Gedichten
(1882)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| |
In angello cum libello.Ga naar voetnoot1)aant.Indien de Goôn op nieuw me een leven gaven,
Als 't eerste, alleen aan lezen toegewijd,
Mijn boeken! 'k zou niet andermaal mij laven,
Aan heel uw schat, hoe gij me ook dierbaar zijt!
'k Liet in uw breede rijen dan regeeren
De wijsheid die het vele kan ontberen,
De schoonheidswet van harmonie en maat.
Een viertal slechts zal 't heiligdom betreden,
Waar ik mijn geest door geesten van 't verleden
Verlichten, leiden en bevruchten laat: -
| |
[pagina 181]
| |
Voor u de plaats der eer, gewijde bladen!
Door zooveel dankb're tranen reeds besproeid!
Gij, breede stroom, waarin zich de eeuwen baden!
Gij, tolk dier geestkracht die den geest ontboeit!
Wie kan uw macht op zielen evenaren;
Als gij, èn kind èn denker om u scharen;
Èn grootsch Verleên èn levend Heden zijn?
Nu stort gij in Inferno's diepte ons neder,
Straks, langs het kruis, voert ge ons ten hemel weder,
Onvolgbaar voorbeeld van den grooten Florentijn!
Naast Biblia zal 'k u mijn liefde schenken,
Wiens taal als water in het zonlicht glanst;
Wiens mythen ons de kroon zijn van uw denken,
Alsof men brood met bloemen had bekranst.
'k Zag, in des lichaams kerkercel gezeten,
Met u de schaduwbeelden, nooit vergeten,
Van 't Ware en Schoone. Staal ons laf gemoed!
Dat los zich winde uit al het lage en kleine;
Met u terugkeer' tot dat vlekk'loos Reine,
Waarvan 't op aarde't lichtspoor heeft ontmoet.
| |
[pagina 182]
| |
Naast Plato, naast den dichter van het weten,
Die van het zijn, en meer dan dichter, hij!
Die, toen dat zijn voor vormen was vergeten,
't Herleven deed in al zijn poëzy;
Tot wien Natuur nooit vrucht'loos heeft gesproken;
Voor wiens genie weêr 't uur is aangebroken,
Dat uit den bajert orde en leven schiep;
Die 't pathos van den Bijbel heeft hervonden;
De ziel doorschouwt: haar roers'len en haar wonden;
Als de Almacht, Niet-zijn tot het leven riep.
Wien, Shakespeare! wien aan uwe zij te dulden,
Dan hem, die geen gelijkheid met u zocht;
Dien Oost en West, Natuur en Geest vervulden,
Of 't al in hem zijn weerklank vinden mocht!
Wees, Goethe! in heel de rij van mijn profeten
Mij gids en licht! Uw smaak zij mijn geweten,
Uw dichtluim zij mijn beste levenslust;
Uw klaarheid, 't morgenlicht waarin ik bade;
Herschep mij, o poëet van Gods genade!
En in uw God vinde eens mijn hart zijn rust!
|
|