Gedichten
(1882)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
Firdusi's wijsheid.
| |
[pagina 19]
| |
Firdusi's Wijsheid.1.Ik zing den droefsten kamp, Ga naar voetnoot(†) die ooit door heldenmoed
Bestaan werd. Zoo mijn zang u 't hart ontwaken doet,
Laat dan 't verteederd oog uw tranen vrij ontvloeien!
Maar waarom zou mijn dicht uw grimmigheid ontgloeien? -
Wanneer een scherpe wind de bloesems u ontnam;
| |
[pagina 20]
| |
Wanneer het dorre hout verteerd wordt door de vlam;
Wanneer op 't raaf'lend blad de insekt vermenigvuldigt:
Werd wind, of vlam, of dier dan ooit door u beschuldigd
Van plichtverzuim? - Natuur gehoorzaamt aan een wet,
Haar door een onverbidd'lijk raadsbesluit gezet.
De dood is evenzeer een dienaar des Almachten.
Waarom ontlokt hij u dan vragen, zuchten, klachten?
Als ware 't willekeur, die 't offer voor hem kiest!
't Geheim, waarvoor uw geest zijn schranderheid verliest;
De sluier, voor geen sterflijk oog vanéengereten,
Is, sinds de wereld stond, Noodwendigheid geheeten!
En die noodwendigheid, die niemand peilt, beveelt
Wanneer gij scheiden moet. Maar zoo u 't uitzicht streelt
Van in een beter oord een eeuw'ge rust te smaken:
Wat doet, als waar' hij wreed, de dood dan zuchten slaken!
Wat tart de jeugd den dood, als bond zijn' arm 't verdrag,
Dat hij slechts 't grijze hoofd ten grave slepen mag!
Hij bergt de dorre blaân in éen graf met de rozen;
Spreidt even gaarne 't bed voor goeden als voor boozen!
Buig voor Noodwendigheid, voor 't godd'lijk machtsbetoon,
Uw hoofd dan biddend neer! En zie slechts, hoe gij 't loon
| |
[pagina 21]
| |
Van 't stil gelooven uit dit leven weg moogt dragen.
Dan neemt gij afscheid van dit leven zonder klagen!
| |
2.Kunt gij met de oogen uw Schepper niet zien,
Laat tegen hem niet ontbranden uw drift;
Want ook uw denken zinkt schaamrood ter neer,
Als het zich poogt te verheffen tot Hem!
Nooit heeft uw geest nog zijn woorden gevormd,
Zoo hij niet eerst had doorschouwd en gevat.
Hem! wie omvat Hem? Wie meldt ons zijn naam?
Doe slechts zijn wil: dat is al wat u voegt.
Zeg dat Hij is, maar zeg dan ook niet meer!
Al wat gij meer zegt, is ijdele taal.
Wat zijn úw lippen, en wat is úw ziel,
Dat gij zoudt vinden en zingen zijn lof?
God in het hart: dat is macht, dat is vreugd;
Vreugd voor de grijsheid en macht voor de jeugd!
Vruchteloos rukt ge aan den sluier, die 't Zijn,
't Eeuwige Zijn voor uw denken omhult!
| |
[pagina 22]
| |
3.Doorreist de wereld; ondervraagt en hoort
der wijzen woord!
En hebt gij opgespoord,
Wat al de wijzen van heel de aard u kunnen leeren,
O zegt dan niet: ik deed genoeg! noch acht
uw taak volbracht,
De zware taak, maar tracht
Nog even als voorheen uw wijsheid te vermeeren!
De wijsheid is een boom, welks takken gij aanschouwt,
Omdat zijn wortel zich in de aard verborgen houdt!
| |
4.Het was een dichterziel, vol wondere gedachten!
Reeds greep zijn meesterhand gevoelvol in de snaren.
Zijn lied was beurtelings een stout ten Hemel varen, -
Wie kon zijn vlucht, wie zijn verheffing evenaren? -
En beurt'lings tuigend van vertwijf'len en versmachten.
Ik trachtte 't raadselschrift in zijn gemoed te lezen.
Moet zooveel dorheid zich aan zooveel bloesems paren?
Het gif der wereld zelfs een dichterziel niet sparen?
| |
[pagina 23]
| |
De held, die God aanschouwt, straks in den afgrond staren?
Gedoemd den maalstroom van de zinn'lijkheid te vreezen!
Te vreezen? Meer dan dat! De maalstroom sleurt hem mede.
Zijn dichterlied verstomt. Hij wandelt donk're wegen.
Hij wil den zwijmelkelk tot op den droesem leêgen. -
Zijn genius is, 't hart vol rouw, omhoog gestegen:
De dolk verdween! Slechts bleef de leêge en stompe scheede.
Gevallen dichterziel! Dat God u eenmaal wijz'
De plaats, dichtst bij zijn troon in 't hemelsch Paradijs!
| |
5.Gij kunt tot in uw grijsheid leven,
't Geheim van 't leven raadt gij niet.
Wat ook de wereld schijn' te geven,
't Is al misleiding, wat zij biedt.
Hoe meer haar gunsten op u reeg'nen,
Hoe meer gij, een bedrogen gast,
De stof vergaart, om 't uur te zeeg'nen,
Waarop gij aflegt 's levens last.
| |
[pagina 24]
| |
6Niet meer voor mij zelven hopend,
Vind ik levenslust noch kracht,
Dan die spreekt uit kinderoogen,
Van hun mond mij tegenlacht.
Niet zijn zij de schat van 't leven:
't Leven zelf in al zijn geur!
Wij 't verleden, zij de toekomst!
Wij de schaduw, zij de kleur!
Hun bestemming zien we in 't licht niet
Van wat ons de ervaring bracht;
Neen! in 't licht van dat Volkoom'ne,
Dat het hart voor wie het liefheeft niet slechts hoopt,
(maar vast verwacht.
| |
7Drieërlei is de roem, de kroon in den strijd van het leven.
Elk dier kroonen om beurt loone den mann'lijken geest:
Roem van wijsheid erlangt, wie, eigene zwakheid gedachtig,
Strijd, te zwaar voor zijn kracht, zij het zelfs vluchtende
(vreest.
| |
[pagina 25]
| |
Roem van moed is het loon van hem, die niet, vraagt
(naar den uitslag,
Maar zich werpt in den strijd liefst waar het felst
(wordt gestreên.
Roem van adel der ziel mag oogsten wie weigert te strijden,
Is de kans niet gelijk, moog'lijk 't verwinnen alleen.
| |
8Jong zijn is bedroefd te kunnen wezen,
Tranen zijn de dauw van de' uchtendstond!
Zalig wie de versche en zuiv're wond
Door haar zachten balsem voelt genezen.
Oud te worden is het stom verdriet
Aan 't verweesde hart te voelen knagen,
Dat niet meer de kracht heeft om te vragen,
Waarom 't leven zooveel raads'len biedt.
|