Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 2
(1727)–Bernard Picart– Auteursrechtvrij
[pagina 281]
| |
XV. Hoofdtstuk.
| |
[pagina 282]
| |
blyft, en het meerendeel der Gevangenen de zelve niet naderen, maar zich rondom de put ontlasten. Ga naar margenoot+ Het lust ons alhier in te lassen, 't geen de Heer Dellon verhaalt, de manier raakende hoe zich de Heilige Bediening gedroeg, wanneer ze hem gehoor verleende. Ziende, zegt hy, dat men my in den Aljouvar eenige dagen en nachten had laaten doorbrengen zonder my iets te zeggen, begon ik my te vleyen dat ik wel haast een einde van myne zaak zou zien: maar ik zag al myne hoop verdwynen, wanneer op den 16den. Januari, 's morgens omtrent agt uuren, een Bediende van de Inquisitie quam, met last om ons naar de Santa Casa te geleiden; 't welk aanstonds wierd verricht. Dit geschiedde niet zonder veel moeite, en smerte die my veroorzaakt wierd, door de yzers die ik aan myne voeten had. In deeze droevige gesteltheit moest ik uit de Aljouvar naar de Inquisitie te voet gaan. Men holp my de trappen op, en ik quam eindelyk met myne medegevangenen in de groote Zaal, alwaar wy de smidts vonden die ons de boeyens af deeden: en dit gedaan zynde, wierd ik het allereerst ter gehoor geroepen. Ga naar margenoot+ De Zaal overgegaan zynde, quam ik in een Voorkamer, en van daar in een plaats alwaar myn Rechter was. De Portugezen noemen deeze plaats Mesa do Santo Officio, of Tafel en Rechtbank van de Heilige Bediening. Zy wasGa naar voetnoot* met tapytwerk van verscheiden banden eenige blaauw en andere citroenverwige taftas behangen. Men zag aan 't eene eind van deeze Kamer een groot Kruisbeeldt van verheven beeldwerk, tegen het behangzel geplaatst, en byna tot aan den Zolder reikende. In 't midden van deeze kamer was een verheven plaats, waarop een lange tafel van omtrent vyftien voeten lengte en vier breedt stond. Noch stonden 'er op deeze plaats en rondom de tafel twee armstoelen en verscheide andere stoelen; aan 't eene eind en ter zyden van 't Kruis zat de Geheimschryver in een vouwstoel. Ik wierd aan 't ander eind tegen over den Geheimschryver geplaatst; dichte by my en ter rechter zyde zat in een der arm-stoelen de Groot-Inquisiteur van Indië, Francisco Delgado e Matos genoemt, een waereldlyk Priester oud omtrent veertig jaaren. Hy was 'er alleen, naardien de tweede van beide de Inquisiteurs die gemeenlyk te Goa zyn, en altoos een Geestelyke van St: Dominicus Orde is, onlangs naar Portugal vertrokken was, en alzoo de Koning noch niemandt benoemt had om zyne plaats te vervullen. Zoodraa ik in de Gehoorzaal gekomen was, worp ik my op myne kniën voor de voeten van mynen Rechter, denkende hem tot medelyden door deeze smeekende gestalte te beweegen: maar hy belaste my op te staan. Vervolgens my mynen naam en mynGa naar margenoot+ beroep afgevraagt hebbende, onderzocht hy of ik wel wist om welke reden ik gevangen was. Hy vermaande my dit eerlang te verklaaren, nademaal dit, het eenigste middel zyn zoude, waar door ik spoedig myne vryheit verwerven kon. Nadat ik op zyne twee eerste vraagen voldaan had, zeide ik hem dat ik het onderwerp van myne gevankenis meende te weeten, en dat indien hy de goedheit geliefde te hebben van my te hooren, ik gereed was my aanstonds te beschuldigen. Ik vermengde myn smeeken met traanen, en ik wierp my anderwerf voor zyne voeten neder: maar myn Rechter, zonder dat hy hier over bewoogen wierd, zeide my, dat dit noch tydts genoeg was; dat hy veel andere zaaken die noodiger dan de myne waren, verrichten moest; dat hy het my zoude te kennen geeven, wanneer het tydt zoude zyn; en daarop een kleine zilvere schel die voor hem was, genomen hebbende, diende hy 'er zich van om de Alcaïde te bellen; dus word de Stokbewaarder of Cipier van de Inquisitie genoemt. Deeze Amptenaar in de kamer gekomen, deed my uitgaan, en geleide my in een lange Gallery die niet verre afgelegen was, alwaar wy door den Geheimschryver gevolgt wierden. Aldaar bragt men my myne koffer, opende die in myn bywezen, en men onderzocht die naaukeurig; men ontnam my ook alles 't welk ik by my had, zelfs myne mouwknoopjes en een ring dien ik aan den vinger had, zonder dat men my niets overliet dan myne roozekrans, neusdoek, en eenige stukken goudt die ik in een bandt verburgen had | |
[pagina 283]
| |
tusschen myne beenen, alwaar men geen gedachten van onderzoek te doen had. Van al 't overige werd aanstonds een naaukeurige aantekening gedaan, meer dan noodig was; nademaal alles 't welk men van waarde geachtte, my nooit weder gegeeven wierd: schoon toen de Geheimschryver my verzekerde, dat als ik weder ontslagen wierd, my alles getrouwelyk zoude ter handt gestelt worden, en dat de Inquisiteur my sedert de zelfde beloften had vernieuwt. Ga naar margenoot+ Deeze optekening gedaan zynde, nam my den Alcaïde by de handt, en bragt my in een kerker van tien voeten in 't vierkant, alwaar ik alleen in opgesloten wierd, zonder iemandt te zien dan 's avonds, wanneer men my het eeten bragt. Alzoo ik dien dag noch de voorige niets gegeeten had, ontfing ik greetig genoeg 't welk men my gaf, en dit baarde my den volgenden nacht een weinig rust. De daar aan volgende morgen, quamende Wachten my een ontbyt brengen; ik verzocht hun om boeken en myne kam; maar ik kreeg op 't eerste verzoek tot antwoordt, dat men aan niemandt eenig boek gaf, zelfs aan de Priesters geen Brevierboek, schoon zy den Goddelyken dienst verplicht waren te doen; en dat het tweede my niet meer noodig zoude zyn. Want zy sneeden my aanstonds het hoofdthair af, en dit geschiedde aan alle de gevangenen, van welke Sexe of aanzien die ook waren, sedert den eersten dag als zy in de gevankenis quamen, of den volgenden dag en ook wel laater. Men had my gezegt toen ik in de gevankenis van de Heilige Bediening opgesloten wierd, dat wanneer ik iet noodig had, zachtelyk aan de deur kloppen moest, om de Wacht te roepen, of 'er hun op den tydt dat ze my eeten bragten, naar vraagen; en dat ik als ik 't begeerde ter gehoor geleid te worden, my aan de Alcaïde aan te geeven had, die, alzoo min als de Wacht, nooit zonder gezelschap tot de Gevangenen sprak. Men had my ook hoop gegeeven, dat myne vryheit op myne bekentenis eerlang volgen zoude. Hierom was 't dat ik geduurig by deeze Bedienaars aanhield, om voor myne Rechters gebragt te worden; maar ik kon noch met traanen noch drangredenen deeze genaade niet verwerven, dan op den laatsten dag van Januari 1674. Ga naar margenoot+ De Alcaïde van een Wacht verzelt, quam dan des middags ten twee uuren my haalen. Ik kleedde my volgens zyn begeeren, en ik trad met naakte beenen uit myne kerker. Ik wierd van den Alcaïde voorgegaan, en de Wacht volgde my. Wy quamen in deeze orde tot voor de deur van de Gehoorkamer; de Alcaïde een weinig voorttreedende en een nederige eerbiedigheit beweezen hebbende, trad te rug om my alleen in te laaten gaan. Ik vond 'er als de eerstemaal de Inquisiteur en de Geheimschryver. Ik wierp my weder op myne kniën; maar kreeg last op te staan en te zitten, en ik plaatste my op een bank die aan 't einde van de tafel ter zyde van den Rechter stond. Naby my op 't einde van de tafel lag een Euangeli of Misboek, waar op men my, voor dat men iets deed, de handt leggen liet, en belooven de waarheit te zeggen en alles geheim te houden; en dit waren de twee eeden die men den Gevangenen afeischt, die voor deeze Vierschaar naaderen, 't zy om 'er te getuigen, of om 'er eenige last t'ontfangen. Men vroeg my vervolgens, of ik de oorzaak myner Gevankenisse wist, en of ik van besluit was my te verklaaren: waar op ik antwoordde, dat ik 'er naar gewenscht had, en dat ik naaukeurig alles weder herhaalen zou ('t welk ik in den beginne van myn bericht den Doop en de Beelden betreffende gezegt hebbe, zonder iets te zeggen van 't geen ik van de Inquisitie had gemeld, naardien het my toen niet in gedachten viel.) Myn Rechter my verder gevraagt hebbende of ik niets meer te zeggen had, en verstaande dat dit alles was 't welk ik my erinneren kon, zoo eindigde deeze schoone verhooring, buiten myne verwachting, door deeze volgende redenen: Dat ik een goedt besluit te neemen had, om my vrywillig te beschuldigen, en dat hy my wegens Jesus Christus vermaande, my eerlang op het overige van myne ondervraagingen te verklaaren, op dat ik de goedheit en barmhartigheit kon deelachtig worden, die deeze Vierschaar tegen den geenen oeffent die een waarachtig berouw hunner misdaaden, door een oprechte en ongedwongen bekentenis blyken laaten. Myne verklaring en zyne vermaning geëindigt zynde en geschreeven, het men my die voorleezen, en deed ze my teekenen. Na deeze verrichting schelde de Inquisiteur met de tafelschel om de Alcaïde binnen te laaten komen, die my weder naar myne Gevankenis geleidde in de zelve orde als ik gekomen was. Op den veertienden Februari was 't datGa naar margenoot+ ik voor de tweedemaal zonder het te verzoeken voor mynen Rechter wierd gebragt: 't welk my geloven deed dat men voor had my van myne Gevankenisse te ontslaan. Zodraa als ik ter gehoor gekomen was, ondervroeg men my weder, om te weeten of ik niets meer te zeggen had; en men vermaande my niets te verbergen: maar dat ik in | |
[pagina 284]
| |
tegendeel oprechtelyk alle myne misdaaden te bekennen had. Ik antwoordde dat hoe zorgvuldig ik my bedacht hadde, my nochtans niets meer te binnen schoot en erinneren kon dan 't geen ik reeds verklaart hadde. Vervolgens vroeg men naar mynen naam, die van myn Vader, Moeder, Broeders, Grootvaders en Grootmoeders, Peters en Meters, en of ik een Christiam de oito dias, dat is een agtdaagsche Christen was; nademaal men in Portugal de kinderen niet dan acht dagen na hunne geboorte doopte, en de kraamvrouwen niet eer dan veertig dagen na haar in de kraamkomen ter Kerke gaan. Myn Rechter scheen verwondert te zyn als ik hem zeide, dat deeze gewoonte van agtdagen af te wachten om de kinderen te doopen geen plaats in Vrankryk had, alwaar men die doopte zoodraa men kon. Hier uit blykt nochtans door de waarneeming deezer wettelyke plechtigheden, dat niet tegenstaande den afkeer, die de Portugeezen tegen de Jooden betuigen, zy echter noch geen gezuiverde Christenen zyn; maar dit is het grootste quaadt niet, 't welk uit de waarneeming deezer Ceremoniën ontstaat: want op 't eerste gebeurt dikmaals dat de kinderen, zonder door het H. Sakrament van den Doop wedergebooren te worden, sterven, en dat ze dus voor altoos den Hemel te beërven berooft blyven; en om de gewoonte van Reiniging niet te overtreden, die sedert de verkondiging van 't Euangeli niet meer bestaan moest, maaken de Portugeesche Vrouwen geene zwaar gheit het bevel der Kerke te verwaarloozen, 't welk alle de Christenen verplicht, op Zondagen en Feestdagen de offerhande van de Mis by te woonen, indien zy geene wettelyke verhinderingen hebben. Men vroeg my noch naar den naam van de Kerspelpriester, die my gedoopt had, en in welk een Bisdom, en Stadt; en eindelyk of ik gevormt was, en door welk een Bisschop. Op alle deeze vraagen voldaan hebbende, belaste men my te knielen, het teken van 't Kruis te maaken, het Pater, Ave Maria, 't Credo, de Tiengeboden en die van de Kerke en 't Salve Regina op te zeggen. Eindelyk eindigde hy gelyk de eerste reis, my vermanende by de Ingewanden van de barmhartigheit onzes Heeren Jesus Christus, zonder vertraagen de misdaaden te bekennen, waar van ik my noch niet beschuldigt had; 't welk geschreeven, en in myne tegenwoordigheit geleezen zynde, ik moest teekenen, en men zond my weder weg. Ga naar margenoot+ Van de eerste uur af dat ik in deeze Gevankenis gekomen was, was ik altoos zeer bedrukt geweest, en ik kon my niet onthouden traanen te storten: maar op de weder komst van deeze tweede Verhooring, gaf ik my t'eenemaal aan de droefheit over, ziende dat men van my zaaken eischte die my onmogelyk scheenen, nademaal myn geheugen my geen dienst konde doen in 't geen men begeerde, dat ik bekennen zou. Ik bezocht dan of ik myn leven door den honger zou konnen eindigen. 't Is wel waar dat men myn onderhoud dagelyks bragt, en alzoo ik het niet weigeren kon uit handen van de Wacht t'ontfangen zonder my voor rottingslagen bloot te stellen, vermits men naau acht gaf in 't aanneemen der schotels, of men genoeg tot noodig onderhoudt gegeeten had: maar myne wanhoop verzorgde my middelen, om hen in hunne naauwe toezicht te misleiden. Ik bragt gansche dagen zonden iets te nuttigen door; en op dat men 't niet merken zou, smeet ik een gedeelte van 't geen men my gaf in 't Sekreet. Deeze onmatige uithongering was oorzaak, dat ik t'eenemaal slapeloos wierd, en alle myne bezigheden bestonden in my zelven te slaan, en ik deed niet dan traanen storten. Ik liet echter niet na geduurende deeze dagen van bekommernis, myn voorleden levens gedrag te overdenken, en te erkennen dat dit door een rechtmatig oordeel Godts was, dat ik tot deeze elendige en rampzalige staat vervallen was. Ik geloofde zelfs dat Godt zich mogelyk van dit middel bedienen wilde, om my tot bekeering te brengen; en ziende my een weinig door diergelyke gedachten gesterkt, smeekte ik vieriglyk om bystand van de Heilige Maagdt, die niet min de Troosteresse der Verdrukkelingen is, als de toevlucht en toeverlaat der Zondaren, en van wie ik zoo zichtbaarlyk de bescherming genoten hebbe, zoo wel geduurende myne Gezankenisse, als in veele andere ontmoetingen van myn leven, waar over ik my niet onthouden kan deeze opentlyke betuiging te doen. Nadat ik eindelyk een naaukeuriger of heilzaamer onderzoek had gedaan, van alles 't geen ik gezegt of geduurende myn verblyf te Daman had gedaan; erinnerde ik my dan van alles 't geen ik de Inquisitie en haare oprechtigheit raakende, gezegt mogt hebben. Ik verzocht daar op gehoort te worden, 't welk my echter niet dan op den zestienden Maart ingewilligt wierd. Ik twyffelde toen niet, voor myn Rechter komende, of deezen dag zoude alle myne zaaken ten einde brengen, en dat men my na de gedaane bekentenis die ik stond te doen, eerlang in vryheit stellen zoude: maar wanneer ik geloofde myn begeeren ein- | |
[pagina 285]
| |
delyk vervult te zien, bevond ik my in tegendeel aanstonds van deeze vleiende hoope vervallen, naardien ik al 't geen de Inquisitie raakende, gezegt te hebben, ten antwoordt kreeg, dat dit niet was 't welk men van my verwachtte; en zonder iets meer te zeggen, wierd ik aanstonds, zonder dat men myne bekentenis wilde aantekenen, weder weg geleidt. Ga naar margenoot+ De wanhoop den Heer Dellon zoo verre gebragt hebbende, om op zyn leven toe te leggen, liet men dit den Inquisiteur weeten, die last gaf hem weder ter gehoor te brengen, alwaar hy door vier mannen gedraagen wierd. Men leide my, vervolgt hy, ter aarde neder; want de ongemeene zwakheit, waarin ik my bevond, liet niet toe te konnen staan noch zitten. De Inquisiteur deed my scherpe verwytingen, belaste dat men my wegbragt, en dat men my de handboeiens aan doen zoude, om my te beletten de touwen los te maaken waar mede men my gebonden had. Dit wierd aanstonds uitgevoert, en ik bevond niet alleen myne handen gekeetent: maar my mede van een yzere halsbeugel verzien, die aan de handboeiens vast was, overzulks ik niet meer de armen roeren kon. Maar deeze handeling diende niet dan om my noch meer tot wanhoop te brengen; ik wierp my ter aarde, stootende myn hoofdt tegen den vloer en muuren; en had men my noch langer in deezen staat gelaaten, zouden myne armen zekerlyk los geworden zyn, en ik de doodt niet hebben ontgaan: maar alzoo men naauwe toezigt op my had, zag men wel, door myn gedrag, dat de strengheit het middel niet was, 't welk men beoogde, en dat men my door zachter wegen behandelen moest. Men maakte dan alle deeze yzere boeiens los, men trachte my door bedriegelyke hoop te troosten, men verplaatste my van Gevankenis, en men gaf my wederom een andere Gevangene by my, die last had naauwe acht op my te geeven. Dit was een zwart, maar onhandelbaarder dan de Gevangene die ik te vooren by my hadde gehad. Nochtans Godt, die my voor een zoo groot ongeval had bewaart, verleende my de genaade, dat de wanhoop waarin ik vervallen was, weder van my week: gelukkiger in dit deel dan veele anderen, die zich somtyds de doodt veroorzaaken in deeze naare Gevankenissen van de Heilige Bediening, alwaar de deur voor de rampzaligen gesloten is om eenige menschelyke vertroosting te erlangen. Myn nieuwe Medegevangene bleef omtrent twee maanden by my; en zoodraa als men my een weinig in een geruster staat bevond, nam men hem weder van my weg, alhoewel ik zoo ongemeen krachteloos was, dat ik naaulyks uit myn bedde kon opstaan om myn eeten aan de deur aan te neemen, die echter maar twee schreden van myn rustplaats was. Nadat ik dan eindelyk omtrent een jaar dusdanig hadde doorgebragt, en dus gedwongen te lyden, my byna een gewoonte wierd, gaf Godt my vervolgens geduld om niet meer op myn leven toe te leggen. Reeds waren 'er agttien Maanden verloopenGa naar margenoot+ dat ik in de Inquisitie gezeten had, toen myne Rechters, weetende dat ik in staat was hun te antwoorden, my voor de vierde reis lieten ter gehoor komen, alwaar men my vroeg of ik nu eindelyk een besluit genomen had, te verklaaren 't geen men van my verwachtte. Hier op geantwoordt hebbende, dat ik my niets erinneren kon dan 't welk ik reeds gezegt had, vertoonde zich de Promoteur van de Heilige Bediening met zyn Verklaarschrift, om my de tegen my ingenoomene bescheiden voor te houden. In alle myne andere ondervraagingen had ik my beschuldigt, en men nam genoegen myne betuigingen te hooren, zonder met my in een redenwisseling te treeden, en men zond my aanstonds weg, als ik myn zeggen geëindigt had: maar in de vierde ondervraaging wierd ik beschuldigt, en men gaf my tydt my te verdeedigen. Men las my de tegen my ingenomene beschuldigingen voor. De daadt lag daar, en ik bekende ze door eigen beweeging, vermits ik 'er niets op te zeggen had: maar ik geloofde aan mynen Rechter te moeten toonen, dat ze zoo strafwaardig niet was, als men die oordeelde. Ik antwoordde dan dat ten opzichte, 't welk ik over den Doop gezegt had, myne meening geenzins waare geweest de Leere der Kerke te bestryden: maar dat my de Schriftuurplaats: Nisi quis renatus fuerit ex aqua & Spiritu Sancto, non potest introire in regnum Die; zoo iemandt uit water en geest niet gebooren worde, kan hy in 't Koningryk Godts niet ingaan, voldoende gescheenen had, en dat ik 'er de uitlegging van hadde begeert. De Groot-Inquisiteur scheen over deeze Schriftuurplaats verbaast te staan, die een ieder van buiten weet; en ik stond verwondert over zyne verbaastheit. Hy vroeg my waaruit ik deeze plaats genomen had; ik antwoordde hem uit het Euangeli van Johannes 3de. Hoofdtst. vers 5. Hy liet zich het Nieuwe Testament brengen, zocht de plaats, las die; maar verklaarde de zelve niet. Hy zeide my nochtans dat de Overlevering die genoegzaam verklaarde; naardien men altoos, niet alleen deeze als gedoopt heeft aangezien, die om Jesus | |
[pagina 286]
| |
Christus wille gestorven zyn, zonder naar gewoonte gedoopt te zyn geweest: maar ook die van de doodt verrast zyn, in de begeerte van gedoopt te worden en in een berouw hunner zonden. Over de Aanbidding der Beelden zeide ik hem, dat ik niets hadde gezegt, als 't geen ik uit het Concilie van Trente getrokken had, en bragt de plaats van de 25ste. zitting by: de Invocatione Sanctorum & Sacris Imaginibus. Imagines Christi, Deiparae Virginis, & aliorum Sanctorum retinendas, iisque debitum honorem, & venerationem impertiendam, ita ut per Imagines, coram quibus procumbimus, Christum adoremus; & Sanctos, quorum illae similitudinem gerunt, veneremur. Myn Rechter scheen over de aanhaaling van deeze plaats noch meer dan over de eerste verbaast; en die in 't Concilie van Trente gezocht hebbende, sloot hy het Boek zonder my deeze bygebragte plaats te verklaaren. 't Is een onbegrypelyke zaak over zodanig een onkunde in personen die zich bemoeyen anderen over Geloofszaaken te veroordeelen; en ik bekenne, dat ik bezwaarlyk my zelve over het voorval gelooven kon, alhoewel ik 't voor myne oogen zag, dat ik my zeer wel erinnerde, indien ik het niet door de gedrukte berichten van Taververnier geweeten had, dat hoe omzichtig P: Ephraïm van Nevers over 't geen de Inquisitie aangaat, zy, die hem zoo veel lyden deed, het hem echter ontschoten is te zeggen, dat hem niets zoo onverdraaglyk viel, als de onkunde deezer Bedienaren was. Ga naar margenoot+ Vervolgens de Promoteur de bescheiden leezende, zeide my, dat ik behalven 't geen ik bekent had, wat meer is, beschuldigt en genoegzaam overtuigt was, met verachting van de Inquisitie en haare Bedienaren gesproken te hebben, en my, zelfs met kleinachting van den Paus en tegen zyn gezag, hadde geuit. Hy maakte een besluit dat de hartnekkigheit die ik tot dus verre betuigt had, verachtende zoo veel toegenegendheit en liefdadige onderrechtingen die men my verleent had, als zynde een overtuigend bewys dat ik zeer schadelyke voorneemens had, en dat myn voorneemen had geweest kettery te leeren en in te voeren, en bygevolge dat ik vervallen was in de straffe van den grooten Kerkban; dat myne goederen moesten ten voordeele van den Koning verbeurt verklaart worden, en ik ten vuure gedoemt. Ga naar margenoot+ Ik laate den geenen die dit leezen zullen, oordeelen, hoe ik over het wreede besluit van den Promoteur der Heilige Bediening te moede was: Nochtans kan ik verzekeren, dat hoe verschrikkelyk my die woorden scheenen, de doodt waarmede ik gedrygt wierd, my toen min vreezen deed, dan de geduurige slaverny; overzulks liet ik niet na, in weerwil van myne ongerustheit en de beklemdheit des gemoeds door deeze besluiten tegen my genomen, op de nieuwe beschuldigingen die men my voorgeworpen had, te antwoorden wat myne meening aanging, dat die nooit quaadt was geweest; dat ik altoos in myn gevoelen Katholyk was gebleeven; dat een ieder waarmede ik in Indië verkeert had, het getuigen konden, en voornamentlyk P: Ambrosius en P: Yves beide Fransche Kapusynen, die myne Biecht dikmaals hadden gehoort; (sedert myne ontslaging quam ik te weeten dat P: Yves in den zelven tydt als ik hem ter getuigenisse van myn onschuldt bybragt, wezentlyk te Goa was;) dat ik somtyds omtrent zestien mylen af te leggen had, om myne Paaschplicht te voldoen; dat byaldien ik eenige Kettery in myn gemoedt bezeten had, het my beter zoude geweest zyn, myn verblyf in plaatsen van Indië te hebben genomen, alwaar ik in alle vryheit leeven en myne gedachten uiten kon, en dat ik my dan in de Staten van 't Koningryk Portugal niet zoude opgehouden hebben; dat ik waarlyk vervreemt was iets tegen den Godtsdienst te leeren: maar in tegendeel veelmaals om de zelve te verdeedigen, tegen de Ketters getwist had; dat ik my wel erinnerde te vrymoedig van de Vierschaar, waar voor ik stond, gesproken te hebben, en van de personen waaruit die bestond: maar dat ik verwondert was dat men my een groote misdaadt trachtte te last te leggen die men als een beuzelary verhandelt had, wanneer die ik vooromtrent anderhalf jaar geleden had willen verklaaren; dat wat de Paus aanging, dat ik in 't minst geen geheugen had, van hem zodanig gesproken te hebben, als myne bebeschuldigingen behelsden; dat zoo men echter my wilde zeggen waarin het bestond, ik opentlyk de waarheit bekennen zoude. De Inquisiteur hier op in myne reden vallende, zeide, dat men my tydt gaf om te bedenken 't welk de Paus aanging: maar dat hy zich van wegen myne onbeschaamtheit niet genoeg verwonderen kon, over 't geen ik verzekerde de Inquisitie aangaande beleeden te hebben; nademaal het ontwyffelbaar was, dat ik 'er niet van gesproken had, en dat indien ik my over dit artykel by tyds verklaart had, ik alsdan zoo lang in de gevankenis niet zoude gebleeven zyn. Ik erinnerde my wel van 't geen ik hadde | |
[pagina 287]
| |
gezegt, en wat men my geantwoordt had; ook was ik daarenboven zoo toornig geworden my deezen trek te zien gespeelt, dat zoo men my niet eerlang na de teekening myner getuigenisse weggebragt had, zoude ik mogelyk my niet hebben konnen onthouden, tegen mynen Rechter uit te vaaren: en indien ik zoo veel kracht en vryheit hadde gehad als myne drift my moedt gaf, zoude die lichtelyk met beleedigende woorden tegen hem uitgeborsten hebben. Ga naar margenoot+ Ten minsten wierd ik noch drie of viermaal in de maandt ter Gehoor gebragt, alwaar men my noodzaakte te bekennen over 't geen ik, de Paus raakende, beschuldigt was. Men bragt 'er my zelf een nieuw bewys voor, 't welk de Promoteur voorgaf tegen my over dit onderwerp ingebragt te zyn, en echter niet behelsde, dat met het voorgaande, reeds gezegt, verschilde: maar 't geen klaarlyk bleek dat deeze beschuldiging niet dan een valsche uitvinding was, alleen verzonnen om my tot spreeken te krygen, is dat men geen opening wilde doen van 't geen men voorgaf dat ik bygebragt had. Eindelyk ziende dat men niets meer van my afperssen kon, liet men my desaangaande verder ongemoeit; en dit Artykel had men buiten myne Gedingstukken gelaaten, toen men 'er openbaare leezing van in de Handeling des Geloofs deed. Men trachtte noch in deeze laatste Verhooringen my te doen bekennen, dat in 't geen door my gedaan was, myne meening was geweest de Kettery te verdeedigen: maar dit wilde ik hun nooit toestaan, vermits het t'eenemaal tegen de waarheit strydig was. Geduurende de maanden November en December, hoorde ik alle morgen het gekerm der lydende die men aan de pynbank bragt, en zoo wreed is, dat ik veele menschen van wederzyds Sexe gezien hebbe die verminkt gebleeven, en onder andere myne eerste medegevangene die men by my geduurende myne Gevankenis gegeeven had. Men ziet in deeze Heilige Vierschaar geene hoedanigheit, ouderdom noch Sexe aan, men handelt 'er een ieder met een evengelyke strengheit, en alle worden ze zonder onderscheid byna naakend aan de plei gebragt, wanneer zulks het belang van de Inquisitie vereischt. Ga naar margenoot+ Het erinnert my, voor myne gevankenis van de Heilige Bediening, gehoort te hebben, dat gemeenlyk de Auto da Fé of Handeling des Geloofs op den eersten Zondag van den Advent gehouden word: naardien men op deezen dag in de Kerke deeze plaats van 't Euangeli leest, alwaar van 't laatste oordeel gesproken word, en dat de Inquisiteurs door deeze plechtigheit waanen een levendige en natuurlyke verbeelding te doen. Ik was daarenboven verzekert dat 'er een groot getal gevangenen waren, 't welk door een ongemeene stilte die in dit Huis der Inquisitie regeert, my gelegenheit gaf te tellen hoe dikmaals men byna op de maaltydts uuren de deuren opende. Ik vond my ook t'eenemaal verzeekert dat 'er in de maandt October een Aartsbisschop te Goa aangekomen was, nadat de Aartsbisschoppelyke Stoel deezer Stadt byna dertig jaaren had leedig gestaan. Ten minsten ik geloofde het nademaal men geduurende negen dagen ongemeen de Hoofdtkerks klokken had geluit, vermits de algemeene Kerk, noch die van Goa in 't byzonder geen aanmerklyk Feest te vieren had; want ik wist dat men deeze Prelaat verwachtende was, zelfs voor myne gevankenis. Dit alles deed my hoopen dat ik in den beginne van de maandt December zoude ontslagen worden; maar wanneer ik de eerste en tweede Zondag van den Advent verscheenen zag, twyffelde ik niet dat myne vryheit of straf ten minsten voor een jaar uitgestelt was. Wat de Auto da Fé, of Handeling des Geloofs van Goa aangaat, wy zullen die met de woorden van den Heere Dellon vervolgens voorstellen. Alzoo ik my dits maakte, zegt hy, dat de Auto da Fé nooit dan in den aanvang van December geschiedde, en ziende dien tydt verstreeken zonder te merken dat 'er eenig toebereidzel tot deeze afgrysschelyke plechtigheit wierd gemaakt, besloot ik by my zelven noch een jaar dit lyden te moeten ondergaan: echter wanneer ik het minst verwacht had, bevond ik my eerlang voor myne uitlaating deezer harde Gevankenis in dien staat, waar na ik sedert twee jaaren verlangt had, om verlost te worden. Ik merkte dat men des Zaturdags den 11den Januari 1676. als ik na het middagmaal myn linnen volgens gewoonte aan de Bedienden geeven wilde, om het te laaten wassen, en het my 's anderendaags weder te leveren, zy het weigerden aan te neemen. Ook bedroog ik my in myne gedachten niet, in aanmerking van deeze ongewoone weigering; en niets konnende bedenken 't geen my vernoeging gaf, besloot ik dat de Auto da Fé lichtelyk den volgenden dag geschieden kon; doch ik verzeekerde my te meer in deeze gedachten, wanneer ik van de Hoofdt- | |
[pagina 288]
| |
kerk de Vesper hoorde luijen, en men eerlang de Vroegmetten luide: 't welk noch nooit sedert myne hechtenis geschied was, behalven 's daags voor den Sakramentsdag, die men op den volgenden Vrydag naar Quasimodo viert, wegens de geduurige regen die 'er valt in den tydt wanneer men dien dag gewoon is in Europe te vieren. Nu scheen de vreugde zich in myn hart weder te zullen herleeven, nademaal ik geloofde eerlang uit myn graf te zullen opstaan, waarin ik den tydt van twee jaarenGa naar margenoot+ levendig begraven was geweest. Nochtans de vrees die my de droevige besluiten van den Promoteur veroorzaakt had, en de onzeekerheit waarin ik my noch beklemt vond, 't welk my overkomen mogt, verdubbelde zoo krachtig myne ongerustheden en smerten, dat ik het overige van den dag en een gedeelte van den nacht in een staat doorbragt, die een medelyden by andere uitgewerkt zoude hebben, als met die waarmede ik te doen had. Men bragt my myn avondteeten, 't welk ik weigerde aan te neemen, en men nootzaakte my niet naar gewoonte het te nuttigen; hier op sloot men weder de deuren, en ik gaf my t'eenemaal aan droevige invallende gedachten over. Eindelyk na veel zuchten en weenen door doodelyke verbeeldingen veroorzaakt, wierd ik omtrent 's avonds ten elf uuren slaaperig. Ik hadde niet lang geslaapen, wanneer ik, door het gerucht, 't welk de Wacht veroorzaakte, door de grendels van myne Celdeur open te schuiven, wakker wierd. Ik was niet weinig verbaast dit volk met licht, buiten gewoonte te zien inkomen; en de ontydige uure waarin ik my bevond, bragt veel tot de verdubbeling myner vreeze toe. De Alcaïde bragt my een kleedt, 't welk hy my belastte aan te trekken, en zeide dat ik my gereed te houden had, wanneer hy my om uit te gaan, roepen zoude, en vertrekkende, liet hy in myne Cel een brandende lamp. Ik had toen in dien staat geene krachten om op te staan, noch konde ook niets antwoorden; en sedert dat deeze menschen weder vertrokken waren, bevong my een zoo hevige algemeene ontroerenis, dat ik in den tydt van een uur in geen staat was het kleedt te beschouwen, 't welk men my had gebragt. Eindelyk stond ik op, en my ter aarde voor een Kruis geworpen hebbende, 't welk ik op de muur geteekent had, beval ik my Godt, en myn lot in zyne handen overgeevende, trok ik dit kleedt aan, 't welk een soort van een kamizool was waarvan zich de mouwen tot op de gewrichten myner handen uitstrekten, en een onderbroek die tot aan de hakken reikte; alles van zwart en wit gestreept linnen. Eerlang na dat ik het kleedt 't welk my gebragtGa naar margenoot+ was, hadde aangetrokken, quamen deeze Heeren die de eerste reis een weinig voor middernacht gekomen waren, omtrent twee uuren 's morgens in myne gevankenis, waaruit zy my geleiden naar een lange Gallery, alwaar ik een goed getal myner elendige medegevangenen vond, reeds tegen de muur in rang geplaatst: waarby ik my voegde, en noch veele die na my quamen. Alhoewel 'er omtrent twee hondert menschen in deeze Gallery waren, nochtans bespeurde men 'er een groote stilte; en alzoo onder dit groot getal naaulyks twaalf blanken gevonden wierden, kon men ze echter niet wel van elkander onderscheiden, vermits zy alle als ik, in 't zwart linnen gekleed waren, zulks men ze lichtelyk alle voor zoo veel standbeelden, tegen de muur geplaatst, zoude aangezien hebben, indien de beweeging der oogen, waarvan alleen het gebruik hun geoorloft was, hen niet voor levendige menschen hadde doen onderscheiden. De plaats alwaar wy dus vergadert waren, was niet dan door een klein getal donker brandende lampen verlicht, wier flaauw schynzel gevoegt by zoo veel zwarte en droevige voorwerpen, scheen niet dan een toestel te zyn, om een Lykstatie te houden. De Vrouwen, die met de zelfde stoffe bekleed waren gelyk wy, had men in een naast gelegen Gallery geplaatst, alwaar wy haar niet zien konden: maar ik werd ook gewaar dat in een slaapvertrek een weinig van ons afgelegen, mede eenige Gevangenen waren, en personen in lange zwarte kleederen, die telkens heen en weer gingen. Ik wist toen niet wat ik zag: maar ik verstond eenige uuren daar na, dat het de gedoemden ten vuure waren, en deeze die wandelden hunne Biechtvaders te zyn. Alzoo ik de omstandigheden van de Heilige Bediening toen noch onkundig was, hoe begeerig ik voor deeze om te sterven hadde geweest, duchtte ik toen van 't getal der geenen te zullen zyn, die men ten vuure verwyzen moest. Ik vatte nochtans een weinig moedt, merkende dat ik niets in myn kleedt had dat my van de anderen onderscheidde, en dat het niet vermoedelyk was dat men een zoo groot getal menschen, die als ik gekleed waren, zoude doen sterven. Nadat wy alle tegen de muur van deezeGa naar margenoot+ Gallery dus in rang geplaatst stonden, gaf | |
[pagina 289]
| |
men ieder van ons een geele Waschkaers: men bragt vervolgens de kleederen als Misgewaaden gemaakt, of naar groote Schapuliers gelykende; zy bestonden uit geel Lywaadt met roode St: Andries Kruissen voor en achter beschildert. Men is gewoon deeze soort van kentekens den geenen te geeven, die misdaaden begaan hebben tegen het Geloof van Jesus Christus, 't zy Jooden, Mahometanen, Toveraars of Ketters, of die de zelve voor begaan te hebben, worden aangezien. Deeze groote Schapuliers met zodanige St. Andries Kruissen worden Sambenito genoemt. Deeze die voor overtuigt gehouden worden, en volharden de daadt te ontkennen waarvan zy beschuldigt zyn, of die men voor verloochenaars aanziet, dragen een ander soort van Schapulier, Samarra genoemt, welker grondveruw graau is. Het afbeeldzel van den lyder staat 'er naar 't leven voor en achter op afgebeelt, op eenig brandend hout rustende, met opgaande vlammen en Duivels rondom beschildert. Hunne naamen en misdaadt zyn onder het afbeeldzel geschreeven en uitgedruktGa naar voetnoot*: maar deeze die zich beschuldigen, nadat men hun vonnis uitgesproken heeft, en voor dat ze uitgeleid worden, indien het geen verlochenaars zyn, dragen op hunne Samarras omgekeerde vlammen naar om laag; 't welk men Fogo revolto, of omgekeert vuur noemt. Ga naar margenoot+ Deeze Sambenitos wierden aan een twintigtal Zwarten van tovery beschuldigt uitgedeelt, en aan een Portugees van de zelfde misdaadt overtuigt, die daar en boven een Nieuw Christen was; en alzoo men zich van my ten halven wreeken wilde, vermits men besloten had my tot ten einde toe te beschimpen, nootzaakte men my een diergelyk kleedt als dat der Toveraaren en Ketteren te draagen, schoon ik altoos belydenis van het Katholyke, Apostolische en Roomsche Geloof had gedaan; 't welk myne Rechters genoegzaam door veele personen, zoo wel vreemdelingen als van myn eigen Landaart konden te weeten komen, by wien ik op verscheiden plaatsen van Indiën gewoont had. Myne vrees verdubbelde te meer, wanneer ik my dus opgetooit zag, naardien het my toescheen, dat 'er onder een zoo groot getal misdadigen niet dan twee en twintig personen waren, waar aan men deeze schandelyke Sambenitos gegeeven had, dat het overzulks wel zou gebeuren konnen, dat dit die geenen waren, voor wien men geene barmhartigheit had. Na deeze gedaane omdeeling, zag ik vyfGa naar margenoot+ bordpapiere bonnetten of myters te voorschyn brengen, spits oplopende gelyk een suiker broodt, t'eenemaal met Duivels en vuurvlammen beschildert, nevens een omschrift 't welk het woordt Feiticero, dat is Toveraar uitdrukt. Men noemt deeze bonneten Carrochas, en zet ze op het hoofdt der schuldigsten, waar onder eenige waren van tovery beschuldigt; en alzoo zy dicht by my stonden, geloofde ik dat men my mede voor zodanig een persoon aanzag, 't welk nochtans niet geschiedde. Ik twyffelde toen niet of deeze rampzaligen zouden zekerlyk verbrand worden; en alzoo zy wegens de omstandigheden van de Heilige Bediening alzoo min als ik eenige kennis hadden, verstond ik sedert van hun, dat zy toen insgelyks hun onvermydelyk verderf te gemoed zagen. Een ieder dus volgens de gesteltheit zyner misdaden opgetooit zynde, hadden we de vryheit te mogen op den grondt neder zitten, verwachtende onze nieuwe orders. Omtrent vier uuren 's morgens quamenGa naar margenoot+ de Dienaars van 't huis der Inquisitie de Wachten voorafgaande, om broodt en vygen den geenen uit te deelen die honger hadden; maar schoon ik 's avonds te vooren niet gegeeten hadde, vond ik noch zoo weinig lust tot eeten te hebben, dat ik 'er niets van zoude aangenomen hebben, indien een der Wachten, naby my zynde, niet gezegt had: neem wat broodt, en zoo gy nu niet eeten kunt, steek het in uw zak, want gy zult zekerlyk honger hebben, voor dat gy wederkomt. Deeze woorden waren my toen een groote vertroosting, en deeden alle myne bevreestheit verdwynen, door deeze hoop dat ik wederom komen zoude; 't welk my zynen raadt volgen deed. Eindelyk na noch eenigen tydt vertoevens, brak omtrent vyf uuren den dag aan, en men kon toen verscheiden beweegingen van schaamte, droefheit en vreeze in 't wezen der geenen bespeuren, waarmede zy waren aangedaan; want schoon een ieder een vreugde gevoelde, ziende zich eerlang van een zoo strenge en onverdraaglyke Gevankenisse verlost, was deeze vreugde nochtans met een onzekerheit vermengt, vermits men niet wist wat van 't vervolg worden zoude. |
|