Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 2
(1727)–Bernard Picart– AuteursrechtvrijVI. Hoofdtstuk.
| |
[pagina 232]
| |
oordeel van de Inquisitie onttrekken kan; dat men na zyne doodt zyn Geding opmaaken moet, en de strafoeffening in zyn Afbeeldzel voltrekken; dat men iemandt van Kettery verdacht houden moet en de Inquisitie onderworpen, schoon hy zich over een Kettery scherssende uitlaat, of dat men daarin de Ketters heeft nagevolgt, niet dan om kortswyl aan te rechten. Dat men over zaaken van Kettery en Godtsdienst-verzaaking geen voorschryving mag doen. Dat men geen broederlyke berisping doen mag, voor dat men 't aan de Inquisitie heeft voorgedraagen. Dat 'er geen reden van maagschap noch verbintenis noch erkentenis is, die een misdadige bevryden kan dat hy geen onderwerp van de Inquisitie zy. Dat een begunstiger van Ketters, en daar voor bekent, na zyne doodt de kerkbegraving derven moet. Dat men een onderwerp van de Inquisitie word, zoo men eenige Kettery voordraagt, schoon het door een onkunde is, en zonder te weeten dat het Kettery zy: naardien alle Gelovige verplicht te weeten is, wie door de Kerke verweezen is geweest. Dat de Waereldlyke Overheden genoodzaakt zyn den sterken arm aan de Inquisitie onder straffe van den Ban te leenen. Dat een Overheit in den Ban geslagen, om dat hy aan de Inquisitie hulpe gewygert heeft, indien hy om zich te zuiveren verzuimende is, als een Ketter moet verweezen worden. Eindelyk is men in de Inquisitie te raaden geworden, op dat een verborgen en geheime Ketter zyne dwalingen niet verbreidde, en overzulks niemandt dan zich zelve benadeele, by de Inquisitie moet aangeklaagt worden, en verweezen. Dat een weder afgevallene, schoon hy vervolgens berouw heeft, echter tot de doodstraf moet verweezen worden. Dat een Ketter die van een Kettery afzweering heeft gedaan, vervolgens weder tot een andere vervalt, voor een wederafgevallene moet aangezien worden; dat een verborgen Ketter, die geduurende zyn leven daar voor niet bekent was, maar wel na zyne doodt, echter moet verweezen worden, en in zyn Afbeeldzel het strafvonnis ondergaan En dat een beschuldigde die bekent dat hy een Kettery voor 't waare Geloof heeft aangezien, gelovende dat het een Katholyk gevoelen was, echter aan de Pynbank moet worden gebragt, om te ervaaren of hy de waarheit zegt. Indien men by dit alles voegt 't geen reeds verhandelt is, dat de partyen en aanklagers mogen getuigen zyn; dat men nooit hunnen naam bekent maakt, en den beschuldigden niet te kennen geeft, op dat de bestraffingen niet bezwaarlyker worden; dat 'er byna nooit vergelyking der getuigen plaats hebbe; dat de myneedigen, en de eerlooste menschen getuigen mogen; dat minderjarigen van veertien jaar, zonder aanzien hunner Voogden, getuigen mogen; en men word hier door genoodzaakt te bekennen, dat de Vierschaar van de Inquisitie de strengste, verschrikkelykste, onrechtvaardigste en ontzachelykste van alle Rechtbanken is. De Inquisiteurs komen onderling overeen, dat door de Dingtalen die by de Inquisitie in gebruik zyn, het bezwaarlyk is dat eenige onschuldigen met de schuldigen niet omkomen: maar deeze bezwaarnis hindert niet veel; want het mede een haarer voornaamste grondbeginzelen is, dat het beter is hondert onwraakbaare Katholyken in hun geloof te doen sterven, dan dat een eenige Ketter zyne straf ontgaat. De reden die zy 'er van geeven, is niet voldoende noch overtuigende; te weeten: dat wanneer men een onschuldige Katholyke ter doodt veroordeeldeelt en laat sterven, hem het Paradys verzeekere; daar een Ketter vrygaande, een groot getal zielen besmetten en bederven kan. Insgelyks is 't den onrecht onderdrukten onschuldigen niet geoorloft, over de onrechtmatige geleeden verongelyking te klaagen: dit zoude wederom een nieuwe misdaadt zyn, die de Inquisitie zoo veel te strenger straffen zou, als haar gezag daar by belang vond, en te meer, alzoo men in deeze Rechtbank nooit weeten wil dat men qualyk geoordeelt heeft. 't Is dan noodig dat zy zich aan de vertroosting genoegen laaten die het Directorium der Inquisiteurs verleent: dat niemandt zegge dat hy onrecht verweezen is, noch over de Kerkelyke Rechters klaage, noch over 't oordeel der Kerke: maar indien hy onrecht verweezen is, dat hy zich verheuge en gerust stelle, voor de gerechtigheit geleeden te hebben. Men waant dat deeze droevige vertroosting moet genoeg zyn om den geenen te voldoen die zich van alle hunne goederen zien berooft, of dat men hun naar de Gallei verweezen heeft, gebannen, ter eeuwiger gevankenisse gedoemt, of zelfs aan de wreedste en schandelykste doodt overgegeeven. Waar is 't, dat ze dit beter acht dan de harde nooddwang waarin zich de rampzaligen gebragt zien, indien men hun het andere toelegt. Nochtans is 't waarschynlyker dat de Inquisiteur zelfs in min wreeder gelegendheden zich niet vergenoegen zouden. |
|