Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 6
(1738)–Bernard Picart– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
Byvoegsel en verbeeteringen | |
[pagina 289]
| |
Redeneering over den godsdienst der Sabeers.DE Sabeërs, waar over hier gehandelt word, zyn niet die Christenen van den H. Johannes, waar van wy bereids gesprookenGa naar voetnoot(a) hebben, die zig zelven in hunne Taale noemenGa naar voetnoot(b) Leerlingen van den Heiligen Johannes, schoon zy in hunnen Godsdienst veel van de oude Sabeërs hebben behouden. Maar hier word gehandelt van zeekere Sabeërs, dieGa naar voetnoot(c) mogelyk nog op zommige plaatsen in weezen zyn, en die eenen Godsdienst belyden, welken Mahomet dagt,Ga naar voetnoot(d) dat behoorde te worden geleeden, overmits de Arabische Profeet aan denzelven een soort van Vrygelei in zynen Alcoran geeft, even als aan het Christendom en aan het Joodendom. Men weet genoegzaam, dat deeze drie Godsdiensten van Mahomet geagt zyn geweest, aangezien dezelve alle drie de Boekken, door de Profeeten geschreeven, erkennen. Aanbelangende de Jooden en de Christenen, is de Zaak onwederspreeklyk; dog 't schynt dat volgens 't gevoelen van Mahomet, dit ook alzoo gelegen was ten opzigte der Sabeërs, welke, naar men zegt, nog hedendaags waanen te hebben de Boekken van zommige Aarts-Vaderen, en onder andere een Boek, geschreeven door Adam,Ga naar voetnoot(e) 't geen, volgens hun zeggen, hunnen ganschen Godsdienst behelsd. Dit Boek, naar 't zeggen van d'Herbelot, is byna geheel in 't Chaldeeuwsch, schoon de Letters van het zelve geheel en al byzonder zyn. Dit niet tegenstaande voegd een Arabiër, aangehaalt door dien zelven Autheur, zeggende, dat de SabeersGa naar voetnoot(f) Afkomelingen van de oudste Natie des Weerelds zyn, daarby, dat zy hunnen Godsdienst hebben van de Aarts-Vaderen Seth en Enoch; en het is eene gewisse Waarheid, dat de Sabeërs ook eenige Boekken aan die twee Aarts-Vaderen toeschryven. Daar-en-boven schynt het,Ga naar voetnoot(g) dat de | |
[pagina 290]
| |
Arabiërs groote loftuitingen hebben gegeven aan de Sabeërs, dog aan de andere zyde schynt het mede, dat de naam van Sabeërs (Sabi) by de Arabiërs is aangezien geweest voor een soort van blaame; overmits de Koraïschiten Mahomet, hunnen Medeburger, Sabeër noemden, om redenen, dat hy hunnen GodsdienstGa naar voetnoot(a) had verlaaten. Eene andere opmerkenswaardige zaak is, dat de Oostersche Mahometaanen, Jooden en Christenen, in 't algemeen het Sabeërdom en hetGa naar voetnoot(b) Heidendom met malkanderen hebben vermengt, nademaal de gene die 't Heidendom verlieten, om derzelver Godsdienst te omhelzen, aangezien wierden, als bekeerden uit het Sabeërdom. 't Schynt egter, dat men het Sabeërdom zoude konnen verdeedigen op dezelve manier, als een geleerd Autheur den Godsdienst der MagiGa naar voetnoot(c) heeft verdeedigt. Myn voornemen is niet, die verdeediging te ondernemen, welke egter geenszins onwaardig zoude wezen de moeite van eenen Man, die de bekwaamheid hadt van dien Geleerden die de Magi heeft willen herstellen; maar deeze Verdeediging zou mogelyk haatelyk voorkomen aan het meerengedeelte der Christenen, en zelfs aan de gene, die ligtelyk daar in zouden vinden genoegzaam voordeelige redenen voor zeekere overgeloovige Gewoontens der Christen Volkeren. Voor het overige, wanneer ik aldus spreek, maak ik onderscheid tusschen twee soorten van Sabeërdom: 1. Dat gene, het welke niet dan een eenigen God aanbiddende, aan die Opperste Wysheid verscheide eerbewyzingen deed, volgens de verscheide invloeyingen. Dat is te zeggen, dat de Sabeërs van deeze orde hem aanbaden in de Zon, in de Maan, in de Sterren enz. en altyd die Gesternten niet anders aanziende, dan voor Tempelen en Tenten des Oppersten Wezens, 't geen des te waaragtiger is, vermits DavidGa naar voetnoot(d) en andere Profeeten des Ouden Testaments, zig niet ontzien hebben om van diergelyke denkbeelden deezer eerste Sabeërs gebruik te maaken. Ik beschouw dit eerste Sabeërdom niet, dan in deszelfs eerste zuiverheid, en voor dat men goed gevonden had te gelooven, dat men eer moest bewyzen aan de Tenten, overmits het Opperste Weezen aan dezelve had medegedeelt een gedeelte zynes luisters en zyner magt. Dit is 't, 't geen de Geleerden genoemd hebben Cultus Sacellorum. 2. Dat gene, 't welk de onweetendheid des Volks en het bygeloof in het vervolg hebben ingevoert, en 't geen de Menschen in 't vervolg tot eene baarblykelyker dwaaling heeft gebragt, hen aanraadende de Godheid door afbeeldingen te aanbidden; egter is het waarschynlyk; dat deeze afbeeldingen in het begin niet zyn ingevoert, dan als gedenkschriften en gedenkteekenen. Dog hoe 't ook daar meede mag zyn geleegen, dit laatste Sabeërdom was eene waaragtige Afgodery, en welke men zeer wel mag vermengen met die der andere Heidenen. Onder de Sabeërs van den eersten rang kan men stellen verscheide Persoonen, waar van met roem gesprooken word in de Boekken van Moses, als namentlyk een Koning van Egypten, een Koning der Philistynen, Loth, Jethro enz. onder de Romeinen een Numa Pompilius, welken men wil gezegt te hebben ‘dat de Godheid af te beelden, onder de gedaante van een standbeeld of van eene gelykenis, eene groote misdaad was.’ Hier kan men by voegen eenen Sophocles, die, met uitdrukkelyke woorden, veroordeelt heeft alle de gene die de Goden in hout of steen verbeelden; en onder de oude Duitschen, onze Voorouderen, die oude Saxen, die niet geloofden dat de Majesteit Gods kon worden bedient door standbeelden enz. Wyders mogen wy vryelyk onder 't getal deezer eerste Sabeërs stellen verscheide Heidensche WysgeerenGa naar voetnoot(e), die getuignis hebben gegeven van de Eenheid Gods, die hem beschreeven hebben door die eigenschappen, welke ook wy in dat Opperste Weezen erkennen; hoedanige zyn de Eenheid, de Onverdeeltheid, de Oneindigheid, de Onveranderlykheid enz. eenen Empedocles, dieGa naar voetnoot(f) eene bepaalinge van God geeft, | |
[pagina 291]
| |
verre te boven gaande de denkbeelden van 't Heidendom; eenen Socrates, Pythagoras, Cicero, en meer andere, welker naamen voor altoos in agtinge zullen blyven, by alle de gene welke zig niet verhovaardigen op het onwaardeerlyk voorregt dat zy hebben van Christenen te zyn, om daar door zulke wyze mannen te houden voor rampzalige en voor Verdoemden. Dog laaten wy ons niet verder uitbreiden op een onderwerp van die teederheid, zoo aanloopende tegen de gemeene vooroordeelen, en, durf ik 't zeggen, zoo zeer beschaamende een groot getal kwaade Christenen, die, buiten allen twyfel, oneindig maal minder by God geagt zyn, als de Sabeers, waar van wy handelen. Ik heb hier boven albereids aangeroert, dat het waarschynelyk is, dat de eerste Sabeërs gelooft hebben, dat de Zon, de Maan, en de andere hemelsche lichaamen wel inzonderheid verstrekten tot het verblyf en de wooninge van een eenigen oneindigen Geest, die meerder is dan al 't geschaapene. Het denkbeeld van dat Opperste Weezen was al te versch, en daar was al te weinig tyd verloopen, wanneer men van deeze Sabeërs opklimt tot den eersten mensch, dan om zoo haast die heerlyke kennis, die hem de Eenheid van een almagtig en oneindig Weezen aanwees, te kunnen verliezen. De lange levensloop der eerste Aarts - Vaderen liet niet toe dat deeze overleevering zoo schielyk kon verlooren gaan. Daar bleef dan nog een geruimen tyd onder die eerste Sabeërs overig een redelyk denkbeeld van een Opperste Weezen, dat de hemelsche lichaamen bestierde en beweeginge gaf, naar maate dat het zelve zulks goed vond, en naar dat zulks overeenkwam met het gene 't Geheel-Al kwam te vereischen; dat zelfs zig uitstortte op verscheidene wyzen, en volgens zyn welbehaagen, over alle bezielde en onbezielde weezens; dat, om 't alles te zeggen, alleen waardig was om van het menschdom te ontfangen alle eerbewyzingen door lof en dankzeggingen voor zyne weldaaden, door geloften, door gebeden en door smeekingen enz. in de geduurige behoeftigheden, waar aan 's menschen leeven is bloot gestelt. Toen de overleveringen begonden duister te worden, nam het bygeloof uit vreeze zynen aanvang. 't Laatstgemelde maakte zig meester van 's menschen geest, en denzelven valsche denkbeelden inboezemende, ondernam, om de paalen, welke God tusschen den Schepper en het Schepsel had gestelt, te veranderen: Het verwekte in den mensch dat verderflyk mengsel van hoogmoed en nederigheid, 't geen in den dienst der Asgoden heerscht. Ik durf by deeze gelegentheid zeggen, dat het met de bygeloovigen, ten opzigte van God, eveneens geleegen is, als met de onderdaanen, ten aanzien van de Koningen. Deeze en geene meinen op een en denzelven tyd, dat zy gelyk en minder zyn met de gene, welke zy gehouden zyn te erkennen door hunne eerbewyzingen; de eene en de andere gelooven, te moeten inslaan de bemiddelende Wegen, om te komen tot de Oppermagten waar meede zy zig zelven niet in 't openbaar durven gelyk stellen. De schrik en wroegingen hunner gewisse, veroorzaakt door de verdorventheid der Eeuw, voegde zig by dit bygeloof: en gelyk 'er in den geest deezer eerste Sabeërs overgebleeven was eenig denkbeeld van de noodzaakelykheid eenes Middelaars, om eenmaal de menschen weder met God te verzoenen; mangelden zy ook niet, om dat denkbeeld tot hunne kinderen te doen overgaan: Dog de laatstgemelde, onwetender dan hunne Vaderen, zogten dat niet, dan onder de geschaape en zienlyke Weezens, waar van zy zig zoo veele Middelaars verkoozen als zy goedvonden; 't welk gedaan zynde, baden zy die wel haast aan, als Stedehouders van 't Opperste Weezen. Men kan ligtelyk denken, dat deeze eerbewyzingen in den aanvang geen Goddelyke eerbewyzingen waren. Daar wierden, buiten allen twyfel, vereischt zeekere gezigten, buitengewoone droomen, wonderwerken enz. eer 't zoo verrek wam: Dog ik ben wel verzeekert, dat de onwetenheid des eenen, het bygeloof en de schelmery des anderen, wel haast de onregtvaardige bezittinge deezer godlyke eerbewyzingen gezag kwamen by te zetten, en dezelve by de volkeren voor wettig verkreegen deeden doorgaan. Men moet dan vervolgens gelooven, dat 'er zeer weinig tyd verloopen is, of de eerbewyzingen wierden verandert in aanbiddingen. De hemelsche Lichaamen waren de eerste die voor Middelaars wierden erkent, welke daar na hier in gevolgt wierden door de zielen der vroomen, en der gener welke het Heidendom gestelt heeft | |
[pagina 292]
| |
onder de doorlugtige mannen. De eer, welke aan die zielen wierd beweezen, scheen des te wettelyker, overmits 'er niets waardiger is, om ons nader aan God te brengen, dan deugd en verdiensten. Zoodanigen, naar ik my verbeelde, is geweest den waaren oorsprong des Heidensche Afgodendiensts, welke niet anders is, dan een verbasterd Sabeërdom. Laat ons nu eens zien waar in dat ander Sabeërdom, 't geen zig zoo lang in 't Oosten heeft staande gehouden, en 't welk men zegt aldaar nog zynen eersten naam te hebben, bestaat. De Sabeërs gelooven, dat 'er maar een God is; en men wil, dat zy met zeer veel ernst de Eenheid des Oppersten Weezens verdeedigen, bewyzende egter Godsdienstige eere aan de Gesterntens, aan de Planeeten enz. of liever, zoo als ik zoo aanstonds gezegt heb, aan de Engelen, en aan andere Weezens, zeer naby komende aan de gene welke wy met dien naam noemen, van wat Natuur die ook zouden mogen wezen. Deeze Weezens, zeggen zy, bestieren het Geheelal, onder 't gezag des Oppersten Weezens, even als de Onder-Koningen de Provinciën eens Ryks bestieren, onder 't welbehaagen des Monarchs. De menschelyke Reden, verligt door eene helderschynende Openbaaringe, is zederd veele eeuwen gemakkelyk gewaar geworden het belachelyke deezes bygeloovigen vooroordeels, 't geen de magt van den Opperheer der Natuur afmeet met die van de Koningen der aarde, dog zy heeft het zelve niet geheel en al konnen uitroeyen, en het zaat daar van blyft geduurig over in het hart der Volkeren. Laat ons ons zelven niet ophouden met onnutte bespiegelingen, en welke, op zyn best genoomen, niet bekwaam schynen, dan om te doen zien, dat 'er ergens meer, dan in 't Oosten, een Sabeërdom kan worden gevonden. Wyders betoonden de Sabeërs Godsdienstige eerbewyzingen, niet alleen aan de verstandige Weezens, de oorzaaken der beweeginge van de Planeeten enz. maar zelfs geloofden zy, gelyk zeeker verstandigenGa naar voetnoot(a) Engelschman zegt, en mogelyk gelooven zy nog heden ten dage, dat deeze lichaamen leevend' en bezield zyn, even gelyk de onze, en dat die verstandige Weezens in dezelve alles verrigten, 't geen onze zielen in ons doen. En overmits die lichaamen voor onze oogen zigtbaar zyn, wierd besloten, om dezelve te houden en te agten in de hoedanigheid van zienlyke Middelaars tusschen de menschen en de onzienlyke zelfstandigheden, die, zoo als wy gezegt hebben, de zielen der Planeeten zyn, en, durf ik ze lzoo noemen, Opperste Middelaaressen. 't s buiten allen twyfel van dit byzonder gevoelen, dat men kan afleiden den oorsprong derGa naar voetnoot* Geboorte-Sterren, derGa naar voetnoot† Tooverplaaten, derGa naar voetnoot‡ Geneesmiddelen tot voorkominge van Ziektens, en derGa naar voetnoot§ Betooveringen. Dog gelyk de lichaamelyke Middelaars zelve zig zomtyds onzigtbaar maakten in hunne welgeregelde beweegingen; ondernamen de naauwer bezette of schynheilige Sabeërs, om de oorzaak, welke deeze Middelaars noodzaakte van denGa naar voetnoot** Gezigt-einder te wyken, weg te nemen. Om dan te maaken, dat ze hen voor altoos bybleeven, vonden zy standbeelden uit, met de afbeeldsels en de gelykenissen. Dit alles maakte een soort van huisselyke en gemeenzaame Middelaars, waar van de huichelaars zig gemakkelyker konden bedienen, en aan welke zy zig konden aangeven in hunnen nood, zonder moeite; mogelyk vooronderstellende, dat hunne gebeden beurtelings van den eenen Middelaar naar den anderen, en van daar tot het Eerste Weezen, opklommen. Ik weet zeer wel, dat dit niet is het eerste en zuivere Sabeërdom, aan 't welk men den naam van Afgodendienst niet zoude konnen geven; maar het was noodzaakelyk, den Leezer dit denkbeeld te geven; vooronderstellende met reden, dat 'er diepe voetstappen van het plompe Sabeërdom onder de hedendaagsche Sabeërs, waar van wy alhier handelen, zyn overgebleeven. Deeze vooronderstellinge kan niet gelaakt worden, wanneer men schryft over zaaken die zoo duister zyn, als dit Sabeërdom is. Het voornaamste onderwerp dat de Sabeërs in dit leeven hebben, bestaat in zig te leggen op de volmaaktheid der vier verstandelyke Deugden. Zy gelooven wel, | |
[pagina 293]
| |
dat de zielen der Boozen naar hunne dood gekastyt zullen worden, geduurende een groot getalGa naar voetnoot(a) Eeuwen; dog zy voegen daar ook by, dat God, na dien langen tyd, hen genaade zal bewyzen. Aanbelangende nu hunne Godsdienstigheid, zy bidden driemaalGa naar voetnoot(b) daags; de eerstemaal omtrent een half uur voor 't opgaan der Zonne; en zy nemen daar omtrent hunnen slag zoo wel waar, dat zy op het oogenblik dat de Zon uit de kimmen ryst, agt aanbiddingen hebben verrigt, van welke iedere bestaat uit drie diepe buigingen. Het tweede gebed eindigd een oogenblik na middag, wanneer de Zon naar 't Westen begint te neigen. Deeze Godsdiensts-oeffening bestaat in vyf aanbiddingen, zeer wel overeenkomende met de eerste. De derde bestaat in even dezelve aanbiddingen, als de twee andere; en eindigd op dat oogenblik, dat de Zon ondergaat. Hun grooten, en mogelyk den eenigsten Feestdag, welke zy vieren,Ga naar voetnoot(c) is, wanneer de Zon in het teeken des Rams treedt. Zy vasten drie maal 's jaars. Den eersten deezer drie Vastens is van 30 dagen, den anderen van negen, en den laatsten van zeven. Zy offeren, en verbranden 't geen daar van overschiet, zonder 'er iets van te eeten. Wyders onthouden zy zig van allerlei slag van boonen en van look, mitsgaders van verscheidene andere moeskruiden enz. Dog, spreekende van de Godsdienstigheid deezer Sabeërs, had ik byna vergeeten hunne Kebla, dat is te zeggen, dat Hemelspunt, waar naa toe zy zig keeren, wanneer zy hunne gebeden doen. Het is onzeeker, zeggen de Schryvers, die over het Sabeërdom handelen, of dezelve tegenGa naar voetnoot(d) 't Noorden of tegen 't Zuiden is, of dezelve naar Mekka, of naar het Gesternte 't geen 't onderwerp is van hunnen byzonderen dienst, zig uitstrekt; en mogelyk, dat ieder Fynen zyne eigene en byzondere Kebla heeft. Aangaande de Pelgrimaadje; zy hebben 'er maar eene, te weeten naar de omleggende plaatsen van Haran, eene stad van Mesopotamië; en aldaar is 't ook, dat een groot getal Sabeërs zig hebben ter nedergezet. Zy hebben egter eene groote eerbiedigheid voor de Mosquee van Mekka, en nog wel zoo veel, of mogelyk meer, voor de Pyramiden van Egypte, welke zy gelooven geweest te zyn de Begraaf plaatsen van Seth, van Enoch, en van SabiGa naar voetnoot(e), Stichter hunner Gezindheid, welken zy, volgens hetGa naar voetnoot(f) algemeen gevoelen, den naam dien zy dragen verschuldigt zyn. Aan deeze Pyramiden, of liever aan deeze Aarts-Vaderen, of, wil men hen van grove Afgodery bevryden, aan het Opperweezen, dat zig over dezelve heeft uitgestort, doen zy eene offerhande van eenen Haan en van een Kalf, beide gansch zwart, daar benevens van eenige wierook. Den naam van Sabeers, welken zy waanen schuldig te zyn aan Sabi, neemt niet weg, dat zy Seth voor den waaragtigen Stigter hunnes Godsdiensts erkennen. Zy noemen Seth, Nebi illah, 't geen zoo veel te zeggen is, als Profeet Gods. De eerbied en agtinge, welke de hedendaagsche Sabeërs nog tegen woordig voor Seth hebben, is zoo groot, dat, by deszelfs naam te zweeren, een eed is, veel plegtiger dan te zweeren by den naame Gods: en ik vind by zeekerenGa naar voetnoot(g) zeer geloofwaardigen Autheur, dat men zig byna op geenen Sabeër mag vertrouwen, wanneer hy by God zweert; dog dat het geheel anders is, wanneer hy komt te zweeren by den naame Seths. Zy hebben eene heilige Schriftuur, en draagen eene byzondere agtinge toe aan een gewaand Boek van Enoch, 't geen geschreevenGa naar voetnoot(h) is in de Chaldeeuwsche | |
[pagina 294]
| |
Taal, en vervult met Zeedelessen, 't geen mogelyk by hen zoo veel gelden mag, als by de Christenen de Bibel, en den Alcoran by de Mahometaanen: dog voor onze Heilige Boekken hebben zy geene agtinge, dan alleen voor dat der Psalmen, welke zy leezen. 't Geen ik gezegt heb van het Boek van Enoch, neemt egter niet weg, dat zy ook aan eenige andere agtinge toedraagen, hoedanigen is, dat van AdamGa naar voetnoot(a), waar van wy bereids al hebben gesprooken. Maar nog eens; welk is dan het groot Voorwerp hunnes Diensts? Een alderhoogsten God, Schepper en Heer van 't Geheel-Al, Weezen aller Weezens, by de Arabiërs genaamt den aldergrootsten GodGa naar voetnoot(b), den Alderhoogsten, die onder zig heeft zeekere verstandige Weezens, verheeven boven 't Menschdom, enkelyk by de Arabiërs Godheden genaamt, haare Wooninge hebbende in de vaste Sterren en in de Planeeten, Middelaaressen tusschen God en de Menschen, en spreekende voor dezelve by dat Opperste Weezen. Zie hier een gewis bewys, dat zy niet dan deezen hoogsten God erkennen, getrokken uit het Gebede-Formulier. ‘O! God, ik geef my zelven geheel en al over aan uwen dienst. Gy hebt geenen Metgezel, dan dien (of die) waar van gy een onashankelyk Heer zyt, gelyk gy zulks meede zyt van al wat hem (of hen) toebehoord’. Hier uit blykt het, dat die verdigte Godheden of Afgoden by de Sabeërs nog geweest zyn (nog ook heden ten dage zyn) geëert en gedient als onafhankelyke: de Gebeden welke aan dezelve door de Godsdienstigen wierden gedaan, en de Wierook, die zy dezelve toezwaaiden, was eene Offerhande, welke dezelve ontfongen voor God hunnen Opperheer. Aldus laat zig een Opzigter over eene Provincie rekening doen van 's Konings wege, en het Volk brengt aan hem, dog altoos met betrekkinge tot den Koning, in alle onderdaanigheid de Schattingen en Gelden op, welke hy van hen afvorderd. Maar laat ons die gelykenis niet al te zeer aandringen: want gelyk 'er Bestierders zyn, die zig meer doen ontzien, en beeter betaalen, dan de Koning zelf, eveneens zyn 'er mindere Godheden, waar aan de bygeloovigen veel meer betaalen, en met veel meer vreeze, dan God zelf van hen ooit heeft geëischt. Dit is eene van die zaaken, waar van men niet alleen in Arabië, maar ook in alle andere Landen voorbeelden vind; wy zullen zulks egter niet, dan alleen by de Arabische Sabeërs, zoekken. Men vind aldaar, dat, als wanneer zy Boomen plantten, of 't Graan zaaiden, zy eene streep maakten, om het gedeelte dat zy aan God toeleiden, af te zonderen van dat geen, 't welk voor de Godheden, zyne Dienaaren, was geschikt: en zoo het geschiedde, dat 'er op de Akkers der laatstgemelden eenige Vrugten vielen van de Boomen welke aan God toebehoorden, wierden dezelve geagt by hen wettig te zyn verkreegen, in plaats dat al 't gene dat op den Akker Gods was gevallen, van stonden aan weder wierd gegeven aan die Godheden, zonder eenigszins agt te slaan op het geen 't Formulier der Gebeden, waar van wy zoo even hebben gesprooken, daar omtrent, met uitdrukkelyke woorden, kwam te behelzen. Zoo ook, wanneer in de Offerhanden het deel, aan God toegelegt, beeter wierd bevonden dan 't gene men aan zyne Stedehouders stond te offeren, wierd 'er eene verwisseling gedaan, ten voordeele der laatsten; dog men kwam den Opper-Heer niets te goede, onder voorgeeven, gelyk men zei, dat den Meester aller dingen niets van nooden had. Wy lachen over dusdanige valsche en gekke Denkbeelden, zonder eens agt te slaan, op even diergelyke uitwerkselen, welke dezelve dagelyks midden onder ons voortbrengen. Uit het geen ik in 't begin deezer kor- | |
[pagina 295]
| |
te Redeneering gezegt hebbe, heeft men genoegzaam begreepen, dat de schoonheid der heemelsche Lichaamen, bezield wordende door verstandige Weezens, afhankelyk zynde van den Oppersten God, haare omloopen, zoo nut en noodig voor 't Geheel-Al, die der Zonne, welke beurtelings de Jaargetyden maakt, die der Maane, welke door haar ligt, geduurende den nagt, 't afzyn der Zonne, wanneer dezelve onzeGa naar voetnoot* Tegenvoeters gaat verligten, komt te vergoeden; dat, zeg ik, dit alles in 't begin met veel verwondering beschouwt, en in 't vervolg op eene bygeloovige wyze onderzogt zynde, de Volkeren als overreedt heeft, dat deeze Lichaamen ook bovennatuurlyke hoedanigheden hadden, en dat in dezelve was berustende eene magt, gaande verre boven 't menschelyk vermogen. Dit denkbeeld, voortgebragt hebbende zeer veele pligten, waaraan zig de Menschen vrywillig hebben onderworpen, 't zy om Regen te erlangen, 't zy om 't mooi weêr wederom te verkrygen enz. heeft ook de Sterrekonst voortgebragt. Men moet niet twyffelen, of dezelve is op die wyze, gelyk wy gezegt hebben, gebooren geworden, namentlyk, door de Leevendigmaaking der hemelsche Lichaamen; en op dien zelven grond is dezelve ook in 't vervolg, met groote zorgvuldigheid, geoeffent geweest door de Chaldeën, de Assyriërs en Egyptenaaren, en in 't algemeen door alle de Oostersche Volkeren. 't Valt gemakkelyk te gelooven, dat de Sterrekonst zeer veel heeft toegebragt om de Godsdienstige eerbewyzingen, welke de Oostersche Volkeren hadden begonnen te doen aan de Gesterntens, te vergrooten, en dat de Staatkunde der Vorsten ook kragtdaadiglyk is onderschraagt geworden door eene Wetenschap, welke, met eene buitengemeene synigheid, het noodlot van een ieder Mensch, en dat van den ganschen Staat, verknogte aan den omloop en de beweegingen der Sterren; welke uit dezelve wist af te leiden haaren goeden of den kwaaden invloed op het menschelyk Geslagt, en eindelyk welke haare bespiegelingen zoo verre had gebragt, dat zy wist, op hoedanigen wyze dezelve hunnen invloed hadden op onze alderverborgenste daaden en verrigtingen, en dezelve goed of kwaad konden maaken, naar hun welbehagen. Aldus kwam deeze Sterrekonst in aanzien in de Hoven der Oostersche Vorsten, en wel inzonderheid onder het Sabeërdom; want de aldersneedigste Sabeërs zyn de grootste Sterrekundigen geweest, en, zonder tot de alderoudste op te klimmen, zal ik 'er alleenlyk eenen van noemen, die nog zoude konnen doorgaan voor een hedendaagschen. Deez' is ThebitGa naar voetnoot(a), die eene Verhandeling had geschreeven over de Plegtigheden en Leerstukken zynes Godsdiensts: een werk welkers verlies wel te regt mag worden betreurt, en in 't welk, buiten allen twyfel, zeer veele sraaye zaaken, nopende het Sabeërdom, zyn begreepen geweest. Ik zal hier niet spreeken van de zeven Tempelen, aan de zeven Planeeten toegewydt door de Sabeërs, welke men, by die gelegentheid, voor waaragtige Afgoden-dienaars moet aanzien. Een deezer Tempelen was die van Mekka, toen ter tyd aan Saturnus toegewydt. Wyders zal ik niet spreeken van die mindere Godheden, welke van iedere Stamme in Arabië afzonderlyk wierden aangebeden, als Beschermsters van die Stamme, en Middelaaressen voor dezelve by 't Opperweezen; nog ook van zommige Engelen, door die Arabiërs tot Vrouwelyke Godheden gemaakt, en in die hoedanigheid de DogterenGa naar voetnoot(b) Gods genaamt; eene benaaminge, welke in 't vervolg van tyd ook door hen gegeven is aan de Beeltenissen der Engelen. Eindelyk wanneer deeze Arabiërs in dat begrip waren gekoomen, dat de Beeltenissen ook waren de Tenten of Verblyfplaatsen der Engelen, was 'er nog maar eenen stap te doen tot een ander nog veel vreemder gevoelen, hier in bestaande, dat zy zig verbeeldden, dat den Engel eenig gedeelte zyner kragt in de Tente ingedrukt had, of dat ten minsten aan dezelve had gelaaten; of dat God aan dat Lichaam, nu albereids geheiligt zynde, een soort van leeven en werkzaamheid had meedegedeelt; en gevolglyk moest men aan de beeltenifle Gods- | |
[pagina 296]
| |
dienstige eerbewyzingen doen. Hier kwamen nog zinnebeeldige en beeldspraakige Goden enz. by. De Arabiërs, even als eertyds de Egyptenaaren, en als de oude en hedendaagsche Indiaanen, baden de Goden aan, onder de gedaante van eenen Leeuw, andere, onder die van een Paard, andere wederom, onder die van eenen Arend enz. Dog alle die verscheide Zinnebeelden en Beeldspraaken alhier op te tellen, schynt my van zeer weinig nut, en vervolgens gansch onnoodig te zyn. Ik zou mogelyk niet kwalyk doen, met alhier aan te haalen eenige andere gebruiken der oude en hedendaagsche Sabeërs, in derzelver Huwelyken, Egtscheidingen, Begraafnissen, manieren van Reinigen, keur in Vleesch te eeten enz.; dog 't zal genoeg zyn de bronnenGa naar voetnoot(a) daar van aan te wyzen. Alles 't geen de Geleerden daar van gezegt hebben, schynt niet anders byeen te zyn geraapt, dan om de redenen, welke Moses gehad heeft, om, door 't gezag Gods, aan de Jooden voor te schryven zeekere Gewoontens en onderhoudingen, geheel en al strydig met die van 't Sabeërdom, te verdeedigen. Op deezen voet toond men ons, op het woord en trouw van Moses Maimonides, die een geleerde Jood was, aan, dat den Jooden verbooden wierd Verken-vleesch te eeten, vermits de Sabeërs dat op zeekere (mogelyk by hen plegtige dagen) aten; dat zy regelregt tegen 't gebruik der Jooden BroodGa naar voetnoot(b) met hooning geheevelt offerden; dat zy bloed aten, om dat, zoo als zy zeiden, dit het voedsel was der Duivelen, waar door deeze tragtten zig naauw met hen te vereenigen, en zig met hen gemeenzaam te maaken; dat zy met 't hoofd gekeerd naar de opgaande Zon aanbaden, overmits zy dat Gesternte de Tente des Alderhoogsten Gods noemden, in plaatse dat by de Jooden het Heilige der Heiligen tegen 't Westen stond; dat de Sabeërs nog aten nog offerden zeekere soorten van Dieren, welke den Jooden geoorloofd waren, als by voorbeeld, Ossen, vermits men dezelve gebruikt om 't Land te bouwen, Schaapen, vermits dezelve wol tot Kleederen verschaffen; dat om de Jooden te stellen tegen deeze Sabeërs, het aan de eerste verboden wasGa naar voetnoot* Geboorte-Starren te versieren, of tot in het toekomende te tragten door te dringenGa naar voetnoot(c) door middel van de Sterre-konst; dat het hen insgelyks verboden wasGa naar voetnoot(d), zig den Baard te scheeren, of hun Hoofdhair af te snyden naar de wyze der Sabeërs; dat om die zelve redenen de snydingen, welke men in zyn vleesch deed, by wege van rouw over de Overleedene, aan de Jooden verboden warenGa naar voetnoot(e) en van gelyken, 't gebruik der Merkteekenen (onder welk woord men moet begrypen Geneesmiddelen tot voorkoming vanGa naar voetnoot† Ziektens,Ga naar voetnoot‡ Tooverplaaten, en alle andere Tooverfiguuren) dat, om de Jooden des te beeter voor die bygeloovigheden der Sabeërs te behoeden, de Wetgever door 't bevel Gods gestelt had deGa naar voetnoot(f) Gedenk-CedelenGa naar voetnoot§ tegen die Geneesmiddelen: waar uit zelfs een uitneemend voordeel voor de Jooden was gesprooten; daar in bestaande, dat op de Gedenk-Cedelen geschreeven staande plaatsen uit de Wet genoomen, de Jooden dezelve geduurig voor oogen hadden, en door dat middel leerden, om standvastig te volherden in de geboden en inzettingen der Wet te onderhouden. Eindelyk het was den Joodschen Priesteren geboden om, ten tyde wanneer zy offerden, Broekken te dragen, in tegenstellinge van den onkuischen Dienst vanGa naar voetnoot(g) Peor, welken deszelfs Priesteren ongedekt dienden, en mogelyk ook in eene meer algemeene tegenstellinge aan de Arabiërs en aan andere Nabuuren der Jooden, welke hunne Godsdienstige ommegangen gansch naakt deeden. Dog de Geleerden trekken de waar- | |
[pagina 297]
| |
heid deezer Aanmerkingen in twyfel. Maimonides was een Jood, en by gevolg verdagt. Vooronderstelt zynde, dat, om te oordeelen van de goede trouw der Roomsch-Catholyken, of der Protestanten, men niet anders had, dan hunne Tegenpartyders tot Regters, en tot BerigtersGa naar voetnoot* in 't Geding, en dat daar-enboven alle de stukken verdagt of dubbelzinnig waren, zommige valschelyk gedagtekent, en andere opgestelt door Lieden, die ligtgeloovig en onweetend zyn, zou men alsdan wel in staat zyn, om van het Geloof der Catholyken of der Protestanten met grond te konnen oordeelen? 't Is door diergelyke beweegreden, dat een der aldervoordeelkundigste Crityken onzer EeuwGa naar voetnoot(a) getwyfelt heeft aan de getrouwheid van het verhaal, dat men van het Sabeërdom komt te doen. Deeze schets van Voorzigtigheid is waardig te worden nagevolgt, en het was wel te wenschen, dat alle de gene, die de Leerstukken en gevoelens der verscheide Gezindheden en Partyschappen beschryven, eene diergelyke ingetoogentheid behielden. Laat ons van het Sabeërdom een einde maaken met deeze twee Aanmerkingen. De eerste, dat men de Sabeërs toe geschreeven heeft, dat zy de Eeuwigheid der Weereld hebben gelooft; de andere, dat zy geweest zyn Préadamiten. |
|