan hij zich evenwel spoedig onttrekt, om in zijne geboortestad den doop te ontvangen en als lector aangesteld te worden. Slechts een tijd lang teruggehouden door de smeekingen zijner moeder,Ga naar voetnoot1 begeeft hij zich daarna in de eenzaamheid, tusschen de bergen, in de nabijheid van Antiochië. Een oude Syrische monnik van buitengewoon strenge levenswijze wordt zijn leidsman, dien hij gedurende vier jaren tracht na te | |
[pagina 246]
| |
volgen en te evenaren. Hierdoor geoefend, kiest hij gedurende twee jaren een verlaten grot tot woonplaats, uitsluitend bezig met het overwinnen zijner hartstogten, die hij in zijne gekleurde taal met wilde dieren vergelijkt. Met gebreidelden geest, maar tevens met een ondermijnde gezondheid, keert hij naar Antiochië terug, waar hij als Priester gewijd wordt, en weldra, als plaatsvervanger van zijn Bisschop, die predikersloopbaan begint, die bestemd was in de geschiedenis der kerk een zoo schitterend spoor achter te laten.Ga naar voetnoot1 Joden, Heidenen en Christenen verdrongen zich om zijn kansel. Hier sleet hij den gelukkigsten tijd zijns levens, en voor zijn rust ware het zeker te wenschen geweest, dat men hem te Antiochië gelaten had. Maar de roem van zijn welsprekendheid had aller oogen in het rijk op hem doen vestigen, en na den dood van Theodosius (397) werd hij gedwongen den patriarchaten zetel van Constantinopel te bekleeden. Deze verheven plaats in de kerk stelde hem aan allerlei onaangenaamheden bloot. Zoo velen, die er op gehoopt hadden, vergaven hem hunne teleurstelling niet. Een bedorven hof vreesde de gestrengheid zijner vermaningen. De minister Eutropius, de bewerker zijner verheffing, zocht te vergeefs hem tot zijn kreatuur te maken, en diens welwillendheid verkeerde natuurlijk in het tegenovergestelde, naarmate hij zich in zijne verwachting bedrogen zag. Alleen bij het volk vond hij steun en weerklank. Het droeg hem een bijna afgodische liefde toe. Tot bescherming tegen zijne vijanden was die liefde evenwel vooreerst onmagtig. Weldra viel hij als slagtoffer van de gezindheden die wij straks hebben aangeduid. Zijne stoute kanseltaal laadde op hem de beschuldiging van majesteitsschennis, en midden in den nacht werd hij onder de weeklachten der menigte ingescheept. Maar de ontevredenheid was zoo groot dat de verschrikte keizer zijns ondanks den gevreesden boetprediker terug roepen moest, die nu zijn kansel | |
[pagina 247]
| |
weder beklom. Dezelfde oorzaak had andermaal dezelfde gevolgen. De vrijmoedigheid van den redenaar haalde hem bij vernieuwing de wraak der keizerin op den hals. Hij werd ten tweeden male in ballingschap gezonden, uit welke de tusschenkomst van den Bisschop van Rome en van den keizer van het Westen hem niet konden verlossen. Balling, stierf hij in het vreemde land, uitgeput van vermoeijenis en krankheid.Ga naar voetnoot1 Het is uitsluitend met die zijde van zijne werkzaamheid dat wij ons kunnen bezighouden, die met de verdediging van het monnik- | |
[pagina 248]
| |
wezen in verband staat. Die verdediging moet ons natuurlijk een nieuwe bijdrage leveren voor de kennis van den geest en het wezen dier instelling zelve. Wij slaan daartoe zijn werk op getiteld: tegen de bestrijders van het kloosterleven, dat, in drie boeken verdeeld, drieërlei soort van bestrijders achtereenvolgens te woord staat: vooreerst de wereldlijke, Ariaanschgezinde magt die de monniken vervolgde; dan ongeloovige vaders die hunne zonen met dubbelen weêrzin èn Christenen èn monniken zagen worden; eindelijk, geloovige vaders, die juist dezen vorm van Christelijk leven voor hunne kinderen niet wenschten. De beide laatste boeken zijn voor ons natuurlijk het belangrijkst, in zooverre zij ons onmiddellijk verplaatsen bij een der ernstigste huiselijke en maatschappelijke moeilijkheden die uit eene algemeenere verbreiding van het monnikwezen moesten voortvloeijen. Zonder daarom langer stil te staan bij de dreigingen die Chrysostomus zoo voor dit als voor het volgend leven den vervolgers der monniken hooren doet, dreigingen die wij ons ligt kunnen voorstellen, willen wij den Christenleeraar terstond gadeslaan, waar hij aan heidensche vaders die vrucht van het Christendom aanprijst die hun de verderfelijkste, hemzelven de gezegendste moest toeschijnen. Men kan niet zeggen, dat Chrysostomus zich de taak ligt maakt. Hij stelt zich een vader voor die niet alleen Heiden is, maar rijk, van een voornaam geslacht, en die daarenboven slechts een eenig kind heeft, terwijl hem het uitzigt op talrijker kroost is ontnomen. Verder denkt hij zich dat kind, dien eenigen zoon, toegerust met zulke gaven van verstand en hart, dat hij bij zijne ouders de schoonste verwachtingen opwekt. Onder deze omstandigheden laat nu de schrijver iemand met dien zoon in aanraking komen, die hem tot het kloosterleven zoekt over te halen, zoekt over te halen derhalve tot het prijs geven van zijne positie, tot het aantrekken van een ruw gewaad, tot het bewonen der eenzame bergen om zich daar met den landbouw bezig te houden, tot het barvoets gaan, het slapen op den | |
[pagina 249]
| |
grond, het verruilen van vroegere bloei en schoonheid tegen bleeken magerheid. Hebben wij nu, vraagt Chrysostomus, onze tegenpartij genoeg wapenen in de handen gegeven? Toch geeft hij er nog meer. De vader is diep bedroefd, klaagt de Christenen overal aan, en stookt allen tegen hen op. Dit is dan het loon voor al zijne kosten en zorgen! Dit de vervulling van zijn hoop, dat zijn zoon eens de troost van zijn ouderdom zou zijn! Het is of een rijk beladen schip in de nabijheid van de haven plotseling door een bliksemstraal getroffen wordt. Wat verscheelt hem nu al zijn bezit? Steekt alles in den brand! Hij, voor wien dit alles bestemd was, hij is niet meer, erger dan dood, gevankelijk weggevoerd door barbaren. Het spreekt van zelf, dat wij in de wijze, waarop Chrysostomus deze en andere bezwaren tracht weg te nemen, een bladzijde te lezen bekomen van de ontwikkelingsgeschiedenis der zedelijke denkbeelden in den boezem van het Katholicisme. In de hoofdzaak komt het antwoord van Chrysostomus hierop neder: gij Heidensche vader, beklaagt u ten onregte. Uw zoon is gelukkig, is rijk, is magtig, is opgeruimd, is beroemd, is tegen elken aanval beschermd, in staat ongelukkigen in waarheid te troosten. Wat verlangt gij meer? Hij is gelukkig; immers hij heeft eens voor altijd afstand gedaan van alle pretensiën op wereldsche goederen. Hij mist dus dat voortdurend Tantalus-lijden, dat de bron onzer ellende uitmaakt, daar wij telkens weder begeeren hetgeen wij in den regel toch niet kunnen verkrijgen. Uw zoon is rijk, veel rijker dan gij; hij beschikt over de schatten van anderen. Laat een arme geld noodig hebben: uw zoon, de monnik, zelf arm, en juist omdat hijzelf niets bezit, gelast eenvoudig een zijner rijke vrienden zooveel als hij verlangt dien arme te geven. Niemand die hem iets durft weigeren. Op dien toon gaat het voort. Chysostomus blijft zich geheel en al plaatsen op het standpunt van den Heidenschen vader, en gewaagt tegenover hem dus weinig of niet van de geestelijke voordeelen, die aan het monnikwezen in zijn eigen oog verbonden moesten zijn. | |
[pagina 250]
| |
Dit is, naar het mij voorkomt, het opmerkelijke in deze soort van vrijwillig aanvaard tweegevecht met dien Heiden, dat Chrysostomus daardoor toont zich de zeer concrete bezwaren levendig te hebben voorgesteld die het monnikwezen deed rijzen, in zooverre het der Heidenwereld eene zijde van het Christendom liet zien, waardoor zij zich van die godsdienst moest afgestooten gevoelen. Tevens, en dit verdient in de tweede plaats onze aandacht, tevens blijkt uit den toon van het geheele geschrift, dat Chrysostomus, om zoo te spreken, uit een zekere toegevendheid het monnikwezen tegenover de ongeloovigen verdedigt. Hij is zoo diep overtuigd van het onbetwistbaar voordeel dier instelling, dat hij in den grond der zaak hen, die het in twijfel trekken of loochenen, slechts beklagen kan. Hij vindt het dan ook zelf een bewijs zijner bijzondere welwillendheid, dat hij zich in dezen strijd met de ongeloovigen inlaat. Geheel anders is zijn toon tegenover de geloovige vaders die hunne kinderen van het ascetisch leven zouden willen afhouden. Het is bij niets minder dan al de verschrikkingen van den laatsten oordeelsdag, dat Chrysostomus de geloovige vaders bezweert, zorg te dragen voor het zielenheil hunner kinderen. ‘Maar kan men dan niet even goed zalig worden, ook als men vrouw en kinderen heeft en aan het gewone leven deelneemt?’ Op deze vraag, die de schrijver zelf zich stelt, antwoordt hij met eene opmerking die zijne ware schatting van het monnikwezen bloot legt. Zult gij, vraagt hij den geloovigen vader op zijne beurt, niet alles aanwenden om uw zoon tot den hoogsten trap van hemelsche heerlijkheid en gelukzaligheid te brengen? Maar met deze wedervraag stelt Chrysostomus zich niet tevreden. Kan men inderdaad in het gewone leven zijne zaligheid uitwerken? Met de Schrift in de hand tracht Chrysostomus het tegendeel te betoogen. ‘Wee hun die lachen,’ zegt de Schrift, maar de wereld geeft ons telkens gelegenheid tot lachen. ‘Wee den rijken,’ maar in de wereld worden wij van zelf genoopt, schatten te verzamelen. ‘Wee u als de menschen u prijzen,’ maar in de wereld besteedt men vaak | |
[pagina 251]
| |
zijn geheele vermogen om de volksgunst te verwerven. Bij deze algemeene beschouwingen komt nog eene bijzondere overweging, die op de zeden zelfs van de Christenen dier tijden een treurig licht werpt. Chrysostomus beschrijft namelijk de onnatuurlijke liefde, die wij uit de Grieksche Heidenwereld kennen, als in zijne dagen zoo algemeen verbreid, dat alleen reeds de noodzakelijkheid om deze besmetting te ontwijken in zijn oog het kloosterleven wettigt.Ga naar voetnoot1 Nemen wij aan, dat hij ter wille van zijn betoog eenigszins overdrijft, zoo moet toch zeker een zoo diepgaand zedebederf, als waarop hier gedoeld wordt, bij de beoordeeling van de voorliefde voor het ascetisch leven in dit tijdvak mede in aanmerking genomen worden. Dat leven stelt Chrysostomus verder voor als het eenige middel om het heil van den staat, zoowel als het geluk van den enkelen mensch te verzekeren. Eigenaardig is zijn antwoord op een bedenking aan een zeer natuurlijken wensch van elken vader ontleend. ‘Gij wilt misschien de kinderen uwer kinderen zien? Hoe kunt gij verwachten, grootvader te worden, gij die nog niet eens vader zijt. Want indien gij een vader waart, zoudt gij (dit is de zin der opmerking) uw zoon niet verhinderen, monnik te worden. Het kinderenteelen maakt u niet tot vader. Laat gij uw zoon het heilig leven intreden, zoo hebt gij in waarheid | |
[pagina 252]
| |
een zoon, die niet uit den wil des mans maar uit God geboren is. Dat zij, die niet aan de opstanding gelooven, op een uitgebreide aardsche nakomelingschap gesteld zijn, kan men begrijpen, maar wij, Christenen, waarom zullen wij wenschen een kroost achter te laten op een plaats (deze aarde), die wij zelven trachten te ontvlugten, en waarin wij niets doen dan zuchten, zoolang wij er in moeten verkeeren. Een tweede geschrift heeft tot karakteristiek onderwerp: eene vergelijking tusschen de macht, den rijkdom en den eerrang die aan een koning en aan een monnik toekomen. Wij zouden slechts in herhalingen moeten vervallen wanneer wij ook dit geschrift nader ontleden wilden. Het is duidelijk welk denkbeeld aan deze geheele verdediging van het monnikwezen ten grondslag ligt. Het is het eenzijdig op den voorgrond gestelde denkbeeld van de vergankelijkheid van dit aardsche leven, en het daaruit getrokken gevolg, dat alleen het toekomstige leven waarde bezit. Zoodra dit aardsche leven alle wezenlijke waarde mist, valt er tegen de ethische beschouwing, die het wezen uitmaakt van het Ascetisme, niet veel in te brengen. Wij komen hier weder uit bij het punt waarop wij in den aanvang de aandacht gevestigd hebben. Het Christelijk ideaal van deze tijden verschilt zeer belangrijk van het Christelijk ideaal onzer dagen. Van individueel is het maatschappelijk geworden, en het individu komt daarbij tot zijn regt schier alleen in zoover het een deel uitmaakt van het groot geheel der maatschappij. In het Christelijk ideaal der eerste eeuwen, wordt het individu abstrakt gedacht, afgescheiden namelijk van de maatschappij waarin hij zich beweegt, en uitsluitend in zooverre hij in betrekking staat tot God, dat is tot de volmaaktheid. Zoodra men dit doet, ligt het voor de hand, dat men zich ook praktisch afzondert van die maatschappij waartoe men theoretisch niet meer behoort, dat men in zelfvolmaking, naar het begrip op een gegeven tijdstip daarvan aanwezig, zijn uitsluitend levensdoel erkent, en dientengevolge alle gelegenheden afsnijdt | |
[pagina 253]
| |
die ons tot stemmingen of daden zouden kunnen brengen welke deze zelfvolmaking noodzakelijk in den weg staan. De geschiedschrijver heeft niet te onderzoeken welk van deze twee Christelijke idealen, het vroegere of het latere, hooger staat. Hij mag dit overlaten aan den beoefenaar der Christelijke ethiek. Zijn taak is het eenvoudig, dat vroegere ideaal, gelijk het theoretisch bestond en praktisch getracht heeft zich te verwezenlijken, getrouw te beschrijven. Een verwarring van geschiedenis en ethiek heeft op de eerste altijd hoogst nadeelig teruggewerkt. En hier biedt zich van zelf voor den schrijver dezer geschiedenis de gelegenheid aan, om zijne bijzondere methode zoo scherp mogelijk te onderscheiden van die, naar welke de geschiedenis der Christelijke kerk nog dikwerf behandeld wordt, en die door het gezag en het voorbeeld van niemand minder dan Neander zich waarschijnlijk nog een vrij langen levensduur gewaarborgd ziet. Neander heeft uit de Nieuw-Testamentische berigten aangaande het onderwijs van Jezus en de Apostelen zich een voorstelling gevormd van hetgeen al of niet tot het wezen van het echte Christendom behoort. Deze voorstelling staat bij hem onzigtbaar aan den ingang zijner kerkgeschiedenis. Zoodra nu eenig verschijnsel zich opdoet, dat binnen den kring der kerkgeschiedenis moet opgenomen worden, heeft het eerst tot die voorstelling, die aan de deur staat, zich te wenden om gekeurd en gestempeld te worden. De hoogleeraar Neander bepaalt dan telkens met de grootste nauwkeurigheid, en met eene vastheid van overtuiging die niet dieper kon zijn, al ware hem het jongste gerigt opgedragen, of een bepaald verschijnsel als de gezonde interpretatie van de oorspronkelijke bedoeling van Jezus mag aangemerkt worden. Het ongeluk heeft gewild, dat zijne bijzondere opvatting van die bedoeling hem in den regel noopt een ongunstig oordeel te vellen, zoodat hij zelfs gedwongen wordt, in den loop der kerkgeschiedenis ten slotte niet veel anders te zien dan een langzame maar steeds toenemende verbastering en ontaarding, slechts hier en daar door enkele groote lichtpunten afgebroken. Troost- | |
[pagina 254]
| |
rijke konklusie, en die het werk van Christus, in zooverre de geschiedenis der Christelijke kerk dien naam verdient, als eene groote mislukking doet beschouwen. Doch ook afgezien van de meerdere of mindere troostrijkheid dezer beschouwing, moet zij, naar het mij voorkomt, reeds daarom veroordeeld worden, omdat zij door en door onhistorisch is. De geleerdheid en nauwkeurigheid van Neander zijn boven onzen lof verheven, maar zijne historische methode dooft den laatsten vonk van zachtmoedigheid of verdraagzaamheid uit in de borst van hem die hart heeft voor historische methode in het algemeen. De beoefening der geschiedenis is als de beoefening der natuur: zij volgt een zuiver-objektieve methode; beschrijving en rangschikking van de verschijnselen, zoodat het verband van oorzaak en gevolg daarbij uitkomt, is haar eenige taak. Op zich zelf zou natuurlijk een kritiek als die van Neander zeer goed geduld kunnen worden, maar de ervaring leert, dat zij aan de vervulling van de straks genoemde taak van de geschiedenis niet voordeelig is. De objektiviteit gaat er voor een goed deel bij verloren. Men verkrijgt hoogstens daarbij een tolerante beschouwing der geschiedenis, maar de historiografie wil vrijheid en geen tolerantie. Tot kenschetsing mijner eigene methode heb ik gemeend mij deze uitweiding over Neanders methode, die daar lijnregt tegenover staat, te moeten veroorloven. Ook voor de kerkgeschiedenis wordt het tijd, dat zij trede uit de dienst der apologie, en optrede als vrije wetenschap. Bij Chrysostomus behoeven wij niet langer stil te staan, noch zijne overige ascetische geschriften nader te behandelen. Hebben wij tot hiertoe hoofdzakelijk bij de theoretische zijde van het monnikwezen vertoefd, het leven en de werken van Hieronymus zal ons zoowel die als tevens de praktische zijde van die instelling voor de aandacht brengen. Wenden wij ons thans ten slotte tot die, wel is waar, weinig sympathieke figuur, doch die misschien juist in zijne onbeminnelijkheid naast een Ephraëm, een Basilius, een Chrysostomus, een | |
[pagina 255]
| |
hooge mate van oorspronkelijkheid bezit, en de beschouwing van wiens werkzaamheid ons tevens den overgang tot ons volgend hoofdstuk zal banen, dat de eerste vestiging der monnikorden in de kerk van het Westen moet bespreken. Hieronymus is de Westerling, verdoold in de spelonken van het Oosten. | |
VIII.Met Hieronymus vertoont zich het monnikwezen eigenlijk voor het eerst op het groote wereldtooneel, in Rome. Zoolang het nog tot de oostersche kerk beperkt bleef, kon het òf onbekend blijven òf aangemerkt worden als een der vele vruchten dier oostersche dweeperij, die door de eigen hitte, die haar voortbragt, verteerd wordt.Ga naar voetnoot1 Zou het een wereldhistorische beteekenis verkrijgen, zoo moest het in Rome de algemeene aandacht trekken, en onder de hooge familiën liefde en navolging vinden. Daarvoor heeft Hieronymus gezorgd. In dien zin, en met alle erkenning van de verdiensten van een Ambrosius, een Martinus, een Cassianus, een Augustinus en anderen, kan hij bijna de stichter heeten van het monnikwezen in het Westen. Schetsen wij, aan de hand van Amédée Thierry,Ga naar voetnoot2 vooraf in eenige hoofdtrekken den maatschappelijken toestand van Rome gelijk hij was tegen den tijd waarin het ascetisme daar tot een steen des aanstoots worden zou voor sommigen, voor anderen tot een reuk des levens. | |
[pagina 256]
| |
De Heidensche maatschappij leverde in de laatste helft van de vierde eeuw een treurig tooneel op van verwijfdheid en smakelooze weelde. De geestelijkheid van Rome was, naar het eigen getuigenis van kerkelijke schrijvers, diep verdorven. Eerzucht en gelddorst waren hare voornaamste drijfveeren. De ons reeds bekende dekreten der conciliën, die het zamenwonen van geestelijken met vrouwen verboden, werden gedurig en op de onbeschaamdste wijze overtreden. De hooge dignitarissen der kerk maakten van hunne waardigheid gebruik om de huizen der rijke dames met onreine bedoelingen binnen te treden. De aan de kerk verbonden weduwen wierpen over hare weelderigheid den dekmantel der vroomheid. Reeds vernamen wij, dat keizer Valentinianus het vermaken van gelden aan geestelijken bij de wet moest verbieden. De levenswijze van den Paus was van dien aard, dat een Heiden, Pretextatus, aannam terstond Christen te worden, indien men hem tot de pauselijke waardigheid wilde verheffen. Het Christendom ging in uiterlijkheden op. Het had nagenoeg niets meer van dien weldadigen zuurdeesem die het bestemd was te zijn. De ernstigen gevoelden diep de behoefte aan een krachtige opwekking van het geestelijk leven. Het was in dien tijd, tegen het midden der vierde eeuw, dat Athanasius, destijds nog diaken, Rome bezocht, of liever derwaarts tegen nieuwe vervolgingen de wijk nam. Maar hij kwam er niet alleen. Twee Egyptische hermieten deelden in zijne ballingschap. Het waren de eerste monniken die Rome zag. Ammonius, de oudste, bleef hermiet ook in het gewoel der wereldstad. Van al het merkwaardige daar te zien, zag hij niets dan de graven die voor de graven van Petrus en Paulus werden uitgegeven. Isidorus daarentegen, de jongere, was zeer gezocht, en liet zich weldra vinden tot in de hoogste kringen van Rome. Hij begeleidde Athanasius bij al diens bezoeken. Nergens waren zij liever dan in de woning van Albina, een aanzienlijke weduwe, die zich uitsluitend wijdde aan de opvoeding van hare eenige dochter Marcella, voor wie haar Christendom haar niet verhinderde, een schitterende wereldsche toekomst te droomen. | |
[pagina 257]
| |
Gretiger nog dan hare moeder luisterde Marcella naar de lange verhalen van het klooster- en Anachoretenleven der woestijn, verhalen waarin de gasten uit het Oosten onuitputtelijk waren. Hoe diep werden de beelden in haar geest geprent, waarvan wij er reeds meer dan een zelven hebben aanschouwd. Toen Athanasius vertrok, liet hij haar een exemplaar van zijn leven van Antonius achter, met het overzigt van welk geschrift wij dit hoofdstuk geopend hebben. Het was bestemd op haar leven den grootsten invloed uit te oefenen. Wel is waar trad zij, weldra een der schoonste vrouwen van Rome, aanvankelijk in den echt, maar haar man stierf spoedig en het schitterendst aanbod tot een tweede huwelijk wees zij, in spijt van de smeekingen, straks van de harde verwijten harer aanverwanten, van de hand. Zij troostte hen ten deele met het wegschenken van geld en van hare kostbaarheden, en nam zelve een huis in een der voorsteden van Rome, een kleine woning, van een grooten tuin omgeven, die zij in een hermietage herschiep, het eerste dat het Westen zag. Het voorbeeld werkte aanstekelijk, en de navolging werd alras een mode. De dochters der oudste familiën van Rome wedijverden in verloochening van de aardsche goederen. De kleindochters der oude wereldbeheerschers beheerschten de wereld andermaal door haar te verachten. Zoo als het gebeurd was in de woestijn van Alexandrië, zoo leidde ook hier, en langs natuurlijken weg, het hermieten- tot het kloosterleven. Tegen het jaar 380 vond men reeds te Rome een ascetische vereeniging en zamenwoning van vrouwen, voorloopig nog zonder regel, zich bezig houdende met het lezen der Heilige Schrift, met psalmgezang, met eenig goed werk, met het bespreken van de geestelijke belangen van Italië en de omliggende provinciën, of eindelijk met het aanleeren van de grieksche taal om het Nieuwe Testa ment in het oorspronkelijk te kunnen lezen. Naar geheel Noord-Italië verspreidde zich de ascetische koorts. Op het Oosten, het vaderland van het thans zoo gevierde ascetisme, waren de oogen der enthusiasten met bewondering en verlangen ge- | |
[pagina 258]
| |
vestigd. Naar de heilige plaatsen werden bedevaarten ondernomen, en zoo geregeld, dat een reisgids werd uitgegeven van Bordeaux naar Jerusalem. Behalve het heilige land, werden natuurlijk ook de beroemdste oorden bezocht waar de monniken van het Oosten zich hadden vereenigd. De brieven der bedevaartgangers, waarin zij hunnen vrienden van hun togt verhaalden of dezen tot navolging van het monniksleven opwekten, gingen van hand tot hand. De vrouwen leerden ze van buiten. Onder die brieven was er een die vooral beroemd werd: het was het schrijven van een dalmatischen monnik, die zich in Syrië had teruggetrokken, en die monnik was niemand anders dan Hiëronymus. Hoog was de verwachting gespannen toen men te Rome zijn aanstaande overkomst vernam. Op de zuidelijke helling der illyrische Alpen, in 346, onder een bijna barbaarsche bevolking geboren, voltooide hij zijne studiën te Rome, waar hij in het bewaren van de reinheid der jeugd niet even gelukkig schijnt geweest te zijn als een Ephraëm, of een Basilius en Gregorius te Constantinopel en te Athene. Hij moest zelfs tijdelijk door zijn vader verwijderd worden. Maar toen hij ten tweeden male de hoofdstad bezocht, was hij niet meer dezelfde, en zijn keus gevestigd. Hij en zijne vrienden konden aan niets meer denken dan aan een leven, gewijd aan de studie en aan de eenzaamheid, gewijd aan de filosofie, gelijk het monniksleven destijds algemeen werd genoemd. Na eenigen tijd waren ook zij in het geliefde en fantastische vaderland der Anachoreten, in Syrië, te vinden. Maar zijne twee medgezellen werden spoedig door den dood weggerukt, en Hieronymus zelf bevond zich in een toestand, die niet veel beters scheen te voorspellen. Met de harde levenswijs, waarvan deze toestand het gevolg was, had Hieronymus echter nog slechts zeer onvolkomen zijn doel bereikt. Terwijl zijn gelaat bleek was van het vasten, gloeide, om zijn eigen beeldspraak over te nemen, zijn ziel van den gloed der begeerlijkheid, in een lichaam reeds bijna door de doodskoû bevangen. De | |
[pagina 259]
| |
hartstogten, hij meldt het ons zelf, kookten en bruischten nog in zijn binnenste. Radeloos werpt hij zich aan de voeten van Jezus, en tracht hij, door geheele weken van onthouding, zijn oproerig vleesch te bedwingen. Een ganschen dag en nacht brengt hij door, met zich onophoudelijk op de borst te slaan, tot dat de God, die den storm gebiedt, hem tot rust liet komen. Zijn cel, getuige van zooveel zielestrijd, kon hij niet langer bewonen. Hij moest dieper de woestijn in, en leidde nu eenigen tijd een zwervend leven. Zijn loon ontging hem niet. Hij geraakte in zulk een staat van overspanning, dat hij zich verplaatst waande te midden van het koor der Engelen. Gelukkig in zeker opzigt voor hem, dat hij nog een ander middel aangreep om zijn geest tot bedaren te brengen: het was de studie van het Hebreeuwsch. Een bekeerde Jood, monnik gelijk hij, werd zijn leermeester. Maar de schrijftrant der Hebreeuwen stootte hem af, die tot hiertoe met de groote modellen der grieksche en latijnsche letterkunde had geleefd. Van daar nieuwe inwendige strijd. De opperste Regter verscheen hem om hem te vragen, wie hij was; ‘Christen,’ luidde het antwoord. ‘Gij liegt,’ hernam de Regter, ‘gij zijt een volgeling van Cicero en geen Christen, want waar uw schat is, daar is ook uw hart.’ Hij ontging, berigt hij ons, zijn straf niet, dan nadat hij onder eede had beloofd, nooit meer een Heidensch boek te zullen openen. Hij is zijn belofte gelukkig slecht nagekomen. Kerkelijke geschillen tusschen de kerk van het Oosten en die van het Westen bragten hem in 382 te Rome terug, waar hij, gast van de hierboven genoemde Marcella, als scriba optrad van het concilie dat in de hoofdstad ter beslechting dier geschillen gehouden werd. Maar een gewigtiger werk zou hem daar worden opgedragen. Er bestonden destijds een groot aantal latijnsche vertalingen van de Schriften des Nieuwen Testaments, vertalingen die dikwerf van fouten wemelden, alles behalve gelijkluidend waren, en zich niet zelden, door willekeurige weglating of uitbreiding, aan de goede trouw | |
[pagina 260]
| |
bezondigden. Schier elke kerk, schier elk geloovige had op die wijze een ander Nieuw-Testament.Ga naar voetnoot1 Niets kon voor de katholiciteit der kerk op den duur gevaarlijker zijn. Geen wonder dan ook, dat de Paus (Damasus) naar iemand omzag, van wien hij zulk een nieuwe vertaling kon verwachten, als waaraan voortaan kerkelijk gezag zou kunnen worden verleend. Toen Hieronymus te Rome aankwam, was hij de aangewezen man voor deze moeilijke taak. Hij begon haar te vervullen met de revisie van de vertalingen der vier Evangeliën, waarbij hij zooveel mogelijk de uitdrukkingen en vormen eerbiedigde, waaraan de gemeenten gewoon waren geraakt. Het is deze revisie van Hieronymus, in 383 ten einde gebragt, die aan de zoogenaamde Vulgata (officiëele latijnsche vertaling der H. Schrift, bij de Katholieken in gebruik) ten grondslag ligt. Dezelfde weêrstand, dien nog in onze dagen eene nieuwe Bijbelvertaling ontmoet, openbaarde zich ook toen. Elke verandering in den bekenden tekst, ook waar zij ongetwijfeld een verbetering was, werd voor een aanranding van het woord Gods uitgemaakt, zoodra die verandering aan bestaande en gevestigde vooroordeelen niet gunstig was. Waar Hieronymus ten gevolge van dezen zijnen arbeid, van de vriendschap van Damasus, zoowel als van zijne niet zeer liefelijke persoonlijkheid, zich vele vijanden maakte, vond hij daarentegen troost en sympathie bij de kleine ascetische vereeniging van den Aventijnschen heuvel, die de dochters der hoogste aristokratische familien onder hare leden telde. Juist deze laatste omstandigheid was zeer geschikt om in een stad als Rome, waar het celibaat bijna als een vergrijp aan | |
[pagina 261]
| |
het openbare welzijn werd beschouwd, de leer, die het middenpunt van de ascetische levensbeschouwing uitmaakte, de leer omtrent de hooge voortreffelijkheid van den ongehuwden staat tot een voorwerp van zeer levendige diskussie te maken. Daarmede werd de Christelijke zedeleer dier dagen principieel ter sprake gebragt. Twee mannen stonden in dezen strijd tegenover elkander, met gelijke veerkracht en gelijk talent: Hieronymus en Jovinianus. Teregt heeft Neander den laatste den Protestant der vierde eeuw genoemd. Dat is niet te veel gezegd, en geeft terstond het merkwaardige van zijn optreden juist in dezen tijd te kennen. Zelf was hij niet alleen monnik, maar zelfs een zeer strenge asceet geweest. Hij had het Christelijk ideaal evenwel elders leeren zoeken, en hij sprak het onverholen uit, dat de verscheidenheid der uitwendige omstandigheden, waarin men leeft, geen onderscheid kan maken ten opzigte van de betrekking, waarin men staat tot Christus. Met het oog op die betrekking is het in zijn oog volmaakt onverschillig, of men huwelijkt of niet, een bepaald voedsel gebruikt of een ander.Ga naar voetnoot1 Het celibaat en het vasten keurde hij in beginsel zoo weinig af, dat hij zelf voortging met er het voorbeeld van te geven, maar hij weigerde, in dat uitwendige een algemeen merkteeken van bijzondere heiligheid te zien, aangezien ‘alle dingen rein waren den reinen,’ aangezien ‘Christus zelf gekomen was etende en drinkende, en de bruiloft van Cana had bijgewoond, ja den wijn gekozen had tot het zinnebeeld des Nieuwen Testaments.’Ga naar voetnoot2 Ook maakte hij de schrandere opmerking, dat het ascetisme reeds daarom niet iets specifiek-Christelijks kon zijn, omdat het ook bij de Heidenen, onder anderen bij de priesters van Cybele en Isis, werd aangetroffen. Geen wonder dat zulke denkbeelden een hevigen tegenstand wekten, | |
[pagina 262]
| |
en op een Synode te Rome (in 390) plegtig veroordeeld werden. Geen grooter tegenstelling is dan ook denkbaar, dan die te voorschijn komt, waar Hieronymus zijne beschouwing van het gewone leven in betrekking tot het ascetische leven ontwikkelt. Ik keur het huwelijk goed, was zijn ironisch antwoord, toen men hem afkeuring van die instelling te laste legde, maar omdat het mij maagden geeft. Het liefelijk beeld van een huiselijk leven, doortrokken van den geest des Christendoms, een tempel op zich zelf, die voor geen ander heiligdom behoeft onder te doen, is nooit voor het zielsoog van onzen somberen asceet verschenen. Hij weet over het huwelijk nooit anders te spreken dan op een wereldschen, bitter-ironischen toon, zonder eenige de minste verheffing. Zijne tijdgenooten hadden hem van al de gewone maatschappelijke betrekkingen doen walgen. De Juvenalis van het Christendom was, tengevolge zijner gestrenge oordeelvellingen, zijn leven te Rome nauwelijks meer zeker, en, na een driejarig verblijf, scheepte hij zich weder in, den koers rigtende naar een voor het ascetisme gunstiger klimaat, naar het Oosten, onder de grofste beschuldigingen of vermoedens van allen, die hij, om welke reden dan ook, tegen zich ingenomen had. Het was vooral zijne betrekking tot de voorname vrouwen van Rome, die onder zijn invloed de ascetische denkbeelden met zooveel geestdrift hadden overgenomen, welke een overvloedige bron van allerlei aantijgingen bleek te zijn. Enkelen dezer vrouwen, om wier wille hij dus leed, volgden hem in zijne vrijwillige ballingschap: Paula en Eustokhium en godgewijde maagden in haar gevolg. Zij vonden Hieronymus te Antiochië, en begonnen met hem haren pelgrimstogt naar de heilige plaatsen, naar Jerusalem en Bethlehem bovenal. De laatstgenoemde plaats werd ten slotte uitgekozen voor de vestiging hunner kloosters, het een voor mannen, het ander voor vrouwen, beide op geringen afstand van elkander gelegen, en waarvan de bouw aanstonds werd aangevangen. Een derde gesticht was bestemd voor reizigers, inzonderheid voor pelgrims. Hieronymus zelf trok zich in | |
[pagina 263]
| |
een nabij gelegen grot terug, die hij, om zoo te spreken, tot zijn studeervertrek inrigtte. Daar was zijn ‘paradijs;’ daar was de plaats, waar ‘hij zich vestigen wilde om zijne zonden te beweenen, in afwachting van den dag des oordeels.’ Van toen af rigtte hij zijn leven in zoo als hij het leiden zou tot aan zijn dood. Brood en kruiden waren zijn eenig voedsel, wijn en vleesch werd slechts bij krankheid gebruikt. Voor zonsondergang ontzegde ook hij zich alle spijzen. Hij opende een school voor de kinderen van Bethlehem waarin hij Grieksch en Latijn onderwees, niet langer gedachtig waarschijnlijk aan hetgeen hij eens zoo plegtig veroordeeld had. Of zoo hij er nog aan dacht, verontschuldigde hij zich met de opmerking, dat men het voorbeeld moest volgen van David, en, als hij, Goliath dooden met diens eigen zwaard. Goliath stelde daarbij de Heidensche wijsheid voor. Dit was niet de eenige Goliath dien hij bestreed. Naast de klassieken stonden de Joden met hunne letterkunde, en te dikwerf had hij de Joden zien glimlachen over de aanmatiging van hen, die, zonder hun taal te verstaan, hunne godsdienst bestrijden wilden, om zich niet op die taal bij uitstek toe te leggen. Tot hiertoe hadden de Christenen, in hunne polemiek tegen het Jodendom, zich met de zeer gebrekkige, zoogenaamde vertaling der Zeventigen tevreden gesteld; en beweerden de Joden, dat de eene of andere door de Christenen als bewijsplaats aangevoerde tekst in het oorspronkelijk geheel verschillend luidde, dan viel daarop van de zijde der het Hebreeuwsch meestal onkundige Christenen niet veel in te brengen. Hieronymus trachtte hen uit deze verlegenheid te redden door zelf de handen aan het werk te slaan, en met behulp van Joodsche geleerden een nieuwe latijnsche vertaling van de voornaamste boeken van het Oude Testament te ondernemen. Door een zijner vrienden werd zijn arbeid weder in het Grieksch overgezet. Hoevelen hij ook hierdoor aan zich verpligtte, hij maakte met deze vertaling zich welligt nog meer vijanden, en, gelijk men hem wegens zijne klassieke studiën van Heidensche neigingen | |
[pagina 264]
| |
beschuldigd had, zoo werd hem nu eene overhelling tot de dwalingen der Synagoge te laste gelegd. Voor zijne Hebreeuwsche studiën vond hij vooral den vrijen tijd gedurende de drie jaren dat de beide kloosters nog in aanbouw waren, en aan deze zelfde omstandigheid had hij ook de herhaalde bezoeken van Paula en hare dochter Eustokhium te danken, met welke geleerde vrouwen hij den ganschen bijbel las, aan wie hij het nazien zijner vertaling gerust kon toevertrouwen, en die hem nog in andere opzigten de behulpzame hand boden.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 265]
| |
Maar nieuwe pligten begonnen voor het heilige drietal, toen de bouw der beide kloosters voltooid was. Zij waren spoedig genoeg gevuld. In het vrouwenklooster was het gebed het eenige dat men gemeenschappelijk verrigtte, het gebed en het aanheffen elken dag van het Halleluja. De zusters deden en maakten alles met eigen handen. Elke betrekking met de buitenwereld was afgesneden. Niemand bezat een bijzonder eigendom. Slordigheid en onzindelijkheid waren streng verboden. Ook het derde gebouw, bestemd voor reizigers en vrome pelgrims, was nu in gereedheid, en de toevloed daar zoo groot, dat Hieronymus tot het besluit kwam van òf de deur, òf de Heilige Schrift te moeten sluiten die de herbergzaamheid voorschrijft. Hij trok zich dan maar telkens terug in zijne eenzame grot, in zijn ‘paradijs,’ om zijne studiën te kunnen voortzetten zoowel als zijne uitgebreide briefwisseling met Italië, Gallië, Dalmatië, Spanje, Rome bovenal. Van allerlei kanten en over allerlei vragen werd hij geraadpleegd. Ons onderwerp brengt niet mede dat wij zijne levensgeschiedenis verder vervolgen, hoe leerrijk zij ook wezen moge voor de inwendige verdeeldheid waaronder de kerk dier dagen gebukt ging. Hieronymus stierf in 420, op twee en zeventigjarigen ouderdom. Hij had Rome's onafhankelijkheid overleefd, de oude wereld mede helpen begraven, maar tevens door zijne prediking en voorbeeld medegewerkt om op het graf dier eeuwenheugende magt een nieuwe te stichten, die wel op haar beurt weer zou ondergaan, maar eerst nog geruimen | |
[pagina 266]
| |
tijd in het Westen tot steeds hooger luister en uitgebreider ontwikkeling zich verheffen zou. Want inderdaad, de genius van het monnikwezen verlaat zijn geboortegrond om voortaan alleen in het Westen zijn scepter te zwaaijen. In het Oosten sterft het monnikwezen zelfs niet een roemloozen dood. Een erger lot treft het. Het kwijnt voort, zonder poësie, zonder levenskracht, innerlijk verteerd door de spitsvindigste theologische twisten, en door al die gebreken die het Byzantijnsche rijk hebben aangekleefd.Ga naar voetnoot1 De ware toekomst van het Katholicisme licht voortaan in het Westen, en daarheen wenden wij thans den blik. |
|