Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 2
(1727)–Bernard Picart– Auteursrechtvrij
[pagina 290]
| |
XVI. Hoofdtstuk.
| |
[pagina t.o. 291]
| |
No 61.
L' AUTO-DA-FÉ, ou l'Acte de Foi.
B. Picart, sculp. dir. 1722.
Suplice des Condamnez. | |
[pagina 291]
| |
Ga naar margenoot+ boeken had gelegt. Van daar tot aan de Kerkdeur, had men een breede galery van omtrent dertig voeten gemaakt, met een afschutzel van ieder zyde; en waar in wederzyds banken waren geplaatst, om voor de Misdadigen en hunne Geleiders voor zitplaats te dienen, die daarop, naar maate dat zy in de Kerk quamen, zitten gingen, alzoo de eerst inkomende de naaste by 't Autaar waren. Zoodraa als ik 'er gekomen was en dat men my in rang geplaatst had, lette ik op de orde, die men gebruikte wegens die na my quamen. Ik zag dat die geene die men deezeGa naar margenoot+ schrikkelyke Carrochas, om aan te trekken gegeeven had, waar van reeds gesproke is, de laatste in optogt waren; dat men onmiddelyk na hun een groot Kruisbeeldt droeg, waar van het aangezicht gestrekt was naar den geenen die voorgingen, en 't welk van twee personen wierd gevolgt, en vier menschen Afbeeldzels naar 't leven afgebeeldt ieder aan 't einde van een lange stok vast gemaakt, waarop zoo veel kisjes volgden met de beenderen der geenen gevult, die de vooruit gedraagen Afbeeldzels verbeelden, ieder door een man gedraagen. Dat het aangezicht van 't Kruisbeeldt naar die geen gewendt was die voorgingen, beteekende de gepleegde barmhartigheit, die men ten hunnen opzichte gebruikt had, hen van de doodt verlossende, alhoewel zy die rechtmatig verdient hadden; en het zelve, Kruisbeeldt, die volgden den rug toekeerende, gaf te kennen dat deeze rampzaligen geen genaade meer te hoopen hadden: en dus is 't alles verborgentlyk wat de Heilige Bediening aangaat. De manier van kleeding deezer rampzaligen, baarde meer afschrik dan medelyden. De levendige zoo wel als de Afbeeldzels der gestorvenen, waren met Samarras van graauw linnen bekleedt, alle met Duivels, vlammen en brandend hout beschildert, waarop het hoofdt en aangezicht van den Lyder naar 't leven voor en achter verbeeldt was, nevens het vonnis in groote letteren by verkorting geschreeven, als ook de naam, zyn Vaderlandt, en de misdaadt waarom hy verweezen was. Behalven deeze afschouwelyke kleederen, droegen ze mede d'afzienelyke Carrochas, beschildert gelyk de kleederen, met vuurvlammen en Duivels. De kleine kisjes waarin de beenderen van de Overleedenen waren, en voor wien de Gedingen voor of na hun overlyden, gedient hadden, 't zy gedurende of voor hunne hechtenis, om reden tot de verbeurtmaaking hunner goederen te hebben, had men ze mede zwart, en met Duivels en vlammen beschildert. Men moet alhier noch aanmerken, dat de Inquisitie zich in haar recht niet alleen over de levendige bepaalt vind, of over deezen die in de Gevankenissen gestorven zyn; maar dat ze noch somtyds de Gedingen van lang overledenen na verloop van eenige jaaren, dat de beschuldigingen zich opdoen, voltrekt, wanneer zy na hunne doodt met eenige gewichtige misdaden belast worden; want men die dan in deezen gevalle opgraaft; en de misdaadt beweezen zynde, verbrandt men het gebeente in de Handeling des Geloofs, en men verklaart alle de nagelaatene goederen verbeurt, die men als dan de wettige erfgenaamen ontrooft. Ik verhaal hier niets of ik hebbe het zelf met eigen oogen zien geschieden, nademaal 'er onder de Afbeeldzels een zodanig lang overledene was, toen ik uit de Inquisitie wierd geleid, waar over het Geding was gehouden, en het Lyk ontgraaven, wiens goederen wierden verbeurt verklaart, en het gebeente verbrandt, of mogelyk die van iemandt anders, die de zelfde plaats bekleedde. Deeze rampzaligen met dit droevig en afschrikkelyk tooizel in de Kerk gekomen,Ga naar voetnoot* en gezeten ter plaatse hun naby de Kerkdeur aangewezen, traden mede de Inquisiteur van zyne Amptenaren gevolgt Kerkwaarts, en plaatsten zich op den troon voor hun ter rechter zyde van 't Autaar opgerecht, terwyl de Onderkoning en zyn Hof ter linker zyde hunne plaats namen. Het Kruisbeeldt wierd op 't Autaar tusschenGa naar margenoot+ de zes Kandelaars geplaatst, en ieder plaats genomen hebbende, met een meenigte volks zoo veel in de Kerk plaats vinden kon, klom de Provinciaal der Augustinen den kanzel op, en preekte omtrent een half uur. Niet tegenstaande de ontroerenis en ongerustigheit van myn gemoedt, waar in ik my bevond, liet ik echter niet na, aan te merken, de vergelyking die hy van de Inquisitie met de Arke Noach deed, waar onder hy nochtans dit onderscheid vond, dat 'er de Dieren die in de Ark gingen, na den Zondtvloedt weder in de zelfde hoedanigheit uitgingen: maar dat de Inquisitie deeze wonderbaare eigenschap had, den geenen die 'er in opgesloten waren zodanig veranderden, dat men ze zoo zachtmoedig als | |
[pagina 292]
| |
Lammeren zag uitkomen, daar ze als wreede, Wolven en fiere Leeuwen by hunnen ingang waren geweest. Na het eindigen van deezen Sermoen, klommen twee Lezers beurtsgewyze den kanzel op, om 'er opentlyk de Gedingen van alle de beschuldigden te leezen; en waar in de straf vervat was, waar toe zy verweezen waren. Ga naar margenoot+ Deeze wiens Geding men las, wierd terwyl door den Alcaïde in 't midden van de gang geleid, alwaar hy staan bleef met een brandende Waschkaers in de handt, tot dat zyn vonnis geleezen was. En alzoo men onderstelt dat alle de Misdadigen de straf van den grooten Kerkban verdient hebben, leidde men hem na deeze lezing tot aan den voet van 't Autaar, waarop de Misboeken leggen, en op een der zelven liet men hem de handt leggen, nadat hy geknielt heeft, en hy bleef in deeze gestalte, tot dat 'er zoo veel personen als Misboeken waren. Alsdan staakte de Lezer de lezing der Gedingen, om met luider stemme een Geloofsbelydenis voor te leezen, nadat hy vooraf kortelyk de Schuldigen vermaant heeft, die met hart en mondt teffens met hem op te zeggen; 't welk gedaan zynde, keerde een ieder naar zyne plaats, en men begon weder de Gedingen te leezen. Ga naar margenoot+ Ik wierd mede volgens myn rang opgeroepen, en ik hoorde dat alle myne beschuldigingen in drie Hoofdtpunten begreepen waren: eerstelyk, dat ik de Doop der Flaminen als krachteloos zynde hadde onderdstelt; ten tweeden, dat ik gezegt had dat men de Beelden niet aanbidden mogt, en dat ik tegen de zelven in een Kruisbeeldt gelastert had, zeggende van een yvoore Kruisbeeldt, dat het een stuk yvoor was; en eindelyk dat ik met verachting van de Inquisitie, en van haare Amptenaren gesproken had: maar voornamentlyk, dat ik wegens myn quaadt gevoelen over alle deeze zaaken geuit te hebben, om redenen van zodanige misdaaden was in den Ban verklaart, en ter voldoening van de zelve, dat alle myne goederen ten voordeele van den Koning waren vervallen, en dat ik uit de Indiën gebannen wierd, en verweezen geduurende vyf jaaren in de Galeien van Portugal te dienen, en dat ik wat meer is, de andere boetopleggingen voldoen moest, die my door de Inquisiteurs in 't byzonder zouden worden opgelegt. Van alle deeze strafopleggingen, scheen nen my de verdrietigste, dat ik my in een onvermydelyke hoodzaakelykheit bevond de Indiën te moeten verlaaten, waarin ik voorgenomen had noch eenigen tydt met reizen door te brengen. Dit verdriet was nochtans zoo groot niet, of het wierd verzacht door de hoop van my eerlang uit het geweldt van de Heilige Bediening ontslagen te zien. Myne Geloofs Belydenis gedaan hebbende, keerde ik weder naar myne plaats; en ik bediende my toen van den raadt, die my de Wacht gegeeven had van myn broodt niet te weigeren; want deeze Plechtigheit duurde den ganschen Dag, en niemandt was 'er die in de Kerk iets nuttigde. |
|