Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 3
(1728)–Bernard Picart– AuteursrechtvrijXV. Hoofdtstuk.
| |
[pagina 97]
| |
brengen. Daar van daan komt het ook, dat de eene Reiziger het Verhaal van een vorige om verre werpt. Het is gemaklyk te zien, dat zy dikwils aan eene en dezelfde Natie verscheidene tegenstrydige en altoos verwarde denkbeelden toe schryven, om dat zy niet ingedrongen zyn geweest tot de regte kennissen der zaaken, en dat zy zoo maar iets ter loops en zonder onderzoek hebben aangehoort: Egter indien men zodanige gehoor verleenen wil, zullen zy stoutelyk dryven, dat zy niets zeggen, zonder daar van zeer wel onderregt te zyn. ‘Ten dien tyde (vervolgt den Schryver, door ons aangehaald) vielen wy op den Quioccosan of Tempel der Indianen aan op het uur, dat elk een zich op een bestemde plaats begeeven hadt om raad te plegen over de bepaaling der Landschappen, die hun door de Engelsche gegeeven waaren; verblydt zynde van zoo eene goede gelegenheit gevonden te hebben, zoo beslooten wy 'er ons van te bedienen..... Na dat wy dan twaalf of veertien houte paalen, daar deezen Tempel mede afgeschut was, weggenomen hadden, traden wy in den zelven, en bespeurdenGa naar margenoot+ in 't eerst niet dan de bloote muuren en een haartstede, die in de midden stond. Dit Huis.... was agtien voeten breedt, en dertig voeten lang, en hadt een opening in 't midden van 't dak, om den rook te doen uitgaan. De Poort van dezen Tempel stondt aan 't een einde. Van buiten rondom het gebouw stonden steenen Pylasters, waar van de bovenste einden beschilderd waren, en verbeeldden menschen gezigten in verheeven snywerk. Wy zagen geen venster aan den ganschen Tempel, noch eenige plaats waar door eenig licht konde in komen, als alleen de deur en het rook gaat. Wyders bespeurden wy aan de eene zyde tegen over de deur, een afscheiding geheel uit dichte matten bestaande, bevattende omtrent een ruymte van tien voeten lang, en alwaar men ook geen het minste licht in zag. Wy waren in 't eerst beschroomt, om ons in die duysternissen te begeeven: doch eindelyk traden wy 'er in.... en vonden omtrent in 't midden van deeze afschutting eenige staken,Ga naar margenoot+ op welkers topeinde groot, planken lagen. Wy trokken 'er drie opgerolde en genaaide matten uit... in een van dezelve laagen eenige gebeenten, in de andere een Indiaansche Kortelas of houwer, die de Virginianen Tomahawk noemen. Men had aan 't een einde van deezen Tomahawk den baart van een Kalkoenschen Haan rood geverft, vast gemaakt, en de twee langste pennen van zyne vleugelen aan 't einde afhangende, en vastgebonden met een snoer van vyf of zes duim. In de derde deezer matten zag men eenige konstige stukken van Ingelegt Werk, 't welk wy voor hunnen Afgod aanzagen. Dezelve bestonden eygentlyk in een verbeelding van drie en een halve voet lang, waar in boven aan eene insnyding was, om 'er het hoofdt in te leggen, en eenige halve kringen omtrent het midden, en vier duim van de kant af vast genageldt, dienende om de borst en de buik van dit Standtbeeldt te verbeelden. Onder aan was een andere verbeelding ruim de helft korter als de voorgaande, die men 'er met kleine stukjes hout aan vast maakte, welke wederzyds in een gevoegd zynde, zich omtrent 14. of 15. duimen van het lichaam af uitstrekten, en diende, naar ons vermoeden, om de kromte der kniën te maaken, wanneer men dit Beeldt 't samenstelde. Ook vonden wy in in deeze Mat eenige stukken roode en witte Katoenelywaaten, nevens eenige rollen voor de armen, dyen en beenen gemaakt, die tot aan de kniën boogen. Men zoude tans bezwaarlyk een deezer Beelden konnen te zien krygen, om dat de Indianen dezelve met zoo veel zorge voor het ooge van 't Gemeen verbergen.... Wy hadden de nieusgierigheit van de kleeding van dit Beeldt daar wy van spreeken, op de afgeteekende kringen het lichaam toe te stellen; insgelyks maakten wy 'er de armen en beenen aan, om 'er ons een denkbeeldt van te verbeelden: maar het hoofdt, en de pragtige armringen, waarmede men dit Beeldt gemeenlyk versierde, waren 'er niet te zien of te minsten wy kondenze niet vinden.... Wanneer dit Beeldt met alle zyne Versierselen aangedaan is, moet het zelve zeer ontzaglyk in die donkere plaats schynen, alwaar geen licht kan in komen, als door een der Matten van 't beschot, die men opligt, 't welk echter geheel flaauw door de deur en het rookgat des Tempels schynt. Deeze duysternis strekt ook veel tot opwekking der Godsdienstigheit van dit onwetende Volk: maar 't geen deeze bedriegery het meest bevestigt, is, dat 'er aan de eene zyde de voornaamste der Toveraars alleen binnen gaat, en het Beeldt kan beweegen, zonder dat het iemant merkt; en dat 'er aan de andere zyde zich een Priester aan 't Hoofdt van het Volk stelt, om te beletten, dat het zyne nieusgierigheit niet te verre uitstrekke: met bedreiging van zich een bestraffing en den gramschap van dien Afgod over den hals te haalen.Ga naar margenoot+ De Virginianen geeven deezen Afgod verscheidene benaamingen. Sommige noe- | |
[pagina 98]
| |
men hem Okèe, andere Quioccos, of Kiwasa. Mogelyk moeten deeze benaamingen aangemerkt worden, als een soort van bynaamen die veranderen naar de werkingen die zy deeze Godheit toeschryven, of naar de verscheidene denkbeelden die zy 'er zich in hunne Godsdienstige bezigheden of gewoone redeneeringen van maaken. ‘Wyders, zegt onze Schryver, geloven zy dat deezen Afgod geen eenig Weezen is, en dat 'er verscheidene van dezelve Natuur behalven hunne Beschermgoden, zyn’. Zy geeven aan alle deeze onderscheidene Weezens of Afgodische Beelden den algemeenen naam van Quioccos of Kiwasa. De Plaatsnyder heeft hier deezen AfgodGa naar margenoot+ Kiwasa niet in zynen Tempel verbeeldtGa naar voetnoot* maar in 't open Veldt in een Hut van Matten gemaakt, en op een soort van Stoel of Autaar gezeten, die de Virginianen Paworance noemen. Deeze Volkeren wyen deeze Godheit Kapellen en Gebeden huyzen toe, waarin men dikwils verscheidene verbeeldingen van dien Afgod ziet. Zelfs houden zy 'er in 't binnenste hunner huyzen, die zy als 't hun lust raadvraagen, en alle hunne zaaken mededeelen. Alsdan verstrekken zy hen tot Beschermgoden, en van hun achten zy, dat de Zegening op hun huisgezin afvloeiende is. Ga naar margenoot+ Deeze Afgodische Volkeren verbeelden Kiwasa somtyds met een Tabakspyp in den mondt, en die waarlyk schynt te rooken, wanneer de pyp aangestoken is; maar sulks geschiedt door een Priester die zich agter het Beeldt verbergt; en alzoo behendiglyk den rook doet voortkomen. De duisterheit der plaatse laat niet toe, dat men dit bedrog merke, of dat het Volk zich bedrogen ziende, de eerbiedigheit, die het aan de Bestierders van hunnen Godsdienst schuldig is, verlieze. Op de zelve wyze hebben de Goden der Afgodische Volkeren van ons Waereldsdeel menigmaalen gezweet, gezugt en geweend. Kiwasa openbaart zich ook dikwils doorGa naar margenoot+ Orakelen of door Gezigten: men raadpleegt hem over de Jagt, en zelfs over zaaken van minder aangelegenheit. Dewyl nu onder hun de eigenzinnigheit een uitwerking van een Godlyke invloeying is, zoo gebeurt het dat wanneer zy, by voorbeeldt, op een tydt dat zy ter Jagt gaan, zin krygen om te speelen, alsdan geeven zy zich aan 't Spel over, geloovende dat hun God hen zulks beveelt, en dat zelfs in de geringste voorwerpen hunne wil onmiddelyk van de zyne moet afhangen. Wanneer het noodzaakelyk is hem te laaten verschynen, begeeven zich vier Priesters naar den Tempel van dien Afgod, bezweerende hem door middel van eenige woorden het Volk onbekend. Alsdan vermomt zich Kiwasa, onder de gedaante van een schoon Manspersoon, aan de linker zyde van zyn hoofdt met een lok hair versiert, die hem tot op de hielen hangt. In dien staat in de lucht verschynende, neemt hy terstondt zyn weg naar den Tempel, alwaar hy in 't eerst met zeer veel gedruis heen en weer wandelt, doch kort daar na in stilte geraakt zynde, laat hy agt Priesters by zich komen. De Vergadering by een zynde, verklaart hy aan dezelve zynen wil, waar na hy zynen weg weder naar den Hemel neemt.Ga naar margenoot+ De Virginianen eeren mede de Zon. Zoodra het lumieren van den dag begint, begeeven zich de Godsvrugtigsten van beider Sexen, nugteren zynde, naar een lopend water om zich te wasschen. Deeze afwassching duurt tot dat de Zon te voorschyn komt, en zelfs zyn de kinderen van tien jaaren genoodzaakt dit Godsdienstig bedryf by te woonen. De Zon boven de kimmen gekomen zynde, offert men haar Tabak. De Godheit die men naast den Afgod Kiwasa eert, is een ander voorwerp van aanbidding der Volkeren van Virginië. Deeze is 't die de winden en tyden bestiert. Al het geen waar mede dit beeldt versiert en aangedaan is, heeft zyne Zinnebeeldelyke beteekenis. De Afgodendienaars spaaren geen OfferhandenGa naar margenoot+ of Slagtofferen voor hunne Goden; en het allergeringste voorwerp van vrees, verschaft hun oorzaak omGa naar voetnoot(a) Vet of Tabak te doen rooken, ter eere van die Godheden die zy gelooven gereed te staan om hen te overvallen.Ga naar voetnoot(b) ‘Indien zy een reistogt onderneemen willen, branden zy tabak om den bystand der Zonne te verwerven --- Indien zy over een meir ofte rivier trekken, werpen zy 'er Tabak in, of zelfs wel 't geen hun het dierbaarste is, om van den Geest, die zy gelooven over deeze plaatsen te gebieden, een gelukkige overtogt te verwerven. Waarna zy van | |
[pagina t.o. 98]
| |
70
KIWASA IDOLE des VIRGINIENS.
Le DIEU des VENTS, autre Jdole des VIRGINIENS.
B. Picart sculp. dir. 1721. | |
[pagina 99]
| |
de Jagt wederkeeren, insgelyks van den Kryg of van eenige andere gewigtige ondernemingen, offeren zy een gedeelte van hunnen geroofden buyt, de beste tabak, eenige peltery, als ook eenige verf waar mede zy zich bestryken, en het vet nevens de beste stukken van het wilt, 't welk zy gevangen hebben.’ De Alouden hadden insgelyks by hun een deezer gewoontens in gebruik. Ook hebben deeze Afgodische ‘Volkeren verscheidene bespottelyke Overleveringen.... Omtrent de Watervallen der Riviere James, is een Rots, alwaar zich verscheidene blyken der voetstappen van een Reus opdoen, omtrent vyf voeten van elkander. Eenige Indianen gelooven dat een hunner Goden op deezen Berg gewandeld hebbende, aldaar de indrukselen van zyne voeten gelaaten heeft. Ga naar margenoot+ Wy hebben mede aangemerkt dat de Virginianen Zinnebeeldelyke figuure gebruyken. ‘Zy regten dikwils Pyramiden en steene pylaaren op, die zy naar hun welgevallen schilderen en versieren. Zy eigenen dezelve alle uitwendige teekenen van een Godsdienstigheit toe; dog niet als aan den OpperstenGod’: maar als aan hunne Plaatshouders; om dat deeze dingen voor hun als Voorbeelden en Zinnebeelden van een Opperste Weezen zyn. Zy eeren deeze Godheit voor het zelve teeken, en in het teeken, zonder nochtans het teeken te eeren. Het is in den zelven zin dat zy ook onder hen eenige korfjes van steen gemaakt, bewaaren, die hun mede ongetwyffeld eenigen indruk van Godheit geeven; ‘Zy offeren ook offerhanden aan Rivieren en Fonteinen, om dat haaren altyd-duurenden loop, een Zinnebeeldt van de eeuwigheit Godts is. Ga naar margenoot+ Zy rechten Altaren overal op, alwaar hen iets merkwaardigs overgekomen is....... Doch daar is een byzonder Altaar, waar voor zy voor alle andere hunne eerbewyzing doen. Eer de Engelschen in Virginie aanquaamen, stondt het groot Altaar op een plaats door de Virginianen Uttamussak genoemt. Aldaar zag men den voornaamsten Tempel des gansche Landts; en deeze plaats was gelykzaam den Bisschoppelyken Zetel der Priesteren. Men zagGa naar margenoot+'er ook drie zeer groote Huizen ieder van zegtig voeten lang, geheel met Beelden vervuld. Zy bewaarden in deeze Afgodshuyzen ook de lighaamen hunner Koningen, voor welke de Inboorlingen des Lands een zoo grooten eerbied hadden, dat het niemant als alleen aan Koningen en Priesters geoorlofdt was om 'er in te gaan. Het Volk quam 'er nooit in, en durfde zelfs deeze Heiligdommen geenzins naderen, dan met verlof der Vorsten. Het Groot Altaar was van Kristal, vier of vyf duimenGa naar margenoot+ dik; op deezen Altaar offerde men op plegtige Feestdagen.’ En alzoo in 't Algemeen de menschen zich verbeelden dat al wat tot eenige verborgenheden dient, zekerlyk eenige teekenen van uitmuntendheit hebben moet, zoo moeten wy hier niet vergeeten te zeggen ‘dat dit Kristal zoo doorschynend was dat men door het zelve de zweetgaatjes in 't vel van een mensch konde zien. Daarby was het zoo schrikkelyk zwaar, dat men 't niet verder konnende vervoeren, genoodzaakt was daar omtrent in den grondt te delven, om het voor het oog der Engelschen te verbergen.’ Deeze ongemeene en wonderdadige zwaarte is ook niet, zonder voerbeeldt in de Godsdiensten onzer Waereldt. Wat heeft men niet al ongemakken en moeiten moeten uitstaan om de wederstreevigheit der Goden, der Halve-Goden, en andere Plaatshouders der Godheit te overwinnen, welkers Stantbeelden en Beelden niet van plaats wilden veranderen? Onder de buitengewoone voorregten, die Homerus zoo mildelyk aan zyne Goden toeëigent, heeft hy vooral hunne zwaarte niet vergeeten. Wy hebben gezegt, dat de VirginianenGa naar margenoot+ hunne Altaren Paworances noemen. ‘Weshalven zy mede ongemeen een klein Vogeltje achten, 't welk dit woordt geduurig in zyn zang schynt te herhaalen..... Zy zeggen dat dit Vogeltje de ziel van een hunner Prinssen is.... Zy voegen 'er by dat een zeker Indiaan een deezer Vogeltjes gedood hebbende, deeze zyne roekeloosheit hem duur quam te staan; alzoo hy weinige dagen daarna niet weder te voorschyn quam, en men sedert niets meer van hem heeft gehoord... Wanneer zy zich dikwils omtrent eene Paworance op reis bevinden, zullen zy niet nalaaten hunne Jongelingen die met hun reizen, te onderregten, aangaande den Oorspronk van de zelve, by wat gelegenheit en in welken tydt den zelven gebouwdt is, vermanende hen wyders den Altaar alle schuldige eerbied te bewyzen. Door zodanige mondelinge onderrechtingen is 't, dat de Overlevering der mirakelen van hunne Goden, zoo wel als de wonderen van hunnen Godsdienst, en de Leere dit dezelve onderwyst, vereeuwigt word. |
|