Gedichten
(1882)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Uit den Koran.aant. | |
[pagina 3]
| |
1.Dit heilig Boek wijst allen stervelingen,
Die Allah's vrees bewaren, 't rechte pad;
Hun, wier gemoed niet in Zijn raad wil dringen,
Maar mild beheert den aanvertrouwden schat;
Die weten, dat voorheen reeds wijsheid kwam van boven;
Die aan een leven na het sterven vast gelooven.
| |
[pagina 4]
| |
2.Niets baat het u de afkeer'gen te vermanen,
God heeft hun 't hart verzegeld en het oor.
Dat ze in hun trots zich boven and'ren wanen!
Geen lichtstraal dringt in hun beneev'ling door.
Wie twijfelt of dit Boek door Allah werd gegeven,
Toone icts, dit Boek gelijk, maar door hemzelf geschreven!
| |
3.Wat scheldt gij mijn gelijkenissen faab'len,
Onwaardig 't rijp, 't ontwikkelde verstand?
God spreekt tot ons in allerlei paraab'len,
Waaruit Hij 't kleinst' zoo min als 't grootste bant.
Wanneer het dienen kan, uw eigenwaan te breken,
Zal ik van bij en mier: van 't nietigst' tot u spreken.
| |
4.Te scheiden wat door Allah werd verbonden,
Te storen wat harmonisch werd gedacht:
't Is de een'ge bron, de wortel aller zonden;
En stort de ziel in ondoordringb'ren nacht!
| |
[pagina 5]
| |
Voel, sterv'ling, diep 't verband der dingen, in wier midden
Eén heil'ge taak u voegt: te danken en te aanbidden!
Te danken! Want Hij riep u tot het leven.
En daalt gij straks een wijle neêr in 't graf:
't Duurt kort. Hij zal op nieuw u 't aanzijn geven,
Wiens macht reeds eens uit stof u 't aanzijn gaf!
Te aanbidden, ja! want zie, wat eerkroon siert uw slapen!
Werd niet, wat Allah schiep, om uwentwil geschapen?
| |
5.God deelt Zijn raad aan 't koor der eng'len mede:
Ik schep den mensch, een wezen mij gelijk;
Een wezen, dat op aard mijn plaats bekleede,
En koning zij in mijn benedenrijk!
Met diepe ontroering is dat woord door hen vernomen,
En bevende een van hen tot voor Gods troon gekomen:
‘Spaar, Allah! spaar dien wanklank aan de tonen
Van lof en dank, die 't vlekk'loos eng'lenkoor
U toezingt. Laat op aarde wezens wonen!
Maar niet, wier weg gelijkt éen bloedig spoor;
| |
[pagina 6]
| |
Maar niet. die van de Hel de woede en wanhoop borgen!...’
Ik weet, sprak Allah toen, wat u nog is verborgen.
| |
6.Verkondig dit den braven en getrouwen:
Eens wand'len zij aan de oevers van een stroom,
Omgeven van de schoonste, reinste vrouwen.
En wat deze aard hun tooverde in een droom,
Wat toen als droom den dorst des harten heeft bedrogen,
Dat zal van laffen schijn tot waarheid zich verhoogen.
| |
7.Wees, man van kracht! wees vol van teederheden,
Van liefde vol in de' omgang met de vrouw.
Al had zij ook veelvuldig overtreden,
Laat altijd plaats aan tranen van berouw!
Hoe licht verstoot gij haar, die God zelf tot u leidde,
En in wier liefde Hij het kost'lijkste u bereidde!
Geen valsche schaamt' moog' wie bemint, weêrhoûen:
Uw liefde maak' den kus der liefde buit!
Geef, geef uzelf in onbeperkt vertrouwen,
Stort heel uw ziel in uwe omarming uit!
| |
[pagina 7]
| |
Geen blos, o jonge vrouw! ontreinige u de wangen!
Als ge in zijn liefde stilt uw diepste zielsverlangen.
| |
8.Een zomernacht ontsluiert sterre aan sterre
Voor Abraham, in de'allerreinsten glans;
Straks een, in 't eerst nog zichtbaar slechts van verre;
Maar ras vorstin aan 's hemels hoogsten trans.
‘Gij, spreekt hij, zijt mijn God!’ Haar licht begint te kwijnen.
‘Ik kniel niet voor hetgeen bestemd is te verdwijnen.’
Nu steeg, met de' ernst, die slechts haar siert, naar boven
De maan. Hoe trekt haar zilv'ren schijnsel 't oog.
‘Mijn Godheid, gij!’ Zoo spreekt hij. 't Innigst loven
Welt uit zijn hart en bruischt tot haar omhoog.
Het licht der maan neemt af. Straks is haar schoon geweken.
‘Ik kniel niet voor hetgeen bestemd is te verbleeken.'
Nu rijst bij 't lied der zang'ren, in haar luister,
De morgenzon. De wolken vluchten heen,
En jagen voort het overwonnen duister. -
‘Gij zijt mijn God! want grooter is er geen!’
| |
[pagina 8]
| |
De zon schrijdt statig voort, maar de avond dooft haar stralen.
‘Ik kniel niet voor een God, wiens toekomst is te dalen.’
Nu hield hij op ster-, maan-, en zonlicht te eeren;
En sprak: ‘Voor Hem, die alles heeft gemaakt;
Wiens macht den mensch kan steunen en verneêren;
Wiens woord den boei ook van het niet-zijn slaakt;
Voor Hem laat ons in 't stof, mijn broed'ren! nederknielen,
Wiens onnaspeurb're geest het licht is onzer zielen!’
| |
9.Wij zullen eens tot Allah wederkomen,
Gelijk wij eens van Hem zijn uitgegaan.
Wat leeft, het leeft, om eind'lijk uit te stroomen
In de' eeuw'gen God, den levensoceaan.
De zwerver, hier op aard gezweept langs vreemde kusten,
Zal in Zijn volheid eens, en dan voor eeuwig, rusten.
| |
10.Hen, wier geloof en deugd Zijn wil betrachten, -
Dat Allah's woord eens uit den dood hen wekk'! -
Zal in het rijk van Allah's heem'len wachten
Dit nooit gepeild, dit zalig tweegesprek:
| |
[pagina 9]
| |
‘Aan Allah de eer!’ is op hun lippen de een'ge bede;
En Allah's antwoord tot het hart der zaal'gen: ‘Vrede.’
| |
11.'k Zag op den weg des levens de'Onbekende.
‘Ei, onderwijs mij, laat mij met u gaan.’
Doch hij: ‘niet dat ikzelf u van mij zende,
Maar wat ik doe, gij zult het nooit verstaan.
Gaat gij dus met mij, nooit mag u 't geduld ontbreken.
Vraag niets; verstout u nooit het eerst tot mij te spreken.’
Ik nam het aan; en, in een boot gezeten,
Zag 'k dat mijn gids een lek in 't vaartuig sloeg.
‘Wat? sijpelt niet het water door de reten?
't Gevaar was uit zichzelf al groot genoeg.’
Hij zag verwijtend me aan. ‘Verstout ge u 'teerst te spreken?
'k Heb 't u vooraf gezegd: Geduld zou u ontbreken.’
Wij gingen voort een wijle, en wij ontmoetten
Een jongeling. Mijn leidsman sloeg hem dood.
‘Wat, wreedaard! zoekt ge op hem uw luim te boeten!
Man zonder hart, maak mij zijn lotgenoot!’
| |
[pagina 10]
| |
Hij zag verwijtend me aan. ‘Verstoutge ú 't eerst te spreken?
'k Heb 't u vooraf gezegd: Geduld zou u ontbreken.’
En zoo ging 't voort. Ik moest gedurig vragen;
Brak telkens weêr het eens gemaakt verdrag,
Als 'k hem om beurt, wat 'k laakte of moest beklagen,
En zonder doel naar 't scheen, verrichten zag...
Wat, wat begrijpt ons hart van 's werelds duist're ellende?
Wij wand'len met een nooit begrepen Onbekende.
| |
12Wie is 't, dien God in mij u heeft gezonden?
Heeft Allah mij gezonden als poëet?
Een zwaarder last heeft Allah me opgebonden,
Toen ik door hem gezalfd werd tot profeet!
In Gods aanschouwing mag de ziel des dichters baden:
Maar zijn profeten dringt de geest huns Gods tot daden.
| |
13.De grondstof, ach! moet overijling heeten,
De grondstof, waar het Lot ons uit boetseert.
Wie ziet op 't geen hem Allah toe zal meten?
Wie heeft de kunst van wachten reeds geleerd?
| |
[pagina 11]
| |
Wie zich vervuld van u, o, Allah! wil betoonen,
Hijgt niet naar wat alleen het stil geduld zal loonen.
| |
14Wie zal den mensch door 't duister leven leiden,
Waar leugenbeeld op -beeld zijn pad omzet?
Het licht, dat God ons geeft, heet onderscheiden,
En daardoor juist ontdekken 's levens wet.
Gelijk de wereld uit den chaos is gestegen,
Heeft geest uit willekeur zijn heerschappij verkregen.
| |
15De menschheid schat haar God niet naar zijn waarde.
Elk waant, dat hij de Godsgedachte omspant.
Verheven groot is Allah. Evenaarde
Ooit macht de Zijne, ooit raadslag Zijn verstand?
Het ondergaan van dag in nacht spreekt wond're rede:
God bergt het licht in nacht als't kromzwaard in descheede.
| |
16Waarom zij niet naar 't eeuwige verlangen?...
Zij speuren niet, hoe Allah hen verblindt.
Hij spaart hun 't leed, het felle boezemprangen,
| |
[pagina 12]
| |
Aan hem bereid, die slechts het edelst' mint.
Met lonter wereldsch goed maakt Allah hen tevreden.
Wee hem, wiens eeuw'ge ziel genoeg heeft aan het heden!
| |
17God weet wie uit zijn heil'gen tempel komen,
Terwijl hun hart nog toeft in 's Heeren huis.
o Zachte vrede in 't ernstig hart der vromen,
o Stil gepeins, u stoort geen aardsch gedruis!
Vult lied en altaargeur des heiligdoms gewelven,
Hen laaft de vruchtb're dauw van de' inkeer in zichzelven.
| |
18Mag zij den mensch tot blijvend voorbeeld wezen,
De wijsheid, nog naar Salomo genoemd:
Natuur heeft zelf dien Koning onderwezen
In alles dat de ziel als 't hoogste roemt.
Gods zangers hebben zelf het al hem toegefluisterd.
Uw taal, o hemelkoor! heeft Salomo beluisterd.
De leeuwrik sprak hem van den blijden morgen;
Van de avondrust de wond're nachtegaal:
De morgen bloost en lacht na bange zorgen;
| |
[pagina 13]
| |
Na 't daag'lijksch werk wenkt vredig, gul onthaal.
En de aad'laar, die de zon in 't aanschijn is gevlogen,
Nam 't lijdend harte meê ver boven 's hemels bogen.
| |
19.Wel hem, die aan des redders hals mag hangen,
Het dankbaar oog van tranendauw besproeid!
Want dubb'le gift heeft elke ziel ontvangen,
Die 't geen ze ontving tot vuur'gen dank ontgloeit!
o Laat de zielen, - 't is het edelste genieten, -
Van Gods profeet en van zijn jong'ren samenvlieten!
Hoe teeder is de band die u vereenigt
Met hem, die u van God werd tot profeet!
Geen smart, die zijn nabijheid u niet lenigt,
Ja, die ge in zijn gemeenschap niet vergeet!
Hij troost u als een vriend, hij leidt u als een vader.
Gij zijt uzelf nabij, maar hij is eind'loos nader.
| |
20.Hoe Allah ook Mohammed al Zijn wegen,
Onthulle en toon' wat slechts de Godheid weet,
Hier, hierin is het diep verschil gelegen,
| |
[pagina 14]
| |
Dat Allah scheidt zelfs van Zijn heilsprofeet:
Mohammed kan ons hart tot boete en omkeer nooden,
Maar Allah's stem alleen dringt door in 't rijk der dooden.
| |
21.Eens werd een stoet van de allerfierste paarden
Voor Salomo op 't schoonst ten toon gesteld.
Hoe de oogen op die eed'le dieren staarden!
't Uur des gebeds is reeds voorbijgesneld.
Hij, nu hij 't merkt, beveelt de pezen door te snijden.
Niets houde 't hart terug van zich aan God te wijden
Nu vloeit, nu gutst het bloed uit de open wonden!
Meêdoogenloos gebroken werd hun kracht.
Het offer heeft bij God genâ gevonden;
't Werd door den vorst met bloedend hart gebracht.
Maar wat men Gode wijdt is nimmer weggeworpen:
Der winden snelheid wordt door God hem onderworpen.
| |
22.Neen, God is niet de dwingeland der menschen,
Wanneer zijn wil beveelt of u verbiedt.
Goed is al wat we in 't diepst der ziele wenschen;
Kwaad, wat de ziel, volgt zij haar wezen, vliedt.
| |
[pagina 15]
| |
Geen willekeurig recht geeft u hier stof tot klagen.
Eerbiedig deze wet: niets of 't zal vruchten dragen.
| |
23De mensch is man en vrouw: slechts in hen beiden
Kan wat de mensch vermag, te voorschijn treên.
Dit zal u steeds van Allah onderscheiden:
De mensch is twee, maar God ondeelbaar éen.
Want levensvolheid is van Allah 't eeuwig wezen.
Er is geen God dan God, in eeuwigheid geprezen.
| |
24.Wees niet gelijk aan hen, die God vergeten,
Die Hij tot straf zich zelf vergeten doet.
Wie kan in 't groot heelal zich met Hem meten?
Is Allah groot, Hij is oneindig goed.
Beschermer, Redder, Vorst! Hoe zwak zijne onze woorden!
Gij heem'len! zingt zijn eer in eeuw'ge lofakkoorden!
|
|