Gedichten
(1882)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inhoud.
Gewoon al wat ik lees, met de pen in de hand te lezen, zie ik meestal mijn pen de nederige taak van een sekretaris vervullen, die met al de nauwkeurigheid waarover zij beschikken kan het gelezene opteekent. Soms evenwel schijnt de ganzenveder zich haren oorsprong bewust, en tot een zeer bescheiden vlucht opgewekt te worden; dan geeft zij met meer of minder zelfstandigheid de gedachten weder, die de lektuur heeft opgewekt. Zoo kwam de kleine verzameling, waarmede deze bundel wordt geopend, op het papier. De in een vertaling gelezen Koran noopte mij telkens tot het nederschrijven van een koeplet. Uit de talrijke koepletten, op die wijze voor mij uit den Koran gevloeid, deed ik een keus, geleid door de ervaring, bij het voorlezen van de grootere verzameling in onderscheidene steden van ons Vaderland opgedaan. - Nu schrikwekkende gebeurtenissen, meer dan voor de rust van ons geslacht en voor de toekomst van Neêrlands welvaart ons lief kan zijn, de aandacht op den Islam hebben gevestigd; nu het lezen der dagbladen reeds voldoende is, om ons van de levenskracht en de staatkundige beteekenis van dien godsdienst te overtuigen (men zie daarover The future of Islam by Wilfrid Scawen Hunt), kunnen zij, die den Koran slechts bij naam kennen, licht eenige belangstelling gevoelen voor denkbeelden, opgeteekend als onder de onmiddelijke werking van de Heilige Schrift der Mohammedanen.
Toen de vertaling van Firdusi's Het Boek der Koningen, waaraan Jules Mohl een groot aantal jaren van zijn onvermoeid werkzaam leven heeft gewijd, in zes deelen te Parijs het licht had gezien, werd zij door mij op dezelfde wijs gelezen als de Koran, en gaf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij mij dus aanleiding tot menige dichterlijke aanteekening, die mij tevens een verpoozing bij de niet altijd even onderhoudende lektuur van dat werk verschafte Het weinige dat ik hier daarvan aanbied, zal den lezer niet onwelkom zijn, en voor hem een aanleiding kunnen wezen tot nadere kennismaking met den Perzischen dichter, omtrent wien hij het wetenswaardige kan vinden in het eerste deel van Sainte-Beuve's Causeries du Lundi; een artikel, aan de Inleiding zelve van Mohl ontleend. Om den lezer, die het werk van Jules Mohl niet bij de hand mocht hebben, een denkbeeld te geven van mijne bewerking, laat ik hier de bladzijde volgen die beantwoordt aan mijn eerste gedicht in Firdusi's Wijsheid, blz. 19-21: ‘Écoute maintenant le combat de Sohrab contre Rustem: tu as prêté l'oreille aux autres histoires; prête-la encore à celle-ci. C'est un récit plein de larmes, et ton coeur tendre se remplira de colère contre Rustem. Si un vent froid vient de l'espace et fait tomber à terre une orange avant sa maturité, l'appellerons-nous juste ou injuste, équitable ou inique? Si la mort est une nécessité, quelle injustice y a-t-il en elle, et pourquoi exciterait-elle tant de cris et de lamentations? Ton esprit ne peut percer ce mystère, et tu ne trouves aucune voie pour soulever ce voile. Tous arrivent devant cette porte avide, et elle ne se rouvre plus pour personne. Mais s'il est vrai que tu trouves, en mourant, un meilleur séjour, si tu dois jouir du repos dans l'autre monde, alors les braves et les jeunes doivent bénir dans leur coeur la mort par dessus tout, et ne pas frotter leur front contre la terre pour demander une vie plus longue. Si le feu brûle quand on l'allume, ce n'est pas une chose étonnante; il brûle toujours quand il est disposé pour cela, aussi naturellement qu'une vieille racine pousse un rejeton Le souffle de la mort est comme un feu dévorant, il n'épargne ni la jeunesse ni la vieillesse. Pourquoi donc les jeunes gens se réjouiraient-ils, puisque la vieillesse n'est pas la scule cause de la mort? Il faut partir, et sans tarder, quand la mort pousse le cheval de la destinée. Sache que c'est une chose naturelle et nullement injuste, et qu'il est inutile de se plaindre lorsqu'il y a nécessité; et reconnais, si tu ne veux pas renoncer à la foi, que la jeunesse et la vieillesse sont la même chose, quand elles sont arrivées au terme fixé pour chacun Si tu as rempli ton coeur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
des trésors de la foi; il vaut mieux que tu te soumettes en silence; car tu es l'esclave de Dieu. Livre-toi à l'adoration et à la prière, prépare-toi pour le dernier jour: tu n'auras pas à te plaindre de ce que fait Dieu, si le Div n'est pas le compagnon de ton âme. En passant par ce monde, agis de manière à emporter la récompense de la foi.’ Somtijds, bijvoorbeeld in gedicht 7, blz. 24 vlg., werd hetgeen Firdusi verhaalt, in den vorm van spreuken teruggegeven. - Ook voor deze verzameling heb ik mij tot een keus uit mijn voorraad beperkt.
De lezer, die het oorspronkelijke kent, zal spoedig bespeuren, dat ik mij, te beginnen met hetgeen, blz. 70, volgt op zij verlaat de deur tot aan het slot, geheel zelfstandig beweeg. De ontknooping van het dramatisch fragment is geheel van mijne vinding; de Oostenrijksche dichter daarvoor niet aansprakelijk. Wil men weten, waarom ik hier van het oorspronkelijk stuk ben afgeweken, dan moge ik met een beroep op mijn persoonlijk gevoel kunnen volstaan. Aan het roucouleeren van den vorst moest voor mij een einde komen; 's konings gemoedsbeweging leiden tot een uitbarsting van liefde. Acht men die vurige liefde te plotseling ontstaan? Alsof vurige liefde ooit Geef acht! riep.
Men zal, hoop ik, niet al te dringend vragen, hoe ik aan deze Vondeliana gekomen ben, want ik weet het zelf niet in allen decle. Vondel lees ik geregeld met onderscheidene doeleinden. Soms treft mij een passage, een regel, een beeld, een rijm, een rhythmus zoó sterk, dat de pen al weder vaardig wordt. Zij die in Vondel tehuis zijn, zullen gemakkelijk begrijpen, in welken zin deze verzameling mijne gedichten behelst, en waarom deze gedichten niettemin Vondeliana mogen heeten. Voor een paar gedichten ligt de oorsprong minder in het duister. No. 3 der Vondeliana, blz. 78 vlg., ontstond natuurlijk toen ik in Vondels Joseph in Egypten, Eerste Bedrijf, deze schoone regels gelezen had: Maar Joseph (binnen's huis gezint Gods troon te naad'ren,
En zich vast kleedende) reedt toe troost der vaad'ren,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den eenen waren God te groeten met gebeên,
En, biddende, met hem als in gesprek te treên;
Uit goddelijke zorg, voor geen onnutte droomen,
En 't geen hem in den slaap te nacht is voorgekomen:
Opdat hij het gemoed met zulk een voedsel stijf,
't Welk aan het lichaam niet, maar aan den geest beklijf:
Want eene ziel, tot God en 't goddelijk gedreven,
Behoeft, als 't lichaam, spijs en voedsel om te leven;
Om, onder 't juk van 't vleesch, hetwelk den geest vermast,
Niet eens te struikelen, maar boven haren last
Te streven naar omhoog, naar 't eenig wit des vromen,
Van waar alleen de ziel beginsel heeft genomen;
Dies zij, in 't slijk gespat van 's levens oorsprong af,
Vast woelt, en hijgt naar hem, die 't al zijn wezen gaf.
In mijne bewerking had ik, blz 79 regel 7 van boven, bij nader inzien, Vondels vermast (in plaats van verrast) kunnen behouden, en zou ik nu, regel 10 van boven, willen geschreven hebben: Naar Hem, uit wien de ziel haar oorsprong heeft genomen. Zijn er misschien, die mij veroordeelen omdat ik aan Vondel heb durven raken? Ne touchez pas à la reine! begrijp ik, maar waarom zou men, No. 4 der Vondeliana, blz. 80 bovenaan, Vondels ‘Een kille schrik beving mijn leden, En gaf de vroolijkheid de schop’ (in hetzelfde treurspel, Josefs alleenspraak) niet mogen vervangen door; ‘Een kille schrik bevangt mijn leden, die al mijn vroolijkheid verbant?’ Vondels ‘Gerold, geslingerd door de winden: de kiel raakt op een zandplaat vast,’ werd bij mij: ‘Gejaagd, geslingerd door de winden, Raakt eind'lijk 't ranke vaartuig vast.’ Wanneer Vondel schrijft: ‘Mijn God, mijn toevlucht, Uw geboden
Gaan mij ter harte in dit geschil:
U eere ik, maar geen valsche Goden,
Noch os, noch hont, noch krokodil
Gelijk dees domme Egyptenaren; -
Behoê mijn ziel in deze baren!’
zou het dan een misdaad zijn van gekrenkte majesteit, dit over te zetten gelijk ik het beproefde, blz. 80 aan het slot. De Wet der Dingen, blz. 83, werd geboren uit de bekende liefelijke regels van Vondels Leeuwendalers: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De vrede en vriendschap houdt de wereld in den band.
De hemel drijft op haar; de bare kust het strand,
De zee omhelst de duin, de duiven trekkebekken,
Het dartel klimop klimt, en hert en hinde lekken
Elkander, op 't muziek van een gelijken aart.
De Hemel met zijn vrind, het aardrijk, dat gepaard
In liefde en eendracht, wint ons macht van groente en telgen,
Terwijl ze gratig is met zon en dauw te zwelgen.’
Ook hier zou men misschien dezelfde kritiek willen oefenen, maar men gunne mij liever den grooten dichter op mijne wijs te eeren door dichterlijke motieven aan hem te ontleenen. Vondels werken zijn vol poëzie: is het mijn schuld, dat hij mij telkens aan den gang maakt? En moest ik, Vondel om ernstiger reden bestudeerende, mij deze verpoozing ontzeggen? Ik vrees dat sommigen, aan bijbelvergoding ontgroeid, ten aanzien van klassieke schrijvers zich aan nieuwe en waarlijk niet minder zonderlinge superstitie schuldig maken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In No. 46, blz. 247, regel 3 van boven, gelieve de lezer ‘Nu kiemt en spuit’ te verbeteren. De regel moet natuurlijk luiden: ‘Nu kiemt en spruit de schoonste kracht.’
Wie Pindarus kent, zal spoedig bemerken dat, ik geenerlei poging deed, om zijne onvertaalbare oden te vertalen. In den regel heb ik mij rekenschap gegeven van de hoofdgedachte die in een ode van Pindarus was uitgedrukt, en daartoe dankbaar gebruik gemaakt van Pindar's Leben und Dichtung, dargestellt von Leopold Schmidt (Bonn, 1862), een boek vol geest en leven; en van Pindar's Siegeslieder, erklärt von Friedrich Mezger (Leipzig, 1880) een boek, veel minder goed geschreven dan het vorige, maar dit overtreffende in nauwgezetheid van uitlegging. Nadat ik meende de hoofdgedachte van een ode begrepen te hebben, deed ik een poging om volkomen zelfstandig, wat den vorm betreft, haar weder te geven. Soms heb ik mij ook beperkt tot een of meer gedachten, die in de Ode voorkwamen, zoodat men hier inderdaad een verzameling heeft, die aan den titel beantwoordt: Antieke Gedachten. Er zijn beoefenaren van de Helleensche beschaving, die haar toegankelijk willen houden uitsluitend voor de zoogenaamde geleerden, en haar dus het liefst laten zien in een vorm, die geen begrijpen en genieten, maar alleen stomme verbazing mogelijk maakt. Wat mij betreft, ik schenk iemand alle Grieksche vormen, indien men slechts in Nederland de gedachten van Griekenland in zich opneemt Die gedachten zijn edel en verheven, en daarom alleen is het mij te doen. Zij zijn mijn eigen voedsel, en ik zou wenschen, dat zij veler voedsel werden. Hoe meer zij tot ons komen in het kleed van onzen tijd, hoe meer kans zij hebben tot het hoofd en het hart van dezen tijd te spreken. Hellas heeft lang genoeg getroond in de aristokratische studeerkamer: zij moet op het volksplein treden, Aan het Grieksche formalisme gun ik de voldoening van te ontdekken dat het uit Pindarus aangehaalde boven No. 26, blz. 283, geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertaling is van Χάρις δ', άπερ άπαντα τεύχει τα μείλιχα Θνατοϊς, επιφέρουσα τιμάν καί άπιστον έμήσατο πιστόν έμμεναι το πολλάκις; en de tweede voldoening van te beproeven dit uitnemend gezegde met het woordenboek in de hand zoó weder te geven, dat niemand, die geen Grieksch verstaat, er iets aan heeft. Mij is er meer aan gelegen, dat, nu in den regel de beschaafde man Grieksch en Latijn niet meer leest, zij die het wel doen, hun kennis van de oude talen dienstbaar maken, niet aan een hopeloos vergriekschen van ons goed Nederlandsch, maar aan het verrijken van onzen volksgeest met denkbeelden, in het oude Griekenland gekweekt. Wij moeten niet Grieken worden, maar Nederlanders blijven, en zulke Nederlanders worden, voor wie de rijke Grieksche beschaving niet vruchteloos heeft gebloeid. Mithridates, Treurspel in vijf bedrijven, naar Racine... blz. 249-358 Dit treurspel van Racine werd naar alle waarschijnlijkheid den 13den Januari 1673 voor het eerst ten tooneele gevoerd, den dag na de receptie van den dichter in de Fransche Akademie. Het werd met bijna algemeenen bijval ontvangen. Madme de Coulanges schreef: ‘Mithridate est une pièce charmante; on y pleure, on y est dans une continuelle admiration; on la voit trente fois, on la trouve plus belle la trentième que la première;’ en het Journal van Dangeau, in 1684: ‘Cette comédie plaisait plus que toute autre à Louis XIV.’ Mogen wij Voltaire gelooven, dan was Karel XII er niet minder mede ingenomen. Prins Eugenius van Savoye kende geheele stukken van Mithridate van buiten. Racine heeft zich in deze tragedie groote vrijheden veroorloofd met de geschiedenis. Monima is bij hem nooit de vrouw geweest van den Koning; Xifares niet in zijn jeugd gewurgd; Monima niet verplicht geweest zich te dooden. In dit een en ander vindt men zeker de berichten van Plutarchus en andere oude geschiedschrijvers niet terug, evenmin als in geheel de opvatting van het karakter van Mithridates. Aan nog andere kritiek heeft de dichter zich blootgegeven: een verliefde grijsaard; tweeërlei belang: de liefde van Xifares aan de éene zijde; aan de andere de wraak, die Mithridates wil oefenen op de Romeinen; de naïeve vraag van den Koning: Doutez-vous que l'Euxin ne me porte en deux jours
Aux lien où le Danube y voit finir son cours?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarop Eugenius van Savoye reeds moet geantwoord hebben: ‘Oui, j'en doute;’ het Kapitool, van uit Pontus bereikt in drie maanden; - Victor Cousin heeft, naar aanleiding ook hiervan, gezegd: ‘Racine n'aime ni ne connait la politique et la guerre;’ - eindelijk, het stichtelijk einde van den barbaarschen Vorst! Naast deze leemten en fouten staan schoonheden, waarop la Harpe, Nisard, Sainte-Beuve, Taine en anderen reeds hebben gewezen: het karakter van Monima in de eerste plaats, in mijn oog de groote aantrekking van dit stuk Ik heb gestreefd naar een dubbele overzetting: van het Fransch in het Nederlandsch; dan van de vaak konventioneele taal der 17e eeuw in dichterlijker en hartelijker taal. Ben ik geslaagd? Wat het doel van dezen mijnen arbeid betreft, men kan het licht opmaken, wanneer men denkt aan het gedicht, dat Schiller richtte tot Goethe, toen Goethe den Mahomet van Voltaire op het duitsch tooneel had gebracht. In dat gedicht heet het eerst: ‘Erweitert jetzt ist des Theaters Enge,
In seinem Raume drängt sich eine Welt;
Nicht mehr der Worte rednerisch Gepränge,
Nur der Natur getreues Bild gefällt;
Verbannet ist der Sitten falsche Strenge
Und menschlich handelt, menschlich fühlt der Held.
Die Leidenschaft erhebt die freien Töne,
Und in der Wahrheit findet man das Schöne.
En op grond daarvan moest de fransche klassieke tragedie worden gebannen. Maar Goethe en Schiller gevoelden beiden, dat de hervorming, door Lessing beöogd, niet de vruchten had gedragen die zij, gelijk vroeger Lessing zelf. er van verwacht hadden Daarom eindigt het gedicht van Schiller met deze woorden: ‘Nicht Muster zwar darf uns der Franke werden
Aus seiner Kunst spricht kein lebendiger Geist; Ga naar voetnoot(1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Des falschen Anstands prunkende Geberden
Verschmäht der Sinn, der nur das Wahre preist;
Ein Führer nur zum Bessern soll er werden,
Er komme, wie ein abgeschiedner Geist,
Zu reinigen die of entweihte Scene
Zum würd'gen Sitz der alten Melpomene.’
Of ook het tooneel in ons vaderland daaraan nog altijd behoefte heeft? Of onze dramatische kunst er wel bij zou varen, wanneer zij besluiten kon een gekuischte en goed bestudeerde voorstelling te geven van Mithridate of van eenig ander stuk van Racine, heb ik niet te beslissen. Mocht zij hiertoe willen besluiten, dan zal het mij een voldoening zijn, haar tot dien einde een fransch klassiek treurspel in de landtaal en in de taal der negentiende eeuw te hebben kunnen aanbieden. Dezer dagen heeft de Comédie française te Parijs Mithridate weer opgenomen, hetgeen te Parijs als een soort van gebeurtenis in de tooneelwereld is beschouwd (zie le Temps van 24, en le XIX Siècle van 25 Juli 1882, gelijk de Revue des Deux Mondes van 1 Augustus 1882). Misschien zou men in Nederland, door dat voorbeeld te volgen, tal van belangrijke vragen en diskussiën opwekken, die onzen smaak zouden oefenen en veredelen. Bijzonder veel, indien niet alles, komt bij een stuk als Mithridates aan op de voordracht. Hetgeen Schiller, van deze tragedie sprekende, ‘het houterige’ noemde, kan door de voordracht bijna geheel verdwijnen. Hoofdzaak is, dat de tooneelspelers deze tragedie zonder vooroordeel opnemen; geheel vergeten, dat zij een zoogenaamd heroïsch stuk hebben te spelen, en het trachten weder te geven als had men met personen uit onzen tijd en onze omgeving te doen. Wanneer de akteurs hier meer dan ooit willen meenen wat zij zeggen, zullen zij bevinden, dat in den Mithridate veel menschelijk gevoel ligt. De zwakheden van dit drama te vinden, is geen kunst; maar zijn kracht en gloed te ontdekken en te vertolken, eischt een kunst die niet alledaagsch is. Blz 255, regel 4 van boven, moet luiden: Valt Rome in dezen kamp de zegepraal te beurt. Blz. 350 moet boven regel 4 van onderen de naam van Monima staan als die van den persoon, die in dit tooneel het eerst spreekt |
|