[Eerste stuk]
Waarschouwing.
DIt Vierde Deel der Godsdienstige Plegtigheden en Gewoontens der Volkeren die niet Afgodisch zyn, is het Zesde in rang van alles het geene tot nu toe van dit groote Werk is in het Ligt gekomen. Het behelsd alles 't geen belangt den Godsdienst der Anglicanen, en der Presbyteriaanen; de Leerstukken en Godsdienstige gebruiken der Quaakers, der Wederdoopers, der Poolsche Broederen, der Piëtisten; die van verscheide andere minder uitgebreide Gezindheden, en die min of meer bedekt in Engeland, in Holland, en zelf die elders zig bevinden; de uitspoorige Oeffeningen eeniger Eigenzinnigen, of Fantastieken onzer eeuwe; en eindelyk eenige Gevoelens, die in de Religie juist geene Gezindheid gemaakt hebben, maar die dog niet moeten vergeeten worden, al ware 't maar om zig tegens het vergift derzelven te verzeekeren. Het schynt dat, om het kwaad te vermyden, men het kennen moet: maar als men zig in staat vind om aan anderen daar kennis van te geeven, naa dat men 'er kennisse van gekreegen heeft, zoo moet men het, 't is myn gevoelen, niet afschuwelyker, nogte haatelyker, nogte ontzagchelyker vertoonen als het wezentlyk is. Om deeze overdaad te vermyden, zal ik tragten te eindigen op dezelve wyze als ik begonnen hebbe: Ik zal ten einde toe, my zoo naaby als my mogelyk zal zyn, houden aan de Schryvers die in de Gezindheden van welke ik de Leerstukken en Gebruiken nog moet beschryven, zyn gebooren en opgevoedt. Indien ik ontbreeke aan elke Gezinte regt te doen, zoo bidde ik den Leezer my deezen feil te vergeven: want dezelve is onvrywillig, en de uitwerkinge van die zwakheid waarin de Menschelykheid zig ontdekt. Ik erkenne met alle mogelyke opregtigheid, dat de allerwezentlykste Pligt een's Christelyken Schryvers is, van in zyne Redenvoeringen en Schriften te zyn waaragtig, onpartydig jegens de vyanden van den Godsdienst, ingetogen in de oordeelen die hy van hunne gevoelens veld, en altyd op zyne hoede tegens de gevaarlyke ingenomentheden, die de geboorte,
de opvoedinge, 't Land waarin wy leven, en de Gewoontens die ons aankleeven, ons inboezemen. Wat zoude 't eene glorie voor die geene wezen die in eenen Godsdienst schryven, die God en den Mensche zoo zeer waardig is, indien ze altoos schreeven volgens deeze grond-regelen! Hunne Werken zouden tot onze verligtinge dienen: maar daarentegen worden wy verblindt door de vooroordeelen waarmede ze vervult zyn. Het Christendom, het geene zy waanen zoo wel verdeedigt te wezen door hunne Redenstryden en Zintwisten, zoude een Gods-