Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 2
(1869)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 124]
| |
de hierarchische inrigting van het ambt of de rangorde der geestelijken en de verschillende pligten die zij te vervullen hadden; eindelijk de wetgeving waarin de aldus hierarchisch bestuurde kerk haren geest aan den dag legde. | |
I.Het ambt. Ook in dit tijdvak, even als in het vorige, ontmoeten wij dikwerf synodale bepalingen die de zelfstandigheid der gemeenten ten opzigte van elkander trachten te handhaven, en die duidelijk toonen, dat het geestelijk ambt beschouwd wordt als in zijne uitoefening gebonden aan de plaatselijke kerk, in welker boezem men de opdragt er van ontvangen had. Indien een Priester of Diaken zijn kerk verliet en in een andere parochie zich trachtte te vestigen, en op de roepstem van zijn Bisschop weigerde terug te komen, werd hij afgezet.Ga naar voetnoot1 Al werd hij door de gemeente of zelfs door zijne mede-Bisschoppen er toe uitgenoodigd, een Bisschop mogt nogtans de kerk waarbij hij aangesteld was niet tegen eene andere verruilen.Ga naar voetnoot2 Deze bepalingen hadden zeker op het oog, de hebzucht der geestelijken tegen te gaan: een synode verzekert zelfs naief dat men nooit een standplaats die veel opbrengt tegen een minder winstgevende verruilen zal, maar dat zich wel het omgekeerde geval zal voordoen.Ga naar voetnoot3 Maar behalve deze strekking, zullen wij er ook wel de bedoeling in mogen zien, om de zelfstandigheid der afzonderlijke gemeenten te handhaven. Uit dit oogpunt beschouwd, schijnen deze | |
[pagina 125]
| |
en soortgelijke bepalingen een tegenwigt op te leveren voor de nadeelige zijde die de hierarchische eenheid der kerk noodzakelijk vertoonen moest. Geldt deze opmerking evenzeer voor dit tijdvak als voor het vorige, het nieuwe ten aanzien van het ambt in het algemeen ligt voor de periode, die wij thans ingetreden zijn, daarin, dat nu voor het eerst het geestelijk ambt door de staatsmagt erkend werd, zoodat allen die er deel aan hadden thans een afzonderlijken stand vormden in de maatschappij. Weldra onthief een keizerlijke verordening de geestelijken van de verpligting om burgerlijke betrekkingen te vervullen, een dispensatie die zich zelfs uitstrekte tot de bewakers der kerken en der heilige plaatsen in Palestina, waarheen reeds bedevaarten werden ondernomen. Ook daardoor werd reeds in Constantijns tijd de geestelijke stand als een afzonderlijke korporatie erkend, dat deze het regt had legaten aanvaarden.Ga naar voetnoot1 Bovendien had de geestelijkheid hare eigene advoka- | |
[pagina 126]
| |
ten of pleitbezorgers, die hare zaken bij de Regeering of de geregtshoven moesten behartigen. Maar wat meer nog dan iets anders het aanzien van het geestelijk ambt verhoogde, was het deel van regterlijke bevoegdheid aan de Bisschoppen verleend. De kerk had haar ingesteld, door den staat werd zij bekrachtigd. Had een lid van den klerus de geestelijke regtbank versmaad en zijne zaak voor een wereldsch gerigt gebragt, dan werd hij afgezet wanneer het een krimineel proces gold; in een burgerlijk proces moest hij van het eventuëel voordeel dat hij van de uitspraak getrokken had afstand doen, op straffe van zijn ambt te verliezen (Synode te Hippo, 393, en nog algemeener de elfde Synode van Carthago, 407, en Synode van Chalcedon, 451.) Het verbod van de Synode van Angers, 453, was minder onbepaald; zij eischte, eer men zijne zaak voor de wereldlijke regtbank bragt, eerst de magtiging van den Bisschop (evenzoo de Synode van Agde, | |
[pagina 127]
| |
506, in het Zuiden van Frankrijk, de Synode van Epaon, 512, en van Barcelona, 540). De staat, gelijk ik zeide, bekrachtigde de regterlijke bevoegdheid der geestelijken, al bleef de keizer zich als de hoogste magt ook in kerkelijke aangelegenheden beschouwen. Deze bevoegdheid strekte zich natuurlijk allereerst uit tot de zaken die met het kerkelijke, of in het algemeen met het zedelijke leven in onmiddelijk verband stonden, maar, gelijk ons reeds bij een der straks aangehaalde synodale bepalingen gebleken is, ook de burgerlijke zaken waren aan die bevoegdheid niet altijd onttrokken. Het een was het onvermijdelijk gevolg van het ander, daar het kerkelijk en zedelijk leven uit zijn aard, zoowel als krachtens de veelvuldige wetsbepalingen der kerk zelve, het burgerlijk leven telkens raakte. Daar kwam bij, dat ook de zuiver kerkelijke straffen in het burgerlijke leven gedurig ingrepen en bij de gevonnisden veel zwaarder wogen dan eenige straf die de wereldlijke wetgeving hem kon opleggen. Regtens behoorde dus alleen het kerkelijke tot de jurisdiktie der Bisschoppen, maar feitelijk was hunne magt uitgebreider. Het was evenwel nergens officieel uitgesproken, dat zij in wereldlijke zaken de plaats van het gewone regtshof konden innemen. Men moet de Bisschoppen dan ook meer als een soort van vrederegters beschouwen, in den ouden zin des woords. Scheidsregters waren zij, die wegens het gezag van hun ambt en door het vertrouwen dat hunne personen inboezemden, zich de beslissingen van allerlei kwestiën zagen opgedragen. De vervulling van deze taak nam zelfs het grootste gedeelte van hun beschikbaren tijd weg. Augustinus is wel geneigd er zich eenigszins over te beklagen, ofschoon hij toch ook niet zou gewild hebben, dat het anders ware geweest. De twistende partijen waren wel genoodzaakt met de beslissing dezer scheidsregters genoegen te nemen, vooreerst omdat er geen hooger beroep was, en dan, omdat de staat zich met de uitvoering van het Bisschoppelijk vonnis belastte. Gelijk het pleegt te gaan in de geschiedenis: zeer natuurlijk en | |
[pagina 128]
| |
onschuldig was de oorsprong van een toestand, die bestemd was later vaak zulke wrange vruchten af te werpen. Aan de regterlijke bevoegdheid der Bisschoppen, in engeren zin, paarde zich langzamerhand nog menige andere magt, die het aanzien van het ambt meer en meer moest verhoogen. Zij waren het die de huwelijken sloten, die de kerkelijke goederen administreerden; zij waren de natuurlijke voogden der weezen en de beschermers der weduwen; hun was het opgedragen zich gedurig te vergewissen, dat de gevangenen in den kerker goed behandeld werden; hun voorspraak voor misdadigers bleek niet zelden de krachtigste pleitrede te zijn,Ga naar voetnoot1 terwijl, althans voorloopig, de christelijke kerken eene veilige | |
[pagina 129]
| |
schuilplaats opleverden voor hen die het regt vervolgde, eene gewoonte die, in 431, onder Theodosius den tweede, kracht van wet verkreeg. Er waren wel van tijd tot tijd pogingen in het werk gesteld om dit regt van asyl, dat de christelijke kerken van heidensche tempels en keizerlijke beeldzuilen geërfd hadden, tegen te gaan en zelfs af te schaffen. Maar een regt, dat zoozeer met den geest des Christendoms in overeenstemming en omgeven was van al den eerbied die de gemeente aan haar heiligdom toedroeg, moest wel tegen al die pogingen bestand zijn. De oude kerkelijke geschiedschrijvers (Sozomenus en Sokrates) verhalen van Eutropius, den minister van Arcadius, dat hij den keizer tot afschaffing van dat regt wist over te halen. Kort daarop beleedigde hij de keizerin en verviel hij in ongenade. Toen was het, bedreigd met de doodstraf, zijn eerste werk, om in diezelfde kerk te vlugten waarvan hij den misdadigers den toegang had willen afsluiten. Chrysostomus heeft een zijner welsprekendste wendingen aan dit voorval ontleend. Het volk verdrong zich om den gevallen minister te aanschouwen. Daar lag hij aan den voet van het altaar. Chrysostomus beklom den kansel en, met een gebaar Eutropius aanduidend, wees hij, in zijn taal en met zijn kracht, op het onzekere der aardsche grootheid. Velen scheen de greep te stout. Overal, en dit is voor ons de hoofdzaak, betoonen zich de Bisschoppen de natuurlijke verdedigers te zijn van het regt des volks tegenover de aanmatigingen van een onbeperkte magt, de beschermers der verdrukten en ongelukkigen. Ofschoon de kerk zich op haar beurt hoe langer hoe meer aristokratisch ontwikkelde, toch is het een | |
[pagina 130]
| |
demokratische luchtstroom die haar doorademt. Het was reeds veel dat den staat het bestaan van nog iets anders dan de staat gedurig herinnerd werd, dat de wereldlijke overheid eerbied werd ingescherpt voor een geestelijke regtbank waarvoor ook zij rekenschap schuldig was. Al de misbruiken die uit dezen staat van zaken zijn voortgevloeid, kunnen ons den adel niet doen miskennen van het denkbeeld dat er aan ten grondslag lag. Het is vooral de bij een vorige gelegenheid reeds vermelde geschiedenis der Franken van Gregorius van Tours (geschreven tegen het einde der zesde eeuw) die ons van de beteekenis van den Bisschop voor het leven dier tijden een aanschouwelijk en in zijn soort treffend beeld heeft gegeven, - een beeld, opgevangen in zijn schoon gepolijsten spiegel door Augustin Thierry. Hoe valt er, te midden van den nacht en de ellende van dat fel geteisterd Gallië, telkens een lichtstraal op de nu eens vreedzame, dan eens krachtige figuur van den Bisschop, en daardoor op die gemengde schaar van ongelukkigen, die zich om hem verdringen, aan hem vastklampen, als aan den eenige die staande blijft, waar alles inéenstort. Hier zien wij Attila aan het hoofd zijner woeste horden aanrennen op Orleans, de muren der stad rameijen, der stad die weldra aan al de jammeren der barbaarschheid zal zijn prijs gegeven. Maar de Bisschop doet de burgers nederknielen en God bidden, dat Aëtius weldra opdage, die bij tijds door voorzorg van den geestelijke van het dreigend gevaar verwittigd is. Daar leidt de heilige Remigius door de versierde straten Clovis, den koning der Franken, zijn kathedrale binnen, met blanke gordijnen gedrapeerd, schitterend van tallooze waslichten, geheimzinnig vonkelend tusschen de wierookwalmen; en terwijl de koning de doopvont nadert, spreekt de Bisschop: ‘buig nederig het hoofd, aanbid hetgeen gij verbrand, verbrand voortaan hetgeen gij aangebeden hebt.’ Elders is het de Bisschop van Verdun, zelf ter nauwernood aan wreede vervolgingen ontkomen, die door zijn tusschenkomst bij den koning aan zijne tot de diepste armoede vervallen medeburgers de welvaart terugschenkt. Straks | |
[pagina 131]
| |
zal in een schoone legende het geloof der gemeente de teedere verpleging verheerlijken die zij te midden van een pest, welke in de geheele provincie van Arles hare slagtoffers eischte, van haren Bisschop ondervonden had. De Bisschop, zoo verhaalde men zich, had des nachts in zijn kerk gebeden, dat zijne kudde bewaard mogt blijven, toen een Engel des Heeren in sneeuwwit gewaad hem de verhooring van zijn gebed kwam verkonden, zoo lang hij zelf leven zou. En inderdaad, weldra verscheen een teeken op de huizen en kerken van zijn diocese, aan het teeken van het kruis niet ongelijk, en alle woningen die dat merkteeken vertoonden ging de Engel des verderfs voorbij, acht jaren lang. - Zeldzame naauwgezetheid van geweten spreekt uit het visioen van dien geestelijken leidsman die aan den rand waande te staan van een stroom, gevuld met een tal van menschen. Over den stroom liep een zeer smalle brug, aan gene zijde stond een blanke woning. Van die brug werden afgeworpen - dit tot verklaring van het gezigt - allen die nalatig waren geweest in de zorg voor hunne kudde. - Hoe aandoenlijk spreekt het diep besef van de onmisbaarheid van den man, uit dat verhaal van den Bisschop die reeds gestorven was, die reeds, gelijk hij hetzelf aan Gregorius overbragt,Ga naar voetnoot1 door de Engelen de poort des Hemels was binnengeleid, die reeds de rijen der heiligen had gezien en de zoetste geuren van het Paradijs gedurende vier dagen had ingeademd, toen de stem van een, dien hij hoorde maar niet zag, hem toeriep: ‘dat hij wederkeere naar de aarde, want mijn kerk kan hem niet missen.’ ‘Maar, Heer, was zijn antwoord, waarom hebt gij mij de zaligheid doen kennen, indien ik haar toch weder ontberen moet. Ik smeek uwe barmhartigheid mij hier te laten. Wie weet, als ik dit oord eens verlaten heb, of ik wel andermaal waardig zal gekeurd worden, het binnen te treden.’ Maar de stem hernam: ‘Ga in vrede, ik blijf u borg dat ik u weder herwaarts zal leiden.’ Toen verliet hij zijne hemelsche | |
[pagina 132]
| |
medegenooten, daalde weenend omlaag, door dezelfde deur waardoor hij binnengekomen was. Hij kwam niet voor niets op aarde terug. De lijders aan de pest in de stad Albi, de tallooze krijgsgevangenen die hij loskocht, wisten waarom hij teruggekeerd was uit de hemelsche gelukzaligheid. Ik moet mij beperken in mijne aanhalingen uit de oude kroniek. Hoevele beelden heeft zij voor altijd in den geest gedrukt van die haar lazen, beelden, waaronder dat van Fredegonde, de vreeselijke Fredegonde, eindelijk getroffen door den vloek van den stervenden Bisschop Praetextatus, ons zeker niet het minst levendig voor de verbeelding staat. Ik heb dan ook slechts een oogenblik bij deze lichtzijde van het Episkopaat willen stilstaan. Laat ons niets overdrijven. | |
II.De hierarchie. Geen wonder dat het bisschoppelijk ambt door velen, en juist niet alleen noch allermeest uit godsdienstige beweegredenen, een begeerlijke zaak werd geacht, en wonder evenmin, de hooge en gewigtige plaats in aanmerking genomen die de dignitarissen in de maatschappij vervulden, dat men voor den bisschopszetel juist niet bij uitsluiting geschikt werd geacht wanneer men een bijzonder geestelijk gezind man was. Als regter, als beheerder der kerkelijke goederen, als middelaar tusschen het volk en den keizer moest men vooral een krachtigen, praktischen geest hebben. Dat waren dan ook de eigenschappen waarop door de gemeente, bij wie nu nog de keuze der Bisschoppen berustte, het meest werd gelet, zoo zelfs dat men zich dikwerf niet eens er om bekommerde of de kandidaat een kerkelijk persoon, wat zeg ik, zelfs niet of hij een Christen, of hij gedoopt was. Een helder hoofd en een radde tong waren uitstekende aanbevelingen. Evenwel, gelijk men ligt vermoeden kan, de kerkelijke wetten gedoogden zulk een kiesstelsel niet. Een der canones van Sardica, | |
[pagina 133]
| |
de Xe, schrijft zelfs uitdrukkelijk voor, dat niemand Bisschop worden mogt, dan nadat hij de lagere graden der geestelijkheid had doorloopen. Deze kanon brengt ons juist op het punt dat wij te behandelen hebben, de hierarchie, of de rangorde der Roomsch-Katholieke geestelijkheid. De synode noemt drie graden onder de bisschoppelijke waardigheid, dien van Lezer, Lector, van Diaken, van Priester. De Lectoren konden (althans vóor Justinianus) op zeer jongen leeftijd in kerkelijke dienst treden. Het waren knapen die aan huis woonden bij de Priesters,Ga naar voetnoot1 daar geoefend werden in het lezen der Heilige Schrift en in psalmgezang, en ‘in de wet des Heeren onderwezen werden’. Zij dienden de Bisschoppen en Priesters tot secretarissen, en bij de openbare godsdienstoefening waren zij het, die aan de gemeente voorlazen hetzij gedeelten van den Bijbel (met uitzondering, althans in de Westersche kerk, van de Evangeliën), hetzij Martelaarsakten of bisschoppelijke brieven of preeken van kerkvaders. Hetgeen aan de betrekking van Lector niet zelden eenig gewigt bijzette, was de omstandigheid, dat hem het bewaren der in de kerk gebruikte boeken was toevertrouwd, waardoor hij, bij het uitbreken van een vervolging, vaak het meest en het eerst gevaar liep. In de grieksche kerk ontvingen de Lectoren hun ambt door oplegging der handen. Volgens het vierde concilie van Carthago moest de Bisschop hun den Bijbel in de kerk overhandigen met deze woorden: ‘ontvang dit boek, en wees lector van het woord Gods; zoo gij uw ambt getrouw waarneemt, zal uw deel zijn met hen die het woord Gods bedienen.’ Vaak dongen hooggeplaatste, zelfs vorstelijke personen naar deze eer. De Lector was niet overal aan het celibaat gebonden. Verklaarde hij zijn voornemen om te trouwen, het mogt hem in sommige kerkelijke provinciën niet geweigerd worden.Ga naar voetnoot2 Er waren evenwel bepalingen | |
[pagina 134]
| |
die bij zijn huwelijk in acht behoorden genomen te worden. Trouwde hij, bijvoorbeeld, met eene weduwe, dan kon hij hoogstens onderdiaken wordenGa naar voetnoot1 Trouwde hij eene adultera, dan hield hij op tot den klerus te behooren.Ga naar voetnoot2 Een ‘heterodoxe’ vrouw mogt hij in geen geval nemen, en had hij reeds, eer hij Lector werd, zulk een huwelijk aangegaan en zijne kinderen bij een kettersche sekte laten doopen, dan was hij alsnog gehouden ze tot de Katholieke kerk terug te brengen. Zijne volwassen kinderen mogten geenszins met ketters, Joden of Heidenen trouwen.Ga naar voetnoot3 Uit dezen regel blijkt tevens, dat men zijn geheele leven lang Lector kon blijven. (Op eene lijn met de Lectoren stonden de Cantoren of Voorzangers). Het bleef evenwel den gehuwden Lectoren vrij staan, met toestemming hunner vrouw, nog, wanneer zij wilden, de professio continentiae af te leggen, en op die wijze verkregen zij weder toegang tot de hoogere graden van den klerus. De Diaken (dienstknecht) kwam, van onderen op gerekend, de tweede in rang. Hij diende bij het altaar en kon, met vergunning van den Bisschop, ook den doop bedienen en prediken. Hij was het die de evangeliën voorlas (zie vorige bladz.). Bij de liefdemaaltijden, bij het uitdeelen,Ga naar voetnoot4 of bij het ronddragen der eucharistie aan de afwezigen, bij het lezen der liturgie, bij de verzorging der armen waren de Diakenen de aangewezen tusschenpersonen, geruimen tijd, in elke gemeente, ten getale van zeven, naar het voorbeeld der apostolische inzetting (Handelingen VI). Ten platten lande, waar slechts éen Priester en éen Diaken bij een kerk was aangesteld, moest elk de godsdienstoefening op werkdagen om de week waarnemen,Ga naar voetnoot5 waaruit blijkt dat in de zesde eeuw, althans op het land, de mis nog niet dagelijks werd gevierd,Ga naar voetnoot6 daar natuurlijk een Diaken de mis niet had kunnen be- | |
[pagina 135]
| |
dienen. Het hierarchisch onderscheid tusschen den Priester en den Diaken was anders groot genoeg. In de tegenwoordigheid van Priesters mogten de Diakenen niet gaan zitten.Ga naar voetnoot1 Niemand mogt tot Diaken gewijd worden, tenzij hij vijf en twintig jaren oud was, en een jaar na zijne professio continentiae; zoo hij voor dien tijd reeds gehuwd was, moest de Bisschop, voor hij hem wijdde, hem eerst afvragen of zijne vrouw genoegen nam met zijne wijding, en zelve bereid was, de professio continentiae af te leggen, want, was hij eens Diaken, of zelfs Onderdiaken, dan moest er toch volstrekte continentia tusschen hen heerschen. De Bisschop, die het tegendeel gedoogde, werd gedurende drie maanden geschorst.Ga naar voetnoot3 Was iemand voor de tweede maal of met eene weduwe gehuwd, zonder daarvoor kerkelijke penitentie gedaan te hebben, of wel, was hij semus corpore (imperfectus of mutilatus) of door een demon gekweld, zoo kon hij nooit in den geestelijken stand, die met het subdiaconaat aanving, opgenomen worden. Daar hij reeds tot den klerus behoorde kon een Diaken, wanneer hij aangeklaagd was, slechts door drie Bisschoppen geoordeeld worden. Aan het hoofd der Diakenen stond een Aartsdiaken. Niet zelden verkreeg het corps der Diakenen een groot gewigt, wanneer de Bisschop tegenover zijne Priesters bij hen zijn steun zocht. Ook vrouwen werd het diakonaat toevertrouwd; zij heetten dan Diakonessen. In het begin werden zij tot den klerus gerekend en dus gekonsakreerd. Godsdienstonderwijs aan vrouwen, althans ten platten lande, tegenwoordig zijn bij den doop der vrouwen, krankenbezoek was dikwerf haar taak. Maar op den duur was de kerk tegen het Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 136]
| |
geestelijk ambt der vrouwen. De bepalingen zijn niet allen gelijkluidend. De synode van Orange (441) verbood de konsekratie der Diakonessen (can. XXVI). Tien jaren later, maar in de grieksche kerk, te Chalcedon, werd de konsekratie toegelaten, doch eerst wanneer de toekomstige Diakones veertig jaren bereikt had, en dan nog slechts na zorgvuldig onderzoek.Ga naar voetnoot1 De synode van Epaon (517) schaft de wijding der Diakonessen in het geheele rijk van Bourgondië af.Ga naar voetnoot2 De synode van Orleans in 553 (can. XVIII) wil er evenmin van weten, en wel ‘wegens de zwakheid van het vrouwelijk geslacht.’ In een zeer oud kerkelijk geschrift (ordinatio eccl. apostt.) leest men een hoogst zonderlinge diskussie over het toelaten van vrouwen bij de kerkdienst. Martha valt de beraadslagende apostelen in de rede, en beweert, dat de vrouwen daarom niet bij het altaar dienen mogten, omdat Maria bij de instelling van het Avondmaal, bij de woorden: ‘dit is mijn lichaam’ gelachen had, een beschuldiging die de insgelijks tegenwoordige Maria zich evenwel niet laat welgevallen. Weder een graad hooger vinden wij de Priesters. Men kon Priester worden zoodra men den dertigjarigen leeftijd had bereiktGa naar voetnoot3 en aan de professio continentiae een jaar lang getrouw gebleven was. Het offeren, het vieren van de mis, was uit den aard der zaak zijn hoofdwerk, dat hij gehouden was op alle zon- en feestdagen te verrigten,Ga naar voetnoot4 maar waaraan hij daarentegen niet mogt deelnemen wanneer hij tot de geëxcommuniceerden behoorde.Ga naar voetnoot5 Zijne tegenwoordigheid was voor het houden der godsdienstoefening onmisbaar.Ga naar voetnoot6 Het | |
[pagina 137]
| |
geheim der biecht moest hem heilig zijn, op straffe van door het anathema der kerk getroffen te worden.Ga naar voetnoot1 Door verschillende verbodsbepalingen was zijn weg nauwkeurig afgebakend. Het wederopnemen in de kerk van boetelingen,Ga naar voetnoot2 anders dan bij uitdrukkelijke vergunning van den Bisschop of in geval van nood,Ga naar voetnoot3 het geven van den zegen in de kerk,Ga naar voetnoot4 het tijdelijk waarnemen van de functiën van den Bisschop, ingeval deze door ziekte verhinderd werd,Ga naar voetnoot5 dit alles was den Priester uitdrukkelijk verboden. Ten aanzien van het celibaat der Priesters en, in het algemeen, van hunnen omgang met vrouwen nemen de synodale bepalingen, in den loop van dit tijdvak, gedurig in gestrengheid toe. De synode te Rome van het jaar 386Ga naar voetnoot6 gaat nog niet verder dan den Priesters de continentia ook ten aanzien hunner vrouwen op het hart te drukken (‘suademus’). De carthaagsche synode (401) verandert dezen raad reeds in een bevel.Ga naar voetnoot7 Een jaar later daarentegen verklaart een synode te Rome onder Paus Innocentius I gehouden kortweg: Bisschoppen, Priesters en Diakenen moeten ongetrouwd zijn.Ga naar voetnoot8 Als noodzakelijk gevolg, of ook als voorbereiding van dit verbod, liet de kerk niet toe, dat eenig lid der geestelijkheid, van Onderdiaken af aan, met een vrouw in hetzelfde huis woonde (tenzij het zijn moeder of zijn zuster of eene tante was), zelfs niet onder voorwendsel dat zij hem tot dienstmaagd verstrekte.Ga naar voetnoot9 Ook het bezoeken afleggen bij ongehuwde vrouwen was den geestelijke uitdrukkelijk verboden, den | |
[pagina 138]
| |
lageren geestelijke wanneer hij geen verlof had van zijn Bisschop of zijn Priester, den hoogere, wanneer hij zich niet in gezelschap bevond van ambtgenooten of van waardige leeken.Ga naar voetnoot1 De synode van Rome van het jaar 462 bedreigde elke overtreding van deze bepaling met excommunicatie.Ga naar voetnoot2 Te Epaon werd de bepaling uitgebreid tot alle vrouwen, gehuwd of niet, ten minste wanneer het bezoeken in de middag- of in de avonduren gold.Ga naar voetnoot3 Alleen wanneer zij zijn dochter of zijn zuster was, mogt een geestelijke eene non gaan zien, en werd hij in een vrouwenklooster geroepen om de mis te lezen, zoo was hij gehouden, het gebouw terstond na afloop van de godsdienstoefening te verlaten.Ga naar voetnoot4 Ook de strafbepalingen kenmerken zich door klimmende gestrengheid. In 461 werd het verbreken van de professio continentiae bedreigd met het verlies van alle regt op bevordering in de hierarchie.Ga naar voetnoot5 In 506 was afzetting de straf, maar liet men nog toe dat de geestelijke onbekendheid met de wet pleitte, in welk geval er geen afzetting plaats had.Ga naar voetnoot6 In 516 vind ik dit gunstig voorbehoud niet terug.Ga naar voetnoot7 In 538 wordt de Bisschop, die deze straf niet toepast, zelf voor den tijd van drie maanden geschorst.Ga naar voetnoot8 Voegt men bij deze verordeningen die, welke den geestelijke het bezoeken van herbergen, van schouwburgen,Ga naar voetnoot9 van wedrennen of dierengevechten, het bijwonen van bruiloftenGa naar voetnoot10 verbood, dan kan men niet ontkennen, dat de kerk zich voor haren priesterstand een hoog ideaal heeft voorgesteld, een ideaal, waarvan een aan de wereld en | |
[pagina 139]
| |
hare vermaken afgestorven zin, volstrekt gemis van alle baatzucht en volstrekte kuischheid de voornaamste trekken zijn. Dat zulk een ideaal niet in de werkelijkheid kan treden zonder door deze veelvuldig besmet te worden, doet aan de verhevenheid van dit ideaal zelf natuurlijk niets te kort. Het was een denkbeeld dat de Katholieke kerk tot blijvende eer verstrekt: een geestelijke legermagt te vormen die, los van al het aardsche, zich alleen en onverdeeld aan de dienst van Jezus Christus, het verheerlijkt hoofd der kerk, wijden zou. En welke ook de gebreken mogen zijn die men der Roomsch-katholieke geestelijkheid te laste wil leggen, het valt niet te ontkennen, dat zij in en door hare afgezonderdheid van het gewone menschelijke leven groote dingen tot stand heeft gebragt, die de eeuwen hebben verduurd. Halen wij een oogenblik adem van de dorre opsomming dezer onderscheidene bepalingen. Daartoe zal het niet ongepast zijn, ons het beeld voor den geest te roepen dat Chrysostomus van den Priester en den Bisschop in de tweede helft der vierde eeuw ontworpen heeft. Men treft het aan in zijne zes boeken over het Priesterschap.Ga naar voetnoot1 Met het noemen van den naam van Chrysostomus, staan wij in gedachte voor een geheele reeks van gelijksoortige geesten die het Katholicisme van een nieuwe, en van een zeer eigenaardige zijde vertegenwoordigen. Een Chrysostomus, een Gregorius van Nazianza of van Nyssa, een Basilius, een Petrus van Sebaste, een Macrinia, zij zijn de eersten in die beminnelijke rij van Katholieke geestelijken, die in de zeventiende eeuw van een François de Sales en een Fénélon een nieuwen en zachten luister ontvangt. Zij behooren, om zoo te spreken, tot éene onmiskenbaar gestempelde familie, die zelve geheel en al in de Katholieke kerk te huis behoort, en waarvan de leden in den boezem van het Protestantisme niet teruggevonden kunnen worden, zonder onmiddellijk aan hunne Katholieke voorbeelden te doen denken. Het is een vereeniging van ernst en opgeruimden zin, | |
[pagina 140]
| |
van christelijke naauwgezetheid van geweten en van zachtmoedigheid met een waas van christelijk optimisme, die de voornaamste betoovering dezer karakters uitmaakt. Zelfs tot in het Ascetisme toe waartoe sommigen hunner vervallen, weten zij nog aan het beminnelijk karakter hunner christelijke vroomheid getrouw te blijven. De innerlijke strijd, waaraan zij, zoo min als eenig ander sterveling, ontkomen, gelijkt op de worsteling van den morgenschemer, waarbij het geen oogenblik onzeker blijft, dat het licht over de duisternis zegepralen zal. Schöne Seelen, de belles âmes, met deze uitheemsche namen alleen kan men hen naar verdienste kenschetsen; en er moet bijgevoegd worden, dat, waar geesten als Origenes en Athanasius den spekulatief-wijsgeerigen ader in het Christendom ontdekt hebben, zij het zijn, die het Christendom het eerst aan de letterkunde hebben gehuwd. Zoo is mij, enkele treffende brokstukken van Tertullianns uitgezonderd, vóor het genoemde werk van Chrysostomus de sacerdotio geen enkel geschrift bekend dat in den eerlijken zin des woords eenige literarische waarde heeft, waarvan de lezing aantrekkelijk wordt gemaakt door goeden smaak, door bevalligheid van uitdrukking en voorstelling. Met Chrysostomus zijn wij, wel in de christelijk-grieksche, maar toch in de grieksche wereld teruggekeerd. Zijn zielsvriend Basilius heeft hem tot het aanvaarden van het monniksleven overgehaald. Maar de droefheid van zijne moeder over dit zijn besluit houdt hem nog terug, daaraan gevolg te geven. Zij leidt hem bij de hand in haar slaapvertrek. ‘Daar zette zij zich digt bij mij neder op den rand van hare legerstede, op datzelfde bed waarop zij mij ter wereld had gebragt; een stroom van tranen liet zij vloeijen en voegde er woorden aan toe nog roerender dan tranen, terwijl zij op de volgende wijze hare weeklagten voor mij uitstortte.’ De toon doet bijna denken aan het begin van een dialoog van Plato, maar tevens spreekt hier een gevoel dat men vruchteloos bij Plato zoeken zou. Wien is die trek ontgaan? ‘Mijn moeder gezeten op den rand van het bed waarop zij mij gebaard had.’ | |
[pagina 141]
| |
Wel had zij reden tot droeve klagt! ‘Nauwelijks waart gij geboren of uw vader stierf en ik moest al het schrikkelijke van den weduwstaat ondervinden, niemand bekend, dan die het ondervonden heeft. Tot een tweede huwelijk kon ik nooit besluiten, ik verdroeg alles wat ik, onbeschermd, te verduren had, wel het meest door de hulp van boven gesterkt, maar ook door den niet geringen troost die mij daardoor verleend werd, dat ik u altijd bij mij had, het getrouwe beeld van den afgestorvene. Eer gij nog spreken kondet, hebt gij mij al bemoedigd. Uws vaders vermogen heb ik ongeschonden bewaard, en uit mijn eigen geld de kosten uwer opvoeding bestreden. Ik vermeld het alleen om u thans éen dienst te kunnen vragen: maak mij niet ten tweede male tot weduwe, maak de ingesluimerde smart niet weder wakker. Wacht, eer gij uw besluit om in een klooster te gaan volbrengt, mijn einde af; ligt duurt het zoolang niet meer voor ik van u scheide. Als gij mij aan de aarde toevertrouwd en mijn gebeente met dat van uw vader vereenigd zult hebben, volg dan uw goedvinden. Maar zoolang ik nog adem, laat het u niet verdrieten met my te wonen en verstoot mij niet.’ Chrysostomus brengt deze taal zijner moeder aan zijn vriend Basilius over, die er evenwel in het geheel niet door geschokt wordt, maar op zijn eerste verzoek integendeel nog sterker dan te voren aandringt. Inmiddels wordt hij en Chrysostomus zelf onverwacht tot het geestelijk ambt geroepen. Maar het gewigt dezer waardigheid schrikt hen beide tegelijk af. Chrysostomus verlangt wel, dat Basilius geestelijke worde en wil vooral niet dat zijn weifelen oorzaak worde dat de kerk de diensten van een man als Basilius zal missen. Hij zint uit dien hoofde op een vroom bedrog, stelt het bespreken van de zaak uit, houdt zich alsof hij in alles in overeenstemming met zijn vriend handelen zal. Maar als het beslissend oogenblik genaderd, en men gekomen is om beide te wijden, is Chrysostomus verdwenen, en wordt de plegtigheid alleen aan Basilius voltrokken. | |
[pagina 142]
| |
De ontvluchte heeft natuurlijk het misnoegen van zijn vriend gaande gemaakt en hij moet menig verwijt van hem hooren. Luidde het niet tot Petrus, zoodra hij zijne liefde voor Christus beleden had: weid mijne schapen. Is dan, omgekeerd, de weigering om de schapen te weiden niet een bewijs, dat men Christus niet lief heeft? Chrysostomus moest zich hierop verantwoorden. Christus heeft hij lief en zal hij nimmer ophouden lief te hebben, maar zoo hij het geestelijk ambt vliedt, het is wel enkel uit vrees dat hij, ongeschikt voor dat ambt, aan de kudde van Christus iets bederven zal. En dit brengt ons in het hart van het hier behandelde onderwerp: de eischen door de vervulling van het priesterlijk ambt gesteld aan hem die het bekleedt. Het is juist omdat Chrysostomus zich van die eischen een zoo buitengewoon hoog denkbeeld vormt, dat hij zich aan de wijding tot het opzienersambt onttrokken heeft. Van nu aan waagt Chrysostomus zich aan de beschrijving dier eischen. Wel wordt het priesterlijk ambt op aarde uitgeoefend, maar het staat met de vervulling van hemelsche pligten gelijk. Geen wonder, daar de Parakleet zelf het heeft ingesteld en de Priesters geroepen heeft de dienst der Engelen voor de menschen aanschouwelijk te maken. Daarom moet de Priester zoo rein zijn, als bevond hij zich in den Hemel midden onder die Engelen. Hij die in de godsdienstplegtigheden van het oude Testament verkeerde, stond reeds voor het geheimzinnige, hoeveel te meer hij die een bedienaar is van de bedeeling der genade. Als gij Christus daar op het altaar geofferd ziet nederliggen, en de Priester er biddend voor staat, zijt gij niet meer op aarde, maar waant gij u in het hemelsche verplaatst. Inderdaad, zulk een wonder heeft hier plaats gehad, zulk een wonder van Gods menschenliefde. Die aan de regterhand des Vaders is gezeten, daalt in die stonde neder, zoodat allen hem aanraken en hem aanschouwen kunnen. Eens stond Elia te midden van een onafzienbare menigte, en op zijn gebed daalde vuur af van den Hemel. Maar hier daalt op het gebed des Priesters niet vuur maar de heilige geest neder, zoodat de | |
[pagina 143]
| |
zielen zuiverder worden dan het door vuur gelouterd zilver. Welk een eer wedervaart den Priester in dien oogenblik niet! God heeft hem bovendien een volmagt verleend, die Hij noch aan de Engelen noch aan de Aartsengelen schonk. Wat hij op aarde bindt, blijft in den Hemel gebonden. Aardsche magthebbers kunnen slechts het lichaam binden, de Priester bindt of ontbindt de ziel, en God bevestigt in den Hemel wat de Priester op aarde heeft verklaard. De Vader heeft het gerigt den Zoon overgegeven, en deze heeft het op zijn beurt weder aan den Priester afgestaan. Het is alsof de Priester reeds hier beneden boven de menschelijke natuur verheven en van onze gebreken bevrijd ware. Hij ontsluit de poorten van Hemel en Hel. Niemand toch beërft het koningrijk die niet wedergeboren is, niemand is wedergeboren dan die het lichaam van Christus eet en zijn bloed drinkt; eindelijk, niemand heeft deel aan dat lichaam en dat bloed dan hij dien de Priester het vergunt. Hem zijn de barensweeën onzer geestelijke geboorte opgelegd, hij baart ons ten eeuwigen leven dooiden doop; door hem kunnen wij Christus aandoen, en worden wij leden van Christus' lichaam. Hoeveel meer eerbied verdient de Priester niet dan koning of heerscher, hoeveel meer liefde dan waarop zelfs een Vader aanspraak heeft, hij onze geestelijke Vader! De Joodsche Priester nam de lichamelijke melaatsheid weg, de Priester van Christus geneest ons daarenboven van de onreinheid der ziel. Zegt Jacobus niet: ‘Is iemand krank onder u dat hij tot zich roepe de PriestersGa naar voetnoot1 der gemeente en dat zij voor hem bidden, hem zalvende met olie in den naam des Heeren: en het gebed des geloofs zal den zieke behouden, en de Heer zal hem oprigten, en zoo hij zonde zal gedaan hebben, het zal hem vergeven worden.’ Staat de Priester zoo hoog, wie, vraagt Chrysostomus, kan het mij dan euvel duiden, dat ik geschuwd heb, deze waardigheid te bekleeden? | |
[pagina 144]
| |
Een vrees als die mij terughield heeft zelfs een Paulus vervuld. Betuigt hij niet dat hij onder veel beving in de gemeente verkeerde? Wie is zwak, roept hij uit, dat ik niet zwak ben? Die schroom was bij hem het natuurlijk gevolg van het diep gevoel zijner verantwoordelijkheid, eene verantwoordelijkheid die ook op den Priester drukt. Nu was Paulus bereid, van Christus' gemeenschap uitgesloten te worden, indien hij daarmede de zaligheid van zijne broederen verwerven kon. Hoe zal men dan niet terugschrikken voor het priesterambt, wanneer men zich zulk eener bereidwilligheid niet bewust is! Neen, neen, ik ken mijn eigen ziel, hare zwakheid, hare kleenheid, ik ken de grootheid van het ambt en de zwarigheden daaraan verbonden. Tallooze zwarigheden. Aan allerlei overtredingen staat men bloot: onedele vleijerij, lage kruiperij, verachting van de armen, slaafsche onderdanigheid jegens de rijken! Onverstandig eerbetoon en schadelijke diensten komen hem die ze bewijst en hem die ze ontvangt gelijk nadeel aanbrengen. Men verliest zijne vrijmoedigheid, men heeft den schijn van ootmoed, maar het wezen ontbreekt er aan, ziedaar de gevaren die den bekleeder dezer waardigheid omringen. Hoezeer heeft hij niet ook den invloed der vrouwen te duchten die, juist omdat zij zelve van het priesterambt uitgesloten zijn, des te meer de Priesters als de werktuigen van hare bedoelingen trachten te gebruiken. Dat alles is natuurlijk niet de schuld van het priesterschap; velen zijn er die aan deze gevaren ontkomen. Het staal heeft geen schuld aan de moorden die er mede gepleegd worden, de wijn heeft geen schuld aan de dronkenschap die hij doet ontstaan, noch de moed aan de waagstukken waartoe de overmoed zich verleiden laat, maar die zichzelven kent moet weten of hij liet priesterschap, trots deze gevaren, voor zich begeert. Er is zooveel, o Basilius, dat de ware Priester hebben moet, en dat ik niet heb. (Het is duidelijk te merken, dat Chrysostomus, terwijl hij het ideaal teekent van den Priester, tegelijkertijd bedoelt een scherpe kritiek te leveren van de Priesters van zijnen tijd, waar- | |
[pagina 145]
| |
onder vele moeten geweest zijn die in de verte niet aan dat ideaal beantwoordden). Die Priester wil worden moet geheel belangeloos zijn bij de zaak, en onaandoenlijk blijven voor het aanzien en de magt die met het ambt verbonden zijn. Deze onaandoenlijkheid bezit ik niet. Voorts moet de Priester waakzaam zijn, scherpziende, oogen hebben aan alle zijden, daar hij niet slechts voor zichzelven alleen, maar voor een groot aantal menschen leeft. Hier is een zelfbeheersching noodig die mij geheel ontbreekt. Spreek mij niet van vasten en waken, van slapen op den grond en van andere kastijdingen des vleesches. Gij weet hoe ver ik daarvan verwijderd ben. Moet het lichaam tegen alles bestand zijn, de ziel eens Priesters moet nog veel meer tegen alles gehard wezen. Beleediging, grofheid, spotternij, onbillijke verwijten, alles moet hij kunnen verdragen, vooral bij gelegenheid zijner verkiezing. Chrysostomus houdt zich niet uitsluitend met den Priester bezig. Veel van hetgeen hij zegt is vooral van toepassing op de bisschoppelijke waardigheid: de zorg voor de aan God gewijde jonkvrouwen, de reeds vroeger door ons vermelde regtsbevoegdheid, de bezoeken aan de huizen der gemeenteleden, het excommuniceeren der schuldigen. Chrysostomus raakt alles aan en toont bij alles te weten wat er toe gevorderd wordt om in niets te kort te komen. Hij komt nog eens in het bijzonder terug op den pligt der excommunicatie die somtijds op den geestelijke rust. En men kan ligt begrijpen hoe een gemoedelijk en nauwgezet man gebukt moest gaan onder de mogelijkheid die elken dag voor hem openstond van iemand, zonder dat deze het verdiend had, van den zegen der kerkelijke gemeenschap te berooven, van, gelijk Chrysostomus het uitdrukt, verkeerd in de wonden te snijden. Hoe gevoelt men daar de verschrikkelijke waarheid van het woord, dat de verzorgers der gemeente rekenschap zullen moeten afleggen van de zielen die hun toevertrouwd zijn. De beurt is eindelijk aan Basilius om op al deze bezwaren en bedenkingen te antwoorden. Hij zoekt zijn kracht en den grond zijner vrijmoedigheid juist in de omstandigheid, dat ook Chrysostomus tegen | |
[pagina 146]
| |
zijn wil gewijd zou zijn (een omstandigheid die in de eerste eeuwen zeer dikwerf plaats greep). Zoekt men zelf een betrekking waarvoor men niet geschikt is, zoo handelt men verkeerd, maar geheel iets anders is het, zelfs ongeschikt, een betrekking te aanvaarden, die ons opgedrongen wordt. Maar Chrysostomus acht dit een nuttelooze uitvlucht. Hij wijst op het voorbeeld van Saul, die ook tegen zijn wil koning geworden was, en zich niettemin de goddelijke ongenade op den hals haalde. Heeft hij troost gevonden bij de gedachte: ik heb het koningschap niet gezocht? Zonder zich dus door het antwoord van zijn vriend te laten ophouden, gaat Chrysostomus voort met de moeilijkheden te schetsen die volgens hem aan het waarnemen van het geestelijk ambt verbonden zijn. Daaronder telt hij ook de juist dikwerf tegenover elkander staande ketterijen, die gelijkelijk afgeweerd moeten worden; hier bijvoorbeeld zijn de Gnostieken die het Oude Testament verachten, daar de Joodschgezinden die aan het Oude Testament een beteekenis willen toekennen die het heden ten dage niet meer bezitten kan. En de huisgenooten des geloofs maken het den bedienaar der goddelijke dingen niet minder zwaar. Hunne plagerijen maken het den leeraar nog moeilijker dan de aanvallen der vijanden. Sommige vrienden bemoeijen zich met zaken waarvan zij geen verstand hebben, andere willen van hun leeraar de verklaring hooren van mysteriën die niet te verklaren zijn. Een der pligten van den Priester is dus, onnutte vragen af te snijden. Hoe veel komt er dan niet aan op zijne gevatheid, op zijne gave om het woord te voeren. - Maar Paulus dan, herneemt Basilius, hij heeft zich niet geschaamd, zelfs in een brief aan de wegens hunne welsprekendheid beroemde Corinthiërs, de ongeoefendheid van zijn spraakvermogen te belijden. - Ja, als men eens een kracht heeft, antwoordt Chrysostomus, die door niets te wraken is, een kracht gelijk aan die van Paulus, wien de demonen zelfs vreesden als hij zweeg, dan kan men gemakkelijk de gave der welsprekendheid ontberen. Alle onze tranen en gebeden hebben te zamen | |
[pagina 147]
| |
nog de magt niet die zijn gordel bezat.Ga naar voetnoot1 Ontvangt men niet van hem den indruk als van een God? Is hij niet bij zijn leven opgetrokken geweest in den derden hemel? Was de kracht zijner liefde voor de zondaren niet zoo groot, dat hij, konden de Joden daarmede het heil beërven, in de hel wilde geworpen worden? Een Priester die in al deze opzigten met Paulus gelijk stond zou de gave des woords zeker kunnen ontberen, aangenomen altijd dat dit werkelijk bij Paulus het geval was, hetgeen men, te oordeelen naar de uitwerking zijner prediking, en naar de dwaling die hem voor Mercurius deed doorgaan, nauwelijks gelooven kan. Eigenaardig is het zeker, dat juist Chrysostomus, later in de kerk tot een type der kanselwelsprekendheid verheven, bij voorkeur zijn bezwaar tegen het priesterambt aan de moeilijkheid der prediking ontleent. Het is tevens een bewijs, hoe in het ideaal, dat men zich destijds van den Priester der Roomsch-Katholieke kerk vormde, aan de prediking veel meer gewigt gehecht werd, dan welligt in later tijd het geval zou zijn geweest. De stemming waarin de gemeente, in zijne dagen, vaak ter kerkpreek kwam, verdubbelde de bezwaren van Chrysostomus, een stemming die weinig verschilde van die waarmede men tooneelvoorstellingen en muziekale uitvoeringen bijwoonde, ten gevolge waarvan geenszins nut en stichting, maar alleen vermaak beoogd werd. Dit vordert dat de Priester verheven zij boven den lof der menschen, zoowel als boven hun blaam. Ook een zekere mate van verachting kan hij niet missen; zijne berispers toch moet hij wel verachten, nadat hij vruchteloos getracht heeft ze te overtuigen. Dit alles nu, mijn waarde, is hoogst moeilijk. Wie vindt geen smaak in den lof der menschen? Maar wie er smaak in vindt, verlangt natuurlijk naar het genieten van lof, en wie daarnaar verlangt, is al ligt ontstemd wanneer zijn verlangen niet bevredigd wordt. Ja, | |
[pagina 148]
| |
de behoefte aan lof wordt een soort van honger die niet meer te bevredigen is, en op die wijze wordt het priesterambt een bron van ellende. Zelfs bij groote begaafdheid blijft aanhoudende oefening noodig, hetgeen veel vlijt en geduld onderstelt. En bij dit alles mag alleen de wensch om Gode, niet den menschen, te behagen, zijn rigtsnoer zijn. Hij behoeft den lof der menschen, wanneer deze toevallig tot hem komt, zeker niet te versmaden, maar hem zij het troost en belooning genoeg, te weten dat zijne prediking op Gode welgevallige wijze werd ingerigt. Maar ook den onbegaafde in het spreken is het niet minder noodig boven de lofspraak der menschen verheven te zijn. Want de onbegaafde, juist omdat hij weinig lof inoogst, zal ligt in de verleiding komen om aan den roem van erkende redenaars te tornen in de hoop van te winnen door de vermindering van hun luister. Al deze gevaren in aanmerking genomen, bid ik u Basilius, zoo gaat Chrysostomus voort, mij niet te bewegen om mij bloot te stellen aan een onontkoombaar oordeel. De verantwoordelijkheid is te groot. Want, gelijk ik u bij den aanvang zeide, het geldt hier niet de waardigheid van koning en veldheer, maar een ambt waartoe engelachtige deugd gevorderd wordt. Zuiverder toch dan de stralen der zon moet de ziel van den Priester zijn, opdat de Heilige Geest hem niet verlate, opdat de Priester het Paulus na kunne zeggen: ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij. Hebben de bewoners der woestijn, de monniken, niet genoeg aan hunne eenzaamheid, moeten zij nog allerlei andere maatregelen nemen om hunne zielen te beveiligen tegen stoornis van hare vreugde en hare reinheid, hoeveel meer inspanning zal het den Priester in het gewoel der stad dan niet kosten, om de geestelijke schoonheid zijner ziel onbevlekt te bewaren. Maar nog eens, en wel tegen het einde van zijn geschrift, komt Chrysostomus op de hoofdverrigting van den Priester terug, op het bedienen van het misoffer. Wat moeten de handen niet zijn, die zulk een dienst uit- | |
[pagina 149]
| |
oefenen? wat de tong die zulke woorden spreekt? Hoe rein de ziel, die zich aan het altaar in de tegenwoordigheid der engelen bevindt, welke het altaar ter eere van den geofferde omgeven. En dit laatste is geen beeldspraak. Een ouden Priester werd het eens gegund die lijfwacht, om zoo te spreken, van heilige engelen met eigen oogen te zien, in lichtend gewaad, de blik ter nedergeslagen. Zoo moet dan de ziel eens Priesters overal schijnen gelijk de zon. De mijne evenwel, zegt Chrysostomus, is in zooveel duisternis gehuld, dat zij zich steeds moet verbergen en nooit met vertrouwen tot den Heer opzien kan.Ga naar voetnoot1 Ik heb in zeker opzigt een zwakke en kleine ziel, die niet slechts gemakkelijk overweldigd wordt door allerlei hartstogten, maar ook ongeschikt is om hetzij verkeerde behandeling hetzij eerbetoon met kalmte te verdragen. Waarlijk als ik aan mij zelven denk als door het geestelijk ambt verbonden aan de gemeente Gods, gaat het mij als het hem gaan zou die, blakend van liefde voor de schoonste dochter van den magtigsten koning, op eens vernemen zou, dat zij met den gemeensten en meest mismaakten man een huwelijk had gesloten. | |
[pagina 150]
| |
Is Chrysostomus door Basilius niet overtuigd, deze heeft omgekeerd een diepen indruk door zijn vriend ontvangen van de moeilijkheden der betrekking die hij nu alleen aanvaarden moet. Help mij, blijf mij bijstaan, roept Basilius Chrysostomus toe; verlaat mij nooit, maar laat ons nog meer dan ooit te voren een gemeenschappelijk leven leiden. Dat beloof ik u, herneemt Chrysostomus met een glimlach; in de oogenblikken waarin gij uitrust van uwe zorgen, zal ik bij u zijn en u troosten, en zooveel mijn kracht het toelaat zal het u aan niets ontbreken. Het gesprek tusschen de beide vrienden is hier ten einde. Weenend staat Basilius op. Chrysostomus omarmt zijn vriend, drukt hem een kus op het voorhoofd, en verzekert hem, dat hij aan de waarneming zelve van zijn ambt vrijmoedigheid zal ontleenen. En eens, in den dag des oordeels, zult gij, mijn vriend, mij opnemen in de eeuwige tabernakelen.Ga naar voetnoot1 Keeren wij van de ideale hoogte, waarheen Chrysostomus ons geleid heeft, thans weder tot de werkelijke inrigting der Roomsch-Katholieke hiërarchie terug. Wij zijn, zie bl. 133, genaderd tot het bisschoppelijk ambt. Even als het vervullen van de priesterlijke, zoo eischte ook het bekleeden van de bisschoppelijke waardigheid, dat men den leeftijd van dertig jaren bereikt, en minstens een jaar lang de professio continentiae gehouden had.Ga naar voetnoot2 Wij hebben reeds gezien dat men om Bisschop te worden, volgens den regel, de lagere rangen der hierarchie moest hebben doorloopen. Grondige kennis van de Heilige Schrift was in het algemeen een der groote voorwaarden om tot den geestelijken, vooral bisschoppelijken stand toegelaten te worden.Ga naar voetnoot3 Inzonderheid ten aanzien van de Bisschoppen moet men niet vragen of de | |
[pagina 151]
| |
praktijk altijd aan den regel beantwoordde. Wij hebben ons hier alleen met den regel bezig te houden. Zoodra een Bisschop gekozen moest worden, hadden de reeds bestaande Bisschoppen der provincie drie kandidaten voor te stellen waaruit de keus geschiedde door klerus en volk.Ga naar voetnoot1 De Metropolitaan, gelijk ons reeds bekend is, had de keus te bekrachtigen.Ga naar voetnoot2 Voor zijne wijding, die altijd door meer dan éen Bisschop moest geschiedenGa naar voetnoot3 binnen den tijd van drie maanden na zijne verkiezingGa naar voetnoot4 en in de kerk waartoe hij behoorde,Ga naar voetnoot5 werd andermaal de toestemming van den Metropolitaan, maar weldra ook die van den Paus gevorderd.Ga naar voetnoot6 Keus en wijding waren echter in sommige gevallen niet geoorloofd. Die den doop bij ketters had ontvangen of voor de tweede maal gedoopt was,Ga naar voetnoot7 de ontuchtige,Ga naar voetnoot8 hij die een kerkelijke straf ten zijnen laste had,Ga naar voetnoot9 voor de tweede maal hetzij met een weduwe, hetzij met een gevallene gehuwd was,Ga naar voetnoot10 een gewezen militair of magistraatpersoon,Ga naar voetnoot11 en eindelijk - zeker niet de minst karakteristieke bepaling - hij die niet vooraf al zijne huisgenooten tot de Katholieke kerk had doen overgaan,Ga naar voetnoot12 alle dezen waren niet verkiesbaar voor de bisschoppelijke waardigheid. | |
[pagina 152]
| |
Met zoovele voorzorgsmaatregelen als men de verkiezing van den Bisschop omgeven had, met zoovele bepalingen was ook gezorgd dat zijne schorsing of afzetting nooit op ligtvaardige wijze kon plaats hebben. De synode van Constantinopel (382) heeft een zeer uitvoerigen kanon vastgesteld ten aanzien van de personen die al of niet als aanklagers van Bisschoppen mogten worden toegelaten.Ga naar voetnoot1 Zij die het regt hadden, eene aanklagt in te stellen, moesten zich eerst wenden tot de provinciale ambtgenooten van hem die zij beschuldigen wilden. Konden dezen de zaak niet uitmaken, dan moest zij voor de synode van een patriarchale diocese gebragt worden.Ga naar voetnoot2 In de Afrikaansche kerk mogt de aanklagt tegen een Bisschop alleen bij den Primaat der provincie ingeleverd worden, en werd de beschuldigde geschorst wanneer hij geweigerd had, binnen een maand voor den Primaat te verschijnen. Weigerde hij bovendien te compareeren voor het algemeene concilie der Afrikaansche kerk, zoo werd hij geëxcommuniceerd.Ga naar voetnoot3 Verviel een Bisschop in zware misdaden, zoo werd hij gestraft met opsluiting in een klooster en met afzetting.Ga naar voetnoot4 Mindere overtredingen, als het wegblijven van een concilie, waar men behoorde te zijn;Ga naar voetnoot5 het excommuniceeren van iemand die alleen aan hem, den Bisschop, zijn misdaad beleden had;Ga naar voetnoot6 het opnemen van een geestelijke | |
[pagina 153]
| |
die tot een andere kerk behoorde;Ga naar voetnoot1 het onwettig besteden van kerkelijke inkomsten;Ga naar voetnoot2 het wijden van een geestelijke die naar de kerkelijke bepalingen (zie boven) niet gewijd worden mogt,Ga naar voetnoot3 dit alles had de uitsluiting uit den omgang met de ambtgenooten (ex caritate fatrum) ten gevolge. Zoover zijn diocese reikte waren ook allen aan den Bisschop onderworpen, de monniken niet uitgezonderd.Ga naar voetnoot4 In het algemeen was er wel gezorgd dat een aureool hem omgaf. Celibatair waren zij, om zoo te spreken, ook al waren zij gehuwd;Ga naar voetnoot5 hunne weduwen mogten geen tweede huwelijk aangaan;Ga naar voetnoot6 had de dochter eens Bisschops (die hem namelijk vóor zijne wijding geboren was) zich vergrepen, zoo moesten de ouders allen omgang met haar afsnijden.Ga naar voetnoot7 Aan het hoofd van de gezamenlijke Bisschoppen eener provincie, door dezen gekozen,Ga naar voetnoot8 en gewijdGa naar voetnoot9 in vereeniging, zoo mogelijk, met andere Metropolitanen, stond de Bisschop der Metropole, zelf de Metropolitaan genoemd. Deze betrekking der Bisschoppen tot hunnen | |
[pagina 154]
| |
Metropolitaan ontstond, gelijk Baur doet opmerken, van zelve ten gevolge van hunne behoefte om in hem het zigtbaar middenpunt hunner kerkelijke eenheid te vinden. Deze toestand, zoo van zelf geworden, werd nu, zestien jaar na Nicea,Ga naar voetnoot1 in 341 kerkelijk bevestigd door de zoogenaamde synode in encaeniis van AntiochiëGa naar voetnoot2 waar bepaald werd, dat de Bisschop van de Metropole zorg te dragen had voor de geheele provincie, wijl allen die zaken hebben in de Metropool plegen zamen te komen; dat hij ook in eer den voorrang hebben zou boven de overige Bisschoppen der provincie, en dat dezen zonder hem niets mogten doen, behoudens de betrekkelijke zelfstandigheid van elken Bisschop in zijne eigene parochie, eene zelfstandigheid die zich vooral in het eigenmagtig wijden van Priesters en Diakenen betoonde. En gelijk de provinciale Bisschoppen dus niets gewigtigs mogten doen zonder den Metropolitaan, zoo ook was deze verpligt het gevoelen zijner provinciale ambtgenooten in te winnen. De geestelijkheid eener diocese stond derhalve tot haren Bisschop gelijk de Bisschoppen eener provincie, op hunne beurt, tot hunnen Metropolitaan stonden. Maar, ook afgezien van het toezigt van zijn hiërarchisch opperhoofd, was de Metropolitaan niet geheel oppermagtig in zijn gebied. Naast hem vindt men de provinciale synoden, die tweemaal in het jaar, volgens de wet, bijéen moesten komen. Wel was de Metropolitaan de voorzitter dezer kerkelijke vergaderingen, maar hij vond toch tevens in haar een beteugeling van zijn gezag. De synode van Orleans (538) strafte zelfs den Metropolitaan die twee jaren lang weigerde, ofschoon daartoe aangezocht, zijn jaarlijksche synoden te beleggen. Een geheel jaar lang mogt hij in dat geval de mis niet lezen. Terwijl in den aanvang de kerkelijke Metropolen door de politieke | |
[pagina 155]
| |
verdeeling van het Romeinsche rijk aangewezen waren, werden zij langzamerhand van deze geëmancipeerd, in zooverre de bestaande Metropolen volstrekt geëerbiedigd moesten worden, geheel afgezien van de vraag of de keizer goed vond een zijner provinciën in twee provinciën te verdeelen, en van de vraag of een stad, vroeger onbeteekenend, uit een politiek oogpunt de beteekenis van een Metropole verkregen had. Dit komt eigenaardig uit zoowel in den XIIden kanon van het concilie van Chalcedon (451), waar uitdrukkelijk gezegd wordt, dat, al vermeerdert de keizer het aantal provinciën, het aantal Metropolitanen toch onveranderd blijft,Ga naar voetnoot1 als in den strijd dien datzelfde concilie, wegens zijn beroemden kanon XXVIII, aan te binden had met den Bisschop van Rome. Sedert men de Metropolitanen der kerk in dit hun karakter erkend had, was er veel gebeurd. Constantinopel, dat vroeger onder de Metropool Heraklea behoorde, was zelf hoofdstad geworden, de tweede hoofdstad des rijks, Nieuw-Rome, gelijk het genoemd werd. Niets was dus natuurlijker dan dat de Bisschop van het nu zoo beroemde en belangrijke Byzantium, waar de keizer zijn zetel hield, zelf voor Metropolitaan wilde doorgaan. Aan dien wensch werd door den straks genoemden kanon XXVIII van Chalcedon gevolg gegeven. De Bisschoppen van Thracië zouden voortaan door den Bisschop van Constantinopel gewijd worden. Misschien ware dit, onder andere omstandigheden, onopgemerkt voorbijgegaan, maar destijds zat op den stoel van Rome een man, naijverig zoowel op de instandhouding der bestaande hiërarchie, als op den voorrang van zijn eigen Primaat, Leo de Iste. In brieven aan den keizer, aan de keizerin, aan den Bisschop zelven van Constantinopel kwam hij voor de oude Metropolitaan-inrigting op, en weigerde volstandig, wat Heraklea toekwam, op Constantinopel over te dragen. | |
[pagina 156]
| |
Den Paus heeft zijn verzet weinig gebaat. Constantinopel werd zelfs meer dan de zetel van een gewonen Metropolitaan. Want wij zijn nog niet aan den top van de hiërarchische pyramide. Boven de Metropolitanen zien wij de Patriarchen staan, in het begin Exarchen genoemd. Ook hier liet de politieke toestand van het Romeinsche rijk zijn invloed gevoelen. Alle Metropolen toch in dat uitgestrekt gebied stonden niet met elkander gelijk. Rome, Alexandrië en Antiochië waren natuurlijk de groote middenpunten. De Metropolitanen dier steden werden reeds sedert de vierde eeuw als Patriarchen begroet. En toen Byzantium Constantinopel en de tweede hoofdstad des rijks geworden was, verkreeg de Bisschop dier stad insgelijks den titel van Patriarch. De tweede oekumenische synode, die van Constantinopel in 381, had den grondslag daartoe gelegd, in haar derden kanon waar het heet: de Bisschop van Constantinopel komt in rang terstond na den Bisschop van Rome, nademaal Constantinopel Nieuw-Rome is.Ga naar voetnoot1 Op dezen grondslag werd nu in het midden der vijfde eeuw door den reeds genoemden kanon XXVIII van het concilie van Chalcedon verder voortgebouwd. Kon het nog twijfelachtig zijn of door het besluit van het jaar 381 Constantinopel werkelijke of slechts honoraire Patriarchale regten had, aan dien twijfel werd te Chalcedon een einde gemaakt. Uitdrukkelijk werd daar gezegd (aan het slot van den uitvoerigen kanon) dat de Metropolitanen van de diocesen Pontus, Asië (Proconsularis) en Thracië door den aartsbisschop van Constantinopel gewijd moesten worden, nadat hunne keus wettelijk was geschied en hem, den Aartsbisschop, daarvan behoorlijk kennis was gegeven. Deze twee bepalingen (van Constantinopel en Chalcedon) zien er zeer onschuldig uit, maar van hoeveel naijver en tweedragt werden zij niet de bron! En dat niet slechts omdat de Paus van Rome de | |
[pagina 157]
| |
nabijheid van een zoo geduchten mededinger wel moest dragen, maar ook en vooral omdat in het Westen en in het Oosten allengs het bestaan van zeer verschillend kerkregtelijk beginsel zich openbaarde. Door de consideranten van het besluit van Chalcedon trad dat verschil zeer sterk aan het licht, en dit kwam Rome hoogst ongelegen, aangezien het de verbreiding moest tegenhouden van het beginsel dat Rome juist wilde doen zegevieren. Men kan den aard van het bedoelde verschil reeds vermoeden uit hetgeen zoo straks omtrent Rome's handhaving van de oude Metropolitaan-inrigting in het midden werd gebragt. Het oorspronkelijk beginsel was: grondslag der kerkelijke hiërarchie is de politieke hiërarchie. Is een stad politisch belangrijk, dan is zij het ook uit een kerkelijk oogpunt. Aan dat beginsel bleef men in de Grieksche kerk getrouw. En geen wonder. Men had er alle belang bij. In de inleiding tot kanon XXVIII schreef het Concilie van Chalcedon: ‘Met reden hebben de Vaderen aan Rome als oude keizerstad zijne voorregten toegekend, en de Synode van Constantinopel heeft om dezelfde geldige reden gelijke voorregten toegekend aan Constantinopel.’ Het was het eenige dat men zeggen kon.Ga naar voetnoot1 Welke andere reden buiten deze had men kunnen aanvoeren voor de verheffing van de nieuwe keizerlijke residentie tot den rang van Patriarchenzetel? Maar dezelfde overweging, die de handhaving van het oorspronkelijk beginsel te Constantinopel zoo begeerlijk maakte, moest te weeg brengen dat men te Rome dat beginsel verwierp. Daar werd het Primaat gezocht en krachtig nagejaagd. En men besefte daar zeer goed, dat het Primaat al zeer wrak zou staan, indien het op geen beteren grondslag russte dan die aan Rome's politieke beteekenis kon worden ontleend. Die beteekenis toch verminderde met den dag. Ofschoon | |
[pagina 158]
| |
dus inderdaad Rome in de eerste plaats aan zijn politieke beteekenis zijn kerkelijk gewigt te danken had, zoo werd die oorsprong hoe langer hoe stoutmoediger verloochend, en deed men al het mogelijke om in plaats van den historischen en staatkundigen grondslag van Rome's oppermagt een theologische basis te stellen. Rome moest voortaan kerkelijk heerschen, niet omdat het de oude keizerstad, maar omdat zijn bisschopszetel de oude stoel van Petrus was. Niet de politiek, God had Rome als hoofd der kerk aangewezen. Het was zeker niet de eerste maal dat een kerkelijke instelling haren wezenlijken oorsprong verloochende. In Israël had men er reeds het voorbeeld van gegeven. En waar niet? Hoe zonderling is toch vaak de gang der geschiedenis! De politisch historische beteekenis van Rome, gelijk de werkelijkheid haar gegeven had, werd eerst verloochend en de theologische beteekenis daarvoor in de plaats gesteld. Maar straks zal men zich weder beijveren aan de theologische beteekenis een denkbeeldigen historischen grondslag te geven door te wijzen op keizerlijke edikten, op synodale besluiten, bovenal op het verblijf van Petrus te Rome. Zelfs vervalsching van stukken werd daarbij niet gevreesd, gelijk ons later blijken zal. Zoo komen de groote instellingen tot stand! Boven de Patriarchen, gelijk bekend is, staat de Paus of de Bisschop van Rome, en met hem is het hiërarchisch stelsel voltooid. Maar dit gedeelte van ons onderwerp is te gewigtig en te uitgebreid dan dat het enkel als een aanhangsel tot het reeds behandelde zou kunnen dienen. Daarbij komt nog, dat wij een geheele afdeeling van de geestelijkheid, die, om zoo te spreken, buiten de hierarchie stond, tot nu toe niet hebben aangeroerd: de asceten; en eer wij het hoofd van de geheele kerk, den Paus, zoo als hij in dat tijdvak reeds voor ons staat, gadeslaan, zal het dus gepast zijn, overeenkomstig het reeds aangekondigd plan,Ga naar voetnoot1 het monnikwezen in oogenschouw te nemen. | |
[pagina 159]
| |
Vermelden wij nog slechts, terwijl wij dit hoofdstuk besluiten, dat men in dit tijdvak reeds een begin maakte met het kodificeeren tot een eigenlijk gezegd kerkelijk regt van de verschillende bepalingen en pauselijke brieven, waarnaar de kerk in verschillende plaatsen feitelijk werd geregeerd. De behoefte aan zulk een kodificatie moest van zelve geboren worden. Men heeft reeds bespeurd hoe talrijk de Synoden waren waarop kerkelijke bepalingen waren vastgesteld. De meesten dezer vergaderingen waren van provincialen of lokalen, zeer enkelen slechts van oekumenischen aard, en van geen enkele was het oekumenisch karakter geheel onbetwist. Het gezag der Synoden stond natuurlijk met het gezag van hare bepalingen in het nauwst verband; en zou de kerk, in haar geheel, haar eigen regt hebben, dan moest de kerk zelve uitmaken in welke synodale bepalingen zij hare officiëele wetgeving erkende. Dat de kerk zulk een wetgeving zocht vast te stellen, vloeide uit hare hiërarchische en monarchale neigingen van zelf voort. De autonomie, de bijzondere vrijheden der gemeenten moesten wel is waar daarbij verloren gaan. Maar hoe zou in het kerkelijk stelsel van het Katholicisme voor zulk eene autonomie plaatsruimte geweest zijn? Een der oudste uittreksels uit vroegere synodale bepalingen, waaraan later kracht van wet werd toegekend, bezitten wij in de zoogenaamde Apostolische kanons, ten getale van vijftig door Dionysius Exiguus tegen het einde der vijfde eeuw uit een grieksch handschrift in het latijn overgezet. Eerst sedert de zesde eeuw verkregen zij gezag, terwijl inmiddels hun getal tot vijfentachtig geklommen was. De Westersche kerk bleef zich evenwel aan de vijftig houden. De verzameling is waarschijnlijk in de Syrische kerk tot stand gekomen. Aan hare authenticiteit kan geen oogenblik worden gedacht. De naam apostolisch aan deze regelen toegekend geeft slechts te kennen, dat deze kanones zeer oud, en in gebruik waren bij een kerk, waaraan | |
[pagina 160]
| |
een apostolische oorsprong werd toegekend.Ga naar voetnoot1 Het meerendeel der hier opgenomen synodale bepalingen schijnt, volgens de nauwkeurige onderzoekingen van Drey,Ga naar voetnoot2 eerst te dagteekenen van de tweede helft der vierde eeuw. Intusschen, het was, gelijkt men begrijpt, slechts in de oudste tijden dat synodale bepalingen uitsluitend de bron waren voor het kerkelijk regt. Sedert de nauwe vereeniging van kerk en staat, sedert de keizer zich vaak de oppermagt ook in kerkelijke zaken toeeigende, was de wetgeving der kerk natuurlijk voor een goed deel van de keizerlijke besluiten afhankelijk. Aan Johannes Scholasticus, die als Patriarch van Constantinopel zijn leven in 578 eindigde, komt de lof toe van eene onder 50 titels naar haren inhoud geordende verzameling van synodale bepalingen gegeven te hebben, waarbij hij den 2den en 3den kanonischen brief van Basilius voegde,Ga naar voetnoot3 welke verzameling in de grieksche kerk algemeen erkend werd, en waaruit later een tweede verzameling kon worden vervaardigd, die de kerkelijke besluiten en de keizerlijke wetten bevatte, en wel zoo dat de overeenstemming van beide reeksen duidelijk aan het licht komt.Ga naar voetnoot4 Deze harmonie of synopsis van besluiten en wetten (kanones en nomoi) heette Nomokanon. Wat Johannes Scholasticus voor de Grieksche kerk deed, dat bewerkte de reeds genoemde Dionysius Exiguus (in het begin der zesde eeuw) voor de kerk van Rome. De oude verzameling van wetten, bij deze kerk van kracht, waarbij men sedert het concilie van Chalcedon gedurig nieuwe, van de Grieksche kerk overgenomen, wetten gevoegd | |
[pagina 161]
| |
had, leverde een onvolledig en verward geheel op, dat Dionysius, een scythische monnik te Rome, tot een nieuw wetboek redigeerde.Ga naar voetnoot1 Behalve de bepalingen der Grieksche synoden, zoowel als de kanones van Sardika en 138 kanones van de Afrikaansche kerk, houdt dit wetboek nog de pauselijke openbare BrievenGa naar voetnoot2 in van de vijfde eeuw. In Rome gelijk bijna in het geheele Westen verkreeg deze verzameling van Dionysius kracht van wet. De latere pauselijke besluiten werden er achtereenvolgens aan toegevoegd. Gaan wij nog verder naar het Westen, dan zien wij dit tijdvak ook in Spanje voor het kerkregt niet onvruchtbaar blijven, waar Isidorus Hispalensis zich met de redaktie van de wetten der Spaansche kerk belast. Even als in het wetboek van Dionysius, vinden wij ook hier de regtsbepalingen der Grieksche synoden, voorts die van conciliën van Spanje en Gallië, eindelijk, behalve de straks reeds genoemde pauselijke dekreten, eenige brieven van Pausen aan Spaansche en Gallische Bisschoppen. In deze verzamelingen: de Nomokanon, het wetboek van Dionysius, en eindelijk dat van Isidorus Hispalensis vindt men uit den aard der zaak terug wat wij reeds uit de verschillende hierboven aangehaalde synodale bepalingen in de hoofdzaak te weten zijn gekomen. Bezigden wij zoo even het woord kodifikatie, men moet er volstrekt niet een al te wetenschappelijken zin aan hechten. Aan een kerkregtelijk systeem wordt in dit tijdvak nog niet gedacht. Men heeft zich echter, en dat is reeds veel, de moeite gegeven om de verschillende kerkelijke besluiten, gelijk gezegd werd, onder algemeene hoofden of titels te brengen, maar in de wijze waarop die titels op elkander volgen is geenerlei plan te ontdekken. Vatten wij in eenige weinige groote trekken den geest zamen die ons uit de wetgeving der Katholieke kerk toespreekt, dan zou ik, met verwijzing naar de Apostolische kanons en naar den meer genoemden Nomokanon, bij de hier volgende hoofdpunten de aandacht willen bepalen: | |
[pagina 162]
| |
Scherpe scheiding tusschen Bisschop en lagere geestelijkheid;Ga naar voetnoot1 een krachtig kerkelijk bewustzijn tegenover hen die buiten de kerk stonden;Ga naar voetnoot2 afkeer van de bemoeijingen der geestelijken met wereldsche aangelegenheden;Ga naar voetnoot3 afkeer van het ascetisme in zijn toepassing op maatschappelijke toestanden;Ga naar voetnoot4 eindelijk, wat zeker niet het minst merkwaardig is, aan de eene zijde bijna slaafsche aansluiting aan den type van kerkinrigting en hiërarchie, gelijk die in den boezem van het Jodendom zich gevormd had,Ga naar voetnoot5 en aan de andere zijde bittere reaktie tegen dat Jodendom zelf.Ga naar voetnoot6 Dezen laatsten dubbelen hoofdtrek zal ook het monnikwezen ons vertoonen, tot welks karakterteekening wij overgaan. |
|