Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 1
(1868)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 234]
| |
Onder de clerici heeft men te verstaan allen die op eenigerlei wijs tot den klerus of de orde der geestelijken behooren, zonder met de bisschoppelijke waardigheid te zijn bekleed. Bij de Bisschoppen heeft men, althans gedurende het tijdvak waarin wij ons thans nog altijd bewegen, te onderscheiden tusschen Bisschoppen in steden gevestigd, en Bisschoppen van landgemeenten (zoogenaamde Chorepiskopi). De gewone klerus, de lagere geestelijkheid, bestond uit personen die. onderscheiden rangen bekleedden. Van onderen naar boven gerekend waren zij Kerkdienaars, Onder-diakenen, Diakenen of eindelijk, Priesters.Ga naar voetnoot1 Zij allen behoorden tot de orde, die de kerk bestuurde en stonden krachtens dit karakter tegenover het plebs of de groote menigte der geloovigen. Als algemeenen regel mogen wij vaststellen dat ieder lid der kerk in den klerus of geestelijken stand kon opgenomen worden, tot welken stand of rang in de maatschappij hij ook behooren mogt, met uitzondering alleen van de zoogenaamde liberti of vrijgelaten slaven wier heeren nog heidenen waren, en dat waar- | |
[pagina 235]
| |
schijnlijk om de zeer goede reden, dat zulk een vrijgelatene nog niet geheel afhankelijk was van zijn heidenschen meester.Ga naar voetnoot1 Maar terwijl maatschappelijke positie aldus geen verhindering kon vormen, waren er niettemin vele exceptiën vastgesteld ten aanzien van de toelating tot den clericalen stand, exceptiën die hetzij met de zedelijke hetzij met de verstandelijke gesteldheid van den kandidaat in natuurlijk of ook willekeurig verhand stonden. Zoo gold behalve de algemeene restrictie dat men slechts in die provincie in den klerus kon opgenomen worden waarin men den doop ontvangen hadGa naar voetnoot2 en dus bekend was, voor de priesters de regel dat niemand de priesterwijding kon ontvangenGa naar voetnoot3 vóor zijn dertigste jaar, in welk een goeden reuk hij anders ook staan mogt. Dat een bezetene geenerlei kerkdienst mogt verrigten, ook zelfs die niet van de lampen aan te steken, vonden de synode van ElviraGa naar voetnoot4 en de 78ste apostolische canon noodig uitdrukkelijk te bepalen; het laatstgenoemde kerkelijke voorschrift voegt er evenwel bij, dat wanneer de booze geest uitgedreven was, niets de opneming van den vroeger bezetene verhinderde. Volstrekt onbevoegd om tot den klerus te behooren was hij die een publieke,Ga naar voetnoot5 of ook een overspelige vrouwGa naar voetnoot6 getrouwd had, die in een zware ziekte, en dus vermoedelijk gedreven door vrees voor den dood, het sacrament van | |
[pagina 236]
| |
den doop ontvangen had,Ga naar voetnoot1 die zichzelven uit eigen beweging had gecastreerd;Ga naar voetnoot2 onbevoegd evenzeer, althans tot de bisschoppelijke of zelfs priesterlijke waardigheid, hij, die nog slechts neophyt, een pas bekeerde, was.Ga naar voetnoot3 Waardoor kon een lid der lagere geestelijkheid zijn waardigheid geheel of ten deele verbeuren? Ook daaromtrent vinden wij in dit eerste tijdvak reeds eenige bepalingen vastgesteld. Voor altijd afgezet werd de Diaken, van wien het uitkwam, dat hij vóor zijn wijding een doodzonde had begaan, ofschoon hij als leek kon blijven communiëeren en wel, wanneer hij het zelf had uitgebragt, na driejarige, wanneer een ander dit had gedaan, na vijfjarige poenitentie.Ga naar voetnoot4 Een lid van den klerus, die in de zonde van ontucht of woeker vervallen was, mogt geen deel hebben aan de communie en werd gedegradeerd.Ga naar voetnoot5 Beging iemands huisvrouw, nadat hij reeds tot de kerkdienst gewijd was, overspel, dan was hij gehouden haar te laten gaan, weigerde hij dit, zoo kon hij de hem opgedragen kerkelijke diensten niet blijven vervullen.Ga naar voetnoot6 Niet alleen moest hij zijn ambt nederleggen, van | |
[pagina 237]
| |
wien door twee of drie getuigen bewezen was, dat hij tijdens de waarneming van zijn ambt in een zware zonde was vervallen,Ga naar voetnoot1 maar ook hij bevond zich in dezelfde harde noodzakelijkheid, die zonder dat een behoorlijk onderzoek omtrent zijn levensgedrag was ingesteld of ook wel in weerwil van zijn eigen belijdenis van zware zonden te hebben gepleegd, tot priester was gewijd.Ga naar voetnoot2 Bestond deze zonde daarin dat men afgevallen was van het geloof (dat men tot de zoogenaamde lapsi had behoord) dan verloor men niet alleen de priesterlijke maar elke kerkelijke waardigheid.Ga naar voetnoot3 Een minder zware straf trof hem die, na reeds toegelaten te zijn, vrijwillig bekende, dat hij vóor zijne toelating met het ligchaam gezondigd had. Was hij een Priester, dan mogt hij al zijne functies blijven waarnemen, met uitzondering alleen van het misoffer;Ga naar voetnoot4 was hij een Diaken, dan werd hij verlaagd tot den rang van eenvoudigen kerkdienaar (minister).Ga naar voetnoot5 Alle bepalingenGa naar voetnoot6 zien wij derhalve strekken om van den klerus in waarheid een klerus, een afzonderlijken stand te maken. Duidelijk treedt dit ook aan het licht als wij daarop letten welke pligten en verbodsbepalingen de onderscheidene synoden den klerus opleggen. Wij hebben reeds in het vorig Hoofdstuk uit de brieven van CyprianusGa naar voetnoot7 vernomen, dat een Priester zich met geen voogdij belasten mogt. | |
[pagina 238]
| |
Het reizen in andere provinciën wegens handelsaangelegenheden was hun evenzeer verboden,Ga naar voetnoot1 gelijk ook aan den Bisschop en den Diaken. Ten aanzien van de verpligte betrekking der clerici tot het vrouwelijk geslacht, zien wij nog niet altijd volkomen eenstemmigheid heerschen. Nu eens wordt ieder lid van den klerus voorgeschreven geen andere vrouw bij zich in huis te hebben dan zijn zuster of zijn dochter, en dan nog wel onder voorbehoud dat deze zusters of dochters maagden zijn en de gelofte der kuischheid hebben afgelegd.Ga naar voetnoot2 Elders en een weinig later, is men minder streng en wordt het den klerikus veroorloofd een moeder, een zuster, een tante, en in het algemeen elk vrouwspersoon in zijn woning op te nemen, wier tegenwoordigheid in zijn huis volstrekt geen reden tot booze vermoedens geven kan.Ga naar voetnoot3 Deze bepalingen brengen ons van zelf op de vraag: wat in dit tijdvak omtrent het celibaat was vastgesteld. Praktisch wordt het elk lid van den klerus opgelegd door de synode van Elvira in zijn beroemden 33sten kanon, waardoor alle klerici op straffe van ambtsontzetting gehouden zijn geen sexuëelen omgang met hunne vrouwen te hebben.Ga naar voetnoot4 Diakenen mogten op het oogenblik van hunne wijding te kennen geven, of zij al dan niet zich in staat gevoelden ongehuwd te blijven. Verklaarden zij zichzelven daartoe niet in staat, dan stond het den Bisschop vrij hun het aangaan van een huwelijk te veroorloven. Maar hadden zij op het oogenblik hunner aanstelling in het geheel geen verklaring omtrent dit punt afgelegd, dan konden zij zonder hun waardigheid te verliezen niet meer in het huwelijk treden.Ga naar voetnoot5 Het blijkt | |
[pagina 239]
| |
evenwel nergens dat de Priester vooruit zeggen mogt, wat hij ten aanzien van het huwelijk van plan was te doen. Ondernam hij het te huwen, dan had hij opgehouden lid van den klerus te zijn.Ga naar voetnoot1 Maar hoe duidelijker het is, dat deze en soortgelijke bepalingen voor het minst praktisch gelijk stonden met een wet die het celibaat voorschreef, des te gewigtiger is de diskussie, die op het eerste oekumenische, of algemeene concilie, dat te Nicea plaats gegrepen heeft, over de meerdere of mindere wenschelijkheid van een celibaatswet in te voeren. De kerkgeschiedschrijver Socrates doet ons daarvan een aanschouwelijk verhaal, aan welks getrouwheid van Roomsch-Katholieke zijde wel nu en dan getwijfeld is, maar, naar het mij voorkomt, zonder eenigen grond.Ga naar voetnoot2 De Bisschoppen te Nicea, zoo luidt zijn berigt, hielden het voor goed een nieuweGa naar voetnoot3 wet in te voeren, waarbij aan Bisschoppen, Priesters en Diakenen gelast werd geen sexuëelen omgang te onderhouden met de vrouwen, die zij vóor hunne | |
[pagina 240]
| |
wijding gehuwd hadden. Toen de diskussie op dit punt geopend was, stond Paphnutius op, een Bisschop van een der steden in Opper-Thebe, een man van zulk een uitstekende vroomheid, dat hij buitengewone wonderen deed. Hij had maar éen oog, het andere was hem uitgerukt in den tijd der vervolging. Keizer Constantijn droeg hem zulk een achting toe, dat hij hem dikwijls in zijn paleis ontbood en dan de ledige oogholte kuste. Deze Paphnutius bad de Niceensche vergadering ernstig geen gevolg te geven aan het geopperde plan, immers den bedienaren der godsdienst niet zulk een zwaar juk op te leggen. Hij verzekerde, met aanhaling van den Brief aan de Hebreën, (Hoofdst. XIII: 3), dat het huwelijk eerlijk is onder allen en het bed onbevlekt, zoodat zij de kerk geen schade moesten doen door al te strenge bepalingen. Want alle mannen, zeide hij, kunnen den regel van volstrekte onthouding niet verdragen; en misschien zou de kuischheid van elk der respectieve vrouwen er niet ongeschonden bij blijven. Aan den omgang van een man met zijn vrouw gaf hij den naam van kuischheid. Het was dus voldoende [de conclusie is in verband met de premisse wel eenigzins vreemd], dat priesters die ongehuwd gewijd zijn, ongehuwd blijven, overeenkomstig de oude overlevering der kerk.Ga naar voetnoot1 Maar laat niemand gescheiden worden van de vrouw met wie hij vóor zijn wijding reeds verbonden was. En deze gevoelens droeg hij voor, ofschoon hij geen ondervinding van het huwelijk had en, om duidelijker te spreken, nooit een vrouw gekend had: want van toen hij een knaap was, was hij opgebragt | |
[pagina 241]
| |
in een klooster en was boven alle mannen beroemd door zijn kuischheid. Eenstemmig was de vergadering aan de zijde van Paphnutius, zoodat de diskussiën gesloten werden. Veel van hetgeen wij reeds in het midden hebben gebragt, is op den klerus in het algemeen van toepassing, gelijk wij telkens uitdrukkelijk vermeld hebben, en dus ook op den Bisschop. Wij moeten thans nog toelichten hetgeen in dit tijdvak, in onderscheiding van de lagere geestelijkheid, omtrent de Bisschoppen was vastgesteld. Gedurende de eerste vier eeuwen hebben wij ze in twee klassen te onderscheiden: Bisschoppen, die in steden wonen en Bisschoppen op het land gevestigdGa naar voetnoot1. En deze onderscheiding werkte natuurlijk op de hun ondergeschikte priesters terugGa naar voetnoot2. De Bisschoppen ten platten lande worden in hunne betrekking tot de overige Bisschoppen niet onaardig gekenschetst door den voorlaatsten kanon van het concilie te Neocaesarea, alwaar het heet: ‘De landbisschoppen zijn ingesteld naar het voorbeeld van de zeventig (discipelen van Christus), als medearbeiders; evenwel, wegens hunne zorg voor de armen, mogen zij eershalve het offer verrigten.’ Bedenkt men daarbij, ofschoon het hier niet uitdrukkelijk verzekerd wordt, dat de Bisschoppen gewoonlijk plaatsvervangers van de apostelen heeten, dan staan de landbisschoppen tot de stedelijke Bisschoppen, gelijk de zeventigen tot de twaalvenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 242]
| |
De Bisschop moest door twee of zelfs drie andere Bisschoppen tot zijn ambt gewijd worden, terwijl hij zelf, zonder medewerking van anderen, in staat was priesters, diakenen en andere leden van den klerus te wijdenGa naar voetnoot1. De wijding van den Bisschop mogt evenwel, volgens het concilie van Nicea, niet geschieden, dan wanneer men in het bezit was van de schriftelijke goedkeuring van al de Bisschoppen der provincie waarin de plegtigheid plaats greep. Het is hier vooral dat wij het toenemen en de eindelijke zegepraal van de hierarchische rigting duidelijk kunnen opmerken. Te oordeelen naar den brief van Clemens Romanus aan de CorinthiërsGa naar voetnoot2 werden, onmiddelijk na den dood der apostelen, nog uitstekende mannen onder de goedkeuring der geheele kerk gekozen. Veel uitvoeriger evenwel, en beslissend omtrent het oudere gebruik bij de bisschopswijding, is de 67ste Brief van Cyprianus, die ons naar aanleiding van de afzetting der spaansche Bisschoppen, Basilides en Martialis, het volgende onwaardeerbare berigt geeft: ‘Want dit zien wij ook ingesteld door goddelijk gezag, dat de priester in tegenwoordigheid van het volk en onder de oogen van allen gekozen en dat zijne waardigheid en geschiktheid door het publieke oordeel en getuigenis gewaarborgd wordeGa naar voetnoot3. God beveelt, dat de priester voor de geheele gemeente moet aangesteld worden, en toont daarmede dat die aanstelling niet geschieden mag zonder de medewerking van het aanwezige volk... en dat die ordening regtvaardig en wettig is, die door de stemming (suffragium) en het oordeel van allen onderzocht | |
[pagina 243]
| |
isGa naar voetnoot1..... Daarom moet men zorgvuldig acht geven op de goddelijke en apostolische overlevering, en zich houden aan hetgeen men ook bij ons en bijna in alle provinciën in acht neemt, dat, namelijk, om de ordening (der Bisschoppen) op de regte wijze te doen plaats grijpen, bij de gemeente, voor welke een opziener wordt aangesteld, de naastbij zijnde Bisschoppen van dezelfde provincie (waarin de plegtigheid zal geschieden) bij elkander komen, en de Bisschop gekozen worde in de tegenwoordigheid van het volk, dat het leven van elk in het bijzonder volkomen goed kent en ieders wandel uit zijn omgang gezien heeftGa naar voetnoot2. Derhalve ten tijde van Clemens Romanus is het de gemeente die haren opziener kiestGa naar voetnoot3; ten tijde van Cyprianus is voor de keus van den bisschop de sanctie zijner medebisschoppen en die van de gemeente noodzakelijk, en in het begin der vierde eeuw wordt op een oekumenisch concilie niet alleen de sanctie der gemeente geheel en al achterwege gelaten, maar, behalve de goedkeuring der Bisschoppen van de provincie, het oktrooi van den Metropolitaan gevorderd. Men kan moeielijk aannemen, dat het Niceensche concilie op dit punt | |
[pagina 244]
| |
iets geheel nieuws heeft ingevoerd. Het is dus waarschijnlijk dat de laatste evolutie in de geschiedkundige ontwikkeling van het Episkopaat tusschen den tijd van Cyprianus en de genoemde groote kerkvergadering valt, dat inzonderheid de volstrekte ondergeschiktheid der Bisschoppen aan hun metropolitaan (waarover straks) in dit tijdvak tot stand gekomen is. Hierbij moet evenwel vermeld wordenGa naar voetnoot1, dat de roomsche kerk, in onderscheiding van de grieksche, het volk niet terstond van de keus der Bisschoppen heeft uitgesloten, en dat in haar boezem het Niceensche besluit eerst sedert de elfde eeuw in de praktijk is overgegaanGa naar voetnoot2, al nam daar dan ook spoedig de paus de plaats van den metropolitaan in. Gelijk ten aanzien der priesters, zoo konden er ook ten aanzien der Bisschoppen redenen zijn die hunne afzetting noodzakelijk maakten. Wij hebben hier niet te herhalen hetgeen reeds omtrent de afzetbaarheid van den klerus in het algemeen werd opgemerkt. Wat nu de hoogere geestelijkheid in het bijzonder betreft, Bisschoppen werden geëxcommuniceerd: 1o wanneer zij, na op een plaats gekozen te zijn, aldaar niet aangenomen waren gewordenGa naar voetnoot3 en dien ten gevolge in andere parochiën trachtten in te dringen, om er zich tegenover den bestaanden Bisschop een eigen aanhang te vormen; 2o wanneer zij de zorg over de gemeente waarin zij gekozen waren niet wilden aanvaardenGa naar voetnoot4; | |
[pagina 245]
| |
3o wanneer zij zich aan dobbelspel of dronkenschap schuldig maaktenGa naar voetnoot1, wanneer zij berouwhebbenden weigerden in de kerk op te nemenGa naar voetnoot2, of op feesten geen wijn of vleesch nuttigdenGa naar voetnoot3. De taak van den Bisschop, in het algemeen beschouwd, wordt door den 39sten apostolischen kanon kort en schoon omschreven: ‘De Bisschop drage zorg voor al de kerkelijke zaken en besture dezen als onder het oog van God.’ In bijzonderheden wordt evenwel deze taak niet nader bepaald. Vermelden wij slechts, dat hij zijnen medebisschoppen op geenerlei wijze tot overlast mogt zijn, hen niet mogt pogen te overschaduwenGa naar voetnoot4, dat alleen dezelfde Bisschop die een geloovige geëxcommuniceerd had, dezen weder in de kerk mogt opnemenGa naar voetnoot5, en dat in het algemeen het regt van wederopneming slechts den Bisschop toekwamGa naar voetnoot6. Als oorzaak van incompetentie voor het Episkopaat vinden wij slechts opgegeven doofheid, stomheid en blindheidGa naar voetnoot7. Boven de Bisschoppen stonden de Metropolitanen. Met de behandeling van dit gedeelte van ons onderwerp, gaan wij reeds over van de beschouwing der onderscheidene geestelijken als individuen tot onze | |
[pagina 246]
| |
beschouwing van diezelfde geestelijken in hunne betrekking tot elkanderGa naar voetnoot1, hier voorloopig in hunne gemeenschappelijke ondergeschiktheid aan een geestelijk opperhoofd. Maar daarom juist schijnt het hier de plaats om vooraf nog een oogenblik stil te staan bij de zorg die de katholieke rigting aan den dag heeft gelegd voor de bescherming van de zelfstandigheid der verschillende gemeenten. Wij vinden daaromtrent een aantal bepalingen, dagteekenend uit dit ons eerste tijdvak, die onze aandacht niet mogen ontgaan, aangezien bij de beschrijving van een zoo magtige organisatie als de roomsch-katholieke hierarchie, die punten van gewigt zijn waardoor de grenslijnen tusschen de verschillende magten getrokken worden. Als hoofdbeginsel kunnen wij vaststellen (en zonder nu het straks te behandelen oppergezag der Metropolitanen in aanmerking te nemen), dat iedere gemeente als een volmaakt zelfstandig geheel werd beschouwd. Op deze hare zelfstandigheid mogt door een andere gemeente geenerlei inbreuk gemaakt worden, en het geheel der katholieke kerk doet zich alzoo aan ons voor als een confederatie van gemeenten, wier autonomie ten opzigte van elkander boven alle bedenking verheven is. De bepalingen, die wij zullen mededeelen, hebben blijkbaar slechts de strekking om dit hoofdbeginsel te handhaven, en op verschillende wijzen toe te passen. Die bepalingen zijn zes of zeven in getal. 1o Van den geringsten kerkdienaar tot den priester toe moet ieder blijven in de kerk waarin hij geordend isGa naar voetnoot2. Doch deze regel voor de lagere geestelijkheid wordt ook ten aanzien der hoogere geestelijkheid doorgetrokken. 2o Geen Bisschop mag zijn parochie verlaten om het beheer over een andere | |
[pagina 247]
| |
parochie op zich te nemenGa naar voetnoot1. 3o De priester of de diaken die door zijn Bisschop van de dienst verwijderd was, mogt niet door een anderen Bisschop aangenomen worden, tenzij de eerste overleden wareGa naar voetnoot2. Evenmin als de eene Bisschop het regt had om de uitspraak van den andere praktisch te vernietigen, evenmin 4o mogt een Bisschop in eens anders jurisdictie en buiten medeweten van dezen clerici wijdenGa naar voetnoot3. 5o Alleen ter plaatse waar men geëxcommuniceerd was, mogt men weder in de kerk opgenomen wordenGa naar voetnoot4. Of omgekeerd, die in de eene provincie was uitgesloten mogt niet in de andere opgenomen wordenGa naar voetnoot5. 6o Lid van den klerus kon men slechts worden in de provincie waar men gedoopt wasGa naar voetnoot6; 7o Geen reizend geestelijke mogt zonder aanbevelingsbrieven van zijne gemeente, door een andere gemeente tot de communie worden toegelatenGa naar voetnoot7. | |
[pagina 248]
| |
Maar terwijl op deze wijze de zelfstandigheid der verschillende gemeenten gewaarborgd was, waren zij langs een anderen weg weder nauw met elkander verbonden. Hare eenheid was namelijk verzekerd door hare gemeenschappelijke ondergeschiktheid aan een geestelijk opperhoofd. Deze ondergeschiktheid was van dubbelen aart. Voor zoover de gemeenten tot eene provincie behoorden, waren zij vereenigd onder den herdersstaf van den Metropolitaan-bisschop, voor zoover zij deel uitmaakten van een der drie groote afdeelingen van het Romeinsche rijk stonden zij onder een zoogenaamden Patriarch, in het oosten den Bisschop van Antiochie, in het zuiden den Bisschop van Alexandrie, in het westen den Paus. Het Patriarchaal gezag moet daarom slechts beschouwd worden als de voortzetting en uitbreiding van het gezag van den Metropolitaan. En wij mogen ons de inrigting van de roomsch-katholieke kerk dus op de volgende wijze voorstellen. Iedere gemeente vormt een kring waarvan de priester het middenpunt is. Deze kleinere kringen liggen allen binnen den omtrek van een grooteren cirkel, waarvan de Bisschop het middenpunt is. Een zeker aantal van deze grootere cirkels zijn weder binnen een omtrek vereenigd waarvan de Metropolitaan het middenpunt is, en eindelijk is om al de jurisdictiën van de onderscheidene metropolitanen weder een cirkel getrokken, die den Patriarch (hier en daar Exarch) genoemd, tot middenpunt heeft. Alle Patriarchaten en Exarchaten vormen dan het geheel der katholieke kerk, waarvan ten slotte de Paus van Rome het middenpunt is. Laat ons thans het laatste gedeelte van dit verwonderlijk eenvoudig en welgesloten samenstel van naderbij beschouwen. Wij betreden hiermede een gebied (dat der metropolitaansche inrigting der katholieke kerk), waarover veel getwist is, en welks beschrijving een gansche litteratuur heeft doen ontstaanGa naar voetnoot1. | |
[pagina 249]
| |
De grondslag van de metropolitaansche kerkinrigting vinden wij aangewezen in den negenden kanon van het concilie van AntiochieGa naar voetnoot1: ‘De Bisschoppen van iedere provincie moeten weten, dat den Bisschop van de hoofdstad der provincie (van de metropool) de verzorging is opgedragen van de gansche provincie, waar allen die zaken hebben in de hoofdstad zamenkomen.’ Hieruit blijkt, dat de burgerlijke indeeling van het Romeinsche rijk het uitgangspunt heeft gevormd van de indeeling der katholieke Kerk. Het centrum der burgerlijke is ook het centrum der kerkelijke administratie. Dit was geen willekeur, maar door de historische ontwikkeling der kerk van zelf aangegeven. Het was vooral in de hoofdsteden, dat de Apostelen het eerst het Christendom verkondigd hadden, en daar waren de eerste bisschoppelijke zetels opgerigt. Van daar ook had het Christendom zich in de omliggende steden en streken uitgebreid. Geen wonder dat dezen zich terstond tegenover de hoofdplaatsen in een betrekking van afhankelijkheid gevoelden. De 4de, 5de en 6de kanon van het concilie van Nicea leeren ons met welke bijzondere attributen de Bisschoppen der provinciale hoofdsteden waren toegerust. Het eerste der genoemde besluiten betreft de keus der Bisschoppen. Wij weten reeds, dat, volgens dit concilie, een Bisschop eigenlijk door alle Bisschoppen der provincie moest aangesteld worden, doch dat, zoo dit moeilijkheden baarde, er althans drie tegenwoordig moesten zijn en de overigen schriftelijk hun stem hadden uit te brengen. Daarmede was evenwel nog niet alles gezegd. De bevestiging, zoo eindigt de 4de kanon, de bevestiging en opperste leiding der handeling komt echter in iedere provincie aan den Metropolitaan toe. Derhalve: geen bisschopskeus geldig zonder bekrachtiging van den Metropolitaan. Daar geen andere zin door het concilie aangeduid wordt, moeten | |
[pagina 250]
| |
wij ook hier onder Metropolitaan den Bisschop van de hoofdstad der provincie verstaan. De volgende kanon, de 5de, leert ons, althans indirekt, een nieuw attribuut kennen. Als beginsel houdt het concilie vast, dat hij die door den eenen Bisschop geëxcommuniceerd is door den ander niet kan worden aangenomen. De mogelijkheid wordt evenwel erkend, dat de excommuniceerende Bisschop gedwaald hebbe. De geëxcommuniceerde kan daarom in appel komen. En wat is dan voor hem het hof van appel? Een provinciale Synode, tweemaal elk jaar in elke provincie te houd en, dat is, een Synode zamengesteld uit al de Bisschoppen eener provincie. In verband met den vorigen kanon en hetgeen wij van elders weten, mag hieruit opgemaakt worden dat deze provinciale Synoden, zich verzamelend in de hoofdsteden en door den Bisschop der plaats gepresideerd, een raad vormden, die den Metropolitaan tweemaal 's jaars voor alle gewigtige aangelegenheden ter zijde stond. Bij de bekrachtiging van Bisschoppen door den Metropolitaan had deze raad een stem. Belangrijker nog dan de twee voorgaande is de 6de kanon. ‘De oude gewoonte die in Egypte, Libye en in Pentapolis gevonden wordt, blijve ook verder van geldende kracht, dat namelijk de Bisschop van Alexandrië over alle deze provinciën gezag voere, nademaal hetzelfde ook gebruikelijk is voor den Bisschop van Rome. Desgelijks moeten ook te Antiochië en in de provinciën de kerken haren voorrang behouden.’ Hier zien wij de metropolitaansche inrigting zich uitbreiden tot het Patriarchenstelsel. De Metropolitaan was het kerkelijk hoofd van slechts éene provincie. Den Bisschop van Alexandrie worden hier verschillende provinciën ter verzorging opgedragen, of liever zijn oud regt op het beheer dezer vereeniging van provinciën (diocesen genaamd)Ga naar voetnoot1 wordt door deze Synode plegtig bevestigd. Van zulke Patriarchen (de | |
[pagina 251]
| |
Exarchen, nu niet medegerekend)Ga naar voetnoot1 dat is, Bisschoppen voor meer dan één provincie aangesteld, waren er drie in 't geheel, een te Alexandrie voor EgypteGa naar voetnoot2 in den ruimsten zin des woords, een te Antiochie, voor het Oosten,Ga naar voetnoot3) een te Rome voor het geheele WestenGa naar voetnoot4). Een juiste omschrijving van de regten en het ambt der Patriarchen heb ik in de synodale besluiten van dit tijdvak niet gevonden. Uit de laatstvermelde ontwikkeling van het Episcopale systeem, de aanstelling van Patriarchen, zien wij èn wat het gezag van den Bisschop van Rome nog tijdens het concilie van Nicea was, én tegelijk wat het weldra moest worden. Het Patriarchaat van Alexandrie en Antiochie, wij hoorden het, werd bevestigd naar analogie van het Patriarchaat van Rome. (‘De Bisschop van Alexandrië voere gezag over al deze provinciën, daar ook eenzelfde toestand voor den Bisschop van Rome bestaat’)Ga naar voetnoot5. Hieruit blijkt vooreerst dat de kerkelijke waardigheid van den Alexandrijnschen nog niet zeer veel verschilde van die van den Roomschen Bisschop (en dat hier dus nog geen sprake kan zijn van een Primaat | |
[pagina 252]
| |
des laatstenGa naar voetnoot1, en verder dat de Patriarchsregten van den Bisschop van Rome boven alle bedenking verheven waren en reeds als normatief door een oekumenisch concilie in het begin der vierde eeuw erkend worden. Eerst in het volgend tijdvak wordt het volstrekte Primaat van Bisschop van Rome gevestigd. Doch de grondslag is hier reeds gelegd. Geen vereeniging van oorspronkelijk op zich zelf staande elementen is denkbaar in de katholieke Kerk, zonder dat die vereeniging tevens in het bezit zij van een zigtbaar middenpunt. Een zeker aantal priesters vindt zulk een middenpunt in den Bisschop, een zeker aantal bisschoppen in den Metropolitaan, een zeker aantal Metropolitanen in den Patriarch, een zeker aantal Patriarchen, eindelijk, vinden hun zigtbaar middenpunt in den Paus. Wij zouden hier ten slotte de aandacht moeten vestigen op den band die tusschen de onderscheidene leden der hierarchie gelegd was door middel van de Synoden of ConciliënGa naar voetnoot2, doch liever dan hieromtrent het wetenswaardige achtereenvolgens te vermelden, willen wij het verstrooid mededeelen, naar gelang de groote kerkvergaderingen ter sprake komen. |
|