| |
| |
| |
Eene levensbeschouwing.
Inleiding.
Het is mijn voornemen in dit geschrift het een en ander te vereenigen en te ordenen van hetgeen ik door anderen en door eigen ervaring geleerd heb omtrent de wijze, waarop het inwendig leven opgevat en daarvan voor het uitwendig leven gebruik gemaakt moet worden. Streng genomen zou men eigene ervaring als de eenige bron van alle kennis op dit gebied kunnen noemen, want hoeveel anderen ons ook geven kunnen, en dit is zeker niet weinig, het verkrijgt voor ons toch eerst beteekenis, wanneer het tot persoonlijke ervaring geworden en opgenomen is in ons innerlijk bestaan. Een onderscheid te maken tusschen hetgeen wij aan anderen en aan ons zelven danken, is alleen in zoover gerechtvaardigd, als wij duidelijk waarnemen, dat somtijds de kennismaking met een persoon of een boek het onmiskenbaar uitgangspunt onzer eigene ervaring was.
| |
| |
Levenservaring moet de grondslag zijn van onze levensbeschouwing. Onder het woord levenservaring hebben wij te verstaan de som van de indrukken, die het leven met al wat het in elk opzicht biedt in ons gemoed achterlaat, terwijl bij ons het gemoed het vermogen heet waardoor wij al hetgeen ons wedervaart in aandoeningen omzetten. Het gemoed vertoont dus te grooter ontwikkeling, naarmate onze aandoeningen levendiger, dieper en tegelijk bepaalder mogen genoemd worden.
Hierin ligt reeds opgesloten, dat het verstand niet van het gemoed kan worden afgescheiden; noch het waarnemend noch het nadenkend verstand, dat immers aan het gemoed zijn voedsel moet verleenen. Het verstand dient hetgeen ons overkomt op te merken, te karakteriseeren, en dit zoo scherp mogelijk; voorts al het opgemerkte in onderling verband te brengen, want hoe beter het verstand deze voorbereidende werkzaamheid heeft verricht, hoe meer het gemoed in staat zal zijn bepaalde aandoeningen te ondervinden. Dit laat zich reeds van te voren verwachten, maar blijkt bovendien uit de onloochenbare omstandigheid, dat een diep gemoed nooit dan in vereeniging met een groot en fijn verstand voorkomt. Al zou het diep gemoed, de vatbaarheid om te ondervinden, oorspronkelijk aanwezig zijn, - eene mogelijkheid, die wij niet behoeven te loochenen, - zoo heeft het gelegenheid om zich recht te toonen noch om zich te ontwikkelen, waar het verstand zich op een lagen trap bevindt, en dus niet zuiver waar- | |
| |
nemen, niet nauwkeurig ontleden of juist verbinden kan. Het gemoed ontaardt dan tot eene zekere gevoeligheid, eene zekere weekelijkheid, die in de gewone samenleving wel met het bezit van gemoed verward wordt, maar er veeleer de parodie van moet heeten, aangezien het dáar slechts inderdaad wordt gevonden, waar bepaaldheid van aandoeningen en indrukken aanwezig is; eene bepaaldheid, die op hare beurt den scherpsten blik van het verstand onderstelt.
Er kan dus wel verstand zijn zonder gemoed, maar niet, omgekeerd, gemoed zonder verstand, evenzeer als een voorwerp niet noodzakelijk een spiegel beeld, maar een spiegelbeeld wel altijd een voorwerp doet verwachten. Wordt dit ingezien en toegegeven, dan zal men zich hoeden èn voor het vereenzelvigen van levenservaring en laffe gevoelswiegeling of ontzenuwende aandoenlijkheid, welke ten allen tijde geheel onvruchtbaar zijn geweest, èn voor het geringschatten van het gemoed, alsof het voor de vorming van eene levensbeschouwing niet ten eenemale onmisbaar ware.
Inderdaad, wat vermag het kloekste verstand met het leven uit te richten, bijaldien de innerlijke ervaring zwijgt? Het kan verschijnselen, gebeurtenissen slechts in hun bestaan en samenhang erkennen. Dit is zeer veel, maar bij lange na niet genoeg. Op de waardeering van de verschijnselen en hun samenhang komt het aan; dat is het wat er de eigenaardige kleur en strekking aan verleent. Daarvoor is het noodig, dat zij met onze persoonlijkheid in betrek- | |
| |
king worden gebracht, en dit kan alleen geschieden door hetgeen wij gewoon zijn het gemoed te noemen.
| |
I.
Uit het voorgaande is misschien het antwoord reeds af te leiden op de vraag, die den een of ander belang kan inboezemen: waarom dit werk geschreven werd? De ervaring, waaruit onze levensbeschouwing opgroeide, werd niet zonder moeite verkregen. Men gelooft, men hoopt allicht, dat anderen, door van die beschouwing kennis te nemen, de ervaring gemakkelijker, de moeite minder zwaar zal vallen. Juist naarmate men zijne beschouwing met meer inspanning heeft gevonden, koestert men voor haar des te grooter liefde; wat mede tot schrijven, tot meedeelen noopt.
De woorden moeite en inspanning zijn hier niet lichtvaardig gekozen. Zij werden niet geboren uit overdrijving, die zonde, waarin een schrijver zeker licht, maar even zeker nooit straffeloos vervalt. De eerste moeilijkheid, aan al wat levenservaring heeten mag verbonden, is het leeren zien door eigen oogen; eene moeilijkheid, schier onoverwinnelijk, wanneer de opvoeding, die men genoot, een scherp geteekend karakter vertoonde. In dat geval is aan onzen geest een bepaalde richting meegedeeld, die op verstand en gemoed een overweldigenden invloed unitoefent en, gedurende korteren of langeren tijd, soms zelfs buitengewoon lang, onze persoonlijkheid ver- | |
| |
hindert in hetgeen zij oorspronkelijks en eigenaardigs heeft tot haar recht te komen, en ons dat gezichtspunt te doen vinden, dat met onzen aanleg het meest overeenkomt en ons vergunt van dien aanleg het meest partij te trekken. Die invloed openbaart zich niet zelden zoowel in zijn eigen werking als in de wederwerking, die hij opwekt; terwijl dan werking en wederwerking, telkens natuurlijk in tegenovergestelden zin, tot eenzijdigheid voert. Eerst is men zoo, daarna anders, maar beide keeren omdat men op deze en die bepaalde wijze is opgevoed.
Welke die opvoeding nu ook geweest zij, en met hoeveel dankbaarheid zij ons ook beziele, aan haar overwicht hebben wij ons te ontworstelen om tot zelfstandigheid te geraken. Dit geschiedt langs verschillende wegen. Nu eens wordt de vrijheid langzaam en geleidelijk ons deel, dan met rukken en ten gevolge van heroïke daden. Tot geen prijs wordt zij te duur verworven, die geestelijke zelfstandigheid, die zulk eene belangrijke voorwaarde is van alle diepere levenservaring, want eer zij aanwezig is kan men niet weten of men werkelijk zelf gevoelt en denkt, dan wel het zich inbeeldt. Het is toch onloochenbaar, hoe zonderling het klinke, dat een richting of een tijd in ons denken en gevoelen kan, en dat wij, meenende uit eigen bewustheid te spreken, inderdaad slechts naspreken; meenende een eigen geluid te geven, in waarheid bloot een weergalm zijn.
Dit ontworstelen van onszelven aan de macht | |
| |
der overlevering, die voor elk onzer in meerdere of mindere mate met de opvoeding gegeven is, behoeft natuurlijk volstrekt niet altoos te leiden tot het tegenovergestelde van hetgeen die overlevering vertegenwoordigt. De hoofdzaak is niet: tot welke beschouwing wij komen, maar dat wij zelfstandig komen tot welke beschouwing dan ook. Daartoe is het in de meeste gevallen onontbeerlijk, dat wij een begin maken met ons tegen die overlevering te verzetten, al bevat zij ook veel waartoe wij later uit eigen beweging zullen terugkeeren. Het is goed, dat wij het juk eens afschudden; eens elk oordeel, tot hiertoe op gezag onderschreven, als vooroordeel aanmerken en gewelddadig de denkbeelden scheiden, die onderwijs en gewoonte in onzen geest met elkander verbonden hebben. Wij zullen veel daarbij wegwerpen, dat wij naderhand weer opnemen. Wat nood? Indien wij slechts op die wijze aanvankelijk tot zelfbewustheid komen; tot de overtuiging dat wij werkelijk zien wat wij beweren te zien, dat wij gevoelen wat wij heeten te gevoelen. Hoe bedenkelijk het middel moge schijnen, ik acht het in de meeste gevallen noodzakelijk, daar zoo alleen die macht van de traagheid, van den sleur in ons geknakt wordt, die misschien gedurende ons geheele leven nooit wordt gebroken, en waarvan wij ons de noodlottige werking nauwlijks groot genoeg kunnen voorstellen. De mensch wordt roomsch-katholiek geboren, slaaf der overlevering, knielend voor het gezag van anderen. Het klassieke staats-, het middeleeuwsch kerkbegrip | |
| |
hebben deze neiging en gezindheid in de europeesche menschheid gekweekt en wortel doen schieten. En ik breng haar volstrekt niet uitsluitend in verband met het aankleven van bepaalde geloofsstellingen. Er is veel, ten welks aanzien de sleur nog gevaarlijker werkt dan ten aanzien van onze kerkelijke meeningen. Men moet hier in de eerste plaats denken aan de gewaarwordingen van ons binnenste, in welke gewaarwordingen oorspronkelijkheid niet slechts zeldzaam is, maar ook zelden gewaardeerd en begeerlijk geacht wordt. Wat, zoo luidt onwillekeurig de vraag, wat gevoelt men? Wat gevoel ik? ware een vruchtbaarder onderzoek; waarbij het in het geheel niet schaadt, mocht men ook al eens te antwoorden hebben: ik gevoel niets. Hij die de eerlijkheid heeft, de afwezigheid van gevoel zichzelven te belijden, en wel in zulke gevallen, waarin een welopgevoed mensch ondersteld wordt deze of die bepaalde aandoening te ondervinden, heeft eene der voorwaarden vervuld, waarop oorspronkelijkheid van gewaarwording bereikt kan worden. Want hij heeft de ijdelheid in eene harer vele vormen overwonnen; de ijdelheid, die ons den schijn doet liefhebben, ook waar het wezen er aan ontbreekt, en in dit bijzondere geval met een gebrekkig oordeel kan samenhangen. Immers, dat men zich opdringt een gevoel te bezitten hetwelk men niet bezit, spruit dikwerf voort uit een verkeerd algemeen maken van hetgeen een beperkte waarneming ons heeft geleerd. Men heeft in een zeer bijzonderen kring van menschen | |
| |
onder bepaalde omstandigheden het voorkomen van zekere gewaarwordingen of aandoeningen waargenomen, en met verklaarbare, ofschoon altijd berispelijke overhaasting daaruit het algemeene besluit opgemaakt, dat de mensch in die omstandigheden die aandoeningen heeft. Nu wil men toch persoonlijk niet blijven beneden hetgeen, naar dit besluit, de mensch is, dat wil zeggen: men wil niet voor minder aangezien worden, en daarom maakt men zich wijs, dat men het een of ander ondervindt. Alsof het iedereen gegeven ware, te bepalen wat echt menschelijk verdient te heeten; alsof daartoe niet, behalve eene veelzijdige waarneming, zulk eene wetenschappelijke tucht en geoefendheid in het denken behoorde, als op elk gebied tot het uitspreken van een algemeen oordeel alleen het recht kan geven. Te beslissen wat echt menschelijk is, mag men voor niet minder moeilijk houden dan het vaststellen van de eene of andere natuurwet. Toch zal menigeen, die zich van het laatste wijselijk onthoudt, in het eerste geen bezwaar vinden, en doen wat ik voor mij liever aan geesten als Shakespeare en Goethe zou overlaten.
Men ziet er dan ook de gevolgen van. Voor echt menschelijk en natuurlijk wordt uitgegeven wat vaak louter konventioneel is, en men wordt beticht van het hart niet op de rechte plaats te dragen, wanneer men aandoeningen of gewaarwordingen mist, die wellicht eerst voor een twintig of dertig jaar uit dit of dat land ten onzent zijn geïmporteerd. De | |
| |
macht van het konventioneele, de hang tot naspreken en meedoen worden ons recht duidelijk, wanneer wij reizen en op onze beurt beroemde en veel bezochte plaatsen bezoeken. Men heeft er tallooze beschrijvingen van gelezen, die van niets dan lof overvloeien. Men gaat zelf ter beevaart met gespannen verwachting. Hoe dikwerf gebeurt het dan, dat men, aangekomen, zich af moet vragen: wie heeft geene oogen, mijne voorgangers of ik? In het leven gaat het ons niet anders dan op zulk eene reis. Het zich ontworstelen aan de overmacht onzer opvoeding is vaak niets anders dan het zich onttrekken aan de konventioneele gewaarwordingen van een bepaalden kring om uit eigene oogen te leeren zien. En, ik herhaal het, hoe meer moeite ons dit heeft gekost, hoe meer het komen kan, dat men zich gedrongen gevoelt om, zoo mogelijk, anderen de taak lichter te maken. Anderen, niet allen. Want niet allen werden in dezelfde geestelijke atmosfeer groot gebracht.
Velen hebben met den schrijver dezer regelen zich moeten ontscheuren aan het piëtisme, of liever hunne levenservaring heeft hen daarvan moeten genezen.
Het eigenlijk karakter van het nederlandsch piëtisme wordt nog niet algemeen begrepen. Het wordt vaak vereenzelvigd met hetgeen men gewoon is te noemen de orthodoxie, terwijl toch in menig belangrijk opzicht het kenmerkende van het piëtisme alleen gevat kan worden juist in tegenstelling met de zoogenaamde orthodoxie. De orthodoxie, die thans weer het | |
| |
hoofd zoo krachtig opsteekt, maar voor een kleine veertig jaar door het Réveil sterk overvleugeld werd, zou ik willen beschrijven als de richting, die het bestaan erkent van godsdienstige waarheden in volkomen denzelfden zin als waarin de wiskundige het bestaan van wiskundige waarheden aanneemt: die godsdienstige waarheden staan vast als een muur, vormen een welsamenhangend geheel, eene bepaalde leer, waarin men onderricht geven kan en die voor een volledig en klemmend bewijs vatbaar is. De eerste plicht van een denkend en behoorlijk ingelicht mensch is, die leer aan te nemen en evenmin daaraan te twijfelen als aan de stelling, dat de som der hoeken in een driehoek gelijk is aan twee rechte hoeken. Gelijk nu de wiskunde waarde heeft èn in zich zelve, als kennis van waarheid, èn omdat zij onmisbaar is voor zekere doeleinden, zoo heeft ook de orthodoxie waarde èn als de ware leer omtrent God en de goddelijke dingen, èn wegens hare vruchtbaarheid voor het gemoedsbestaan en het zedelijk leven. Die haar aanneemt zonder er zijn gedrag nog naar in te richten, staat reeds hooger dan de ketter, namelijk in dien zin waarin de welonderwezen man, die zijne kennis nog nooit heeft toegepast, hooger staat dan de onkundige. Wie een brug wil bouwen, moet die en die formules kennen; wie zalig worden wil in dit en in een volgend leven (‘quicumque vult salvari’), moet die en die godsdienstige leeringen als waarheid hebben aangenomen. Ingenieur is virtuëel, wie deze en die wiskunstige; | |
| |
kristen is virtuëel, wie deze en die godsdienstige kennis bezit. Valt van den eerstgenoemde, al heeft hij nog niets tot stand gebracht, meer te hopen dan van een bloot praktisch gevormd man, zoo komt ook den rechtzinnige als rechtzinnige de voorrang toe boven den ketter van onbesproken wandel. De rechtzinnige kan in het leven falen: erg genoeg voor hem persoonlijk, wanneer hij het doet; maar hij is niettemin veel minder gevaarlijk dan de zedelijk onberispelijke ketter. Want door de waarheid der rechtzinnige leer te blijven erkennen, laat hij de voorwaarde onaangetast, waarop alle zedelijk leven, dat dien naam ten volle verdient, alleen mogelijk is. Zoo is hij, die een fout maakt in een vermenigvuldiging, maar de vier hoofdregels als regels eerbiedigt, vrij wat minder te duchten dan de onderwijzer, die, bijvoorbeeld, uit gewoonte altijd volkomen nauwkeurig vermenigvuldigen, maar zijnen leerlingen verkeerde denkbeelden omtrent de vier hoofdregels inprenten zou.
Ziedaar het standpunt der orthodoxie. Zij is dogmatisch. Zij hecht het grootste gewicht aan de zuiverheid der leer, niet omdat zij het leven versmaadt, gelijk een begrijpelijk volksvooroordeel het haar verwijt, maar omdat zij die zuiverheid voor het leven onmisbaar acht. Hier vloeit, gelijk men ziet, het een uit het ander met logische noodzakelijkheid voort, indien men de premisse, de waarheid der rechtzinnige leer, eens toegegeven heeft. Ongelukkig is die leer niet waar, en daarom dan ook door alle tot | |
| |
oordeel bevoegde en tevens waarheidlievende geesten verlaten.
Het standpunt van het piëtisme is een geheel ander. Het zegt niet: elk rechtzinnige is een kristen, maar elk kristen is rechtzinnig, zal het althans vroeger of later worden. Onmetelijk onderscheid, maar dat aan de menigte moest ontsnappen; waardoor de populaire vereenzelviging van de twee richtingen verklaarbaar wordt. De orthodoxie is nuchter, kalm, methodisch, behandelt den godsdienstig te vormen mensch gelijk men den mensch altijd behandelen moet, zoodra men hem, onverschillig waartoe ook, vormen wil. Zij begint met het begin, met den grondslag; zij onderwijst, zij geeft een katechismus, een handboek, aan het kind in handen; zij deelt dat kind, dien ongeoefende, mede, dat dit en dat op deze en die gronden zoo is en niet anders; zij prent dat in, en hoopt en bidt, op haar standpunt met alle recht, dat het ‘woord vruchtbaar zal worden gemaakt voor hart en leven’. Maar dit is Gods zaak; de hare alleen ‘de waarheid voor te houden’.
Niet alzoo het piëtisme. Het is medeslepend, overspannen, willekeurig; het bereidt niets voor, het wil niet komen door het verstand tot het gemoed, maar stormt onmiddellijk op het gemoed los. Ik spreek niet van het vroegere duitsche, maar van het negentiende-eeuwsche, nederlandsche piëtisme, dat ten deele uit Engeland, ten deele uit Zwitserland bij ons overgeplant werd. Het leeft en verwacht alles van zoogenoemde revivals. God moet den mensch in het | |
| |
hart grijpen. Is dat geschied, dan komt alles te recht: de ware leer, het ware leven, de ware wijsheid, alles zal volgen. Is het niet geschied, dan is daarentegen alles vruchteloos, al hoordet gij duizend rechtzinnige preeken, na jaren lang de Zondagen van den katechismus te hebben van buiten geleerd. Ach arme! alles vergeefsche moeite. Hadt gij soms gemeend, dat het exerceeren u tot een Napoleon zou maken?
In de opvoeding moest het piëtisme geheel anders te werk gaan dan de orthodoxie. Waar deze u, beginnende van het Paradijs, den ‘ganschen raad Gods’ bescheidenlijk en geleidelijk uitlegt, van het lagere tot het hoogere, van de typen tot de vervulling, van de wet tot het evangelie opklimmende, en zich de moeite geeft om u de taal te doen aanleeren, waarin u later de hoogste verborgenheden des geloofs zullen worden medegedeeld, als daar zijn drieëenheid, menschwording, voorbeschikking en soortgelijke ‘stukken der leer’, sticht het piëtisme bewaarscholen, waarop het, gewijzigd naar den eigenaardigen tongval van elk onzer hollandsche steden, de kleuters doet aanheffen van den ‘lieven Jezus’, van het ‘komen tot den zondaarsvriend’, en kweekt het (historisch!) moeders, die anderen raadplegen over de beste wijze om haren lievelingen aan, indien niet op de knie het ‘God geopenbaard in het vleesch’ of iets soortgelijks bevattelijk te maken. Of is het niet gebeurd, dat een moeder haar kind aan de borst gedurig Jezus, Jezus, in het oor fluisterde? | |
| |
De gezegende naam kon immers een levenskiem werpen in de kleine, nog sluimerende ziel. Het was geene uitzondering, geene overdrijving; slechts eene proeve van dat stoute voor niets tellen van de gewone voorwaarden van alle menschelijke ontwikkeling, dat het piëtisme nog in andere opzichten kenmerkte. Waar de orthodoxie u in de Inleiding harer dogmatiek over de echtheid, de ongeschondenheid, de menschelijke en goddelijke betrouwbaarheid van de bijbelboeken onderhield, en u achtereenvolgens uitlegde hoe de heilige schrijvers de waarheid hadden willen zeggen en de waarheid hadden kunnen zeggen (waarbij het u wellicht soms bevreemden kon, dat zij haar niettemin niet altijd hadden gezegd), om u daardoor tot de erkenning van de goddelijke ingeving der Schrift te brengen, las het piëtisme bij monde van een zijner welluidende tolken u liever die Schrift zelve op indrukwekkende wijze voor, in de blijkbare verwachting dat gij de Inspiratie van het gewijde blad aan uw hart zoudt gevoelen, een ‘hoe waar, hoe goddelijk!’ dat hart vervullen en over uwe lippen vloeien zou. Waar de orthodoxie prijsstelde op het bezit van geordende leeraars, die eene behoorlijke akademische opleiding hadden genoten, vast geloovende, dat men om ‘het woord recht te snijden’ het moet geleerd hebben, en het in zich opnemen van geene geringe kennis daartoe gevorderd wordt, kon het piëtisme, ofschoon die leeraars achtende wanneer zij ‘geloovig’ waren, het buiten hen wel stellen, zoodra het Gode behaagde den een of ande- | |
| |
ren eenvoudigen, ongeletterden man te verwekken, die tot bekeering en wedergeboorte opriep.
Zooveel theologie, als ik hier heb moeten aanroeren, zal wellicht menigeen verhinderen, het piëtisme aan te zien voor hetgeen het werkelijk is, en daarin een der merkwaardigste verschijnselen te erkennen, die zich gedurende deze eeuw in ons vaderland hebben opgedaan. Daar richtingen bij ons zeer licht een godgeleerd of kerkelijk karakter aannemen, moet men er altijd voor zorgen, dat dit karakter ons oog niet benevele voor het menschelijke dat in die richtingen steekt en, wijl het menschelijk is, aanspraak heeft op onze sympathie.
Vooreerst was het piëtisme, dat in het Réveil een bepaalden vorm verkreeg, een verzet tegen het eenzijdig verstandelijke der orthodoxie. In het beginsel zelf der orthodoxie lag wel niets, dat haar dwong de eischen van gemoed en leven te miskennen. Maar ten gevolge van menschelijke zwakheid kwam het toch daartoe, en vormde zich hetgeen men niet ongelukkig een ‘doode rechtzinnigheid’ heeft genoemd. Onder den druk van hare heerschappij ontstaat het piëtisme, en wel bij diegenen, die de rechtzinnige leer omhelzen, maar het onbevredigende gevoelen van eene bloot redelijke overtuiging omtrent deze leer. Het neemt juist krachtens zijnen oorsprong een hoogst revolutionnair karakter aan. Het beantwoordt op een bepaald gebied aan hetgeen men op een ander gebied in Duitschland ‘die Sturm-und Drangperiode’ heeft genoemd. Wat daar ‘genie’ | |
| |
heette, heette hier ‘wedergeboorte’, die even bovennatuurlijk, even magisch geacht werd te werken als het genie. Niemand kon zeggen, hoe de wedergeboorte tot stand kwam. Slechts in beelden kon men haar beschrijven; beelden, waarmee het niet altijd gemakkelijk viel een bepaalden zin te verbinden. Het hart, zeide men, moest getroffen worden; een lichtstraal moest op ons vallen uit den Hooge; de oogen moesten opengaan; eene innerlijke openbaring moest er plaats grijpen. Geheel zonder middelen? Niet geheel, maar toch nagenoeg. En in elk geval door allerlei soort van middelen; indien God ze slechts geliefde te zegenen: een preek, een traktaatje, éen enkele tekst; ook eene gebeurtenis in het leven. Maakte het een of ander slechts een diepen indruk, dan ontstond er angst voor het behoud der ziel; daarop vloeiden tranen, volgden smeekingen, ‘woelingen, werkingen’. Gisteren nog benauwdheid en duisternis; heden, van deze of die bepaalde ure aan, verheuging en helderheid; want het licht was doorgebroken, en men had het inzicht in ‘de waarheid’. Nu waren ook eensklaps alle zwarigheden verdwenen. Men was ‘bekeerd’, en daardoor in het bezit van eene vaste overtuiging omtrent de aangelegenste en de ingewikkeldste zaken.
Geheel de omhaal der theologische wetenschap werd nu volkomen overbodig. Wat zult gij in het zweet des aanschijns vragen van echtheid en onechtheid onderzoeken, de folianten der kerkvaders lezen, hebreeuwsch en grieksch studeeren, door het laby- | |
| |
rinth van kerkgeschiedenis of uitlegkunde dolen, het Réveil wijst u een weg die veel eenvoudiger is. Wees een turfboer, maar wees ‘bekeerd’, en gij beschaamt een hoogleeraar in de godgeleerdheid, want gij hebt het ‘geestelijk verstand der Schrift’.
Die onderscheiding tusschen geestelijke en leek was slechts een der vele onderscheidingen die het Réveil uitwischte. De belangrijkheid, de aantrekkelijkheid dier beweging ligt in haar idealisme, in haar staan naar het onbereikbare; en uit dit oogpunt is zij eenigszins te vergelijken met die beweging der dertiende eeuw, welke in den boezem van het katholicisme, en insgelijks tegenover scholastiek en hiërarchie, het aanzijn schonk aan de bedelorden. Het moet toegegeven worden, dat deze laatste beweging zich in de praktijk met onverschrokkener konsekwentie openbaarde. Maar voor het overige een gelijk stoutmoedig nivelleeren van bestaande kerkelijke en maatschappelijke ongelijkheden. Toen Franciskus van Assisi voor den paus zou preeken, hield een welgezind kardinaal zijn hart vast. Katherina van Siëna predikte reeds toen zij nog lezen en schrijven moest leeren. Zoo zond het Réveil menschen van allerlei stand en opleiding, en ook zonder opleiding, als oefenaars en evangelisten uit. Of was God in zijne vrijmachtige genade gebonden aan de getuigschriften eener theologische fakulteit?
Het was zulk een stout ignoreeren van al de gegewone voorwaarden, waarop ontwikkeling plaats | |
| |
grijpt en vertrouwen geschonken wordt; zulk een blijmoedig terugkeeren tot het woord dat eens tusschen de bergen van Galilea de armen van geest, de kinderkens zalig had geprezen.
Ook het onderscheid van stand achtte het Réveil goed genoeg voor ‘de wereld’. Men kende slechts éene betrekking, die van broeders en zusters in Kristus. Uiterlijke teekenen van wellevendheid en beschaving werden geringgeschat. Weder even als bij de bedelorden. Hij zat aan met den rijke, de turfboer van daareven, met ongewasschen handen, den hoed op het hoofd, in zijne linkschheid vloer- of tafelkleed bedervende, zich verwarrende in zijne eigene volzinnen, teksten aanhalende uit Hoogelied of Profeten, teksten niet voor westersche ooren gemaakt. Wat schaadde het? Zoudt gij dien uitverkorene Gods op de vloermat laten wachten en den onbekeerde om zijne glacé-handschoenen binnenlaten? De man met het onaanzienlijk kleed werd niet meer afgewezen. Het woord van Jakobus kwam weer tot zijn recht, al waagde men er mee, dat de onbeschaafde de ooren van zonen en dochters vergastte op een vreemd hoofdstuk uit het Oude Testament.
Zoo vertoont het Réveil of het piëtisme in al zijne openbaringen éen hoofdtrek, en die hoofdtrek is dezelfde als die der ‘Sturm- und Drangperiode’: onmiddellijkheid. Alles kwam neer op ingeving, opwelling, plotselinge bezieling. Het woord bekeering, zoo als het toen opgevat werd, zeide alles. Men haatte geene uitdrukking meer dan die van | |
| |
‘zedelijke verbetering’. Zedelijk verloren, wie daaraan geloofde en arbeidde.
Geen wonder; men beschouwde den mensch uitsluitend in zijne betrekking tot God, en God uitsluitend als oneindige en ontfermende liefde. Wat mocht men van die liefde niet verwachten? Maar hoe verklaarbaar werd tevens de behoefte om die liefde aan eene lijdende wereld te verkondigen! Aan hare prediking, het Evangelie, te gelooven, was het eene noodige; het eenige dat waarlijk en op den duur belangstelling verdiende. Wat was daarbij wetenschap, kunst, menschelijke vooruitgang?
Indien men het recht heeft te beweren, dat de menschelijke dingen altijd aan eene innerlijke tegenstrijdigheid lijden, kan men zich op het nederlandsche piëtisme als op een nieuw bewijs voor die stelling beroepen. Uit het meegedeelde blijkt toch, dat die richting twee geheel verschillende gewaarwordingen moest wekken: gehechtheid aan, en afkeer van het aardsche leven. Gehechtheid aan het leven wordt gekweekt door het besef, dat men daarin een taak te vervullen, daarin handelend op te treden heeft. Door zijn revolutionnair karakter wekte het piëtisme dat besef. De wereld lag in het booze, de maatschappij rustte op een verkeerden grondslag, en het was niet genoeg dit te erkennen en te betreuren; men werd opgeroepen ten strijde tegen de zonde, die alles bedorven had en altijd daarmee voortging; die de wetenschap ontwijd, de kunst ontheiligd en alle genietingen des levens zouteloos gemaakt had. | |
| |
Dichterlijk gestemde, edelmoedige geesten moest het in hooge mate aantrekken, plotseling en bij ingeving het geneesmiddel te vinden voor al het lijden der wereld, en vreugde moesten zij scheppen in het leven bij de gedachte, dat het slechts afhing van eigen ijver en inspanning, het middel allerwege aan te wenden.
Maar wanneer men dan waarnam, èn dat het middel zoo weinig ingang vond, èn dat men door het te gebruiken zijne belangstelling verloor in die groote verscheidenheid van aardsche levensbetrekkingen, welker beteekenis terstond verbleekt, waar al de aandacht op het hemelsche gevestigd wordt, zoo ontstond er een zekere matheid, een moedeloosheid, die den lust van te bestaan vergalde. Men vroeg zich af: als eens alle menschen bekeerd waren, wie zou er zich dan nog bekreunen, bijvoorbeeld, om de dierkunde of om het bouwen van een stoommachine of om het beitelen van een Apollo, of zelfs om eenige verbetering van den aardschen toestand? Wat is nog buitendien noodig als maar éen ding noodig is? Welke behoefte schreeuwt nog om vervulling, waar ik volkomen tevreden ben, immers den grootsten schat bezit, de parel van oneindige waarde? Ontbonden te zijn en met Kristus te wezen is verreweg het beste. Wat zal ik mij dan afsloven om de gezondheidsleer tot eenige twijfelachtige resultaten te brengen, die mijn aardsche leven misschien eenige jaren zullen rekken? Dat leven is een reis, een vreemdelingschap, en ik zal in fabrieken dui- | |
| |
zenden laten werken om mijn reistent zoo aangenaam mogelijk in te richten?
Nadat men zich dit had afgevraagd, zag men rond onder de vertegenwoordigers of aanhangers der piëtistische richting en vond weinig overeenstemming tusschen geloof en gedrag. Waren de meesten toch menschen, die het niet aanging voor geveinsden te houden, zoo begon men aan naïveteit te gelooven, die schreeuwende inkonsekwentie mogelijk maakte en omsluierde. Ik heb, bijvoorbeeld, nooit begrepen, hoe men piëtist zijn en tegelijk kapitaliseeren kan. Leven voor den hemel, en schatten vergaderen voór de aarde! Gelooven aan eene oneindige liefde, en renten plukken van geld, dat men aan de regeeringen inzonderbeid geleend heeft om ze in staat te stellen, oorlog te voeren of voor te bereiden! Zweren bij een evangelie dat het zalig worden van den rijke bijna onmogelijk noemt, en trachten rijk te worden, ja dit rijk worden opvatten als een zegen van God! Een kind, piëtistisch grootgebracht, kan wel eens zonderling staan te peinzen voor de geopende voorraadkamer zijner moeder of de brandkast zijns vaders, vooral wanneer hij des morgens bij den huisdienst zeker bekend bevel uit de bergrede heeft aangehoord. Hoe meer dat kind opwast en nadenkt, hoe meer het getroffen wordt door de opmerking, dat het piëtisme eene levensbeschouwing is, waar men in het leven al bijzonder weinig mede weet aan te vangen, zoodra het eigenlijk godsdienstig-theologisch gebied verlaten wordt; dat onze pro- | |
| |
testantsche piëtisten ten slotte toch menschen van de negentiende eeuw, kinderen harer beschaving zijn, en op verre na niet den eerbied kunnen afpersen, dien een Franciskus van Assisi zoo van zelf inboezemt. De verhevene dwaasheid in het katholiek Italië der middeleeuwen maakt toch een zonderling figuur in ons nuchter noordelijk protestantisme, het figuur dat elke restauratie maakt: iets ongezonds en gedwongens.
Het is een nieuwe trek van overeenkomst tusschen het piëtisme en de reeds genoemde letterkundige periode van Duitschland. De verheerlijking van het genie houdt gelijken tred met de romantiek, die ook restauratie is; evenzoo de piëtistische opvatting en prediking van de bekeering met het willen terugkeeren tot een uitgebloeid verleden. Dat verleden was voor het Réveil gelukkig niet de middeleeuwsche vroomheid; en vandaar gewis het anders onverklaard verschijnsel, dat het Réveil voor Rome onvruchtbaar is gebleven. Maar het verleden, waarheen het terug wilde, was de levensbeschouwing van het wordend kristendom, eer het staatsgodsdienst was geworden. Naar die beschouwing, gevoed door den weemoed, dien de kristenen uit de nalatenschap der klassieke wereld hadden aanvaard, onderhouden door de vervolgingen en moeilijkheden van allerlei aard, waarmee de jonge gemeente had te worstelen, - naar die beschouwing was het eenige ware leven het leven voor den hemel. In al zijne schakeeringen is het kristendom theoretisch die leer blijven huldigen, | |
| |
maar het piëtisme heeft haar toch bijzonder op den voorgrond gesteld, heeft er ernst mee pogen te maken en getracht de gemoederen gunstig voor haar te stemmen, door ons aan het verstand te brengen, dat 's menschen belangrijkste behoefte zijne zondaarsbehoefte is. Deze toch laat zich onmiddellijk vertolken in de vraag: wat moet ik doen om zalig te worden? dat is: om in den hemel te komen? eene vraag die, indien haar eenige beteekenis toekomt, op de allerhoogste aanspraak heeft, voor alle andere vragen ongevoelig maakt, en den mensch voortdurend in den toestand houdt van een drenkeling, die natuurlijk maar op éen ding bedacht is, immers niets ter wereld interessant acht dan zijne redding.
Zulk eene levensbeschouwing kan men nu eenmaal niet in onzen tijd, in ons noordelijk klimaat, in ons nuchter Holland, tot richtsnoer verheffen, al geschiedt dit met de meeste goede trouw, zonder in de praktijk bij elke schrede in strijd te komen met zichzelven, en een nieuw voorbeeld te moeten geven van die altijd opmerkelijke verbinding van halfheid en dweepzucht, die telkens te voorschijn treedt, zoolang men het zwaartepunt en het doel des levens in het Hiernamaals verplaatst.
Ik druk mij zoo algemeen uit, omdat daarmee de kritiek van het piëtisme en het betoog van de wenschelijkheid om ons aan zijn invloed te ontworstelen voor elk belang verkrijgt, onafhankelijk van de vraag in welke omgeving hij werd grootgebracht. Het piëtisme toch is niet enkel een richting die | |
| |
sommigen volgen, maar is ook de laatste gevolgtrekking uit een beginsel dat allen meer of minder zijn toegedaan, die van de kristelijke kerk hunne opleiding hebben ontvangen. Daar dit met de groote meerderheid van ons volk het geval is, zoo kan geene enkele juiste opmerking het piëtisme treffen, die deze meerderheid niet ter harte behoort te nemen. In deze richting treedt eenvoudig het algemeen kristelijk beginsel, dat zich gewoonlijk met zekeren schroom vertoont, onverschrokken aan het licht; het beginsel, volgens hetwelk dit aardsche leven slechts eene voorbereiding is voor eene andere en betere wereld, voor den hemel. Nu, wanneer dit beginsel waarheid is, kan zijne vrijmoedige belijdenis en de beslistheid, waarmee men het toepast, onmogelijk te wraken zijn. Het gaat niet aan te zeggen, gelijk de meesten doen: het beginsel is goed; of hij in den hemel zal komen, is inderdaad de allerbelangrijkste vraag voor den mensch; zijn hemelsche gelukzaligheid uit te werken, is de gewichtigste bezigheid waaraan hij zich wijden kan; wij zullen ons dit ook elken zondag van den kansel laten verhalen en zeer stichtelijk vinden dit aan te hooren, maar... in de week onze aandacht en krachten aan geheel andere vragen en bezigheden schenken en door deze andere vragen en bezigheden zelfs al onze hartstochten in beweging laten brengen. In de werkelijkheid redeneeren de meesten zoo: men moet zich voor den hemel voorbereiden, maar niet al te veel; voor de eeuwigheid leven, maar niet al te zeer. Zij erkennen dat | |
| |
het leven ernstig is, maar zoeken allerlei afleiding. In den dood zien zij den overgang tot hetgeen waarvoor de mensch eigenlijk bestemd is, en zij vreezen den dood als het ergste, dat hun overkomen kan.
Neen, is het piëtisme een ziekelijk verschijnsel, waarvoor de groote meerderheid het terecht houdt, dan ligt de krankheid, waarvan het eene openbaring is, dieper, en is zij algemeener verbreid dan dezulken geneigd zijn toe te geven, die in theorie de kristelijke levensbeschouwing blijven huldigen, maar het afkeuren, dat men er ooit ernst mee maakt. Is het piëtisme te veroordeelen, dan moet die levensbeschouwing zelve veroordeeld worden, in zoover zij de wortel van het piëtisme is. Zich aan deze richting te ontworstelen, heet dus met andere woorden die zijde van geheel de kristelijke levensbeschouwing als onwaar te erkennen, waardoor, gelijk ik zeide, 's levens doel en zwaartepunt in het Hiernamaals wordt geplaats. Het heet te breken met hetgeen een engelsch schrijver geestig genoemd heeft: other-worldliness. Het heet in éen woord: in plaats van het beginsel: leven voor den hemel, te stellen het beginsel: leven voor de aarde.
Aan vele ernstige en gevoelige naturen valt dit niet licht. Eeuwen lang heeft men de europeesche menschheid, waarin onze wortelen zoo diep verscholen liggen, het tegendeel ingeprent, en dat bij monde van zoovele goede en beminnelijke menschen, in de schaduw van wier zielenadel wij maar al te | |
| |
zeer beseffen niet te kunnen staan; de kristelijke beschouwing heeft zoovele bloemen van teedere poëzie gekweekt, zoovele roerende motieven aan de toonkunst geleend, ja zelfs, indien niet in schoone, dan toch in zoovele aandoenlijke beelden hare vertolking van de schilderkunst ontvangen, dat hieruit een zeer natuurlijke associatie van denkbeelden geboren is, die men niet gemakkelijk verbreekt. Zoolang een warm medegevoel voor onze broeders met zooveel recht tot weemoed stemt, en, inzonderheid ten behoeve van diegenen onder hen wier leven mislukt is, een verlangen wekt naar een vaderhuis, waar alle tranen zullen worden afgewischt; zoolang allerwege met reden het kruis geplant blijft als herinnering aan het lot dat de besten hier op aarde wacht, zoolang zal ook de voorstelling hare aantrekkelijkheid behouden, volgens welke dit leven niet dan een reis is naar de eeuwigheid.
Maar van die voorstelling kan ons genezen het inzicht in de onmogelijkheid om haar in het dagelijksche, werkzame leven, het eigenlijke gebied waarop de menschelijke kracht zich te ontplooien heeft, getrouw te blijven; een inzicht welks juistheid door de ervaring, die wij bij onszelven en bij anderen opdoen, telkens bevestigd wordt. In het afgetrokkene kan men wellicht geruimen tijd voor en tegen haar pleiten. Maar er komt toch een oogenblik, waarop de mensch zich afvraagt: wat zal ik eene levensbeschouwing blijven huldigen, die ik telkens moet verloochenen, wanneer ik met lust en ijver | |
| |
alles zal doen wat mijne hand vindt om te doen? Om mijn taak naar behooren te vervullen, moet ik geheel leven in dingen, die slechts een tijdelijk belang hebben. Maar tot welk einde dan een beginsel beleden, dat met zijne prediking van eeuwige belangen de beteekenis van elk tijdelijk belang doet verbleeken? Geef mij eene leer, die mij steunt in het leven, en niet een leer, die ik in het leven gedurig ter zijde moet zetten om in dat leven werkzaam te kunnen zijn. Het aardsche bestaan moet belangrijk, de moeite waard zijn, en dat in zijn vollen omvang, omdat men weet dat alles daarin met onverbrekelijken band onderling en met de toekomst van ons geslacht samenhangt. Deze eisch kan niet vervuld worden, zoolang men in het leven voor den hemel 's menschen eigenlijke bestemming ziet. Want dan is de eenheid van dat bestaan verbroken, en daarin de belangrijkheid alleen van datgene gered, wat met de vorming voor de eeuwigheid in verband staat.
Er is nog een ander bezwaar, dat wel verdient overwogen te worden. Een doel kan slechts waarde hebben in zoover men tamelijk nauwkeurig met dat doel bekend is. Vorming voor de eene of andere betrekking zij hetgeen ik beoog. Daarin vind ik natuurlijk dan alleen een richtsnoer voor mijn handelen, wanneer ik weet wat die betrekking van mij vordert. Laat nu vorming voor de eeuwigheid de groote wet van mijn leven behooren te zijn, zoo zal ik toch wel terstond gerechtigd zijn tot de vraag: wat verlangt die eeuwigheid van mij? Wat is de | |
| |
toestand van den mensch, die aldaar inderdaad behoorlijk voorbereid aanlandt? Op die vraag is geen antwoord te vinden, hetgeen blijkt uit de omstandigheid, dat er honderd verschillende antwoorden op gegeven zijn en dagelijks op gegeven worden; antwoorden, waaruit men bezwaarlijk een keus zal kunnen doen, zonder zichzelven eene soort van pauselijke onfeilbaarbeid toe te kennen. Het leven zal dus eene school zijn voor het Hiernamaals, maar ik kan niet te weten komen noch wie mijne leermeesters zullen zijn, noch op welk vak ik mij zal hebben toe te leggen, noch met welke oefeningen ik mij zal moeten bezighouden. Men zegt mij, dat ik mij voor te bereiden heb, maar niemand kan mij met zekerheid zeggen hoe of waarop. Voor de eeuwigheid? Voor den hemel? De tijd is voorbij waarin men ons met zulke onbepaalde en holle uitdrukkingen paaien kon. De mensch moet thans, meer dan ooit, weten wat hij wil, wat hij wenscht en zich in staat gevoelt te bereiken: en dan zal hij zich met klanken moeten tevreden stellen, waar het de kennis geldt van hetgeen men hem als zijn eigenlijk levensdoel verkondigt?
Het katholicisme en het protestantsche methodisme hebben althans het voordeel van u vrij nauwkeurig te zeggen wat gij te doen en te laten hebt om u op den hemel voor te bereiden; en stelt gij oubepaald vertrouwen in de woordvoerders van deze beide richtingen, dan weet gij althans waaraan gij u te houden hebt. Maar zonderling is het, zoovelen | |
| |
deze beide richtingen luide te hooren afkeuren, zoovelen die, terwijl zij aan het kristelijk levensdoel blijven vasthouden, ons zonder eenig onderricht laten omtrent zijn karakter en de middelen om het te bereiken.
Men zal mij te gemoet voeren, dat er tegenwoordig zooveel niet meer voor den hemel wordt geleefd, en het dus overbodig is tegen eene beschouwing te velde te trekken, die zulk een leven aanprijst. De tegenwerping zou op haar plaats zijn, wanneer ik wilde bevorderen wat gewoonlijk onder aardsch-gezindheid verstaan wordt. Maar ik bind den strijd aan tegen het blijven hangen aan eene beschouwing, die men in de praktijk met voeten treedt, omdat deze halfheid tot niets kan dienen. Integendeel, zoolang de menschen zich inbeelden, dat zij voor den hemel behooren te leven, en inmiddels zich veroorloven te leven voor de aarde, gewennen zij er zich aan, om hetgeen zij dagelijks doen, daar het door hun theorie veroordeeld wordt, minder en zelfs in het geheel niet verheven te vinden. Zij gewennen zich aan een zeker verdrag met de theorie, ten gevolge waarvan hetgeen zij aan beginselen hebben overgehouden, buiten het leven komt te staan. Zij blijven dan in de meening verkeeren, dat zij niet zijn gelijk zij behooren te zijn, maar tevens dat zij, om zoo te worden, hun hart van de aardsche dingen zouden moeten aftrekken. Daar zorgen voor het dagelijksch brood of andere redenen hen dit verhinderen, komen zij er licht toe het vervullen van | |
| |
hunne zedelijke bestemming voor iets onbereikbaars te houden, of hetgeen zij gelooven dat daarvoor dient te geschieden, hetzij te verwachten van zekere uitwendige, zoogenaamde godsdienstige plechtigheden, hetzij op te dragen aan de kerk en hare priesters. Het bestaan van deze verleiding moet men wel onderstellen, om het gezag te kunnen verklaren, dat nog zoovele kerkelijke instellingen genieten, om welker voorschriften men zich niettemin zoo weinig bekreunt.
Met die halfheid wenscht de levensbeschouwing, die hier zal worden voorgedragen, onvoorwaardelijk te breken. De moeite, die het gekost heeft, die halfheid in eigen boezem te boven te komen, is, ik herhaal het, een voorname drangreden tot dit geschrift; of, duidelijker nog, de wensch om anderen gelijken arbeid te verlichten. Zonderling genoeg! En toch, wiens ervaring getuigt het niet? Takken, die men geruimen tijd onvruchtbaar heeft bevonden, als dood af te kappen, eischt eene inspanning van den wil, waartoe men niet op elk gegeven oogenblik in staat is. Men dringt zich op, dat zij nog niet dood zijn; men beeldt zich in, dat er nog eenige werking in wordt waargenomen. Aan zulk dralen komt dan eerst een einde, wanneer van die doode takken de aandacht wordt afgeleid door den verkwikkenden aanblik van andere takken, die men wellicht eerst veronachtzaamd had, maar waarvan men thans bespeurt, dat zij beginnen uit te loopen. Inderdaad, hetgeen in het leven onder is gegaan, | |
| |
kan eerst door ons losgelaten worden, wanneer wij nieuwe bronnen van leven ontdekt hebben. Zoo kan levenservaring alleen ons aan eene radikale overtuiging helpen, waarop het redeneerend verstand wel eens vooruitloopt, maar die eerst ons eigendom wordt, zoodra zij in dien bodem der levenservaring hare wortelen schiet.
| |
II.
Na het waarom van dit werk uit een te hebben gezet, moge hier nog met een woord toegelicht worden voor wie het bestemd is.
Voor hen, die niet bevredigd worden door de eene of andere levensbeschouwing, die hun tot hiertoe gepredikt werd. Zij mogen van de mijne kennisnemen, en beoordeelen in hoever deze hun aanstaat. Ik draag haar niet anders voor dan als eene levensbeschouwing onder velen; niet als de onfeilbare, de alleen zaligmakende waarheid. Die haar anders opvat, zou in eene onzekerheid kunnen gedompeld worden, die hem schadelijk ware, of slechts teleurstelling ondervinden. Ik verlang dus vooral naar lezers, die aan het zoeken zijn; die, waar zij mijn werk ter hand nemen, niet met gespannen verwachting uitroepen: hij zal het ons zeggen! maar die uit mijne woorden aanleiding willen nemen om te zien, hoe een geest, die in het overgeleverde zich niet vinden kan, het in onzen tijd aanlegt om tot eene beschouwing te geraken, die hemzelven toeschijnt waarheid te be- | |
| |
helzen; welke gegevens, opmerkingen, overleggingen hem daarbij ten dienste staan. Met de meeste vrucht zal daarom hij lezen, die nog veel meer dan op hetgeen hier geleerd wordt, zijn aandacht vestigt op de soort van redenen, waarmee het aangedrongen wordt, en op den weg die tot het verkregene geleid heeft. Wij kunnen elkander op geestelijk gebied diensten bewijzen, minder door het afleveren van het voltooide, meer door elkander een blik te vergunnen in onze werkkamer, die toch eigenlijk de onze niet is, maar de plaats waar dat gelukkige vermogen in ons, de ervaring, verschijnselen, gebeurtenissen, woorden, ja het meest ongelijksoortige, dat tot ons komt, in overtuigingen omzet, welke zich van onze liefde meester maken, en daardoor invloed uitoefenen op ons bestaan.
De schrijver, gelijk in dit een en ander reeds doorschemert, heeft dus inzonderheid het oog op jeugdige landgenooten, en onder dezen op hen, die tot bewustheid willen komen van hetgeen als kinderen van dezen tijd reeds in hunne hoofden en harten woelt, maar hun nog niet helder voor oogen staat. Men zou hen wellicht in drie klassen kunnen verdeelen. Daar zijn er die dwepen met de ontkenningen, welke zij thans allerwege kunnen opvangen. Anderen beroemen zich op, of klagen wellicht over, een onbegrensd skepticisme, dat hen verhindert zoowel voor de ontkenning als voor de bevestiging eenig hart te hebben. Nog een derde klasse wordt vertegenwoordigd door hen, die de overgeleverde kristelijke levensbeschou- | |
| |
wing verloren hebben, haar onder geenerlei vorm meer kunnen machtig worden, maar dit betreuren, omdat zij meenen, dat meer troost of meer kracht hun deel zou zijn, wanneer zij aan het overgeleverde getrouw hadden kunnen blijven.
Hen, die niet veel anders doen dan met ontkenningen dwepen, zou ik ook door dit werk aan de waarheid willen herinneren, dat op elk gebied van menschelijke wetenschap en overtuiging het belangrijke in de eerste plaats niet ligt in hetgeen men zegt, maar in de reden waarom men het zegt. Een verstand, dat zichzelf eerbiedigt, weigert dus ontkenningen over te nemen, zoo lang het niet in staat is hare gegrondheid voldingend te bewijzen. Dit is inderdaad een kwestie van eerbied voor eigen verstand en voor het verstand in het algemeen. Het loochenen van hetgeen men tot hiertoe, maar ten onrechte, algemeen voor waarheid gehouden had, onderstelt namelijk, waar het op deugdelijke gronden geschiedt, zooveel onafhankelijkheid van geest, zooveel denkensmoed, zooveel scherpzinnigheid, dat men den gelukkigen bestrijder van eene dwaling om het bezit van deze eigenschappen acht, veel meer nog dan om den dienst, welken hij ons bewezen heeft met ons van die dwaling af te helpen. Wanneer men nu deze eigenschappen vereert, en tevens zeer goed weet, dat men de gegrondheid van eene ontkenning niet zelf voldingend bewijzen kan, hoedt men er zich voor, haar eenvoudig op gezag te herhalen omdat men, door met de vrucht te pronken, | |
| |
niet den schijn aan wil nemen van ook den boom te bezitten, dien men inderdaad niet bezit. Het te koop loopen met ontkenningen, die anderen gevonden hebben, maar die onszelven geen enkel uur van zielsstrijd hebben gekost, doet mij wel eens denken aan die goedkoope weelde van onze tegenwoordige gastmalen, waarbij men uit den overvloed van de wijnen zeer ten onrechte tot den welvoorzienen wijnkelder van den gastheer zou besluiten.
Bovendien mogen zij, die met ontkenningen dwepen, zich wel eens afvragen wat zij nu eigenlijk bezitten. Wanneer gij tot de ontdekking komt, dat uw brandkast gevuld is met effekten, welker waarde gedaald is tot op die van scheurpapier, zult gij dit toch niet aan iedereen met het opgewektste gezicht komen vertellen. Maar met al uwe ontkenningen is uw geest niets rijker dan gij het in het onderstelde geval op finantieel gebied zoudt zijn. De wetenschap, dat iets niet is waar men het tot heden voor hield, is even onontbeerlijk als op zichzelve volstrekt onvoldoende. De geest mag niet rusten eer positieve wetenschap veroverd, en niets verkregen achten, zoolang zij niet veroverd werd. Bloot te weten hoe iets niet is, herinnert ons zoozeer aan de beperktheid van onzen geest, dat het, wel verre van ons tot snoeverij te verleiden, ons ongeduld moet prikkelen, ons aan moet sporen om door die perken heen te breken. Verder mag geen oogenblik vergeten worden, dat alleen te weten hoe iets niet is ook zijne zeer gevaarlijke zijde heeft, daar onze geest | |
| |
nooit toegankelijker is voor een vooroordeel dan op het oogenblik dat hij een vooroordeel ter zijde heeft gezet. Dit hangt samen met de diep ingewortelde neiging van onzen geest, om, zonder nader onderzoek, elken vorm waarin een dwaling ontkend wordt voor waarheid te houden. Het is, als men wil, een zeer kinderachtige neiging, maar waarvan wij wel zullen doen met het bestaan toe te geven, opdat wij, gewaarschuwd, beter tegen haar gewapend mogen zijn. In het dagelijksch leven zien wij haar telkens optreden en hare slachtoffers vergen. Is het publiek eerst bedrogen door de stelling: alle amerikaansche zaken zijn betrouwbaar, dan komt het straks, na kleiner of grooter geldverlies, tot de even algemeene stelling: geen enkele amerikaansche zaak is betrouwbaar. Maar er is ook een wetenschappelijk publiek, dat misschien niet door grooter schranderheid uitmunt. Wie wil er toe behooren? Blinde ingenomenheid met ontkenningen als ontkenningen leidt daartoe onvermijdelijk. Men begint met kritiek en eindigt met naïef bijgeloof.
Zij, die tot een onbegrensd skepticisme vervallen zijn, - het was de tweede klasse waarop ik het oog had, - loopen natuurlijk van die of eenige andere blinde ingenomenheid geen gevaar, of het moest zijn met hun eigen skeptisch standpunt. Zij bedenken wellicht niet genoeg, dat skepticisme ook een soort van dogmatisme is. Te stellen dat de mensch niet tot waarheid kan komen, is toch altijd iets te stellen. Het is waarheid of niet, dat de mensch | |
| |
geen waarheid vinden kan. Is het waarheid, zoo heeft de skeptikus zichzelf wederlegd, want hij heeft dan althans éene waarheid gevonden. Is het daarentegen leugen, dan is de wederlegging van het skepticisme volkomen. Antwoordt de twijfelaar: ik weet niet of het waarheid is, dat de mensch tot waarheid kan komen, dan bedoelt hij òf dat hij het persoonlijk niet weet, hetgeen wij voor kennisgeving kunnen aannemen, daar er wel meer dingen zullen zijn die hij niet weet; òf hij bedoelt dat de mensch het niet kan weten. Maar stelt hij dit, en alleen deze stelling is belangrijk, dan heeft hij een volstrekt oordeel uitgesproken; dan moet hij voor waarheid houden, dat de mensch niet weten kan of hij waarheid kan vinden. Maar ook op die wijze komt het skepticisme in tegenspraak met zichzelf. Want heeft het eens metterdaad de mogelijkheid toegegeven, dat men éene enkele waarheid erkent, dan kan, gelijk van zelf spreekt, in het afgetrokkene de mogelijkheid van waarheid te vinden niet meer geloochend worden.
Maar vruchteloos zou men hopen, het skepticisme door middel van deze dialektiek uit het zadel te lichten. In schijn een uitkomst, gevonden door het verstand, is het in waarheid veel meer de vrucht van eene bepaalde gemoedsstemming, die op hare beurt weer met aanwijsbare oorzaken samenhangt. Soms, bijvoorbeeld, met traagheid en inbeelding. Jonge menschen, die nog niets of uiterst weinig hebben verricht om waarheid te vinden, komen u | |
| |
reeds op stelligen toon verzekeren, dat zij niet te vinden is. Zouden zij niet kunnen wachten totdat deze wijsheid de laatste vrucht van hunne levenservaring ware? Zouden zij de algemeene psychologische vraag voorloopig niet in het midden kunnen laten, en zich niet meer aanbevelen, wanneer zij inmiddels veerkracht en nederigheid aan den dag legden door te blijven zoeken, door ijverig te werken, aangedreven door het besef, dat elk denkend mensch altijd vervolgen moet: het besef zijner onkunde?
Doch ik wil niet alles op de rekening schrijven van de genoemde zedelijke gebreken. Vaak hangt het skepticisme van jonge lieden samen met een zeker ongeduld, dat hun leeftijd geen oneer aandoet. De arbeid, dien zij dagelijks te verrichten hebben, is nog weinig aantrekkelijk of opwekkend; de genoegens, waarin zij zich een tijd lang hebben gebaad, beginnen hun tegen te staan, en zij vragen of dat nu het leven, en of te leven de moeite waard is. Levensmoede, nog, eer het eigenlijke leven werd aangevangen, vertwijfelen zij dan licht aan het vinden van waarheid. Wacht slechts; slechts een weinig geduld, zou ik hun willen toeroepen. Waarheid vinden; die waarheid, om welke het u te doen is; die waarheid, welker bezit u diensten kan bewijzen, wordt verworven door studie en praktijk; door nadenken over verkregen kennis gelijk door omgang en wrijving; in de eenzaamheid zoowel als op de markt des levens. Gij hebt gestudeerd, maar hoeveel gezien van de praktijk? Werd dus slechts eéne voor- | |
| |
waarde vervuld, waar twee vervuld moesten zijn, hoe kunt gij dan een werking verlangen te aanschouwen, die juist op de vervulling van die tweede voorwaarde wacht? Of acht men deze wellicht overtollig?
Het komt er op aan te weten, wat men onder waarheid te verstaan heeft. Er is eene opvatting van waarheid, tegenover welke het uiterst skepticisme, naar mijn gevoelen, niet slechts geoorloofd, maar plicht is. Ik zal straks die opvatting beschrijven, maar doe vooraf opmerken, dat ik hier over waarheid handel uitsluitend met betrekking tot den mensch als zedelijk wezen, het woord zedelijk genomen in den ruimsten zin. Voor waarheid in deze beperkte beteekenis kunnen wij dus een minder afgetrokkene uitdrukking kiezen en schrijven: een ware levensbeschouwing. De overtuiging, die ik tegenover het skepticisme stel, is eenvoudig deze: er is een ware levensbeschouwing te vinden.
De opvatting nu, die ik straks veroordeeld wilde zien, is de opvatting, die den toetssteen eener ware levensbeschouwing buiten dat leven zelf, dat is: buiten de ervaring, zoekt in den zin, dien ik bij den aanvang dezer inleiding aan dat woord heb toegekend. Naar die opvatting moet de waarheid den mensch van buiten af worden medegedeeld in den vorm van goddelijk gebod of goddelijke leer. Deze leer, die de zedelijke en godsdienstige waarheid heet te prediken, moet door den mensch geloovig worden aangenomen, en wel in de eerste plaats krachtens haren goddelijken oorsprong. Zulk eene waarheid is | |
| |
mij ten eenemale onbekend, en de noodzakelijkheid van zulk eene waarheid te omhelzen wordt zonder eenig voorbehoud door mij verworpen; en dat niet omdat de wijsbegeerte - eene abstraktie waaraan ik evenmin eenige waarde hecht - de onmogelijkheid eener bovennatuurlijke openbaring predikt; tot de beoordeeling van deze mogelijkheid ontbreken mij alle gegevens; maar alleen omdat de geloofsbrieven van de vermeende goddelijke openbaring voor het kalm en grondig onderzoek gebleken zijn zich niet in orde te bevinden. Is er dus eene bovennatuurlijke openbaring, wat wij geheel in het midden kunnen laten, zoo is daarvan geene oorkonde tot ons gekomen, die wij bij het licht onzer wetenschap kunnen waarmerken, gelijk bij herhaling door anderen en ook door mijzelf voor elk, die zijne oogen wil gebruiken, is aangetoond.
Zuiver menschelijke hulpmiddelen, hulpmiddelen van zeer onderscheiden aard, maar die zonder onderscheid zuiver menschelijk blijven, ziedaar dus alles wat ons ten dienste staat. Kan met deze hulpmiddelen geene ware levensbeschouwing gevonden worden, al zijn zij ons nog zoo volledig bekend en al maakten wij er het beste gebruik van, zoo is zij niet te vinden, en zijn wij onherroepelijk veroordeeld in het duister rond te dolen. Doch, laat ons, eer wij zulk een wanhopig besluit aanvaarden, zorgvuldig nagaan zoowel wat wij redelijkerwijs mogen verwachten, als wat het eigenlijk is, waaraan wij behoefte en wat wij dus te zoeken hebben.
| |
| |
Is er geene bovennatuurlijke openbaring, met andere woorden noch een onfeilbare bijbel noch een onfeilbare paus, wat sommige protestantsche en katholieke kristenen, om van de Grieken te zwijgen, hiervan ook mogen verzekeren, zoo kan niemand onzer voor zijn zedelijk leven een ander soort van waarheid verwachten, dan die het den mensch in het algemeen gegeven is te bezitten. De mensch bezit nooit en nergens waarheid op een wijze, die alle mogelijkheid van dwaling volstrekt buitensluit; maar aan de andere zijde bezit hij zeer dikwerf waarheid op eene wijze, die hem alle gevoel van onzekerheid beneemt. Dit dubbele gezichtspunt mag niet uit het oog verloren worden. Volstrekt noodzakelijke waarheden zijn er wellicht; maar ons is van geen enkele waarheid, al rekent men haar tot de wiskunde, bekend of zij inderdaad volstrekt noodzakelijk is; doch tevens zijn er voor elkeen, die, naar den gewonen maatstaf beoordeeld, gezond mag heeten, waarheden, omtrent welke wij zulk eene krachtige overtuiging hebben, dat deze overtuiging moeilijk krachtiger zou kunnen zijn, ook wanneer wij aan de noodzakelijkheid van die waarheden konden gelooven; eene overtuiging derhalve, welker kracht door de theoretische onzekerheid, waarin wij blijven verkeeren, niet aangetast wordt.
Het is dan ook aan zulke waarheden, dus aan waarheden die overtuiging wekken en daardoor tot handelen beide in staat stellen en aansporen, dat wij behoefte hebben; het zijn die waarheden die | |
| |
wij zoeken. Gaan wij de waarheden van dien aard na, die wij reeds gevonden hebben, dan blijkt het, dat zij allen éen gemeenschappelijken karaktertrek bezitten: zij zijn langs den weg van waarneming en ervaring verkregen; hetgeen insluit, vooreerst dat zij aan het waarmerk van waarneming en ervaring onderworpen blijven, maar in de tweede plaats, dat zij alleen kunnen gelden binnen de grenzen van het gebied, waarop die waarneming en ervaring plaats gegrepen hebben. Waarheid, zoo geheel in het algemeen, is dus voor ons een woord zonder zin; beteekenis erlangt het eerst, wanneer men er bijvoegt, wat het is waaraan waarheid wordt toegekend, en in welke betrekking datgene gedacht wordt waaraan men waarheid toekent. Zoo spreekt men, en niemand wraakt het, van de ware opvatting eener zaak, en bedoelt daarmede de opvatting, die aan al de zijden dier zaak volle recht laat wedervaren, of van een ware staatsleer, en heeft daarbij die beschouwing van den staat op het oog, die zijn karakter en werkzaamheid het best ontvouwt. De ware opvatting of de ware leer is dus hier niet die opvatting of die leer, die met het wezen van den staat overeenkomt, - want hoe zouden wij ons ooit inbeelden, dat wezen, onafhankelijk van onze eigene beschouwing, te kunnen beoordeelen? De waarheid van de kennis, welke door waarneming en ervaring verkregen werd, kan slechts getoetst worden aan de vraag, of wij in een gegeven geval de wetten in acht hebben genomen, die wij in het afgetrok- | |
| |
kene voor waarneming en ervaring hadden vastgesteld, en voorts, of wij, naar die kennis handelende, niet bedrogen zijn uitgekomen.
Men begrijpt nu reeds in welken zin wij van een ware levensbeschouwing durven spreken. Zonder op onfeilbaarheid aanspraak te kunnen maken, zal zij waarheid behelzen in dezelfde mate, waarin zij uit het grootst mogelijk aantal onmiskenbare gegevens, die door verstand en gemoed tot onze kennis gekomen zijn, afgeleid wordt naar onwraakbare wetten van redeneering, en tot zulk een handelen in staat stelt als waarbij alle menschelijke vermogens in onderlinge harmonie tot een doel samenwerken, dat het geluk bevordert van onszelven en van de omgeving waarin wij zijn geplaatst. Deze bepaling zou nog veel toelichting en verdediging behoeven. Ik onthoud mij daarvan, omdat het thans minder op die bepaling zelve aankomt, dan wel op de gelegenheid die zij biedt om in het licht te stellen in welken zin ten aanzien eener levensbeschouwing van waarheid gesproken kan worden, ook daar, waar men den droom eener zoogenaamde objektieve of absolute waarheid eerlijk heeft laten varen. En dit moest in het licht gesteld worden, om aan die klasse mijner lezers, die zich tot de skeptici rekenen, eenig vertrouwen in te boezemen in de onderzoekingen waarmee dit geschrift zich bezig houdt.
Er werd evenwel nog een derde klasse aangeduid. Zij werd geacht samengesteld te zijn uit hen, die de overgeleverde kristelijke levensbeschouwing | |
| |
verloren hebben, haar onder geenerlei vorm meer kunnen machtig worden, maar dit betreuren, omdat zij meenen dat meer troost of meer kracht hun deel zou zijn, wanneer zij aan het overgeleverde getrouw hadden kunnen blijven.
Het is zeer verklaarbaar, dat men de aangenaamheid overdrijft van hetgeen men verloren heeft. Wie nauwkeuriger toeziet, leidt daarom uit het beschreven gevoel af, niet dat de vorige beschouwingen troost en kracht gaven, maar dat hij, die dit waant, op dit oogenblik geen troost en kracht bezit. Men moet deze onderscheiding wel in het oog houden. Men behoeft zich natuurlijk niet op te dringen, dat men heeft wat men niet heeft; maar men mag zich ook niet wijs maken, dat men hebben zou wat men wenscht te bezitten, indien men slechts tot een verloren geloof terugkeerde. Sinds Faust, te kwader ure, met den gifbeker reeds in de hand, het Paaschlied vernomen en uitgeroepen heeft, dat hij de blijde boodschap wel hoorde maar er niet aan gelooven kon, is dat hunkeren naar godsdienstige voorstellingen, die ons eens dierbaar waren, gebleken voor velen zeer aantrekkelijk te zijn. Ook behoeft men waarlijk niet lang naar de oorzaken van die aantrekkelijkheid te zoeken. Maar hoe meer men er zich rekenschap van geeft, hoe meer men ten slotte de onredelijkheid van dat hunkeren zal inzien. Men lette slechts op het volgende: Gij betreurt het oude geloof, omdat het zoo schoon of zoo troostrijk was. Evenwel, indien het zoo schoon en zoo troostrijk | |
| |
was, waarom hebt gij het dan verlaten? De liefde voor ons ‘oude huis’ is alleszins natuurlijk; maar zullen wij daarom vergeten, dat er toch een reden moet geweest zijn waarom wij uit dat oude huis zijn gegaan?
Het is wel mogelijk, dat die reden ons niet meer duidelijk voor den geest staat, of ook, dat wij er eigenlijk zelve geen reden voor hadden, maar, uit een zeer gewone zucht tot navolging, van woning veranderd zijn omdat al onze vrienden verhuisden. In dat geval is het goed te bedenken, dat wij dan ook bij lange na niet de eenigen zijn geweest, die aan de kristelijke overlevering den rug hebben toegekeerd; dat van de dagen van Lessing af zeer vele edele geesten, en die uitnemend goed wisten wat zij deden, met die overlevering voor altijd hebben afgerekend, en dit niet lichtvaardig, maar na veel innerlijken strijd. De vraag blijft dus niet: waarom deze of gene het kristelijk geloof heeft prijs gegeven - dit zou wellicht als iets toevalligs, iets voorbijgaands minder belangstelling verdienen; maar de vraag wordt veeleer deze: waarom zoovele edele en goede menschen, met scherp verstand en warm gemoed, in onzen tijd meer en meer bezwaar hebben gekregen tegen het voeren van den kristennaam? Verscheidene oorzaken hebben hiertoe medegewerkt; maar er is een voorname oorzaak, die ik vermelden wil, omdat ik voor mij daaraan de grootste beteekenis hecht.
Er is in het kristendom tweeërlei; en onder het | |
| |
woord kristendom versta ik hier het geheel van gedachten en gewaarwordingen, die, in sommige gedeelten van het Oude Testament en in sommige vormen van het geestelijk leven der heidensche oudheid voorbereid, in de Nieuw-testamentische letterkunde hare klassieke uitdrukking gevonden en door middel van de leer en praktijk der verschillende kerken telkens met de algemeene ontwikkeling van een gegeven tijd zooveel mogelijk in overeenstemming zijn gebracht. In dat kristendom, in dat geheel, is, reeds blijkens mijne bepaling, tweeërlei: gedachte en gewaarwording. De gedachte, - en laat mij daaronder kortheidshalve mogen begrijpen de historische zoowel als de wijsgeerige inkleeding van het kristendom, bijvoorbeeld zoowel de geboorte uit de Moedermaagd als de leer van den Logos of het Woord, - de gedachte nu is door en door de vrucht van meer dan éen toestand van beschaving, die voor altijd voorbij is; zij is joodsch, grieksch, alexandrijnsch, roomsch, luthersch, kalvinistisch; zij is dit niet achtereenvolgens, maar ten slotte is zij dit alles te zamen; dus, gelijk men denken kan, een vrij zonderling mengsel van in menig opzicht ongelijksoortige bestanddeelen. Met die denkbeelden verbonden, ten deele in die denkbeelden nedergelegd, zijn nu allerlei gewaarwordingen, waaronder zeer vele, die men in zoover algemeen menschelijk zou kunnen noemen, als zij niet uitsluitend een bepaalden tijd schijnen toe te behooren, maar veeleer zulk een rijke en diepe levenservaring onderstellen, als | |
| |
waarin niemand onzer niet zou willen worden ingewijd; eene omstandigheid, die niet bevreemden kan zoodra men bedenkt, dat van de dagen van Jesaja af onderscheidene hoog-dichterlijke geesten hunne lichtsporen hebben achtergelaten in de geschriften, waaruit de kennis van het kristendom moet worden geput, en verder overweegt, dat, zoo wijsgeeren in den regel slechts de wijsheid van hun tijd kodificeeren, dichters de tolken plegen te zijn van het menschelijk gemoed. De tweede Jesaja, bijvoorbeeld, veroudert dus evenmin als Homerus; en het ideaal van onuitsprekelijke teederheid, door zijn gemoed gegrepen, zou nog heden ten dage een Haendel tot zijn onvergelijkelijk Aria: ‘Er weidet seine Heerde’ kunnen bezielen. Men beeldt zich ten onrechte in, dat daartoe een zeker dogmatisch geloof vereischt zou worden. Wat alleen uit een menschelijk gemoed is ontsprongen, kan ook door een menschelijk gemoed weer ondervonden worden, wanneer het slechts dezelfde diepte heeft.
Het is nu waarschijnlijk helder, in welken zin er tweeërlei in het kristendom is: gedachten, die allen zonder onderscheid ons vreemd zijn geworden; gewaarwordingen, waarvan zeer velen ons sympathiek zijn gebleven, daar het de gewaarwoordingen zijn van twee van de dichterlijkste volkeren der oudheid, de Israëlieten en de Grieken, waaraan later de in sommige harer uitingen zoo gevoelvolle middeleeuwen het hare hebben toegevoegd. Nu is men geruimen tijd - en Châteaubriand had er met zijn Génie du
| |
| |
Christianisme toe opgewekt - van oordeel geweest, dat men ter wille van die gewaarwordingen, die men lief had, zich ook de gedachten, juister nog: de denkbeelden, moest laten welgevallen. De restauratie, de romantiek wortelen met meer of minder zelfbewustheid in dit oordeel. En vandaar al die pogingen, op protestantsch en katholiek gebied even welgemeend, om die denkbeelden meer of min te hernieuwen, ten einde hunne al te groote aanstootelijkheid te verminderen of te verbergen.
Dit voorbeeld, ofschoon ook voor hem lang aanstekelijk, wenscht de schrijver van dit werk niet meer na te volgen, en hij dankt deze schrede voorwaarts aan geschiedkundige studie. Het oordeel, dat ik zoo even vermeldde, hangt ten nauwste samen met een historische dwaling. Men meent namelijk, dat het in de geschiedenis bepaalde denkbeelden en leerstukken zijn geweest, die bepaalde gewaarwordingen hebben gewekt. Het is duidelijk, welke gedragslijn uit die meening voorvloeit. Acht men het nu wenschelijk, diezelfde gewaarwordingen aan te kweeken, dan grijpt men natuurlijk telkens weer naar die denkbeelden en leerstukken, welke ze in der tijd zullen gewekt hebben. Over het onvolkomene, het verouderde, ja zelfs over het ongerijmde in die leeringen ziet men heen; men getroost het zich ter wille van den heilzamen invloed, dien zij op het gemoed en daardoor op het leven kunnen uitoefenen. En daaruit ontstaat dan dat fetichisme van het dogma, dat het wezen uitmaakt der orthodoxie.
| |
| |
De orthodoxie is een kwaal, waarvan hij, die er mee behept is, niet in éen dag geneest. Het krachtigst geneesmiddel is die beoefening van de geschiedenis, die ons leert, dat het juist omgekeerd is als het vrij algemeen vooroordeel wil; dat niet de leerstukken de gewaarwordingen, maar de gewaarwordingen de leerstukken hebben voortgebracht. Het is met de denkbeelden gegaan als met de beelden in eigenlijken zin. Niet het Venusbeeld heeft het schoonheidsgevoel, maar het schoonheidsgevoel heeft het Venusbeeld gemaakt. Niet de ‘Zaligmaker’ Eskulapius (dat was bij de latere Grieken voór onze jaartelling zijn naam) heeft de behoefte aan verlossing, maar deze behoefte heeft dien Eskulapius gevormd. Evenzoo is niet een zekere voorstelling van Jahve de moeder, neen, maar de dochter van de teederheid, die in sommige oogenblikken de borst van sommige profeten in Israël als een lentelucht doorademde. Het dogma van Nicea heeft niet het geloof aan de eenheid van het goddelijke en menschelijke, maar dit geloof heeft het niceensche leerstuk doen ontstaan; niet de Mariadienst de vereering der vrouw, maar de vereering der vrouw de voorstelling van de koningin des hemels. Zoo is er allerlei omgegaan in dat rijke en voortdurend getravailleerde menschelijke gemoed, dat in een meer of minder onbeholpen leer of voorstelling een uitdrukking, een vorm heeft gezocht.
Nu spreekt het van zelf, dat zulk een leer of zulk eene voorstelling, door de beste geesten van | |
| |
een tijd gevonden, aan de geesten van dienzelfden en ook nog van lateren tijd, gelijk zij in doorsnede waren, behagen moest; en zoolang dit het geval was, kon die leer of die voorstelling ook het vermogen behouden om op hare beurt bij diegenen, wier gemoed niet zelfstandig spreekt, dezelfde gewaarwordingen te wekken die er oorspronkelijk aan ten grondslag lagen. Wij zien, bijvoorbeeld, dat de grieksche beeldhouwkunst in haren bloeitijd eene verlevendiging van het godsdienstig, inzonderheid van het nationaal godsdienstig gevoel bewerkt heeft. Maar spreekt het niet evenzoo van zelf, dat niets ongerijmder kan zijn, dan een soortgelijke werking te verwachten van een leer of voorstelling, die geen vat meer heeft op het verstand of de verbeeldingskracht van een bepaalden tijd? De grieksche maagden offerden, als zij huwden, haar pop aan Venus: het zinbeeld van hetgeen haar vrouwelijk gevoel in kiem was geweest aan het zinbeeld van hetgeen datzelfde gevoel in zijn volle ontwikkeling zou worden. Zij waren wijzer in haar geslacht dan onze orthodoxen, die hunne poppen niet willen offeren, en er zelve de schuld van zijn, dat men die poppen bespot, welke, mits op den arm van een kind, toch verre van bespottelijk moeten heeten.
De tijd kan dus komen, en is nu, dat men, juist in naam van de gewaarwording die men hoogschat, den band tusschen gewaarwording en denkbeeld verbreekt, daar het kunstmatig handhaven en versterken van dien band aan de gewaarwording zou | |
| |
schaden, ja haar onherstelbaar zou kunnen vernietigen. Kinderlijke piëteit heeft ons eens ouders en geliefde leermeesters voor onfeilbaar en onzondig doen houden; de piëteit is gebleven, maar vindt in die voorstelling hare uitdrukking niet meer. Het ontwakend muziekaal gevoel bewonderde Verdi, het ontwikkeld muziekaal gevoel erkent zijn tolk in Beethoven. Van Ary Scheffer zijn wij opgegroeid tot Rembrandt; van Racine tot Shakespeare, of van Heine tot Goethe.
Wat is het dus, dat men het zoekraken der orthodoxie betreurt? Deze droefheid kan uitstekend, en zij kan noodlottig werken. Betreurt men het gemis van vele dier waarlijk menschelijke gewaarwordingen, die in de orthodoxie hare tijdelijke uitdrukking gevonden hebben, gewaarwordingen van barmhartigheid, van dorst naar volmaking en soortgelijke, zoo zal dit opmerken van armoede aan gemoed ons buitengewoon heilzaam kunnen zijn; hoe meer wij ons meten met die diepgevoelige, dichterlijke geesten, die het eigenaardigste in de katholieke leer (dat ook in het protestantisme is overgegaan) uit hunne gemoedsaandoeningen en hun denken hebben voortgebracht, hoe beter het is, hoe verstandiger wij handelen; wij zullen, onze eigene onverschilligheid dientengevolge erkennende, hare oorzaken trachten uit te vorschen, en geneesmiddelen opsporen. Maar zoo wij betreuren, dat de voorstellingen, waarin al dat gevoel zijne tijdelijke uitdrukking gevonden heeft, ons vreemd zijn geworden, dan verspillen wij kracht, | |
| |
dan stellen wij ons kinderachtig aan, dan zijn wij de onwaardige zonen van die menschheid, die toch ook eens geleefd heeft zonder die voorstellingen te kennen, maar, blijkens haar later ontstaan, een gevoel heeft gehad, diep genoeg om aan die geheele wereld van godsdienstige voorstellingen het aanzijn te schenken, en dit natuurlijk niet heeft kunnen bereiken, zonder vooraf het onvoldoende van vroegere voorstellingen te hebben erkend.
Men zal mij wellicht doen opmerken, dat de mensch tot hiertoe geen oude leerstukken heeft behoeven te laten varen of de nieuwe waren er reeds, terwijl men in onzen tijd wel het oude gemakkelijk verliezen kan, maar zonder dat iets nieuws als positief geloof ons in de plaats gegeven wordt. Toen jodendom en heidendom hadden uitgediend, stond de kristelijke kerk gereed in hare geopende armen op te nemen wie niet meer bidden kon tot Jahve of Jupiter. Toen het katholicisme de godsdienstige behoefte niet meer bevredigde, schiepen Luther, Kalvijn en Hendrik VIII een nieuwen vorm voor het hooger leven. Thans daarentegen kan men wel ophouden iets te zijn, maar niet iets anders ‘worden’. Het oude nu niet meer, maar wat dan?
De opmerking is slechts ten deele juist. Het nieuwe is in vorige tijden niet ontstaan eer, maar nadat en omdat het oude uitgeleefd was. Zij, die de kristelijke en later de evangelische kerk gevestigd hebben, vonden haar, - het behoeft nauwlijks vermeld te worden, - nog niet op het oogenblik, dat zij het onbevredigende | |
| |
van hetgeen zij vroeger bezaten begonnen in te zien. En dan moeten wij niet de slachtoffers worden van een optisch bedrog. Nu heeft de kristelijke, nu heeft de evangelische kerk een zeer eerwaardig uiterlijk; bedaarde, bedeesde, konservatieve geesten gevoelen, ook zij, zich daarin volkomen te huis. Maar kunnen wij verzuimen te bedenken, dat die beide kerken, op het oogenblik van haar ontstaan een alles behalve eerwaardig, veeleer een hoogst revolutionnair karakter vertoonden, door het staatsgezag veroordeeld werden, en er dus niet weinig geestkracht toe noodig was om in zulk een veracht en vervolgd genootschap met zijne geheime vergaderingen en bescheidene plechtigheden een nieuwen vorm van ons hooger leven te ontdekken?
Doch al stond het met dit een en ander niet zoo geschapen; al bevonden zij, die in onze dagen met het oude breken, zich tegen vorige tijden in onmiskenbaar nadeel, in zooverre als nieuwe vormen nog niet aanwezig zijn, wat bewijst het; wat anders dan dat de gewaarwordingen, die vroeger leerstukken en kerkelijke instellingen deden ontstaan; nog niet krachtig en levendig genoeg zijn, om tot zulk eene uitdrukking te komen als in staat blijkt om onszelven te bevredigen en tot voertuig te dienen voor de mededeeling aan anderen van hetgeen er in ons binnenste omgaat? Want een levendig en diep gevoel vindt, schept zich zijn vorm. Is het nu niet veel verstandiger dit openhartig te erkennen, dan bij anderen te borgen wat voor ons toch niet meer past? | |
| |
Nog eens; indien wij lijden aan armoede van gemoed, het kome aan den dag, het blijve voortdurend tegen ons getuigen; de leemten, die er het gevolg van zijn, mogen even zoovele herinneringen zijn aan hetgeen ons ontbreekt; herinneringen die ons aanmanen om te kweeken wat wij tot hiertoe te zeer verwaarloosd en aan zijn lot overgelaten hebben. Dit staat vast: de eerste voorwaarde voor het koesteren van diep gevoel is nooit gevoel te huichelen. Het is mogelijk, dat gij door armoede van bloed zeer bleek ziet. Hebt gij lust om u daarom te gaan blanketten? Laat dat aan komedianten over.
Voor het overige moeten wij den rijkdom van vormen, waarover bestaande godsdienstige richtingen beschikken, niet idealiseeren. Vragen wij niet hoeveel vormelijkheid er onder loopt; hoeveel er gezucht wordt onder menig dierbaar leerstuk, dat men niet durft verwerpen; hoeveel geveinsdheid achter traditioneele betuigingen van vroomheid schuilt; hoe menige kinderlijke ziel vermoord wordt door ‘de vreeze der joden’. Wie weet of er in de kristelijke gemeente der gansche wereld niet alle dagen een Jezus genageld wordt aan het kruis, dat fariseïsme en schriftgeleerdheid hebben opgetrokken! Indien men de wierookdampen eens kon verdrijven, en afsluiten dat tooverachtig licht dat door de hooge gekleurde vensterglazen dringt; indien men dan eens nauwkeurig kon waarnemen, hier het rebelleeren van menigen jongen geest tegen onverduwbare leerstel- | |
| |
lingen; dáar de walging opgewekt in menig jong gemoed dat met zoogenaamden godsdienst overladen wordt; ginds den haat, dien fijmelarij niet nalaten kan te wekken tegen al wat beweert met het leven des harten te maken te hebben, wij zouden met ons betreuren van het oude spoedig ontgoocheld zijn; of neen, wij zouden iets ondervinden van die innerlijke ontferming, die Jezus van Nazareth vervulde bij het aanzien der scharen. Waarlijk, volgt men met eenige aandacht de stichtelijke lektuur, die de katholieke of protestantsche rechtzinnigheid ons volk aanbiedt, hoe dikwerf slaat de weedom u niet om het hart, aanschouwt men al de drogredenen die over ons volk worden uitgestort, al de onwaarheden die worden ingeprent, al het vervalscht gevoel dat wordt opgedrongen, de angsten die ingeboezemd, de bedriegelijke verwachtingen die opgewekt worden; aanschouwt men hoe het beste en hoogste vergiftigd wordt tot een bron van onuitsprekelijke verveling of van een gemoedswiegeling, waarbij verstand, gevoel, alles in slaap wordt gesust; alles, behalve misschien de demon der zinnelijkheid.
Zij, die de vormen van hun gemoedsleven nog te zoeken hebben, zijn aan deze gevaren althans onttrokken. Zij hebben éen groot voorrecht, dat nauwlijks hoog genoeg door hen gewaardeerd kan worden: zij mogen waar, volkomen oprecht zijn. Op geen enkel gebied behoeven zij ‘de waarheid ten onder te houden’ in vromigheid. Niets onbegrepens behoeven zij na te bauwen. Zij zwijgen wanneer zij niets | |
| |
te zeggen hebben; en hebben zij iets te zeggen, dan bewegen zij zich niet gedachteloos in al de klanken van oostersche beeld- en grootspraak, maar zoeken naar het soberste, het minst luidruchtige woord, dat meer vermoeden laat dan het onmiddellijk uitdrukt.
Deze voordeelen kunnen, naar het mij voorkomt, wel eenigszins opwegen tegen het gebrek, waarover men geneigd is te klagen bij het waarnemen van dien overvloed van vormen, waarover gevestigde godsdiensten te beschikken hebben. Maar, al wenschen wij deze voordeelen niet uit het oog te verliezen, wij moeten ook hier oprecht zijn en eerlijk toegeven, dat wij in het profeteeren, het getuigen van eigen gemoedsleven, nog ten achteren zijn, en, naar het zich laat aanzien, ten achteren zullen blijven. En dat uit twee oorzaken. Wij wenschen dat gemoedsleven zoo diep en zoo frisch te houden, dat wij van te voren alle vaststaande en gekonsakreerde vormen daarvoor verwerpen. Wanneer een uitdrukking een of tweemaal gediend heeft, is zij in ons oog reeds verdacht. Gebruikte men haar dan weder, het zou doen vreezen voor de levendigheid van een gevoel, dat niet recht levending kan zijn zonder telkens voor eene bijzondere wijziging het bijzondere woord te verlangen.
Nog een tweede oorzaak is hier in het spel. De kritiek, die aan ons gemoedsleven hoegenaamd geen schade kan toebrengen, maakt het geloof zeer bros. Onder geloof versta ik namelijk de overtuiging, dat de zinbeelden onzer gewaarwordingen of gemoeds- | |
| |
aandoeningen bestand hebben in de werkelijkheid. De hoogste kritische ontwikkeling kan dit geloof nooit verhinderen telkens weer te ontstaan, want het eigenaardige van de verbeeldingskracht, het vermogen in ons waardoor wij die zinbeelden te voorschijn roepen, brengt juist mede, dat zij dit geloof, deze overtuiging, ons wekt. Wat onze verbeeldingskracht schept, bestaat voor ons even waarachtig als welk tast- of zichtbaar voorwerp men slechts wil; en wie met die kracht is toegerust, moet dus gelooven, dat is: zijn maaksel voor werkelijkheid houden. Evenwel, zulk gelooven duurt niet lang. Hebben wij, door studie of ook uitsluitend door in dezen tijd te leven, eischen der kritiek in ons opgenomen, zoo doodt deze telkens weer de kinderen die onze verbeeldingskracht gebaard had. De verbeelding laat zich hierdoor niet ontmoedigen; zij is een onuitputtelijk vruchtbare moeder en heeft zulk een lust in voortbrengen, dat het haren schoot niet sluiten zou, al wist zijzelve hare kinderen bestemd voor de allesverterende kritiek. Daarom zeide ik dat de kritiek ons geloof niet doodt, maar - het was bij benadering het beste woord - bros maakt. Het brokkelt telkens af. Of wil men een aangenamer beeld: elken morgen ontluikt er een bloem van geloof aan den stengel onzer verbeeldingskracht uit den bodem van ons gemoedsleven, die elken avond sterft onder den adem der kritiek, om den anderen morgen door eene nieuwe bloem te worden vervangen.
Men behoort dus, om de brosheid van ons geloof | |
| |
te kunnen toegeven en zich tevens daardoor niet te laten verontrusten, scherp te onderscheiden tusschen ons gemoedsleven en ons geloof. Het eerste kan krachtig zijn, waar het laatste telkens wankelt. Het eerste omvat namelijk het geheel van onze gewaarwordingen en aandoeningen buiten onmiddellijk verband tot eene onzichtbare wereld buiten ons beschouwd; het laatste is slechts éene enkele dier gewaarwordingen, en deze in onmiddellijk verband tot een wereld buiten ons beschouwd: de overtuiging, gelijk ik zeide, dat aan eene voorstelling werkelijkheid buiten ons toekomt. In een tijd als de onze, waarin wij gewoon zijn al onze voorstellingen met een kritisch oog te bezien, is het niet te verwonderen, dat wij insgelijks kritisch staan tegenover die voorstellingen, welke zich met ons gemoedsleven in betrekking bevinden. Waar zelfs een stoel of een tafel de vraag doet rijzen: in hoever zij bestaan buiten onzen geest, is het niemand euvel te duiden, dat hij dezelfde vraag opwerpt ten aanzien van Jupiter of Jahve. Maar evenmin als deze vraag het recht geeft om de gewaarwordingen te loochenen, die ten slotte in het woord stoel of tafel hare uitdrukking gevonden hebben, evenmin ondermijnt zij op zich zelve de waarachtigheid der aandoeningen, waarvan de woorden Jupiter of Jahve getuigenis afleggen. Het eenige wat die vraag vermag is dit: zij ontneemt aan het geloof elke dogmatische zekerheid; en die geven wij natuurlijk gaarne prijs, wanneer wij althans een der onbetwistbaarste veroveringen van de wijsgeerige ontwikke- | |
| |
ling der laatste honderd jaren niet ongedaan willen maken.
Soortgelijke overwegingen kunnen hen genezen, die om het verleden treuren. Vooral wanneer zij bedenken, dat het toch onmogelijk ons hoogste doel kan zijn, op eenigerlei wijze, hoe dan ook, troost en kracht te ontvangen, maar dat wij naar het bezit daarvan wenschen in verband met al wat wij voor het overige zijn, met den algemeenen toestand van beschaving, dien wij bereikt hebben. Troost en kracht, zedelijke kracht zijn uitnemende, maar het kunnen opmogelijk de eenige goederen zijn waarop wij prijsstellen. Troost, voor verstandsontwikkeling gekocht, is te duur betaald. Zedelijke kracht evenzeer, wanneer zij ten koste van een helder oordeel wordt verkregen of behouden. Men is geneigd de waarde te overschatten van hetgeen men niet of slechts in geringe mate bezit, gelijk men omgekeerd licht geringacht wat ons overvloediger werd geschonken. Maar deze neiging mag ons niet verblinden. Men spreekt ons van het geloof der vaderen als van een bron van werkzaamheid. Het mag zijn, maar ik dank voor het geloof der vaderen gelijk voor hunne veerkracht, indien ik in hunne bekrompenheid moet deelen. Al waren die kalvinisten en puriteinen nog honderdmaal krachtiger geweest, al hadden zij nog veel grootere dingen tot stand gebracht, ik zou toch niet gaarne een kalvinist of een puritein willen wezen of geweest zijn. Mocht die begeerte ooit in mij opkomen, ik zou mij schamen voor de bloe- | |
| |
men en de vogelen en de lentezon. Ik loochen geenszins de schatten van liefde en zelfs van teederheid, die op den achtergrond van zulk eene oude kalvinistische ziel verborgen konden liggen; de ervaring, door de geschiedenis opgedaan, heeft mij juist geleerd, dat zachte naturen veelal aan harde leerstukken behoefte hebben, en dat de schoonste bloem der reddende liefde ontluiken kan op den rotsgrond der theologische onverdraagzaamheid: een gemoed, in voortdurende worsteling met een toornenden en ontzagwekkenden God, schijnt juist daardoor als gekneed en vermurwd, en dan vatbaar te worden voor het ondervinden van het diepste medelijden en van een liefde, die tot elken prijs redden wil. Wij behoeven dit niet te miskennen, gelijk het zoo menigmaal miskend wordt door eene liberale menigte, die niet beter weet, en in haar dogmatisme theologische onverschilligheid voor de moeder houdt van menschlievendheid en allerlei andere voortreffelijkheden. Maar wat bewijst dit? Dat de kalvinistische zoomin als eenige rechtzinnigheid in den mensch den mensch heeft kunnen dooden. Dat had zij er ook nog eens bij moeten doen, bij al het kwaad dat zij reeds gesticht heeft! Die helden, die men roemt, waren menschen en kalvinisten. Hun vergeeft men hun kalvinisme of eenige andere zonderlinge richting, omdat zij toch ook menschen waren? Welnu, laat ons dan maar eenvoudig menschen zijn en zorgen, dat men ons daarbij zoo weinig mogelijk te vergeven heeft. Verliezen wij dientengevolge aan gespierdheid, houden wij | |
| |
zelfs op te zijn hetgeen men een scherp geteekend karakter, een man uit één stuk pleegt te noemen, men vergete niet, dat zulke mannen aardiger zijn in de geschiedenis dan in den dagelijkschen omgang, en dat men toch niet van ons vergen kan, te leven om mettertijd voor den geschiedkundige een belangrijk voorwerp van ontleding te zijn. Mes tegen mes: liever thans de schaaf der humaniteit, dan later het scalpel van den psycholoog; mijne medemenschen hebben er een aangenamer leven door.
Het woord is uitgesproken, dat ten slotte alles voor ons beslist: humaniteit. Wie van romantieke aanvechtingen genezen en ons godsdienstig verleden niet meer betreuren wil, hij moet het besluit nemen om de humaniteit met al hare voordeelen en met al hare, zeker niet minder waarachtige, nadeelen boven alles te stellen wat hem in dat verleden aantrekkelijk schijnt. Dat humaniteit hare nadeelen heeft, is zoo duidelijk, dat het overbodig schijnt ze uit te meten; maar men leere toch de gewoonte af van altijd volstrekte tegenstellingen te maken. Wie ontkent, dat de eeuwen van geloof groote lichtzijden hadden; wie kan ontkennen dat onze dagen groote schaduwzijden hebben? Moet nu daarom in die eeuwen van geloof alles licht, in onze dagen alles schaduw heeten? Het kan dus slechts de vraag zijn, waaraan wij persoonlijk de voorkeur geven: aan het goede, dat toen bestond, of aan het goede, dat nu gevonden wordt? Ingeval wij het laatste gekozen hebben, mogen wij ons niet meer van de wijs laten | |
| |
brengen door al wat men onzen tijd verwijten kan, en, in weerwil van dit alles, ons in onzen tijd zooveel te huis blijven gevoelen als noodig is om met lust en vrucht daarin te handelen.
Uit een bepaald oogpunt beschouwd, is het voorrecht van onzen tijd gelegen in de dubbele omstandigheid, dat wetten noch openbare meening ons verhinderen humaan te zijn of humaniteit te bevorderen, en dat de rechtzinnigheid zeer bedeesd optreedt tegen de rechten der humaniteit, die ook zij niet meer openlijk durft miskennen. Dit voorrecht te handhaven is de bijzondere taak van hen, de kracht van wier geloof wel iets te wenschen overig laat. Een dogmatisch geloof is met liefde geenszins, maar met humaniteit ten eenemale onbestaanbaar. Zie, wanneer ik aanneem dat gij, buiten mijn dogma, voor eeuwig verdoemd zijt, is het zeer liefderijk wanneer ik u tracht te bekeeren. Maar dit aan te nemen is toch eigenlijk niet zeer humaan. Wanneer ik mij overtuigd houd, dat God u op mijn gebed van de dwaling uws wegs terug zal brengen, bewijst het veel liefderijke belangstelling, wanneer ik nacht en dag voor u bid. Maar humaan kan men die overtuiging zelve toch niet noemen. Waarom niet? Moet gij het nog vragen? Het karakter der humaniteit ligt in eene stemming, waardoor de onderstelling en de overtuiging van daareven van zelf uitgesloten worden. Humaniteit is liefde, getemperd door de bescheidenheid, welke geboren wordt uit het bewustzijn van voor het minst op gelijken voet | |
| |
te staan met hem aan wien men zijn liefde bewijst. De liefde, waarvan ik zoo even sprak en die met dogmatisch geloof verbonden kan zijn, is toch altijd de liefde van den weldoener jegens den beweldadigde, tusschen wie natuurlijk geen gelijkheid bestaat. Geene ongelijkheid van dien aard laat zich met de humaniteit rijmen, die juist ontstaat en gekweekt wordt door het besef, dat men met allen dezelfde menschelijke natuur gemeen heeft, en met haar dezelfde zwakheden, evenals dezelfde voorwaarden van vooruitgang en verbetering. Dit besef kan in hooge mate bevorderd worden door het wegvallen van de inbeelding, dat men onfeilbare en volstrekte waarheid bezit; want die inbeelding, die zeker wel in staat was forsche karakters te vormen, was toch ook zeer geschikt om een diepe kloof te doen gapen tusschen menschen en menschen, nu voortaan verdeeld in bekeerden en onbekeerden, geloovigen en ongeloovigen, uitverkorenen en verworpelingen, of hoe die heerlijke namen ook mogen luiden, die de treurigste scheuring moesten rechtvaardigen. Zij hebben hun betoovering verloren en wekken nu nog slechts gedachten op, ja van geestkracht, indrukwekkende gestrengheid en ernst, maar toch ook, om niet meer te zeggen, van zooveel onaangenaams en stroefs, dat wij reeds daarom die eeuwen van geloof niet terug kunnen wenschen. Het leven is te kort om het eigenwillig onaangenaam te maken. Wij hebben te veel behoefte aan het betoonen en ontvangen van welwillendheid, dan dat wij het uit- | |
| |
gerekte aangezicht wenschen weer te zien van hen, die, liet men hen begaan, ter wille van het hemelsche u al het aardsche zouden vergallen. Hun dogmatische levensbeschouwing is mogelijk zeer verheven, en de onze meer gelijkvloersch; de betrekking, die zij met geestverwanten onderhouden, is mogelijk zeer innig, en ons humanisme wat oppervlakkiger, maar het is zoo goeddoende, zich mensch met menschen te gevoelen; een hand te drukken ook zonder te weten welk formulier zij onderteekend heeft; in een oog te lezen zonder er zich om te bekommeren of zijn gezichtskring de onze is, en dus alleen omdat wij weten dat die hand arbeidt gelijk onze hand en in dat oog tranen kunnen opwellen juist zoo als wij ze weenen.
Humaniteit is de deugd, waaraan de ‘ongeloovigen’ zich mogen te goed doen. Die deugd, zegt men, wordt door hen nog uiterst weinig beoefend. Het verwondert mij niet. Wij zijn nog zoo weinig ware ‘ongeloovigen.’ Velen eigenen zich dien naam toe, maar gelooven eenvoudig aan een ander dogma dan dat der kerk en dringen het den naaste op. In plaats van de oude tegenstelling: bekeerd en onbekeerd, komt dan de tegenstelling: verlicht en bekrompen, en - Mefistofeles verliest er niets bij. Voor den waren ‘ongeloovige’ is elke leer, die het menschelijk gemoedsleven uitdrukt, vergankelijk symbool, en dit doet hem eene humaniteit waardeeren, in welker onbelemmerde mogelijkheid hij vergoeding vindt voor de veerkracht, die veelal aan het geloovig of liever dogmatisch standpunt eigen was.
| |
| |
Hiermede hoop ik de drie klassen van lezers, die ik mij onder mijne jeugdiger tijdgenooten voorstelde, reeds te hebben doen vermoeden, welke geest hun uit dit geschrift zal te gemoet komen. Al zou het misschien menigeen niet zwaar vallen, uit het gezegde de hoofdbeginselen op te maken, die aan mijne beschouwing ten grondslag liggen, zoo moet ik toch, om verder te kunnen gaan, daarvan uitdrukkelijk rekenschap geven. Ik heb vooral op wijsgeerige beginselen het oog. Bij hunne ontvouwing is het inzonderheid van belang, aan te wijzen, welke strekking men er aan toekent en in welken omvang men bereid is ze toe te passen. Wanneer, gelijk hier, die beginselen zelve niet van eigen vinding en dus niet onbekend zijn, kan men alleen bij die aanwijzing hopen iets te zeggen dat de moeite loont.
|
|