Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 1
(1868)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van trente.Hoofdstuk I.Het is mijn voornemen, de geschiedenis te schrijven van het Roomsch-Katholicisme. Ik acht het niet overbodig te beginnen met den lezer een nauwkeurig omschreven denkbeeld te geven van hetgeen mijn onderwerp werkelijk insluit. Bij den eersten oogopslag zou het kunnen schijnen als ware de geschiedenis van het Katholicisme zoo goed als eenzelvig met die der Christelijke kerk gedurende de vijftien eerste eeuwen van haar bestaan. Tot op de zestiende eeuw - het is de algemeen verbreide meening - was de geheele Christenheid Roomsch-Katholiek; met Luther en Calvijn is eerst de groote verdeeldheid begonnen. Die meening, hoe natuurlijk ook, is een dwaling en kind eener dwaling. Zij berust op de geneigdheid der meesten, om ook op godsdienstig gebied alleen bestaan toe te kennen aan hetgeen officiëel bestaat. Vóór de zestiende eeuw had ongetwijfeld de Roomsch-Katholieke kerk uitsluitend de magt in handen. Zij was in staat zich uit te geven voor de kerk en te vervolgen, te onderdrukken of op zijde te schuiven wie van hare gevoelens en leerstellingen afweken. Dit was haar grootheid, dit haar aanmatiging; een aanmatiging waaraan zij volmaakt | |
[pagina 2]
| |
ter goeder trouw zich bezondigde. Immers, magt te bezitten, zonder er misbruik van te maken; magt te bezitten zonder de onmagtigen, de verwonnelingen niet meer mede te tellen, gaat in den regel de menschelijke kracht tot zelfbeheersching te boven. Ook zijn er, zelfs in onzen tijd, kerkelijke partijen van veel minder omvang en aanzien dan de Roomsche kerk van vroeger dagen, die niettemin in een gelijk zelfbedrog vervallen als waaraan deze kerk geruimen tijd geleden heeft, en het: ‘de kerk dat zijn wij’ luide of stilzwijgend maar altijd te overmoedig herhalen dan dat wij een instelling, die door haar eigen snelle en schitterende overwinningen wel bedwelmd worden moest, wegens deze hare zwakheid bijzonder hard zouden kunnen vallen. De Roomsche kerk had bovendien voor haar aanmatiging een verschooning, die andere godsdienstige vereenigingen of partijschappen daarentegen niet altijd kunnen aanvoeren. Zij was zich bewust de volstrekte waarheid te bezitten. Mogten er naast haar gevonden worden die zich den Christennaam toeëigenden, die toeëigening was natuurlijk in de oogen der Katholieke kerk een roof. Evenwel, zoo wij het den Katholiek niet euvel duiden wanneer hij zijn kerk, voor het minst gedurende de eeuwen die aan de hervorming voorafgingen, met de Christelijke kerk vereenzelvigt, wachten wij ons van zijn voorbeeld te volgen. De Roomsch-Katholieke kerk met haar grootsch geheel, hare indrukwekkende heerschappij mag ons niet verblinden, mag ons niet beletten te zien wat door haar vertreden of vergeten werd. Het is geenszins een Protestantsche, het is een zuiver geschiedkundige stelling, dat de Roomsch-Katholieke kerk nooit in volstrekten zin éen is geweest met de Christelijke kerk. Het rijksgebied der laatste is altijd veel grooter geweest dan dat der eerste. Ik zou deze stelling natuurlijk niet bewezen achten door de opmerking dat er naast de Roomsch-Katholieke kerk altijd verscheiden zich noemende Christelijke sekten hebben gestaan, die wel door Rome als kettersch gebrandmerkt zijn geworden, maar zich dien naam, als van zelf spreekt, nooit hebben laten welgevallen. De opmerking heeft | |
[pagina 3]
| |
daarom geen kracht van bewijs, omdat het juist de vraag is of de Roomsch-Katholieke kerk met het veroordeelen dier onderscheiden sekten niet volmaakt in haar regt was. Het kan voor ons niet genoeg zijn te weten dat er sekten zijn geweest die beweerden op den algemeenen bodem van de Christelijke kerk te staan, om daaruit terstond af te leiden dat het begrip: Christelijk een ruimer inhoud heeft dan het begrip: Katholiek. Want, indien het bleek dat die sekten niet op den bodem der Christelijke kerk te huis behooren, zou hetgeen wij zoo even de aanmatiging noemden van de R.K. kerk harerzijds eenvoudig de verklaring zijn van een onvervreemdbaar regt. Weiger ik bij den aanvang van dit werk en reeds terstond bij de bepaling van mijn onderwerp, de geschiedenis der Christelijke, te doen opgaan in de geschiedenis der Roomsche kerk, het komt mij voor, dat het dan mijn eerste pligt is die weigering te verklaren. De hier gemaakte onderscheiding toch sluit in, dat ik het Roomsch-Katholicisme slechts voor een der verschillende vormen houd waarin het Christendom zich in deze wereld heeft vertoond. Het Christendom is een geschiedkundig verschijnsel, dat het zuiverst gekend wordt uit de eerste letterkunde die het heeft voortgebragt, d.i. uit de geschriften van het Nieuwe Testament. Raadplegen wij die geschriften, dan blijkt het Christendom te zijn een godsdienst en een godsdienstleer; een godsdienst in zoover het een bepaalde wijze voorschrijft waarop het wil dat de godheid zal worden gediend, een godsdienstleer in zooverre het stellingen verkondigt omtrent de wijze waarop wij ons God hebben te denken zoowel als omtrent de betrekking tusschen God en de wereld of tusschen God en de menschheid. Ik vrees geen wederspraak wanneer ik de Christelijke godsdienst en de Christelijke godsdienstleer op deze wijze nader omschrijf. Volgens het Christendom, moet God door den mensch gediend worden uit liefde, vrijwillig, volstrekt gelijk een kind zijn vader dient. Volgens het Christendom, moet God worden gedacht als Liefde, als een zuiver geestelijk Wezen dat door bemiddeling van den Christus zoowel | |
[pagina 4]
| |
door den mensch gekend wordt als Zelf Zich in betrekking stelt tot al het geschapene, vooral tot Zijne redelijke schepselen. Is dit de meest algemeene inhoud van het Christendom dat de Schriften des N.T. heeft ingegeven, is dit om zoo te spreken de grondtype van het Christendom, het is niet minder waar dat, zoodra wij, niet langer tevreden met dit algemeene, in bijzonderheden willen afdalen, d.i. dezen grondtype nader omschrijven willen, allerlei onoverkomelijke bezwaren zich voordoen ons belettend een antwoord te vinden op de vragen die hier onwillekeurig en regtmatig oprijzen. Komen al de schrijvers van het N.T. in de stilzwijgende of opzettelijke bepaling van den grondtype onmiskenbaar overeen, het is even zeker dat zij onderling verschillen in de nadere uitwerking van de algemeene stelling. De eerste verkondigers van het Christendom namen het als een bezielend, als een levenwekkend beginsel in zich op, liever nog, als een lichtstraal, maar als een straal die niet voor hen allen op dezelfde wijze gebroken werd. Zijn de Nieuw-Testamentische schrijvers voor een deel door het Christendom gevormd, voor een ander deel waren zij reeds geesten met een bijzonderen aanleg, een bijzondere rigting, toen zij het Christendom omhelsden. Het natuurlijk gevolg van deze omstandigheid bleef niet uit. Er ontstond een wederkeerige werking tusschen het Christendom en hun geest. Het Christendom drukte zijn stempel op hun geest, maar, ook omgekeerd, drukte hun geest zijn stempel af op het Christendom. De letterkunde van het N.T. biedt inderdaad het belangrijk schouwspel aan van de rijkste verscheidenheid ontplooid binnen, vergelijkenderwijs gesproken, zeer beperkte grenzen. Verreweg de meeste Nieuw-Testamentische schrijvers zijn persoonlijkheden, die zich nooit aan bloot naspreken konden schuldig maken, en die, ofschoon zeer sterk onder den invloed van den gemeenschappelijken en geheel eenigen Meester, niettemin groote, ja misschien zeldzame zelfstandigheid aan den dag leggen. Nooit heeft een leeraar zóo zeer als Jezus menschen gevormd. Niemand heeft als hij het geheim gekend van te heerschen zonder te overheerschen, | |
[pagina 5]
| |
van te vormen zonder te dwingen, van invloed uit te oefenen zonder in hen die zijn invloed ondervonden eigen werkzaamheid des geestes te dooden. Dat geheim was ongetwijfeld het volslagen ontbreken bij hemzelf van alle eenzijdigheid. Meer dan éen mensch vindt men terug in den Zoon des Menschen: den strengen boetprediker zoowel als den prediker der liefde; den asceet, die alle banden des bloeds verloochent, zoowel als den ‘Bruidegom,’ die zijn omgeving louter vreugde bereidt; den held vol van geestdrift, die ‘den Satan gelijk den bliksem uit den Hemel ziet vallen’, zoowel als den menschenvriend, toegerust met het rekbaarst geduld en die zijn prediking bij het langzaam wassend zaad vergeleken wil hebben; den hemelschgezinde, die alle bezorgdheid afkeurt voor de aardsche dingen, zoowel als den stichter eener godsdienst, die niet schroomt haar aanhangers, zoo dikwijls dezen zich stellen voor den Oneindige, de bede op de lippen te leggen: ‘geef ons heden ons dagelijksch brood.’ Die verwonderlijke alzijdigheid van Jezus kon natuurlijk niet op elk van zijn eerste discipelen overgaan. In dat geval zouden de discipelen even groot, even merkwaardig zijn geweest als de Meester. Maar de vrucht welke zij, of die onmiddelijk na hen geloofden, van deze alzijdigheid plukten bestond daarin, dat elk onder hen het regt gewaarborgd zag van zijn eigenaardigheid, van eigen karakter en geestesrigting. Van dat regt nu hebben zij ruimschoots gebruik gemaakt. Is er een onmiskenbaar grondtype in geheel de dierenwereld, hoewel er dieren zijn die bijzonder weinig op elkander gelijken, er is evenzeer een grondtype onder de eerste verkondigers van het Christendom die echter plaats laat voor een Jacobus naast een Paulus, voor een Mattheus naast een Johannes. En juist omdat het Christendom een beginsel was, kon het op de verschillendste wijzen worden opgevat en toegepast. Zoo, ten aanzien van de godsdienst, was er allerlei antwoord mogelijk op de vragen: van welken aard is de liefde tot God, de kinderlijke gemeenschap met Hem? Hoe ver reikt zij? Hoe behoort zij zich te openbaren in het dagelijksch leven? In welk verband staat zij tot het alledaag- | |
[pagina 6]
| |
sche? Moet zij het heiligen en bezielen, of ter zijde stellen en verloochenen? Moet zij zich oefenen in den strijd met de wereld, of zich aan dien strijd onttrekken? Is zij het ideaal dat door ieder Christen als zijn verheven einddoel moet worden nagejaagd, of is zij een vorm die, tot elken prijs, op het doen en laten der menschen moet worden afgedrukt? Evenzoo, ten aanzien der godsdienstleer, is er oorspronkelijk verband tusschen Gods geestelijke natuur en hetgeen wij gewoon zijn de stoffelijke wereld te noemen? Bijaldien dat verband niet oorspronkelijk is, is het later en hoe is het dan later tot stand gekomen? Mag het daarentegen oorspronkelijk heeten, welke plaats neemt in het heelal der dingen al datgene in dat ons ongoddelijk toeschijnt? Verder: In welken zin is Christus de Middelaar tusschen het Oneindige en het Eindige? Is hij in alle opzigten een tusschenpersoon of is hij zelf verwant aan de beide rijken die hij met elkander verbindt? Is zijn Middelaarsbetrekking van dien aard dat zij elk geloovige terstond ten goede komt, of maakt zij het bestaan niet overbodig van weder nieuwe tusschenpersonen, die, om zoo te spreken, de weldaad door Christus bewezen aan ieder geloovige in het bijzonder uitdeelen? Reeds het oorspronkelijk Christendom gaf op al deze vragen meer dan éen antwoord, en ieder antwoord stond natuurlijk in het nauwst verband met den praktischen of wijsgeerigen aanleg van hem die het gaf. Was het zoo gesteld met het oorspronkelijk Christendom, dan kon het wel niet anders of het Christendom moest, ook in het vervolg, naast een onmiskenbare eenheid van grondvorm plaats laten voor de rijkste verscheidenheid. Geeft men nu op de vragen, waarvan wij er straks enkelen hebben opgesomd, een bepaald antwoord, gelijk de Roomsche kerk dat ten allen tijde heeft beproefd, en beweert men vervolgens met haar dat alleen dit antwoord het ware, het waarachtig Christelijk antwoord is, dan komt men immers terstond in strijd met het oorspronkelijk Christendom, dat op de bedoelde vragen juist meer dan éen, en dus nergens een beslissend antwoord gegeven heeft. Vatten wij het eigenaardig Christelijke van de godsdienst zoowel | |
[pagina 7]
| |
als van de godsdienstleer waaraan Jezus het aanzijn heeft geschonken in éen algemeene formule zamen, dan zijn wij geregtigd te verklaren, dat het Christendom de kinderlijke dienst is van een geestelijken God dien wij door middel van Christus leeren kennen. Onmogelijk is het echter, meer dan dit in deze algemeene formule op te nemen. Toch is het even waar dat, wie het Christendom tot deze algemeene formule zou willen herleiden, het verminkt. Bij zijn optreden in de geschiedenis was het Christendom veel meer dan dat. Het valt ligt in te zien, wat uit deze opmerking voortvloeit. Op den naam van Christelijk moet dus aanspraak hebben iedere godsdienstige rigting die den grondvorm van het Christendom vertoont; maar evenzeer: geen enkele godsdienstige rigting heeft het regt om de wijze waarop zij dezen grondvorm opvat en uitwerkt uitsluitend Christelijk te noemen. De bewering van de Roomsch-Katholieke kerk dat zij de Christelijke kerk is, moet dus als een geschiedkundige dwaling gewraakt worden. In het afgetrokkene beschouwd, behelst de meening, dat éen kerk het geheele Christendom zou bezitten, niets onmogelijks, niets tegenstrijdigs. Het zou, alweder in het afgetrokkene gesproken, zeer ligt kunnen wezen dat het Christendom meer dan slechts een beginsel, dat het evenzeer éen bepaalde toepassing van zijn eigen beginsel gegeven had. Ware dit het geval, wij zouden ons het denkbeeld van een onfeilbare, van een alleen zaligmakende kerk moeten laten welgevallen. Het is dan ook geenszins in naam eener dusgenaamde verdraagzaamheid dat wij tegen dat denkbeeld opkomen. Het geschiedt alleen in naam der geschiedenis. Onder de eerste verkondigers van het Christendom heerschte niet op alle punten, zelfs niet op alle punten van belang, volstrekte katholiciteit. Een kerk die ook in ondergeschikte zaken katholiciteit begeert, gaat verder dan het oorspronkelijk Christendom heeft willen gaan. De stichting van Jezus was reeds bij den aanvang een boom in welks takken al de vogelen des hemels hun nesten konden bouwen. Heeft de R.-Katholieke kerk, door dit veelzijdig karakter des Chris- | |
[pagina 8]
| |
tendoms te miskennen, opgehouden een Christelijke kerk te zijn? Neen, want ook de erkenning van dit veelzijdig karakter behoort niet tot den grondvorm van het Christendom. Integendeel, ook onder zijn eerste vertegenwoordigers zou het geen moeite kosten er aan te treffen, die insgelijks hun opvatting van het hoofddenkbeeld van Jezus wel gaarne tot de eenig geldige opvatting hadden verheven. Dat het Christendom slechts éenerlei opvatting van het werk van Jezus toelaat, m.a.w. dat de openbaring die wij hem als den Middelaar danken, een openbaring is die op alle punten en zeer duidelijk het laatste woord gesproken heeft, zoodat er voor een nadere ontwikkeling van het door Jezus geopenbaarde geen plaats meer is over gebleven, dat is juist een der verscheidenheden waartoe het oorspronkelijk Christendom aanleiding heeft gegeven en die het Christendom dus toelaat. Het is onnoodig, hierbij langer stil te staan. Men weet thans waarom wij de geschiedenis van het Roomsch-Katholicisme niet kunnen vereenzelvigen met de geschiedenis van de Christelijke kerk. Het Katholicisme is een der vele vormen waaronder het Christendom zich noodzakelijk openbaren moest, en die vorm werd in het leven geroepen, allereerst door het hoofddenkbeeld en het leidend beginsel van het Christendom zelf, maar in de tweede plaats en in even aan zienlijke mate onder den invloed van den aard, de geschiedenis, den staatkundigen toestand, den atmosfeer en het land der volken, in wier midden het Katholicisme veld gewonnen heeft. De Roomsch-Katholieke kerk heeft derhalve het bestaan der Christelijke kerk tot eerste voorwaarde, tot achtergrond; waaruit volgt, vooreerst, dat wij de geschiedenis van het Katholicisme niet met de stichting van het Christendom hebben te beginnen; en, ten anderen, dat de taak die thans op ons rust bestaat, niet in het verhalen van de lotgevallen van het Christendom in het algemeen, maar in het beschrijven van het ontstaan en de verdere ontwikkeling van het specifiek Roomsch-Katholieke, d.i. van een der vormen die het Christendom in bepaalde landstreken aangenomen heeft. | |
[pagina 9]
| |
Dit leidt ons tot een nieuwe onderscheiding. Is het R. Katholicisme een godsdienstvorm, dan meen ik dat de geschiedenis van het R.-Katholicisme ook nog iets anders is dan de geschiedenis van de R.K. kerk. Een geschiedenis der Katholieke kerk zou ook een verhaal van feiten en uitwendige lotgevallen moeten behelzen, terwijl een geschiedenis van het Katholicisme hoofdzakelijk een geschiedenis is van denkbeelden, beschouwingen, inzigten, die slechts in zoover van uiterlijke gebeurtenissen melding maakt als dezen met de ontwikkeling dier denkbeelden enz. in verband staan. Een geschiedenis van de R.K. kerk moet b.v. nauwkeurig onderzoeken of Petrus den bisschopszetel te Rome heeft gesticht, een geschiedenis van het Katholicisme heeft slechts na te gaan wanneer men begonnen is te gelooven dat deze stichting inderdaad het werk was van den Apostel. Een geschiedenis der kerk moet de vervolgingen schetsen waaraan de kerk bloot stond, de nederlagen die zij leed, de zegepralen die zij vierde. Een geschiedenis van het Katholicisme daarentegen verhaalt ons, hoe vervolgingen en zegepralen op het inwendig leven der Katholieke gemeente terug werkten, het wijzigden, verbeterden of bedierven. Doch waartoe meer voorbeelden? Ik heb slechts op den voorgrond willen stellen dat ik mij nauwgezet wil houden aan het plan van den uitgever der wetenschappelijke onderneming, waarvan ook dit geschrift deel uitmaakt. Het algemeen doel dier onderneming is, de voornaamste godsdiensten te doen kennen. Dit verpligt mij, het Katholicisme uitsluitend op te vatten en te beschrijven als een godsdienst, of, wil men, als een eigenaardige godsdienstige rigting, die in haar ontstaan, hare ontwikkeling en haar vruchten op allerlei gebied des levens uit haar werk gekend moet worden. De geschiedenis van het Katholicisme is dus niet zoozeer een geschiedenis van gebeurtenissen dan wel een geschiedenis van denkbeelden, van gezindheden, van wenschen en pogingen. Het is de geschiedenis, niet van het uitwendig, maar van het inwendig leven van een aanzienlijk deel onzer natuurgenooten. Het is een | |
[pagina 10]
| |
bladzijde uit de algemeene geschiedenis der menschelijke beschaving. Zoo wensch ik mijn taak te begrijpen. Maar zij wordt er vooral niet beperkter mede. Dit toch is juist een der eigenaardigheden van de Katholieke godsdienst dat zij, zoover ik weet, meer dan eenige andere godsdienst den geheelen mensch in bezit, in beslag neemt. Het Katholicisme treedt feitelijk op met de bewering, dat de godsdienst het wezen is van den mensch, het eigenlijk en het levend middenpunt van zijn bestaan, met dien verstande dat al wat door den mensch gedacht, gevoeld, verrigt of voortgebragt wordt, onder den onmiddellijken invloed behoort te staan van zijn godsdienst. De geschiedenis van het Katholicisme mag dus met regt door mij een bladzijde uit de algemeene geschiedenis der menschelijke beschaving genoemd worden. Niets in het menschelijk leven is voor de Katholieke godsdienst onverschillig. Geen gebied van dat leven waarop zij niet den scepter heeft willen zwaaijen. Gelijk en juist omdat er is een Katholieke godsdienst, is er evenzeer een Katholieke theologie, een Katholieke wijsbegeerte, een Katholieke zedeleer, een Katholieke schilder- bouw- en toonkunst, een Katholieke opvatting van het openbaar en huiselijk leven. Is het Katholicisme thans uitsluitend voor ons een gezindheid, een rigting, dan zijn wij ook gehouden de natuurlijke werking dier rigting op dit onderscheiden gebied na te speuren en aan te wijzen.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 11]
| |
Laat mij hier als in het voorbijgaan doen opmerken, dat ik het woord: Katholiek in den gewonen zin neem en derhalve, hetzij ik er het woord: Roomsch al of niet bijvoeg, toch altijd onder versta dat wat tot het Roomsch-Katholicisme behoort. Er is geen de minste reden om het spraakgebruik te veranderen. De naam: Roomsch-Katholicisme duidt uitstekend de rigting aan, die wij thans wenschen te beschrijven. De eerste naam wijst op den oorsprong, de tweede op het grootsche doel dier rigting. Hetgeen voor iedere rigting het belangrijkst is wordt door dien naam bepaald: het punt van uitgang namelijk, zoowel als het punt waar men aan komen wil. Een rigting toch hangt niet in de lucht. Zij moet zich vasthechten aan menschen en plaatsen. Is er van een bestaande rigting sprake, dan zal het altijd zeer wenschelijk zijn dat men den kring en het oord noeme waar zij uitgedacht is en gevolgd werd of wordt; evenzeer: dat men de bronnen aanwijze waaruit haar bestaan en bijzonder karakter worden gekend. Zullen wij ons niet te vreden stellen met de zeer onbepaalde woorden: rigting, gezindheid, zienswijze, dan hebben wij duidelijk op te geven wat wij met de uitdrukking: Roomsch-Katholicisme bedoelen. Het Roomsch-Katholicisme is die bijzondere rigting van den algemeen Christelijken geest, die in de tweede eeuw van onze jaartelling in de Christelijke gemeente, vooral in die van de stad Rome ontstaan, eerst de uitdrukking was van het godsdienstig leven van die ge- | |
[pagina 12]
| |
meente zelve en bij haar in het allernauwst verhand stond met de rigtingen van den tijd, maar die allengs, met zeldzame getrouwheid aan haar oorspronkelijk karakter en met blijvenden eerbied voor haar geboortegrond, zich allerwege, in weerwil van het steeds wisselend karakter der tijden, in de Christenwereld verbreid en gedurende vijftien eeuwen haar oppergezag bevestigd heeft, terwijl zij nog heden ten dage door velen gevolgd, en door allen beleden wordt die den Paus van Rome als hun geestelijk opperhoofd erkennen. Deze bepaling is nog onvolledig. Zij raakt alleen het uitwendige. Maar dat uitwendige is hier van niet geringe beteekenis. Het Katholicisme is zeer bepaald Roomsch-Katholicisme. (Het kon nog in de twaalfde eeuw omnis latinitas heeten.) Het is namelijk voor de kenschetsing dezer rigting geenszins een omstandigheid van ondergeschikt belang dat het Rome tot uitgangspunt, Rome tot blijvend middenpunt heeft. Hetgeen bestemd was, eens over de wereld te heerschen, is het eerst in Rome gevoeld en gedacht en kon zelfs nergens elders zóo gevoeld en gedacht worden. De oorzaken die te Rome werkten bij den aanvang onzer jaartelling waren, verspreid, overal terug te vinden, maar te Rome werden zij allen te gelijk aangetroffen; daar werkten zij samen of hielden zij wederkeerig elkanders werking in evenwigt. Wij zullen later hierop terugkomen. Op het plaatselijk karakter dat het Katholicisme in den aanvang eigen was, leggen wij den nadruk. Vooral ook omdat het een wet schijnt te zijn in de geschiedenis der godsdiensten, dat elke godsdienst, ook al bestaat zij eeuwen, zich nooit geheel ontdoet van den stempel dien zij bij het begin van haar bestaan ontvangen heeft. Het is met iedere godsdienst als met den enkelen mensch. De indrukken der jeugd zijn het sterkst; zij blijven, als latere indrukken reeds zijn uitgewischt. Om het beeld van een kind nog een oogenblik vast te houden: een godsdienst kan geruimen tijd in embryonischen toestand verkeeren, en in dien toe- | |
[pagina 13]
| |
stand is haar karakter nog onbepaald en voor velerlei wijzigingen vatbaar. Doch is zij eens voldragen, dan ziet men vaak dat zij, hoe ook later blootgesteld aan allerlei invloeden, voortdurend onder den indruk, ik had bijna gezegd onder de slavernij, blijft van haar eigen begin, in dien zin dat verkeerdheden, onregelmatigheden, tegenstrijdigheden in zulk een godsdienst, die anders voor hare belijders even zoovele grieven zouden zijn welke men niet aarzelen zou weg te nemen, zonder eenige wederspraak geduld worden zoodra zij zamenhangen met den vorm, waarin die godsdienst oorspronkelijk optrad. Het Jodendom is nog heden ten dage hetgeen waartoe, na de ballingschap, de groote synagoge het gemaakt heeft. Het Mohammedanisme en - om ook aan den lateren tijd een voorbeeld te ontleenen - het Lutheranisme, beide worden nog voortdurend door de overlevering van hunne stichting bepaald. Hoe dit zij, en zonder deze wet te algemeen te willen maken, het Katholicisme is nooit aan zijn Roomschen oorsprong ontwassen. Het heeft de kunsten geteeld, het is nooit grieksch geworden. Het heeft een theologische wetenschap gevormd, het is nooit antiocheensch geworden. Het heeft een wijsbegeerte voortgebragt, het is nooit alexandrijnsch geworden. Nog spreekt het dezelfde taal, nog beweegt het zich in denzelfden kring van denkbeelden, nog heeft het, indien ik het gemeenzame woord bezigen mag, dezelfde manieren als voor vijftien en zestien eeuwen. Is het zichzelf ook al in den loop der tijden duidelijker bewust geworden van hetgeen het eigenlijk wilde, is het genoodzaakt geworden tot gevolgtrekkingen te komen die het welligt bij den aanvang niet had voorzien, het heeft nogtans in zijn ontwikkeling steeds een lijn gevolgd waardoor het aan zijn oorspronkelijken vorm voortdurend onafscheidelijk verbonden blijft. Ik zal straks een poging wagen om het Katholicisme dat wij van zijn uitwendige zijde hebben aangeduid, ook naar zijn inhoud met een algemeene formule nader te kenmerken, doch vooraf wil ik stilstaan bij de eigenlijke bronnen, waaruit de geschiedenis | |
[pagina 14]
| |
van het Katholicisme, gelijk wij die hebben opgevat, moet worden geput. Die bronnen zijn, indien ik wel zie, van zeer onderscheiden soort. Vooreerst: de geschiedenis der R.K. stichting in zoover als de geest van het Katholicisme daaruit spreekt. Daarna: de algemeene geschiedenis gedurende de vijftien eerste eeuwen onzer jaartelling in zoover als zij ons de vruchten der Katholieke rigting te aanschouwen geeft. Vervolgens: geschriften, kunstvoortbrengselen, persoonlijkheden. Eindelijk: eigen omgang. Over elk dezer bronnen een woord van toelichting. Het kan niet anders of de geschiedenis van de Katholieke kerk moet ons het karakter van het Katholicisme helpen openbaren. Die geschiedenis toch verhaalt ons hoe de Katholieke kerk werd ingerigt en bestuurd, welke gebruiken en gewoonten binnen hare grenzen in zwang kwamen, van welke middelen zij zich bediende om zich in stand te houden of zich uit te breiden. Het feitelijke is hier met het geestelijke ten nauwste verwant, aangezien het niemand in de gedachte kan komen om bijv. in de inrigting, het bestuur, het kerkelijk leven of de zendingswerk-zaamheid der Roomsch-Katholieken louter op zichzelf staande verschijnselen te zien die zich niet met de beginselen en den geest der kerk, waartoe zij behooren, in volstrekten zamenhang zouden bevinden. Integendeel, wij hebben deze klasse van verschijnselen in haar ontstaan en geschiedkundig verloop te leeren kennen, omdat zij de spiegel is van de godsdienstige rigting, waaraan zij het aanzijn dankt. Maar ook de algemeene geschiedenis moet hier als bron in aanmerking komen. Op het staatkundig en maatschappelijk leven der volken heeft het Katholicisme gedurende dat tijdvak een gewigtigen, soms een overwegenden invloed uitgeoefend. Wij kunnen ons de algemeene geschiedenis, vooral van de Europeesche volken, niet meer denken onafhankelijk van dien invloed. Naarmate die invloed belangrijker is, moet de kennis er van ook des te beter ons in staat stellen om het Katholicisme zelf te begrijpen. Het kan niet verkeerd zijn, ook | |
[pagina 15]
| |
dezen boom naar zijne vruchten te beoordeelen. Ik wensch echter niet te vergeten dat vooral deze bron niet dan met groote voorzigtigheid mag worden gebruikt. Het is niet altijd een ligte taak, in het hoogst zamengesteld weefsel der maatschappij, gevolg van de zamenwerking van zoo talloos vele oorzaken, met de vereischte nauwkeurigheid juist de werking van éen bepaalde oorzaak na te gaan. Toch achten wij ons in ons regt wanneer wij in de algemeene geschiedenis, vooral van Europa, naar de vruchten zoeken die het Katholicisme, als godsdienstige rigting beschouwd, gedragen heeft; wanneer wij, voor een deel althans, zij het ook niet zonder menig voorbehoud, het Katholicisme ook naar die vruchten beoordeelen. De derde bron zie ik in boeken, d.i. in zulke geschriften die hetzij gestrekt hebben om het Katholicisme, de R. Katholieke rigting, te helpen vormen, hetzij als de meer of min juiste uitdrukking van de R. Katholieke rigting moeten aangemerkt worden. Boeken, waar zij gelezen worden met het doel om er een rigting uit te leeren kennen, liegen niet. Zoo wij er onwaarheid uit trekken, ligt het uitsluitend aan ons gebrekkig lezen. Zelven moeten zij altijd, en onwillekeurig, de spiegel zijn van hetgeen omging in het gemoed of in het brein van de schrijvers. De geschiedenis van het R. Katholicisme moet dus voor een aanzienlijk deel de geschiedenis zijn van de R.K. letterkunde, d.i. van de letterkunde waaraan het Roomsch-Katholicisme het aanzijn heeft geschonken. Gelijk wij de letterkunde van een volk beoefenen om er den geest van een volk uit te leeren kennen, zoo mogen wij ook uit de letterkunde van de R. Katholieke kerk trachten op te maken wat tot de heerschende denkbeelden van die kerk behoord mag hebben. Daarmede is een rijk oogstveld voor ons geopend, waarvan wij, om den lezer niet te overladen, niet alles kunnen bijéenzamelen wat het ons aanbiedt en waar het er op aan zal komen, een goede keuze te doen. Immers, hetgeen ik zou willen noemen de R.K. letterkunde, is zeer veelzijdig. Zij betreft wel in de eerste plaats kerkelijke geschriften, | |
[pagina 16]
| |
hetzij officiëele (Conciliënakten), hetzij niet-officiëele over godgeleerdheid en wijsbegeerte, omdat beide ons de eigenlijk gezegde leer van het Katholicisme doen kennen, maar vervolgens ook niet minder de dusgenoemde belletrie, en deze belletrie weder zeer ruim opgevat, zoodat de aesthetiek en de historiographie daarin evenzeer opgenomen zijn. Oók de historiografie. Want in de wijze van de geschiedenis te beschouwen en te beschrijven legt een rigting zeer duidelijk haar eigenaardigheid aan den dag. Tot de vierde bron reken ik de kunstvoortbrengselen der R.K. kerk. Ik zou die voortbrengselen in tweederlei soort willen verdeelen: die tot de gewijde en die tot de ongewijde kunst behooren. Verder zou ik aan de uitdrukking: gewijde kunst een zeer uitgestrekte beteekenis willen geven, en daaronder in de allereerste plaats verstaan de Roomsch-Katholieke eeredienst. Kunst is, voor een deel althans, het teruggeven van gevoel en gedachte in zinnelijke vormen. Uit dien hoofde is openbare eeredienst overal, maar inzonderheid in de R.-Katholieke kerk, wat haar wezen betreft, kunst, en wel, om het gewone spraakgebruik te volgen, gewijde kunst; waartoe, gelijk van zelf spreekt, evenzeer gerekend moet worden al wat aan bouw-, toon-, beeldhouw- of schilderkunst ontleend wordt om de openbare eeredienst op te luisteren. Maar ook de zoogenaamd ongewijde kunst mag hier niet buiten rekening worden gelaten. Zou het welligt moeijelijk vallen, aan te toonen dat er overal verband bestaat tusschen de ongewijde kunst en de godsdienst van éen en hetzelfde volk, onder de Katholieke volken heeft een ongewijde kunst bestaan waarvan niemand in twijfel kan trekken of zij stond met het Katholicisme dier volken in nauwe betrekking. Er is een zekere doorgaande gemoedsstemming, een zekere opvatting van het leven in zijn geheel die de onmisbare voorwaarden zijn van een bepaalde opvatting der kunst. Hier kan ik dit denkbeeld natuurlijk niet nader uitwerken. In den verderen loop van dit werk zal mijn bedoeling, naar ik hoop, duidelijk genoeg blijken. Persoonlijkheden noemde ik als de vijfde bron waaruit de kennis | |
[pagina 17]
| |
van het Katholicisme moet worden geput. Er zijn personen in welken, oneindig meer en juister dan in geschriften of in kunstvoortbrengselen, een rigting zich uitdrukt, zich belichaamt. Er is in een rigting gewoonlijk veel meer dan haar kunst of haar letterkunde op kan nemen. Daardoor gaat er altijd iets van de veelzijdigheid eener rigting voor ons verloren, zoodra wij veroordeeld zijn om haar enkel uit haar litteraire of aesthetische voortbrengselen te kennen. Het Katholicisme is ten slotte de godsdienst geweest, gelijk zij het nog is tot op dezen oogenblik, van levende wezens. En juist omdat wij hier, niet met een wijsgeerig stelsel, maar met een godsdienst en een godsdienstige beschouwing te doen hebben, moeten wij de edelsten, de krachtigsten onder hen in al de volheid van hun persoonlijk leven trachten te kennen. Dat zal ons tevens bewaren voor zulk een beschrijving van het Katholicisme, als waarbij het onbegrijpelijk zou worden of blijven, hoe deze rigting zulk een dierbaar pand is geweest voor tallooze geslachten, wier hart zij gelukkig gemaakt, wier karakter zij gevormd en bezield, wier verbeelding zij ontvlamd heeft. Bovendien, het is met de godsdiensten anders gesteld als met zoo menig ander verschijnsel (de taal, de staat) dat, om zoo te spreken, van zelf ontstaat. Godsdiensten zijn in den regel het bepaalde werk van godsdienst-stichters. En iedere godsdienst waarmede dit het geval is, moet voor een aanzienlijk gedeelte uit het karakter, het temperament, het gemoedsleven van haren stichter gekend worden. Nu schijnt wel de godsdienst van het Katholicisme op den hier vermelden regel een uitzondering te maken. De geschiedenis toch is niet in staat, éen persoon aan te wijzen die, in eigenlijken zin, de stichter van het Katholicisme kan genoemd worden. Doch dit is ook niet meer dan schijn. Het Katholicisme, ofschoon het in zijn allereersten oorsprong voornamelijk aan onpersoonlijke oorzaken zijn bestaan te danken heeft, heeft niettemin, zoo al niet zijn stichter, toch zijn stichters gehad, in zoover als het van enkele groote persoonlijkheden, in vele belangrijke opzigten, zijn inhoud of zijn vorm heeft ontvangen. De kennismaking met die | |
[pagina 18]
| |
persoonlijkheden mag eindelijk ook daarom niet verwaarloosd worden, omdat er in elke godsdienstige rigting leemten zijn die niet aangevuld, tegenstrijdigheden die niet begrepen, schijnbare buitensporigheden die niet gewaardeerd kunnen worden, tenzij dan wanneer die rigting wordt gadegeslagen en onderzocht, niet in hare officiëele gedenkstukken, maar in den mikrokosmos van het doen en laten, van het gemoedsleven harer uitnemende vertegenwoordigers. Eigen omgang noemde ik, met een eenigzins onvolledige uitdrukking, mijn zesde bron. Ik bedoel daarmede het leven onder Katholieken, en in een Katholiek-gekleurde maatschappij. Hoever een zekere historische devinatie gave het ook brengen moge in het doen herleven van de groote gestalten der geschiedenis, men blijft toch altijd beneden hetgeen men ten dezen verlangen zou. Bij het herstellen van het beeld, waarvan de geschiedenis ons slechts enkele brokstukken heeft bewaard, mist men den alles afdoenden waarborg tegen de willekeur der verbeelding. Ten slotte moet dan toch ook al wat tot de geschiedenis behoort uit de boeken geweten worden. Geldt het de beschrijving van een godsdienst, dan wantrouw ik altijd hen die zich aan dit werk wagen zonder met de belijders, zonder in het vaderland van die godsdienst te hebben geleefd. In weerwil van hun kritiek en van de onafhankelijkheid van geest waarop zij durven bogen, in weerwil ook van de mate waarin zij werkelijk aan het Protestantsch kerkgeloof afgestorven zijn, bevinden Protestantsche geschiedschrijvers zich toch nog zóo zeer onder den invloed van hun opvoeding en, in den regel, van hunne voortdurende omgeving, dat zij eenige moeite hebben om zich in het R.-Katholieke leven en denken geheel te verplaatsen. Protestanten en in een Protestantsch land woonachtig, zijn wij te zeer geneigd het Katholicisme uitsluitend als een historisch verschijnsel te beschouwen, als een rigting die men, ja, nog volgt uit gewoonte, uit bijgeloof, uit ontzag voor de openbare meening, maar niet als een wereld waarin men zich nog te huis gevoelen, als een dampkringslucht waarin men ruim en onbelemmerd adem | |
[pagina 19]
| |
kan halen. Op die wijze loopt het Katholicisme gevaar, een doode taal voor ons te worden, waarvan de regels ons bekend zijn, waarvan de muziek en het gevoelvolle der uitspraak ons onvermijdelijk ontgaat. En zelfs, al bezaten wij historische verbeelding genoeg om aan dit gevaar te ontkomen, wij blijven blootstaan aan de verzoeking om het Katholicisme te veel te beschouwen als een lageren trap van ontwikkeling en beschaving, en het dus niet aan te merken als een verschynsel dat op zich zelf staat en zijn eigen waarde en beteekenis heeft, maar er altijd over te spreken in betrekking tot, in vergelijking met het Protestantisme en als overgang tot dezen hoogeren trap van godsdienstig leven. Het komt mg voor dat de omgang met Roomsch-Katholieken, in een Roomsch-Katholiek land, den Protestant het best leert hoe weinig Katholicisme en Protestantisme schakels mogen geacht worden te zijn van éen zelfde keten, hoe onjuist de naam van kerk-hervorming gegeven wordt aan de stoute poging van een Luther; hoezeer men regt heeft, uit een Katholiek oogpunt, deze gewaande kerk-hervorming, kerkverwoesting te noemen. Het Katholicisme kan in eigenlijken zin met het Protestantisme niet vergeleken worden, zoomin als de eene taalfamilie met de andere. Is het ijdel te vragen of de Indo-Europeesche talen rijker, hooger ontwikkeld zijn dan de Semietische, daar de talen der eerste soort aan de behoeften van de Indo-Europeesche, die der tweede aan de behoeften van de Semietische volkeren uitstekend voldoen, het is, in mijn oog, even ijdel, Protestantisme en Katholicisme aan éen maatstaf van beoordeeling te onderwerpen. Al wat het innigste in den mensch raakt, is in het Protestantisme anders dan in het Katholicisme. Het godsdienstig, het maatschappelijk, het huiselijk leven, de opvoeding der kinderen, de eischen der zedelijkheid: op al deze punten doet zich het verschil in meer of minder sterke mate gevoelen. Wat beteekent, bij de diepte dezer tegenstelling, de omstandigheid dat de beide kerken in sommige gebruiken, in de belijdenis van sommige leerstukken overeenkomen? Welke gestalte het Katholicisme nu aanneemt ondereen bevolking die, | |
[pagina 20]
| |
gelijk men pleegt te zeggen, nooit van iets anders gehoord heeft, hoe deze rigting derhalve in het leven optreedt, dat, geloof ik, kan alleen verkeer in R.K. landen ons leeren. Hoe zou men mistasten in de beschrijving van het Protestantisme als godsdienst, wanneer men nooit in een Protestantsch land had geleefd en de kennis er van enkel uit geschriften moest putten! Hoe streng een godsdienst ook wordt ingescherpt, hoe getrouw men zich in den regel ook aan haar voorschriften houdt, groot is altijd nog de afstand tusschen een godsdienst zoo als zij in de theorie en diezelfde godsdienst zoo als zij in de praktijk, in het volksleven bestaat. Ik heb het reeds gezegd: het is het verschil tusschen de geschreven en de gesproken taal. Uit mijn opvatting van mijn taak zoowel als uit de aanwijzing der hulpmiddelen waarmede ik die taak, naar vermogen, wensch te vervullen, blijkt reeds eenigermate van welk standpunt zij door mij ondernomen wordt. Toch acht ik het niet overbodig dat standpunt nog eens opzettelijk hier te vermelden. Het zal mijn lezers, en, zoo er zich Katholieken onder hen mogten bevinden, vooral dezen, in menig opzigt zekerheid geven omtrent hetgeen zij van dit geschrift mogen verwachten. Of ik al zeg dat ik mij op het standpunt der volstrekte onpartijdigheid wil plaatsen, ik heb daarmede nog zoo goed als niets gezegd. Ik moet er bijvoegen waarin voor mij die gewenschte onpartijdigheid bestaat. Naar mijn overtuiging is de ware onpartijdigheid niet anders dan verstandige belangstelling. Een onpartijdige beschouwing is eenvoudig een ware beschouwing. Om tot zulk een beschouwing in staat te zijn moet men derhalve de voorwaarde vervullen die ons gesteld is, zullen wij omtrent personen of verschijnselen inderdaad tot de waarheid doordringen. Die voorwaarde nu is ontwijfelbaar gelegen in de vereeniging van een helder en der zake kundig hoofd en een warm medegevoelend hart. Het spreekwoord: de liefde is blind, moge een vonnis zijn dat de hartstogt ten allen tijde heeft verdiend; van de ware liefde verstaan, behelst het enkel laster. Neen, de liefde | |
[pagina 21]
| |
is niet blind; integendeel, zij ziet deugden en gebreken die voor de onverschilligheid geregeld verborgen blijven. Maar omdat de liefde veel ziet, moet zij zich niet inbeelden alles te zien. M.a.w. het is voor de kennis van een persoonlijkheid of een rigting niet genoeg dat men ze liefhebbe, maar het is wel daarvoor onmisbaar. Zoo dikwerf de liefde, in welken zin dan ook, partijdig heeft geoordeeld, heeft zij ook telkens opgehouden aan haar eigen ideaal te beantwoorden. De verstandige belangstelling, die aan dit geschrift niet mag ontbreken, wordt bij mij opgewekt allereerst door de overweging dat ik op mij genomen heb, de geschiedenis van een godsdienst te schrijven. De godsdienst heeft, hoe ook opgevat, altijd een zeldzame aantrekkelijkheid. Acht men haar het gevolg van een regtstreeksche, bovennatuurlijke openbaring van God, dan ziet men er het eigen woord in van Hem, aan wiens woord het menschenhart ten allen tijde groote behoefte heeft gehad. Wie zou naar dat woord, meent hij werkelijk het te kunnen vernemen, niet luisteren? Acht men de godsdienst, beschouwd naar haar inhoud en naar de wijze waarop zij in het leven optreedt, niet een onmiddellijk godsgeschenk, maar de min of meer rijpe vrucht van een arbeid waaraan ons geslacht sedert eeuwen werkt met onvermoeid of althans telkens herlevend geduld, een arbeid waartoe wij door onze geestelijke nooden aangezet worden en die de vervulling dier nooden ten doel heeft, dan vertegenwoordigt de godsdienst in haar geheel het diepste lijden en de heiligste verwachtingen der menschheid. Het wezen der godsdienst, als zielkundig verschijnsel opgevat, is geloof aan een bovenzinnelijke wereld, m.a.w. de vaste overtuiging dat natuurnoodwendigheid niet de hoogste magt is in het heelal, dat daarboven nog een hoogere magt staat, die vooral van geestelijken aard is en hare heerschappij dienstbaar maakt aan het bereiken van een doel. Die overtuiging op zichzelve is niet in staat, ons eenige belangstelling in te boezemen, zoolang wij niet weten op welken | |
[pagina 22]
| |
grond zij steunt. Er is zooveel waarvan de menschheid zich verzekerd heeft gehouden en dat ons geheel koud laat, juist omdat wij er niets dan een spel der verbeelding, een vrucht van zelfbedrog in kunnen vinden. De godsdienstige overtuiging van den mensch verdient eerst onze aandacht en onze liefde, wanneer wij in die overtuiging niet langer iets willekeurigs zien. Het geloof aan een hoogere, zedelijke magt die zich met het scheppen en besturen van het heelal een doel heeft voorgesteld, rust ten slotte op een nog diepere overtuiging, een overtuiging die niet aanstonds op de bovenzinnelijke wereld maar op den mensch zelven betrekking heeft. Het komt mij voor dat het geloof aan God in het nauwst verband staat met een uitspraak van het hart die den mensch zegt: Gij zijt iets anders dan louter een voortbrengsel der natuur, de reden van uw bestaan ligt niet enkel in den zamenhang der eindige dingen. Wanneer aan u en door u geschied is wat de natuurnoodwendigheid voor u medebragt, dan is het laatste woord nog niet voor u gesproken. Zoo gij aan den loop der dingen eischen stelt, die door de diepste wenschen en behoeften van uw innerlijk wezen zijn voorgeschreven, dan handelt gij niet onredelijk. Integendeel: gij hebt er regt op dat die behoeften vervuld worden. Onderwerping is niet uw hoogste pligt, maar troost is voor u weggelegd, maar geluk is uw hoogste roeping. Het geloof aan God is dus redelijk omdat het een noodzakelijk postulaat is van het geloof aan 's menschen hoogere bestemming; het natuurlijk uitvloeisel daarvan, dat de mensch volstandig weigert zichzelf aan te merken als eenvoudig een deel van het groot natuurgeheel; dat hij een zeker verband aanneemt tusschen eigen inwendig leven en den natuurlijken loop der dingen, een verband dat, als van zelf spreekt, niet in dien natuurlijken loop der dingen zelven kan gelegen zijn, en dus in de beschikking van een hoogere magt zijn grond vinden moet. Deze laatste overtuiging nu, m.a.w., 's menschen geloof aan zijn hoogere bestemming, wie kan er aan denken om het te wraken? Vindt het godsdienstig geloof zijn grond in het geloof aan de waarde | |
[pagina 23]
| |
der menschelijke natuur, dit geloof zelf moet als iets instinktmatigs beschouwd worden, dat geen verder bewijs toelaat of behoeft, in ieder geval als een zekerheid die bij den mensch, op een zekeren trap van ontwikkeling en vóor de kritiek bij hem is ontwaakt, zóo vast staat dat hij om die zekerheid te ontkennen een geestelijken zelfmoord zou moeten plegen. Er valt dan ook inderdaad slechts tusschen deze twee te kiezen: òf de mensch heeft niets te eischen van, en alleen zich te onderwerpen aan de natuurnoodzakelijkheid, waarin hij zelf met geheel zijn uit en inwendig leven opgenomen is, òf hij heeft het regt te verwachten dat de wereld waarin hij leeft (de makrokosmos), geen blijvend beletsel zal opleveren voor zijn gehoorzamen van de heilige wetten die hij in den mikrokosmos, in de kleine wereld van zijn binnenste aantreft. In het eerste geval, zou men niet weten, wat langer met de godsdienst aan te vangen; in het tweede geval, is de erkenning van een God de eenvoudigste vertolking van de erkenning van dat regt. Den mensch te vragen, de godsdienst vaarwel te zeggen, en dit te vragen terwijl men betuigt dat men hem niettemin zijn hoogen rang in de schepping wil laten, staat gelijk met van een koning volstrekten afstand te eischen van zijn gezag, onder verzekering dat men er niet aan denkt, hem van zijn waardigheid te berooven. De aantrekkelijkheid der godsdienst in het algemeen is dus voor ons gelegen in de hoeveelheid menschelijke kracht die zij vertegenwoordigt, een kracht door den mensch besteed om zijn hoogen rang in het heelal te handhaven, immers zijn regt op het vervullen eener bestemming die, onafhankelijk van de uiterlijke voorwaarden van zijn bestaan, door de inrigting van zijn eigen wezen gevorderd wordt. In de hoeveelheid kracht daarvoor noodig, moet het Katholicisme voor een aanzienlijk deel aangeslagen worden. De Katholieke godsdienst is godsdienst in den volsten zin des woords. Zij predikt met groot gezag en op den toon der onfeilbaarheid het bestaan eener bovenzinnelijke wereld. Met forschen greep ontrukt zij den mensch aan | |
[pagina 24]
| |
de blinde magt der natuurnoodzakelijkheid die, naar haar oordeel, telkens opgeheven of verbroken kan worden, niet alleen door God maar ook door het goddelijke dat in den mensch zelven gevonden wordt, door zijn godsdienstig geloof. Zij opent voor zijn oog het eindeloos verschiet der onsterfelijkheid, en dat niet als een laatste wijkplaats na de schipbreuk des levens maar als 's menschen waarachtig vaderland. Doch het verschijnsel dat wij moeten beschrijven wekt onze belangstelling niet slechts door zijn algemeen maar ook door zijn bijzonder karakter, d.i. niet enkel als godsdienst, insgelijks als Roomsch-Katholieke godsdienst. Het eenvoudigste middel om dit voelbaar te maken zal wel zijn, met korte woorden te zeggen wat, op grond van mijne studie van dit verschijnsel, de Roomsch-Katholieke godsdienst voor mij is. En het is hier dus de plaats om de vroeger gegeven belofte te vervullen,Ga naar voetnoot1 en een poging te wagen ten einde het Katholicisme, dat wij reeds van zijn uitwendige zijde hebben aangeduid, nu ook, wat zijn inhoud betreft, in een algemeene formule, zooveel doenlijk te kenschetsen. Het Katholicisme is die rigting in den boezem der algemeene Christelijke kerk, die, vergeleken met de overige afdeelingen der Christenheid, de meest realistische opvatting van de Christelijke godsdienst op tweederlei wijs (door plastiek en hierarchie voor het volk, door zinnelijke mystiek voor de geesten van hoogeren aanleg) vertegenwoordigt; een rigting die, gedreven door een overwegend praktischen geest en toegerust met een menschenkennis van niet altijd even verheven allooi, zich noch uit een leerstellig noch uit een kerkelijk oogpunt aan de eischen òf der strenge logika òf der strenge zedewet veel gelegen laat liggen, maar integendeel zooveel van die eischen vasthoudt of vallen laat | |
[pagina 25]
| |
als noodig is om de menschen, gelijk zij in doorsnede zijn, niet van de Christelijke godsdienst te vervreemden; een rigting mitsdien welker streven medebrengt, niet dat de Christelijke godsdienst in haar oorspronkelijke zuiverheid het deel blijve van enkelen die, als de keur, de bloem van ons geslacht, in staat zijn de ideale waarheid en beteekenis van het Christendom vast te houden, maar dat die godsdienst, zij het ook op voorwaarde van allerlei wijziging en misvorming, pasklaar gemaakt worde voor alle menschen zonder onderscheid, welke dan ook het zij hun vroegere opleiding en voorbereiding, hetzij hun voortdurende geestesaanleg moge zijn; een rigting eindelijk, die om dit haar doel te bereiken, hoewel tevens geheel in overeenstemming met haar eigen karakter, tusschen het wezen der godsdienst en de uitwendige vormen en openbaring der godsdienst volstrekt niet onderscheidt en met de algemeene erkenning dier vormen haar zegepraal vieren moet. Uit deze bepaling, zonder nadere toelichting, kan zeker moeijelijk blijken waarom het verschijnsel dat wij met een algemeene formule hebben getracht te beschrijven, juist ons medegevoel gaande maakt. Laat mij daarom terstond de aandacht mogen vestigen op hetgeen, naar mijn bedoeling, de kern dezer bepaling uitmaakt. De Katholieke godsdienst; dit is de hoofdzaak, en tevens de maatstaf ter beoordeeling, mijner bepaling; de Katholieke godsdienst heeft alles gedaan om Katholiek te worden en te blijven. Katholiciteit is het groote doelwit dat zij met hare geheele inrigting zich heeft voorgesteld. Zij wil de groote massaas tot éen kerk vereenigen. Om de massaas, niet om het individu is het haar te doen. De verschillende deelen van mijn bepaling op den voet volgend, wil ik trachten dit denkbeeld den lezer duidelijk te maken. Ik noemde het Katholicisme die rigting in den boezem der | |
[pagina 26]
| |
algemeene Christelijke kerk die, vergeleken met de overige afdeelingen der Christenheid, de meest realistische opvatting van de Christelijke godsdienst vertegenwoordigt. Deze stelling heeft welligt in de oogen van sommigen het voorkomen van een paradox, maar zeker alleen van hen die het Katholicisme van een Protestantsch en daardoor reeds idealistisch standpunt beschouwen. Protestanten hebben gewoonlijk tweederlei geheel tegenovergestelde beschouwing van het Katholicisme, doch die beide evenzeer bezijden de waarheid zijn. De bekrompen Protestanten zien in het Katholicisme louter bijgeloof. De Katholieke eeredienst, de Katholieke geestelijkheid, alles is hun tegen de borst. Bij deze eenzijdigheid behoef ik geen oogenblik stil te staan. Zij is sedert lang gevonnisd. Maar ook waar zij geweken is, heeft zij onmiskenbaar een nadeelige werking achtergelaten, in zoover als zij tot een reactie aanleiding gegeven heeft die ons evenzeer de waarheid heeft doen missen. Neen, zegt men nu, het Katholicisme is niet louter bijgeloof of afgoderij. Het is integendeel de hoogste poësie. Het spreekt magtig tot de verbeelding, het werkt op het schoonheidsgevoel, het vervult den zinnelijken en den geestelijken mensch te gelijk en geheel. Dit alles is in zeker opzigt waar. Maar voor wien is het waar? Voor den Protestant die, de betrekkelijke dorheid van zijn eigen eeredienst, het betrekkelijk redelijke van zijn eigen geloofsleer met de eeredienst en de geloofsleer der R.-Katholieken vergelijkend, juist door dit vergelijken een oog gekregen heeft voor de dichterlijke zijde van het Katholicisme. Ik houd mij echter overtuigd, dat voor de groote menigte der Katholieken dat dichterlijke een gesloten boek is. Ja, ik zal meer zeggen: eerst zij kunnen, naar mijn oordeel, dat dichterlijke gevoelen die in hun hart geen goed-geloovige Katholieken meer zijn. Immers, om de dichterlijke beteekenis van een toestand op te merken, moet men reeds geleerd hebben, een onderscheid te maken tusschen hetgeen in dien toestand werkelijkheid is en zinnebeeld van iets hoogers. De kinderwereld is èn dichterlijk èn schilderachtig. Doch men | |
[pagina 27]
| |
moet opgehouden hebben tot die kinderwereld te behooren om door beide deze haar eigenschappen ook maar eenigzins getroffen te worden. De naïveteit van het kind bespeurt daarvan niets. Zoodra het kind er iets van bespeurde, zou de naiveteit en daarmede het aesthethische voor den opmerker aanstonds vervlogen zijn. Het is evenzoo met die zoogenaamde dichterlijke wereld van de Katholieke godsdienst. Die er waarachtig met zijn geloof in leeft, heeft de naïveteit behouden en bemerkt haar dus niet. Die haar bemerkt, heeft er reeds over nagedacht, heeft er zich reeds buiten en, om zoo te spreken, tegenover gesteld, d.i. hij is reeds niet meer enkel geloovig. Nu spreekt het van zelf dat wij niet te doen hebben met het Katholicisme zoo als het zich vertoont aan de beschouwing van den dichterlijk gestemden Protestant, maar zoo als het is voor den goedgeloovigen Katholiek. Voor hem is zijn godsdienst, wel verre van een dichterlijk zinnebeeld te zijn van hoogere gedachten en gewaarwordingen, werkelijkheid in den volsten zin des woords. In zijn kerk zoowel als in zijn kerkgeloof treedt de bovenzinnelijke wereld hem in zigt- en tastbare vormen te gemoet, doch zóo dat hij zich het onderscheid tusschen die wereld zelve en de vormen waarin zij zich hult niet bewust is. Die vormen hebben daarom ook voor hem niets onvolkomens of onbevredigends. Integendeel, zij geven hem terug hetgeen hij gevoelt en hij gevoelt niets meer dan zij hem teruggeven. In stede van een godsdienst te zijn die zich tot de verbeelding rigt, laat zij juist niets voor de verbeelding over. De oneindige waarheid is belichaamd in den Paus. Het goddelijk gezag is te vinden bij de kerk. De tegenwoordigheid van Christus, d.i. van God, is aan te wijzen in den gewijden ouwel. De vergeving der zonden wordt vernomen van de lippen des priesters. Door de voeten te rigten naar het kerkgebouw, verrigt men een daad van godsvrucht. Door de lippen te bewegen tot het uitspreken van voorgeschreven woorden, bidt men. Door de vingeren te gebruiken tot het uitreiken van een aalmoes, doet men een liefdewerk. En bij dit alles moet niet, naar Protestantsche | |
[pagina 28]
| |
wijze, stilzwijgend gevoegd worden, dat de uiterlijke handeling slechts waarde heeft in zoover als zij een getrouwe afdruk is van de bedoeling des harten. Neen de uiterlijke handeling op zichzelve heeft waarde; die onderscheiden uiterlijke handelingen geregeld en nauwgezet te vervullen vormt reeds den goeden Katholiek. Dit alles ligt uitgedrukt in de bewering dat het Katholicisme de meest realistische opvatting van de Christelijke godsdienst vertegenwoordigt, althans voor zoover als wij het Katholicisme beschouwen in betrekking tot het volk. Maar naast haar plastiek en hierarchie, waardoor zij de bovenzinnelijke wereld tastbaar en aanschouwelijk maakt, staat haar mystiek. Oppervlakkig beschouwd, zou het kunnen schijnen of de, vooral in de Roomsche kerk, zoo krachtig ontwikkelde mystiek een geheel andere zijde van het Katholicisme beteekent dan die wij hier beschreven hebben, ja, dat het verschijnsel der mystiek onze bepaling zelfs logenstraft, in elk geval van haar volstrekte waarheid berooft. Evenwel, nemen wij het woord mystiek niet op den klank af, maar gaan wij na wat het insluit, dan strekt de wijze waarop de mystiek zich in de R.K. kerk veelal vertoond heeft juist om onze bepaling te regtvaardigen. De R.K. mystiek verplaatst den mensch wel buiten het gewone gebied der zinnelijke waarneming, maar niet buiten dat gebied zelf, zoodra wij het in al zijn uitgestrektheid opvatten en er dus ook die waarneming onder begrijpen die door middel van een verhoogde werking der zinnen geschiedt. Uit dit oogpunt beschouwd, heeft de mystiek der R.K. kerk nooit, dan bij uitzondering, een inderdaad geestelijk karakter gehad. De mystieken zagen Christus, gevoelden zijn aanraking, zijn wonden; mogten hun vinger in zijn wonden leggen, hoorden zijn stem, namen de verandering van de substantie van het brood in die van het lichaam van Christus waar. Had men hun gezegd dat al deze gewaarwordingen geen werkelijkheid hadden, dat deze gewaarwordingen alleen in hunne verbeelding bestonden, het zou hun verwondering, hun ergernis in de hoogste mate hebben opgewekt. Deze gewaarwordingen waren wel hun in het bijzonder eigen en konden door hun omgeving niet worden | |
[pagina 29]
| |
ondervonden, maar dit sluit natuurlijk niet in dat zij van een anderen aard waren dan die zinnelijke gewaarwordingen die een ieder in het dagelijksch leven ontvangt. Door tot deze soort van mystiek aanleiding te geven, door zelfs een betere soort van mystiek soms te veroordeelen, heeft het Katholicisme derhalve, niet minder dan door haar populaire plastiek of door haar hierarchie, een realistische opvatting van de Christelijke godsdienst begunstigd. Wat er verder in onze bepaling volgt, namelijk dat die rigting gedreven wordt door een overwegend praktischen geest en toegerust is met een menschenkennis van niet altijd even verheven allooi, geeft de reden aan waarom het Katholicisme die realistische opvatting begunstigt; stelt de overleggingen in het licht, die deze rigting daarbij hebben geleid. In het afgetrokkene toch zou men kunnen vragen, wat eenige godsdienstige rigting ter wereld bewegen kan om het idealistische in de godsdienst zoo geheel uit het oog te verliezen. Maar het bij uitnemendheid praktisch karakter van het Katholicisme geeft hierop het antwoord. Alle andere overwegingen nu ter zijde gesteld, is het ongetwijfeld praktisch, die middelen te kiezen en te gebruiken die snel en onfeilbaar tot het voorgestelde doel leiden. Het doel van het Katholicisme is geen ander dan de katholiciteit, dat wil zeggen de algemeene verbreiding van de godsdienst, die het vertegenwoordigt. Wilde het echter daarbij te rade gaan met hetgeen de eerbied voor die godsdienst zelve schijnt te vorderen, wilde het m.a.w. het in zijn oorsprong natuurlijk geheel ideaal karakter dier godsdienst ongeschonden bewaren, dan zou het Katholicisme veel meer op de hoedanigheid dan op de veelheid zijner belijders moeten letten, maar in dat geval zou het de eerzucht der katholiciteit moeten opgeven, aangezien de groote meerderheid der menschen noch geneigd noch in staat is om een zuiver ideale godsdienst te omhelzen. Hier bevindt zich dus het Katholicisme op een punt van waar het twee geheel verschillende wegen voor zich ziet, wegen die tot twee insgelijks geheel verschillende uitkomsten zullen leiden: de eerste weg is, het | |
[pagina 30]
| |
ideaal karakter der godsdienst zooveel mogelijk te handhaven. De uitkomst langs dien weg te verkrijgen is: een godsdienst aangenomen door en ook slechts geschikt voor een zeer kleine minderheid. De andere weg is, de godsdienst zoo realistisch mogelijk op te vatten, en de uitkomst die het zich van het bewandelen van dezen weg voorstellen mag is: het katholiseeren, het algemeen maken van zijn godsdienst. M.a.w. de vraag voor het Katholicisme was deze: moet de godsdienst blijven die zij is, en moet aan de menschen de eisch gesteld worden dat zij zich veranderen ten einde zich tot haar te kunnen opheffen, of kunnen omgekeerd de menschen blijven die zij zijn, en is de godsdienst verpligt om tot hen af te dalen? Het Katholicisme heeft eens voor goed begrepen dat het een hopeloos werk zou zijn, de menschelijke natuur te willen veranderen. Het heeft daarom onvoorwaardelijk en zonder tegenspreken de menschen genomen zoo als zij zijn, zooals zij zijn in hun oppervlakkigheid, in hun stompzinnigheid, in hun aardschgezindheid, in hun gehechtheid aan het concrete en aan vormen, in hun behoefte om groote voordeelen te behalen tegen een schijn van inspanning, in hun behoefte aan uitwendig gezag, aan den steun der traditie, in hun gewoonte om anderen voor zich te laten zorgen en hunne belangen toe te vertrouwen aan het bestier eener officiëele instelling. Het heeft eerlijk besloten de menschen te nemen zooals zij zijn, zooals zij zijn met hun smaak in een godsdienst die genoeg op éen hoogte staat met het gewone leven om geen bijzonderen zielenadel bij haar volgelingen noodig te maken, en die tevens genoeg buiten het gewone leven staat om te beletten dat men al te veelvuldig de gevolgtrekkingen gevoele welke uit de toch altijd eenigzins hoog gestemde eischen der godsdienst ten opzigte van den dagelijkschen handel en wandel van zelf voortvloeijen. Het heeft eerlijk besloten de menschen te nemen zooals zij zijn, met hun instinktmatigen afkeer van het redelijke in zake van godsdienst, met hun even instinktmatige bewondering en aanbidding van het onbegrepene. Zoo toch, namelijk in al deze zwakheden, heeft het Katholicisme de | |
[pagina 31]
| |
menschelijke natuur verstaan, hetgeen mij deed verzekeren dat het toegerust is met een menschenkennis van niet altijd even verheven allooi. Er is namelijk een menschenkennis (of, wil men, een kennis van het menschelijk hart) die bij haar bezitter zielenadel tot onmisbare voorwaarde heeft. Er is evenzeer een menschenkennis die niet geheel vreemd is aan slimheid, aan geslepenheid. Menschenkennis van de eerste soort is vooral sterk in het ontdekken van die snaren in het menschelijk hart die niet talrijk zijn, vaak zeer diep verborgen liggen, doch die, eens gevonden en op de juiste wijze getroffen, het betere gevoel in den mensch wakker maken. Het is de menschenkennis van Jezus als hij door neder te buigen en te schrijven in het zand voor en na het uitspreken van zijn welbekend gezegde de gelegenheid geeft aan de beschuldigers der overspelige vrouw om zich stilzwijgend terug te trekken, of als hij hetzij tot Judas de vraag rigt: Vriend, verraadt gij den zoon des menschen met een kus, hetzij op Petrus het oog laat rusten zijner gekrenkte liefde. Menschenkennis van de tweede soort en die ik niet anders dan van veel minder verheven allooi kan achten, legt zich uitsluitend toe op het juiste inzigt in hetgeen de lagere drijfveeren van het menschelijk handelen, de lagere hartstochten van het menschelijk gemoed in beweging kan zetten. Het is, - om ook hier een voorbeeld aan te halen en wel het eerste dat mij voor den geest komt -, het is de menschenkennis van een Richard III in Shakespere's treurspel van dien naam, waar hij, geplaatst tegenover Anna wier echtgenoot hij heeft doen ombrengen en wier hand hij niettemin verwerven wil, haar tot de overtuiging brengt dat hij alleen door haar schoonheid tot zijn misdaad werd vervoerd. Het woord van den heiligen Menschenzoon: ‘Wie van u zonder zonde is’, en het woord van dat monster: ‘Anna, uw schoonheid doemde mij tot een misdadiger,’ beide woorden verraden ongetwijfeld menschenkennis, maar wie zal deze tweederlei menschenkennis op éen lijn willen stellen? Door de eerste in toepassing te brengen, geven wij den mensch aan zichzelf terug. Door de tweede aan te wenden, | |
[pagina 32]
| |
maken wij hem dienstbaar aan onzen wil. Met de eerste gewapend, houden wij het oog bijna uitsluitend gevestigd op de toekomstige volmaking waarvoor de mensch vatbaar is en rekenen wij slechts met 's menschen tegenwoordigen toestand in zoover als deze voor die volmaking aanknoopingspunten oplevert; met de tweede toegerust, letten wij alleen op hetgeen in elk gegeven oogenblik met den mensch, als ware hij een onveranderlijk werktuig, kan uitgerigt worden voor het doel waarvoor wij hem wenschen te gebruiken. De eerste soort van menschenkennis wordt verkregen vooral door de waarneming van de edelsten van ons geslacht, de tweede door de waarneming van de gewone, alledaagsche exemplaren der menschheid. Het Katholicisme is in het bezit van de beide genoemde soorten van menschenkennis, maar heeft het vooral in de laatste ver gebragt. Het heeft in den regel de menschelijke natuur niet geidealiseerd, maar met een scherp oog al haar zwakheden bespied, ten einde zeker te zijn dat het in zijn wijze van de godsdienst met het oog op haar toekomstige katholiciteit in te rigten, niet buiten de menschelijke natuur om gerekend had. Die praktische geest en die menschenkennis van het Katholicisme heeft, zeiden wij verder, er toe geleid dat het Katholicisme noch uit een leerstellig noch uit een kerkelijk oogpunt zich aan de eischen òf der strenge logika òf der strenge zedewet ooit veel gelegen heeft laten liggen, maar integendeel zooveel van die eischen vastgehouden of prijsgegeven heeft als noodig was om de menschen, gelijk zij in doorsnede zijn, niet van de Christelijke godsdienst te vervreemden. Dit gedeelte mijner bepaling komt mij voor, den sleutel aan te geven tot het regt verstand van het karakter en de geschiedenis van het Katholicisme. Nog eens - want de nadruk moet hier gedurig op vallen - het Katholicisme wil in de allereerste plaats Katholicisme zijn. Dit doel | |
[pagina 33]
| |
heeft het bereikt door zich voor twee uitersten zorgvuldig te wachten. Op theoretisch gebied, voor zulk een dogmatische consequentie als haar aanbeveling uitsluitend ontleenen zou aan hare abstrakt-logische juistheid. Op praktisch gebied, voor iedere minder of meer puriteinsch gekleurde opvatting van de heiligheid der kerk. Geen consequentisme, geen puritanisme, ziedaar de dubbele leus van de R.-Katholieke kerk die gemakkelijk tot een enkele leus te herleiden valt. Hetzelfde toch wat de Katholieke kerk in het algemeen verhindert al de gevolgtrekkingen te aanvaarden die, uit een abstrakt-logisch oogpunt beschouwd, in een dogmatisch beginsel opgesloten kunnen liggen, verhindert haar evenzeer uit het leerstuk omtrent de heiligheid der apostolische kerk af te leiden, wat er uit af te leiden zou zijn, wanneer haar leden niet menschen waren en men deze menschen niet nam zoo als zij zijn. Het Katholicisme is op die wijze bij uitnemendheid de rigting geworden van het juiste (?) midden. Dogmatisch, laat zij de aanspraken gelden van het menschelijk verstand zoo als dat, in doorsnede genomen, zich vertoont. Praktisch, eischt zij die zedelijkheid waaraan 's menschen zedelijke kracht, weder in doorsnede genomen, voldoen kan. Zoo dikwijls men de Katholieke kerk heeft willen dwingen, hetzij, op zuiver logische gronden, om haar dogma met meer logische gestrengheid te ontwikkelen, hetzij, op gronden aan het ideaal der kerk ontleend, om op meer zuiverheid bij haar individuëele leden aan te dringen, heeft zij het in den regel met grooten takt, en somtijds misschien instinktmatig, geweigerd. Ik zou de R.K. kerk zoowel uit een dogmatisch als uit een praktisch oogpunt ten dezen eenigzins willen vergelijken bij het verschijnsel, dat de Engelsche constitutie vertoont op staatkundig gebied. Ook hier, nergens opheffing eener staatsregtelijke anomalie, alleen omdat zij, wetenschappelijk beschouwd, een anomalie is, zoo lang de anomalie niet tevens een praktisch bezwaar oplevert. Evenzoo kunt gij de Katholieke kerk allerlei inconsequenties verwijten, maar zij zal zich uwe verwijten niet aantrekken, daar, logisch onberispelijk te zijn, volstrekt niet in haar programma opgenomen is. | |
[pagina 34]
| |
Houdt men dit in het oog, dan zal men, geloof ik, den juisten blik verkrijgen op hetgeen de oude theologie de geschiedenis der ketterijen noemde, althans zoover als die ketterijen de R.K. kerk betreffen. Dan zal men inzien waarom zoo menige rigting, van dogmatischen of van meer bepaald kerkelijken aard, menige rigting die ons niet onChristelijk toeschijnt, niettemin door de R. kerk als kettersch, als heretisch gebrandmerkt werd. Haar Katholiek karakter gaf haar daarbij geregeld den maatstaf tot beoordeeling aan de hand. Het was nooit daarbij de vraag, wat zich welligt uit een afgetrokken, historisch en dus wetenschappelijk, oogpunt als Christelijk liet regtvaardigen. De vraag was voortdurend in de allereerste plaats, wat bevorderlijk was aan de Katholiciteit; wat daarentegen, hoe onschuldig het in den aanvang ook schijnen mogt, voor de Katholiciteit de kiem der ontbinding in zich droeg. Heretisch nu was van zelf iedere rigting die naar een volkomene, leerstellige of kerkelijke, consequentie stond, en daarmede ten slotte de kerk tegenwerken moest die van hare zijde, gelijk ik in mijn bepaling te kennen gaf, van de eischen der strenge logika of der strenge zedewet zooveel vasthield of vallen liet als noodig is om de menschen, gelijk zij in doorsnede zijn, niet van de Christelijke godsdienst te vervreemden. Dit streven nu naar Katholiciteit, dit zich willen uitbreiden over allen, dit buiten sluiten van niemand hoe ver hij ook nog van het Christelijk ideaal verwijderd moge zijn, maakt de aantrekkelijke zijde uit van de Roomsche kerk. Ook van haar zou men kunnen zeggen: Zij weet van wat maaksel de mensch is, gedachtig zijnde dat hij boos, vooral dat hij broos is. Niet als of zij geen plaats liet hetzij op dogmatisch gebied voor het diepzinnigst theologisch denken, hetzij op praktisch gebied voor de beoefening van de hoogste deugd, van de meest onverschrokken zelfverloochening. Integendeel, het is de eigenaardige roem der Katholieke kerk dat zij, wat inzonderheid het laatstgenoemde terrein betreft, een plaats heeft weten in te ruimen ook voor het strengst ascetisme, ook voor hetgeen elders, als verdacht van dwee- | |
[pagina 35]
| |
perij, buiten de officiëele kerk zou hebben gestaan. Maar terwijl zij deze vrijheid liet of handhaafde, en aldus ook hen binnen de Katholiciteit besloot die anders welligt, krachtens de ongemeenheid van hun karakter en aanleg, aan den band ontsprongen zouden zijn om voortaan geheel op zichzelven te staan, is het haar streven voortdurend geweest om de Christelijke godsdienst, zij het ook op voorwaarde van allerlei wijziging en misvorming, pasklaar te maken voor alle menschen zonder onderscheid. Van den gewonen mensch wilde zij het onmogelijke niet vergen; hem niet afschrikken, niet ontmoedigen door hem den indruk te geven dat hij eigenlijk niet tot de kerk behoorde. Gij zijt, dus sprak zij, gij zijt onontwikkeld en stompzinnig. Het sluit u niet buiten onze gemeenschap. Zie hier een bidstoel, waarop gij nederknielt, zie hier een rozenkrans dien gij afleest, een kruisteeken dat wij u zullen leeren te maken op uw borst. Of wel, gij Heiden, in het Heidendom grootgebragt en met onze heilige mysteriën onbekend, nog vol van uw bijgeloof en afgoderij, wat toeft gij op den drempel? Uw onkunde is geen beletsel, uw Heidendom geen bezwaar. Hier is water, ons heilig doopwater; waarom zouden wij er niet eenige druppelen van mogen sprenkelen op uw voorhoofd? Of wel, gij zijt zwak. In de hitte der vervolging zijt gij bezweken en hebt gij uw Heer en Meester verloochend. Gij hadt den moed niet, een martelaar te zijn. Doch de vervolging is voorbij en gij verlangt andermaal tot ons toe te treden. Vrees niet dat wij u van uw afval een verwijt zullen maken, onderwerp u aan deze penitentie en gij zijt onzer een. Of wel, gij zijt een krijgzuchtig Ridder. Hier is een togt voor u tegen den gevloekten Musulman. Of eindelijk, gij zijt een vrolijk kind der wereld, uw hart hangt er aan. Het leven smaakt u zoet. Kind, zouden wij u kwellen? Kniel neêr in den biechtstoel. Het juk des Heeren is ligt en zijn last niet zwaar. Zoo spreekt de Roomsch-Katholieke kerk. Tot allen breidt zij hare armen uit. Wat, zoo overlegt ze bij zichzelve, wat zal ik den zwakken en zondigen mensch van de kerkgemeenschap afsnijden! Wanneer | |
[pagina 36]
| |
is de wereldling beter, als hij niets dan een wereldling is, of als hij, schoon een wereldling blijvend, op gezette tijden zich naar het bedehuis begeeft en den gewijden ouwel tot zich neemt? Weiger ik hem de kerkgemeenschap, hij zal zijn hart daarom toch niet van de wereld aftrekken. Wat is verstandiger, de dochter der ijdelheid, de priesteresse van den wellust aan haar lot over te laten en te doen gelooven dat voor haar de tempel der Christelijke godsdienst slechts gesloten deuren heeft, of achter een gordijn in haar ontwijd vertrek een Madonna-beeld te plaatsen, en haar te zeggen: Zoo gij uw leven niet veranderen kunt, vind althans uwe oogenblikken waarin gij het gordijn wegschuift en voor ‘ons lieve Moeder’ uw ‘ave Maria’ prevelt? Zonder nu te willen oordeelen over den weg waarlangs het Katholicisme zijn doel bereikt, een weg dien ons Nederlandsch Rigorisme en Protestantsch Puritanisme onmogelijk ooit volgen kan, willen wij, daar het ons hier enkel om beschrijving van het bestaande te doen is, er de aandacht op vestigen dat het streven naar Katholiciteit, der Roomsche kerk eigen, zijn aantrekkelijkheid vindt in de zeldzame mate van toegeeflijkheid (van indulgentie) die het vertegenwoordigt. Niet ten onregte wordt aan de Katholieke kerk de Moedernaam geschonken. Ik kan niet nalaten hier, als in het voorbijgaan, op een tegenstelling te wijzen waarvan echter de hoogere synthese niet ver te zoeken is. De kerk die gelooft dat de mensch niets vermag ten goede, eischt van den mensch de hoogste volkomenheid. De kerk die den mensch een betrekkelijk niet geringe kracht ten goede toekent, spreidt in haar eischen jegens 's menschen zedelijk en godsdienstig leven de grootste toegeeflijkheid ten toon. De Calvinistische kerk leert dat de mensch geheel verdorven is, onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Nogtans spreekt zij tot hem: uw deugd heeft geen waarde zoo zij niet uit het regte beginsel voortkomt; uw godsdienst heeft geen waarde zoo zij niet geschiedt in geest en in waarheid, en geen uwer handelingen, hoe waarachtig edel en geestelijk ook, heeft ooit eenige de minste verdienste. Alles wat gij zijt, hebt, of doet, | |
[pagina 37]
| |
alles is enkel de vrucht van Gods vrije genade en verkiezing. De Katholieke kerk daarentegen is, ofschoon officiëel en in den aanvang welligt augustiniaansch, al zeer spoedig en tot in merg en gebeente pelagiaansch geworden; zij leert mitsdien dat de mensch niet geheel bedorven is, dat hij nog zijn wil bepalen kan ten goede, dat het aan hem staat of hij wil medewerken met God. En wanneer nu die mensch van het vermogen, dat hij ten slotte toch buiten zijn toedoen bezit, gebruik maakt, ik zeg niet om volmaakt te zijn, maar om eenige schreden te zetten op den weg van het goede, zoo overlaadt de Roomsche kerk hem met hare loftuitingen, zoo noemt zij zijn werk verdienstelijk en belooft hem daarvoor aardsche en hemelsche belooning. Juist in deze beschouwing van den mensch komt reeds haar grootere toegeeflijkheid uit. Het Protestantisme, op het voetspoor van den apostel Paulus, vernietigt den mensch, om hem daarna alles te laten worden door een wonder van Gods genade. Tot welke hoogte van deugd en zelfverloochening de mensch het ook brenge, hij zelf stijgt er in de schatting van het Protestantisme niet hooger door, hij verdient er niet meer achting om, hij is slechts het schouwtooneel waarop de goddelijke genade haar wonderen ten toon spreidt. En heeft die goddelijke genade den mensch nog niet getroffen, dan blijft hij met al zijn braafheid en godsdienstigheid nog ver achter staan bij den juist bekeerden booswicht of wellusteling, aan wiens hart Gods genade zich openbaart. Het Protestantisme kan daarom alles van den mensch eischen, daar hij, van tweeën éen, òf aan zich zelf blijft overgelaten en in dat geval toch niets goeds leveren kan, al zou men ook, om het hem gemakkelijk te maken, nog zoo weinig van hem vorderen; òf door de goddelijke genade wordt aangedaan, in welk geval hij even gemakkelijk het hoogere als het mindere kan vervullen, en zelfs door de hoogste eischen zich den moed natuurlijk niet benemen laat. Het Katholicisme stelt juist door minder van den mensch te vergen de menschelijke natuur hooger, want hetgeen de mensch verrigt erkent het dan ook voor zijn werk. Maar daar van de andere zijde die menschelijke natuur, hoewel | |
[pagina 38]
| |
iets, toch niet veel vermag, eischt het Katholicisme van haar ook weinig. De toegeeflijkheid die het Katholicisme in beoefening brengt zon op dien naam geen aanspraak mogen maken, zou veeleer wreedheid moeten heeten, indien wij het realisme van de Katholieke kerk een oogenblik uit het oog verloren. Wreed is het, den broeder in den waan te laten dat hij goed, dat hij vroom is; liefderijker is het, dien waan te verbreken en hem het onverbiddelijk ideaal voor te houden dat wel voor het oogenblik hem die er bij te kort schiet met droefheid en schaamte vervult, doch ten slotte hem het geloof geeft aan eigen hooge roeping, hem dus verheft en, door hem te verheffen, hem verbetert. Bragt nu het Katholicisme door zijn toegeeflijkheid den mensch in een waan, zij zou op geen deugd kunnen bogen maar zich schuldig maken aan een misdaad. Dit zou echter alleen beweerd kunnen worden door iemand die zich uitsluitend op Protestantsch standpunt stelde en zich van zijn Protestantsche opvatting van godsdienst en zedelijkheid geen oogenblik ontdoen kon. De Protestant gelooft aan de waarachtigheid van het ideaal voor ieder individu in het bijzonder. Ieder Christen is in zijn oog geroepen tot heiligheid en tot de aanbidding in geest en in waarheid. Ziet hij een goede handeling plegen, doch die kennelijk uit een verkeerd beginsel, bijv. uit dat van den hoogmoed, voortkomt, hij noemt haar eenvoudig een vorm waaraan het wezen ontbreekt. Is hij getuige van een uitwendige eeredienst waaraan ook zelfs met de beste bedoelingen deel wordt genomen, hij ziet er wederom slechts een vorm in die ditmaal wel niet bedriegt, maar toch de altoos onvolkomen en voor gedurige volmaking vatbare uitdrukking is van de aanbidding des geestes. Maakt men dit groote onderscheid tusschen wezen en vorm, en erkent men derhalve in elke individuëele zedelijkheid en godsdienst louter een nog niet verwezenlijkt ideaal, zoo is gestrengheid pligt, onverbiddelijke ontgoocheling van wie meenen mogt het ideaal reeds bereikt te hebben, een werk van waarachtige liefde. Evenwel - en zoo komen wij tot het allerlaatste gedeelte van | |
[pagina 39]
| |
onze bepaling - die onderscheiding tusschen wezen en vorm, het Katholicisme kent, maakt haar althans niet. Ik noemde het Katholicisme ten slotte een rigting die om haar doel te bereiken, hoewel tevens geheel in overeenstemming met haar eigen karakter, tusschen het wezen der godsdienst en de uitwendige vormen en openbaring der godsdienst niet onderscheidt en (daarom) met de algemeene erkenning dier vormen haar zegepraal vieren moet. Ik wees uit dien hoofde op het realistisch karakter van het Katholicisme, zouden wij de toegeeflijkheid dier rigting naar waarde beoordeelen. Ook hier staat tegenover het Individualisme der Protestantsche, het Katholicisme der Roomsche kerk, of, juister gezegd, tegenover het Protestantsch Individualisme stelt het Katholicisme zijn kerkbegrip. Wat is de inhoud van dat kerkbegrip? Het komt, wanneer wij minder op de officiëele dan wel op de onwillekeurige verklaringen van het Katholicisme acht slaan, hierop neder. Vooreerst: de kerk is het koningrijk Gods en het koningrijk Gods is de kerk. Beide uitdrukkingen beantwoorden wederkeerig geheel aan elkander. Verder: de kerk is zamengesteld uit twee groote afdeelingen, de strijdende kerk hier op aarde, en de zegevierende kerk in den hemel. Slechts met de eerste hebben wij ons hier bezig te houden. En dan is de kerk op aarde de door God ontworpen en door zijn kracht in het leven geroepen instelling ter eindelijke zaliging van het menschelijk geslacht, een instelling waarvan het hierarchisch bestuur, de leer en de sacramenten de wezenlijke bestanddeelen vormen en waarvan men lid wordt door het ondergaan van die plegtigheden die de kerk verordend heeft als voorwaarden waarop de toetreding tot haar lidmaatschap plaats kan vinden, plegtigheden evenwel (als doop, martelaarsdood en vormsel) die van geheel uitwendigen aard zijn en, onafhankelijk van de gezindheid van hem die ze ondergaat of bestuurt, al haar waarde en beteekenis behouden. Is dit het Roomsche kerkbegrip, dan spreekt het van zelf dat de | |
[pagina 40]
| |
Protestantsche onderscheiding tusschen wezen en vorm weg moet vallen. Het zou daarom onjuist zijn, te beweren, dat het Katholicisme den vorm stelt boven het wezen, want ook alzoo zou er een onderscheiding tusschen beide toegelaten worden. Neen, is de kerk een instelling die, niet in het persoonlijk geloof van haar leden, maar in de wettigheid van haar eigen inrigting haar eenige en eigenlijke levensvoorwaarde vindt, en is de kerk geheel eenzelvig met het koningrijk Gods, dan moet iedere kerkelijke, d.i. iedere door de kerk voorgeschreven en uit gehoorzaamheid aan haar gepleegde handeling goed zijn en, zij het ook in nog zoo geringe mate, aandeel geven aan het rijk van God. Het realistische en plastische dat het Katholicisme eigen is, behoort dus tot het eigenlijk karakter dier rigting. Gewis, zij veroorlooft meer dan de uiterlijke handeling alleen. Wil men God in geest en in waarheid dienen, men houdt daarmede natuurlijk niet op, goed Katholiek te zijn, doch het behoeft niet, het is niet volstrekt noodzakelijk of onmisbaar. Om Christen te zijn, om ten slotte deel te hebben aan de hemelsche gelukzaligheid, is het voldoende lid te zijn der kerk. En, nog eens, om lid van haar te zijn, is weder geen enkele bepaalde gezindheid des harten onmisbaar. Ik heb hiermede mijn bepaling van hetgeen het Katholicisme naar zijn inhoud is, voorloopig voldoende toegelicht, in overeenstemming met het algemeen karakter der opmerkingen, waaraan ik dit eerste hoofdstuk heb willen dienstbaar maken. Zoo opgevat, heeft het Katholicisme dit reeds waardoor het in staat is onze belangstelling te wekken, dat het een geheel is van beschouwingen, een geheel, dat naast veel, waarvan wij onmiddellijk gevoelen dat het dwaling is, toch ook veel bevat dat zich niet zoo terstond verwerpen laat; in ieder geval een geheel, dat ons een wereld vertegenwoordigt die van onze Protestantsche wereld in allen deele verschilt, en waaraan dus als uiting van den menschelijken geest vooralsnog een gelijk regt van bestaan door ons moet toegekend worden. Laat mij, ten einde den lezer den draad van ons betoog niet uit het | |
[pagina 41]
| |
oog te doen verliezen, hem herinneren dat wij nog steeds bezig zijn met de beschrijving van het standpunt van hetwelk deze geschiedenis van het Katholicisme geschreven wordt. Ik heb dat standpunt als dat der volstrekte onpartijdigheid gekenmerkt en de onpartijdigheid zelve gezocht in het bezit van verstandige belangstelling. Ik heb vervolgens gezegd dat die belangstelling bij mij wordt opgewekt door te bedenken vooreerst, dat het Katholicisme een godsdienst is, maar dan ook door op het bijzonder karakter dezer godsdienst te letten. Om dat bijzonder karakter in het algemeen te doen kennen, heb ik in eenige groote trekken den inhoud van het Katholicisme geschetst. Ik ga dus nog eenige oogenblikken voort met de vermelding van hetgeen in mijn oog verdient aan het Katholicisme dat medegevoel te verzekeren, zonder hetwelk een getrouw tafreel van zijn geschiedenis nauwelijks mogelijk is; waarop ik zoo aanstonds hoop te laten volgen wat naar mijn gevoelen de voorwaarden van een verstandige belangstelling zijn. Is het Katholicisme godsdienst en die eigenaardige opvatting der godsdienst die wij met een enkel woord in het licht hebben gesteld, het Katholicisme is bovendien oorspronkelijk gewassen op denzelfden bodem waarop ook ons Protestantisme is ontstaan. Zijn het twee boomen van geheel verschillende soort, zij wortelen toch in éen en denzelfden grond. Die grond is, in het algemeen beschouwd, het apostolisch Christendom. Om die reden is, op welk theologisch standpunt wij ons ook bevinden, het Katholicisme even als het Protestantisme nader aan onzen kring van denkbeelden verwant dan dit met eenige andere godsdienst het geval is. In die conceptie van de wereld, van de betrekking tusschen de wereld en God, van de toekomst, die de beide groote afdeelingen der Christenheid, elk op hare wijze, aan het apostolisch Christendom hebben ontleend, zijn wij allen grootgebragt; voor een deel koesteren wij haar nog, voor een ander deel kunnen wij haar als onze bakermat niet vergeten. Doch er is meer. De Katholieke godsdienst mag er roem op dragen dat de edelste en rijkste persoonlijkheden uit haren schoot zijn voortgekomen. Een Augustinus, een | |
[pagina 42]
| |
Anselmus, een Hildebrand, een Bernard van Clairveaux, een Thomas Aquinas! Door soortgelijke karakters wordt het Katholicisme vóor het concilie van Trente vertegenwoordigd. Zij hebben medegewerkt om het Katholicisme te maken tot hetgeen het geworden is. Er is in het Katholicisme iets, soms veel van hun voortreffelijken, hun diepzinnigen of krachtigen geest overgegaan, gelijk, omgekeerd, hun kracht de kracht der kerk was waartoe zij behoorden. De geschiedenis van het Katholicisme brengt ons natuurlijk met die geesten in aanraking. Dubbel aantrekkelijk! Vooreerst, om gade te slaan hoe ook dezulken die ontwijfelbaar gerekend kunnen worden tot de bloem van ons geslacht, in een stelsel, in een wereld hebben geleefd, waarin het voor de meesten onzer onmogelijk zou zijn, adem te halen. Dit toch verruimt onzen blik en verzoent ons met den tragen gang der beschaving, als wij zien hoe het nadeel, dat vroegere eeuwen ondervonden ten aanzien van de beperktheid harer kennis en mitsdien van haar horizon, ruimschoots opgewogen is geworden door de innigheid van haar gemoedsleven en de diepte van haar poësie. Maar aantrekkelijk ook nog om een andere reden. Wat de uitnemende Katholieke geesten van den voortijd hebben gedacht en gevoeld, is, meer dan wij dikwerf zelven bevroeden, in ons eigen inwendig leven overgegaan; of wel, zoodra wij er kennis mede maken, vormt het daartoe een onmisbare aanvulling. Wij, kinderen der hervorming, zijn telgen van den germaanschen geest, in engeren zin. Maar het is altijd binnen de perken van de Christelijke kerk dat die germaansche geest der nieuwere geschiedenis is ontwaakt, en de Christelijke kerk was, op het oogenblik toen de eigenlijk gezegde germaansche geest er bezit van nam, reeds geheel doordrongen van den zuurdeesem van het Katholicisme. Het oude en het nieuwe element hebben natuurlijk wederkeerig invloed op elkander uitgeoefend, waardoor er in het godsdienstig leven der nieuwere Protestantsche volken veel terug gevonden wordt dat zich niet verklaren laat dan uit de kennis van het Katholicisme gelijk het zich vóór de zestiende eeuw gevormd heeft. Ook uit dien hoofde heeft het Katholicisme | |
[pagina 43]
| |
aanspraak op onze belangstelling. - Wij moeten er echter evenzeer eene onmisbare aanvulling in zien van de eenzijdigheid die het Protestantisme aankleeft. Het Katholicisme vertegenwoordigt een zijde van den menschelijken geest die in de kerken der hervorming òf niet òf veel minder tot haar regt komt. Kinderachtige partijdigheid alleen kan van oordeel zijn dat het Protestantisme de kiemen in zich bevat van al hetgeen men van een godsdienstige rigting verlangen kan. Voor bepaalde volken is zeker de Protestantsche godsdienst oneindig beter geschikt dan baar oudere zuster. Deze volken zouden in het geheel geen godsdienst bezitten, indien zij de godsdienst niet kenden in den Protestantschen vorm. Maar naarmate hun ontwikkeling toeneemt, worden zij zich meer en meer het onvoldoende, de eenzijdigheid, de bekrompenheid, de halfslagtigheid van het Protestantisme bewust, en dit met volledige erkenning van al het goede en edele dat het Protestantisme onderscheidt. Zonder in het minst terug te willen keeren tot een standpunt dat in zijn geheel beschouwd voor goed moet aangemerkt worden als ten eenemale onbestaanbaar met de ontwikkeling der nieuwere tijden, moeten zij toch dagelijks levendiger en opregter erkennen, dat met de terzijdestelling van het Katholicisme veel voor altijd verloren is gegaan, dat misschien nog wel in staat zou geweest zijn om het arme menschenhart te verrukken en te troosten. Tegenover het Realisme der Katholieke godsdienst, staat ons eenzijdig Spiritualisme; tegenover haar overwegend praktischen geest, de onhandelbaarheid onzer officiëele kerkelijke vormen; tegenover haar menschenkennis, ons opdringen van een en hetzelfde aan geesten van zeer verschillenden stempel; tegenover haar dogmatische en praktische beginselloosheid, onze, vooral in Duitschland, Frankrijken Engeland zigtbare, ongerijmde confessioneele halstarrigheid; tegenover haar vereenzelvigen van inhoud en vorm, ons onverbiddelijk en soms meêdoogenloos Puritanisme. Zweeft in den warmen atmosfeer van het Katholicisme menige verpestende adem, de gezonde koude lucht van het Protestantisme doet menig gestel aan een geeste- | |
[pagina 44]
| |
lijke tering wegkwijnen. Juist omdat Katholicisme en Protestantisme twee geheel verschillende zijden van den menschelijken geest vertegenwoordigen, is ten slotte binnen de grenzen van het Christendom de strijd aan deze twee rigtingen verbleven. Het is de roem van het Katholicisme dat het tot op den aanvang van de nieuwere geschiedenis over alle vijandige rigtingen en alle sekten in het Westen gezegevierd, dat het zijn beschouwing overal heeft doen gelden waar inderdaad leven en ontwikkeling was. Het is de roem van het Protestantisme dat het nu reeds gedurende drie eeuwen de beweerde Katholiciteit der kerk van Rome tot een leugen heeft gemaakt. Zijn deze twee hoofdrigtingen van het Christendom bestemd om voortdurend tegenover elkander te blijven staan, of is aan een van haar de zegepraal nu reeds verzekerd? En, in dat geval, aan welke zijde zal de overwinning zijn? Voor zoover als in het verleden het heden ligt, kan alleen de geschiedenis van het Katholicisme ons, voor haar deel althans, het antwoord geven op een vraag, die, door haar gewigt, voor ieder die nadenkt over de bestemming van het Christendom, reeds op zich zelve in staat zou zijn om al onze belangstelling in de lotgevallen van den Roomsch-Katholieken godsdienstvorm gaande te maken. Ik wil, overeenkomstig mijn belofte, nog met een enkel woord toelichten, welke voorwaarden, naar mijn gevoelen, vervuld moeten zijn, zal het een verstandige belangstelling zijn waarmede wij het Katholicisme beschouwen. Die voorwaarden zijn niet talrijk. Ik noem er slechts twee, waar veel op aan komt. Het is, vooreerst, een standpunt in te nemen waarop men zelf zich verheven gevoelt boven den onderlingen strijd waarin Katholicisme en Protestantisme nog altijd gewikkeld zijn. Voorstanders en tegenstanders van het Katholicisme zijn gelijkelijk onbekwaam om er met onpartijdigheid over te spreken. De schrijver dezer bladen hoopt van zichzelf te mogen verzekeren dat hij noch tot de voor- noch tot de tegenstanders behoort, zoo men beide woorden namelijk in volstrekten zin neemt. Niet tot de voorstanders: het behoeft geen betoog. Hij zal er nooit aan | |
[pagina 45]
| |
denken, iemand R.-Katholiek te maken, al vond hij zich daartoe in staat. Niet tot de tegenstanders, omdat hij vast gelooft dat ‘een ding niet deugt voor allen,’ m.a.w., dat het Katholicisme aan de godsdienstige behoeften van talloos velen voldoet, en alleen daaraan voldoen kan. En waar is de verstandige Protestant, die, zoo het hem gegeven ware het Katholicisme te vernietigen, den moed zou hebben om van dat vermogen gebruik te maken? Niet tot de tegenstanders, omdat hij aan de Roomsche kerk de verdediging en handhaving ziet toevertrouwd van waarheden die ligt met haar uit de schatkameren der menschheid zouden verdwijnen. Niet tot de tegenstanders, omdat hij niet blind is noch hoopt te worden voor de som van edele, menschelijke liefde, die door de kerk van Rome vertegenwoordigd wordt en zich binnen haar grenzen in de vertroosting van bedroefden, in de verpleging van kranken, in de wederoprigting van gevallenen en op talloos andere wijzen op het schoonst openbaart. Niet tot de tegenstanders, eindelijk, omdat en zoolang hij, op de hier vermelde gronden, erkennen moet dat onder de tallooze vormen waardoor het Christendom een gestalte heeft verkregen in deze wereld, het Katholicisme wettig zijn plaats bekleedt. Het kan niet moeijelijk vallen, de deugden zoowel als de gebreken te erkennen van een verschijnsel, welks betrekkelijk regt van bestaan men niet in twijfel trekt. Een andere voorwaarde is, naar het mij toeschijnt, daarin gelegen, dat men zich bij de beschouwing van een godsdienstige rigting, en dus ook van het Katholicisme, beschutte tegen alle rationalistische invloeden. Rationalistisch zou ik elke beschouwing van een godsdienst noemen, die haar enkel wilde beoordeelen naar den maatstaf der logika. De eerste vraag ten aanzien van een godsdienst mag niet zijn, of zij de eischen van het verstand bevredigt, of haar leerstellingen den toets der logika kunnen doorstaan, veel minder nog of de beoordeelaar zelf die leerstellingen verheven dan wel ongerijmd acht. Dit zijn overleggingen die de geschiedschrijver voor goed ter zijde moet stel- | |
[pagina 46]
| |
len als in den grond der zaak onbelangrijk en niet ter zake afdoende. Veroorloofde hij zichzelven om telkens over het al of niet redelijke van het Katholicisme uitspraak te doen, hij zou zich kinderachtig aanstellen. Een godsdienst wil geheel uit haarzelve beoordeeld worden. Men dient te beginnen met haar volle vrijheid te laten om te zijn die zij wil zijn. Natuurlijk, volmaakt natuurlijk in haar ontstaan en in geheel haar geschiedenis, kan zij slechts schijnbaar willekeurig wezen. Men heeft haar niet begrepen zoolang men ook het schijnbare van haar willekeur niet weggenomen heeft. Dan eerst zal ik meenen het Rationalisme overwonnen te hebben, wanneer ik de Katholieke godsdienst werkelijk als godsdienst beschrijf, en haar geschiedenis als een bijdrage tot de kennis van dat zoeken en tasten, waaraan de menschheid zich overgeeft, of zij den Oneindige vinden mogt. Iedere godsdienst op zich zelve is een heiligdom, in hetwelk een gedeelte van ons geslacht de hoogste en plegtigste daad verrigt waartoe het zich geroepen kan gevoelen. Niet de kinderachtige orakelspreuken onzer schoolwijsheid mogen wij in dat heiligdom opdreunen. Wij komen er om te luisteren en om te waarderen. Want de menschheid is daar vergaderd, niet om aan een onderzoek in de logika te voldoen, maar om de diepste eischen van haar inwendig leven, om zich zelve te voldoen in hare aanbidding van het ongeziene. Iedere kritiek die niet uit de beschrijving der godsdienst zelve voortvloeit is hier misplaatst. De kritiek heeft hier slechts éen roeping te vervullen: de deuren van het heiligdom voor allen te ontsluiten, de geheimen die het bevat vrijmoedig te ontsluijeren. De godsdienst is poesie, zij het dan ook poesie aan welker waarachtigheid haar belijders gelooven. Zij eischt teederheid in de behandeling, zoowel als hetgeen ik zou willen noemen de scherpzinnigheid van het gevoel. Ik vertrouw dat de lezer thans voldoende is ingelicht omtrent de wijze waarop ik mijn tegenwoordige taak begrijp en omtrent het standpunt, dat ik bij het schrijven dezer geschiedenis wensch in te nemen. Om eenige volledigheid aan dit eerste hoofdstuk bij te zetten, moet | |
[pagina 47]
| |
ik nog vermelden waarom mijn geschiedenis van het Katholicisme zich vooreerst niet verder uitstrekt dan tot op de kerkvergadering van Trente. Ik zou zeker niet gaarne aan dit geschrift al te groote uitvoerigheid geven. Evenwel er is een gewigtiger reden. Ik heb de overtuiging dat er in de geschiedenis van hetgeen het Katholicisme oorspronkelijk was met het Trentsch concilie inderdaad een bepaald tijdvak afgesloten wordt. Na dat concilie en ten gevolge van de hervorming van de zestiende eeuw, ondergaat het Katholicisme een belangrijke gedaanteverwisseling. Het wordt meer dan vroeger Ultramontanisme en voor de eerste maal Jezuitisme. Een andere geest maakt zich voortaan van de kerk van Rome meester. De tijd van scheppen is voorbij, de tijd van het tot stand gebragte te behouden is gekomen. De poësie, de naïveteit is verdwenen. Staatsmanswijsheid en overleg zijn in de plaats getreden. De kerk is niet meer, in denzelfden zin als vroeger, een levend lichaam. Bij wijze van veiligheidsmaatregel, wordt alle magt en leven in den Paus als in éen middenpunt vereenigd. De oude roemrijke orden der R.K. kerk teeren voortaan nog slechts op den roem van haar verleden en worden allen overschaduwd door die éene orde, die van nu aan haar stempel op het geheele Katholicisme in meer of minder sterke mate zal afdrukken, die éene orde, die wat zij mist van de verheffing, van de geestdrift, van de betoovering aan oudere orden eigen, zal vergoeden door met onverzettelijkheid, met kalm-prozaïsch overleg, met een op de godsdienst overgebragt politiek konservatisme, de geestelijk-wereldsche heerschappij van Rome tegen elken aanval te verdedigen en op steeds hechter grondslagen te bevestigen. Het Katholicisme, na de hervorming, verandert dus metterdaad van karakter. Te rekenen van die gebeurtenis, zou de geschiedenis van het Katholicisme, naar het mij voorkomt, dus ook een andere behandeling vereischen. Tot op Trente kan het, gelijk ik reeds bij herhaling gezegd heb, de geschiedenis zijn van een godsdienstige rigting. Na Trente wordt het de geschiedenis, ik zeide bijna, van een staatkundige instelling. | |
[pagina 48]
| |
Ik geef niettemin terstond toe dat ten slotte de geschiedenis van het Katholicisme voor ons haar natuurlijk rustpunt eerst vindt in onzen eigen leeftijd. Ook hier is de geschiedenis van het verschijnsel tevens de beoordeeling en het vonnis van datzelfde verschijnsel. Het Jezuitisme is de natuurlijke vrucht van het Katholicisme, maar het is daarvan tegelijkertijd de kritiek. Uit dit oogpunt beschouwd, zou zelfs het Katholicisme van de tijden die aan de hervorming voorafgingen niet ten volle begrepen kunnen worden, tenzij men het Katholicisme ook in zijn allerlaatsten openbaringsvorm had onderzocht. In weerwil van deze overweging waarvan ik de waarde geenszins misken, zal het mij echter geoorloofd zijn, voorloopig mijn taak volbragt te rekenen, wanneer het mij gelukt is de geschiedenis van het Katholicisme tot op het concilie van Trente te voltooijen. |
|