Taal en poësie van die tweede Afrikaanse taalbeweging
(1919)–E.C. Pienaar– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |||||||
Laat 't ons toch ernst wezenDie eigenlike beweging tot verheffing van Afrikaans tot skrijftaal het van Pretoria uitgegaan. Soos uit die voorgaande bladsije gebleke is, was die tijd rijp vir 'n herlewing van die Afrikaanse taalbeweging. Daar moes alleen nog maar 'n doelbewuste voorman opstaan, wat die moed sou hê om die voortouw te vat en duidelik uit te spreek, wat reeds in so baje gemoedere aanwesig was. En die tijd het ook so 'n leier laat vorentoe kom. Gustav Preller se joernalistieke arbeid het meegebreng, dat niemand beter dan hij op die hoogte was van die verbijsterende taaltoestande in die eerste jare na die oorlog. Als sub-redakteur van 'n groot blad soos De Volkstem, het hij dag na dag te doen gekrij met 'n massa korrespondensie uit alle kringe van die samelewing, sodat hij presies ingelig was ten aansien van die skrijfmedium van sij lesers-korrespondente. Hij was dus als vanself die aangewese persoon om die inisiatief te neem, ten einde hierin 'n verandering te weeg te breng. Die onmiddellike aanleiding tot sij optree was die bekende Stellenbosse rede van ‘Onze Jan’ in Maart 1905, oor die vraag: Is 't ons ernst? ‘Ernst met ons beweren, met het beweren van zo velen, - dat zij, dat wij, de miskenning, verguizing, minachting, vertrapping van onze Taal werkelik gevoelen, die betreuren, verlangen onze Taal op te heffen, in eer te herstellen en al wat in ons vermogen is daartoe bij te dragen?...’ En waarin o.m. ten opsigte van Hollands op die skool verklaar werd: ‘Op de meeste scholen wordt het volstrekt niet onderwezen, en op het gros van de scholen, waar het wel op de Tijdtafel voorkomt, is het onderwijs daarin zo erbarmelik, dat niet één uit de tien leerlingen ooit in staat wordt 'n verstaanbaar briefje aan vader of moeder in eigen taal te schrijven.’ (Met eigen taal werd hier nie Afrikaans bedoel nie, maar Hollands.) Die algemene toestand het ‘Onze Jan’ in die volgende woorde saamgevat: ‘De hooggeroemde gelijkheid heeft nooit in de Kaapkolonie bestaan, was altijd min of meer 'n fiktie en is zulks nu nog meer dan ooit.’Ga naar voetnoot1) | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
Naar aanleiding van hierdie rede het in De Volkstem (19 April 1915 vlg.) 'n reeks vervolg-artiekels van Preller verskijn onder die opskrif: Laat 't ons toch ernst wezen! in Junie 1905, in brosjure-vorm uitgegee met die onder-tietel: Gedachten over de aanvaarding ener Afrikaanse schrijftaal. Hierdie pleidooi kan beskouw word als die manifes van die tweede Afrikaanse taalbeweging, waarom dit nodig is daar enigssins uitvoerig op in te gaan. ‘Onze Jan’ had die onbevredigende toestand toegeskrijf aan gebrek aan erns. Preller dring meteens deur tot die wortel van die kwaad: miskenning van Afrikaans! ‘Al de z.g. Hollandssprekende Afrikaners spreken wat we nu kennen als 't Afrikaans, terwijl de overgrote meerderheid iets schrijft dat bestendig koers houdt tussen 't Nederlands der scholen, 't Afrikaans “zoas ons hom praat” en 'n soort van Engels, - een toestand die aan eerstgenoemde niet bevorderlik en voorzeker berekend is afbreuk te doen aan de gezonde ontwikkeling van 't Afrikaans. Deze toestand achten we hoogst onbevredigend, niet zozeer omdat 't Nederlands er geen baat bij heeft - die baat toch hebben we nog nooit buiten de school gezocht - maar omdat 't Afrikaans eronder lijdt. In dat Afrikaans, diezelfde “kombuistaal” of “patois”, schuilt het geheimzinnig taalorganisme dat hier bij ons leeft en aardt. Dit moeten Afrikaners inzien, en hoe eer we zulks doen, hoe beter voor ons en voor degenen, die na ons rekenschap zullen opvorderen van onze rentmeesterschap. Afrikaans is nog nooit vijandig geweest tegenover 't Nederlands, en kan of mag dit ook nooit zijn, want uit die oude en vaste stam moeten we onze kracht krijgen. Hebben we al eenmaal de vrome hoop gekoesterd, dat 't meer voor ons kon zijn, - die hoop ontsproot uit wat tans in het verledene ligt, en het is ijdel, het is meer dan ijdel, het is zelfmoordend om ons nog langer daarmee te vleien’. Preller formuleer dan sij standpunt in die volgende twee stellinge, met 'n derde als gevolgtrekking:
| |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Bij die motivering van sij stellinge gee Preller blijk van algemene belesenheid en van 'n juiste insig in taalverskijnsele. Hij erken dat wat hij hier verkondig niks nuwts bevat nie, maar sij doel daarmee is om ‘aan mijn eigen landgenoten te beduiden, dat zij zich niet aan 'n doodzonde schuldig maken, wanneer zij, om uiting te geven aan 't gevoel dat daar uit hun binnenste opborrelt, zich op verstandige en verstaanbare wijze bedienen van dezelfde spraak, die hun de hele dag zo maklik, licht en lustig op de lippen zweeft, instede van met hun gedachten en al te verdwalen in een harnas, waar zij te klein voor zijn of dat voor hen te groot is.’ Sprekende oor wat ‘taal’ is, sê hij o.m.: ‘Het is geen samenstel van willekeurige taalregels en wetten, geen gedrukte ding, geen reeks van zwarte merkies op papier, doch het beeld der gedachten van het volk, een steeds veranderende diorama van het innerlik bewustzijn van de mens. 'n Taal wordt niet in mekaar gespijkerd, zooals men 'n stoel of 'n tafel maakt, doch groeit, en al groeiende verliest ze sommige dingen terwijl ze andere wint; veranderingen vinden voortdurend plaats, totdat de taal na verloop van jare er heelmaal anders uitziet: precies zoals het portret van 'n man op verschillende leeftijden ook grote veranderingen vertoont.’ Vervolgens word 'n hele reeks voorbeelde uit die geskiedenis aangevoer ten bewijse van die ‘taaiheid van 'n taalorganisme, waar het eenmaal in 'n volk wortel heeft geschoten’: Angelsaksies, Wels, Kelties, Kanadees-Frans, Pools, Vlaams, Afrikaans, ens. Als voorbeeld van die teendeel word gewijs op Amerika, waar | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
die oorspronkelike Hollands van ‘Nieuw Amsterdam’ totaal verdwene is. Opvallend, meen Preller, dat 'n mens juis in die vrije wereldrepubliek onder vrijheid ondergang moet vind en in Suid-Afrika onder dwang vrijwording. Daaruit blijk, dat 'n taal wel ten onder kan gaan, maar alleen wanneer 'n volk geen kragtige poginge meer aanwend om dit te voorkom nie. Hierdie moontlikheid bestaat ook in Suid-Afrika; maar tot dusver lewer die geskiedenis die bewijs, dat die Afrikaanse nasie vas beslote is om sij taal en daarmee sij volksbestaan te handhaaf. Want ten spijte van die feit, dat Engels sedert 1825 die heersende taal geword het in S.A., en Hollands sedert 1882 in Kaapland en reeds vroeër in die twee republieke als offisiële taal erken geword het; en nietteenstaande die stelselmatige teenwerking sowel van Engelse als van Hollandse kant in S.A. - het Afrikaans die spreektaal geblij van al die Afrikaners in Noord en Suid, en die spreektaal geword van honderde Engelse settelaars, wat hulle sedert 1820 in die land kom vestig het. Ten bewijse watter vergeefse poging dit is om nog voortdurend te streef naar wat, met die beste kans van slae, onder die gewese republieke reeds onmoontlik geblijk het, word herinner aan die uitspraak van dr. Changuion, wat reeds in 1844 gewanhoop het aan die herstel van Hollands in Suid-Afrika;Ga naar voetnoot1) en aan wat dr. N. Mansvelt, destijds hoogleraar in Stellenbosch, in 1880 verklaar het: ‘De eerste illusie van Changuion heb ik, evenals hij zelf later ook gedaan heeft, als ondenkbaar laten varen; - 't onderscheid in volksaard, land- en luchtgesteldheid, zeden, begrippen en belangen is té groot, dan dat 'n Afrikaansch volk zich ooit van het Hollandsch, zooals het ten noorden van de linie gesproken wordt, als voertuig zijner gedachten zou kunnen bedienen’.Ga naar voetnoot2) En in 1902, nog vóór die vrede, het dr. Mansvelt met die oog op Afrikaans in Holland gepleit vir taalvereenvoudiging: ‘Wil echter die oude Moeder (Nederlands) wezenlijk haar kind (Afrikaans), dat trots de ongunstigste omstandigheden nog zoo trouw haar karakter bewaard heeft, helpen en steunen, dan moet zij die middeleeuwsche stijve kleederen, die thans hare nog niet verstorven bevallige leden ontsieren en als een ouderwetsch | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
harnas hare vrije beweging belemmeren, vàn zich werpen...’Ga naar voetnoot1) ‘En dit’ - sê Preller - ‘vóórdat er zo'n ding bestond als art. 5 van het Verenigingstraktaat, toen we nog hoopten!’ Hoeveel te meer rede bestaan daar nie vandag nie, om die ouderwetse harnas opsij te set en ons natuurlike wapen te gebruik. Maar hij verneem reeds bij voorbaat die bekende teenwerping van later: is Afrikaans ook ons Bijbel- en kanseltaal? Seker mag die beskawende invloed wat voortdurend daarvan uitgegaan het en nog uitgaan, nie onderskat word nie. Maar met dit al is dit slegs die taal van 'n bepaalde kultus, wat in hoofsaak tot ons kerkelike instellinge beperk is. Sodra die predikant sij preekstoel verlaat, praat hij Afrikaans. ‘Onze kerktaal beslaat slechts een min of meer beperkte vakterminologie, die maklik aangeleerd, doch niet eigen is, en noodwendig aangevuld wordt, vooral in de mond onzer jongere predikanten, door zuiver Afrikaanse woorden en zegswijzen, en in de kinderpreek en op het zendingveld geheel overgaat tot het Afrikaans’. Dat die kanseltaal inderdaad veel nader aan Afrikaans dan aan Nederlands staan, toon Preller aan met feite, wat moeilik weerlê kan word. Bij geleentheid van 'n Sinode-sitting had hij 'n tiental preke uit die mond van verskillende predikante stenografies laat opneem, en vergelijk met enige woordelike verslae van preke deur predikante uit ander kerkgenootskappe; en met die gegevens voor hom verklaar hij ‘dat het resultaat beslist geen Nederlands was. Afrikaans leefde en wortelde erin, en worstelde om de boventoon, zòzeer dat 't 'n lust was om aan te zien, en dat zich bij mij de overtuiging vestigde dat een gezaghebbende Afrikaanse vertaling van de Bijbel de doorslag zou geven aan Afrikaans als schrijftaal’ Met tal van voorbeelde laat Preller sien hoe weinig die Afrikaner sigself is, wanneer hij in 'n openbare vergadering probeer Hoog-Hollands praat: ‘Hij hakkelt, sukkelt en zoekt, en slaagt er bijna nooit in om iets goeds tevens mooi te zeggen’, want reeds die enkele woordjie ‘het’ is al 'n onoverkomelike struikelblok op sij pad naar die welsprekendheid. ‘Nee, laten we 't toch niet ontkennen: het Afrikaans wortelt diep in de Afrikaner | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
nasie, zo diep dat 't onuitroeibaar is!... In 't Afrikaans alleen is de Afrikaner in staat met de meeste kracht weer te geven wat er in hem omgaat, zijn natuurlikste gewaarwordingen, zijn innerlikste gedachten, zijn diepste gevoelens - het is de taal die ook bij uitnemendheid hoort te wezen het voertuig zijner op papier geschreven gedachten.’ In 'n klemmende betoog word die nadelige gevolge blootgelê, wat noodwendig voortvloei uit die onnatuurlike verhouding tussen spreek- en skrijftaal, die vernaamste waarvan is, dat in Suid-Afrika so verbasend min gelees en geskrijf word. Preller maak hier handig gebruik van goed gekose aanhalinge o.m. uit Kollewijn.Ga naar voetnoot1) Als selfs ‘Nederlandse professoren en studenten, taal- en letterkundigen, schoolmeesters en scholieren’ voortdurend moet refereer naar een of ander ‘geslachtslijst’, sodat hulle korrespondensie ‘in meerdere of mindere mate pijnlik’ word, - hoeveel te meer pijnlik moet dit dan nie vir die Afrikaner wees nie, was glad geen gevoel meer besit vir taalkundige geslagsonderscheiding? Reeds sedert jare word in Nederland 'n vinnige strijd gevoer om die verskil tussen die gesproke taal, ‘het algemeen beschaafd’, en die offisiële skriftelike afbeelding daarvan minder groot te maak, omdat die laaste lang nie meer beantwoord aan die eerste nie. En hoeveel groter is die kloof nie bij ons nie, omdat ons ‘algemeen beschaafd’ in vorm en wese glad geen gelijkenis meer vertoon met die tans geldende skriftelike afbeelding daarvan nie. ‘Het heeft zich aangepast bij 'n ander klimaat, ander geschiedenis, andere behoeften en andere volksaard, en staat vandaag naast het Nederlands als het volmaakt portret van 'n ander volk. En wij lijden, wij verliezen, omdat het ons een fisieke ondoenlikheid is op te leven in de vreemde taal, die we vandaag onze schrijftaal noemen. Na anderhalve eeuw van taalkundig onbelemmerde zelfstandige ontwikkeling gevoelt het Afrikaanse element drang tot optreden, het wil spreken doch wordt gedoemd tot 'n hakkelaar, het wil schrijven doch is verlamd. Geschiedenis, natuur, levensaard heeft het bekwaamd en gebreid voor 'n strijd op leven en dood in een worstelperk, waarbinnen het moet | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
en zal uitlopen op de maklikste taal; tegenover zich heeft het een weerpartij met 'n taal, “die men in de praktijk spoediger leert dan enige andere mij bekende taal”;Ga naar voetnoot1) zelf zijn we toegerust met de maklikste taal, die er vandaag op de wereld gesproken wordt, - doch men wil hebben dat we onze lendenen zullen omgorden en sterk wezen - dat 't ons “ernst” moet zijn... met het oude harnas! Is dit nu raadzaam en verdedigbaar?’ En die gevolge daarvan? Honderde voorbeelde sou Preller kan aanhaal uit die korrespondensie van één dag. Als tieperend kies hij die volgende briefie aan 'n winkelier van 'n vrouw, wat eerlik haar bes doen om goeie Hollands te skrijwe: ‘stuur mij tog asseblief twee pond harde vet, en as daar geen harde vet zijn ben te wezen, stuur dan maar safte.’ En nog die treurigste gevolg van die onbestaanbare taaltoestand - ‘vóór ons hebben we drie briefjes, twee van vrouwen, één van 'n heer, alle uit de aanzienlikste Afrikanerstand van de hoofdstad, achtereenvolgens aanvangende met deze bedroevende belijdenissen: ‘As my Dutch is not sufficiently good, enz.’ - ‘Pardon me for writing in English, but I can hardly rely on my dear ‘taal’ - ‘Hope you won't mind, old chap, but my Dutch grammar is too rusty to work, please translate’. ‘Kon de een nu maar weten’ - vervolg Preller - ‘dat er geen Dutch noodig is, de ander dat the taal haar moederspraak, en de laatste dat hij 't ook wel zonder Dutch grammar zou kunnen stellen zonder voor 'n idioot aangezien te worden, en konden we maar allen schrijven zo naastenbij als we spreken, hoeveel anders zou alles niet zijn!’ Een Nederlandse blad had die opmerking gemaak, dat daar soveel partikuliere korrespondensie in Afrikaanse krante voorkom en dat dit opvallend was ‘hoe goed men er het Nederlands hanteert’. Preller wil geen redaksiegeheime verklap nie, maar laat iemand maar bij geleentheid heel vertrouwelik aan 'n redakteur vra of die ingesonde stukke ‘niet doorgaans 'n postskriptum dragen, waarop deze legende voorkomt, als ware 't een verzuchting onder de druk van 'n onduldbaar juk: Maak asseblief tog die foutjies reg.’ | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
Die abnormale toestand van ‘opgeschroefde ernst’ kannie langer gehandhaaf word nie. Daar moet 'n radikale verandering in kom. Waar ons op moet aanstuur, is die opbouwing van 'n eie literatuur. ‘Ons Volk leest niet. Ons Volk is onwetend en in die onwetendheid schuilt het grootste gevaar voor onze taal. En de enkelen die wel veel lezen en weten, die werkelik door hun uitgebreide kennis de macht bezitten om ons Volk - ons ganse Volk - op te heffen, behoren zich toe te leggen op 'n middel om het oor van het ganse volk te bereiken en te winnen, niet slechts de enkele “ernstigen” voortdurend op te zwepen en tegen een noodwendig doofstom volk te razen.’ Als hom gevraag word, wat hij dan eigenlik wil, antwoord Preller: ‘geen onmiddellike omwenteling, iedereen skrijf soos hij praat, wetteloosheid, anarchie’ - maar eenvoudig 'n voortzetting van wat Die Genootskap van Regte Afrikaners reeds gedaan het, behalwe in twee opsigte: ‘wij willen onderscheid maken tussen het beschaafd Afrikaans en de taal van de straat, van de schoolplaats, van de outa en aja.Ga naar voetnoot1) We willen trachten zoveel mogelik alleen diè klanken weer te geven, die we dààr horen, waar 't Afrikaans het zuiverste gesproken wordt...’ En tweedens wil Preller geen suiwer fonetiese spelling volg nie, maar soveel moontlik die vereenvoudigde Nederlandse spelling handhaaf. Verder is sij leus: ‘Stadig oor die klippe!’ ‘Als overgangsmaatregel, totdat het Afrikaans algemeen geschreven wordt, omschrijven we onze gedragslijn: Afrikaans schrijven en spreken, Hollands leren, albei lezen. Omdat we ons voorloopig met het onderwijs niet bemoeien, zoeken we ook geen goedkeuring, geen sanksie of “charter” van enige onderwijs - of andere instelling. De taal immers, die we schrijven gaan, is een voldongen feit, dat goed noch af te keuren is, doch genomen moet worden zoals ze is. Al wat wij beproeven willen, is door de praktijk het vooroordeel te overwinnen van die Afrikaners, die tans lezen.’ | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
Eindelik word nog daarop gewijs, dat in Vlaandere eers nuwe lewe gekom het, toe die Vlaminge weer Vlaams in plaats van Nederlands begin skrijwe het. En als daar ooit in Suid-Afrika sprake sal wees van 'n eie kultuur, dan moet daar 'n begin gemaak word met ons eie taal. ‘De stelselmatig in studiekamers gekweekte exotikon onzer joernalisten, auteurs en predikanten is te stijf, te aanstellerig en te koud voor ons volk. Het hedendaags Nederlands met zijn streven naar verdieping, naar ontledende karakterstudie, naar fijn onderscheiden zielkundige uitrafeling der menselike eigendommelikheden, in nauw verband met omgeving en maatschappelike toestanden - is bokant onze vuurmaakplek. Daarvoor is ons land nog te wijd, zijn onze bergen te hoog, is ons ho'eveld te onafzienbaar, en zijn wijzelven te anders. De “ernst” is er, maar het is de harmonie, die ontbreekt. Laat er toch harmonie komen tussen Volk en Taal!... Het Afrikaans is onze Moedertaal, onze Landstaal, onze Volkstaal - help om het te maken tot onze Schrijftaal!’ Aan die slot van sij betoog rig Preller 'n oproep tot almaal, wat sij sienswijse deel, om daarvan per brief te doen blijk, ten einde 'n vergadering te beleg met die oog op die stigting van 'n Afrikaanse Taalgenootskap. Tewens word Winternag van Eugene Marais (toen nog 'n ‘onbekende digter’) afgedruk als bewijs van wat in Afrikaans kan uitgedruk word. |
|