Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 2
(1727)–Bernard Picart– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
[Tweede stuk]
| |
[pagina 188]
| |
tigende, vervoegden zich telkens by de Keizers, om te verzoeken, dat zekere oproerige Ketters gestraft of door beduchtheit voor de straf weerhouden wierden. Maar om den Geest van 't Euangeli te handhaven, waren ze zeer zorgvuldig te verhinderen, dat het straffen der Ketteren niet doodelyk was; dat die alleen maar dienen mogt om uit hunne dwaling te redden; maar niet dat men ze in onboetvaardigheit sterven deed. Men had 'er zodanig een afkeer van, dat men schoon de Priscillianen Ketters waren, die zich de uiterste Gerechtsstraf wel waardig maakten; de Bisschoppen die hen voor den Keizer Maximus beschuldigt hadden, zulksze ter doodt gedoemt wierden, in de Kerke als schuldigen van een zoo grooten misdaadt aanzag, dat de andere Bisschoppen geloofden geen gemeenschap met hun te moeten hebben, noch met den geenen, die zich van hunne gemeenschap niet ontsloegen. Een aloud Schryver is 'er die de rechtmatigheit van 't strafvonnis der Priscillianen konde toestaan, zich echter niet onthouden kon, deeze doeming door de Bisschoppen in 't werk gestelt, als een zeer schadelyk voorbeeldt aan te zien. Hi homines luce indignissimi pessimo exemplo necati, aut exilio mulctatiGa naar voetnoot*. Augustinus geeft in zyn brief aan Donatus genoeg te kennen, dat hy van de zelfde gedachten was, wanneer hy aan deezen Afrikaanschen Landvoogdt verklaarde, dat zoo hy voortging met de Donatisten van 't leven te berooven, de Bisschoppen zouden genoodzaakt worden van ze hem niet meer aan te brengen. Ga naar margenoot+ Dit bewyst dan dat de Ketters door geene tydelyke straffe mogen beteugelt worden: maar 't is 'er als met andere zaaken gelegen, om de achting waar te neemen en de regels te volgen; en overzulks kan men zeggen, dat 'er voornamentlyk vier redenen zyn, waarom men de Ketters tuchtigen moet. De eerste is een staatkundige reden, om de Vrede in een Staat te verdeedigen, en om de onorders of oneenigheit voor te komen, te verhinderen of zelfs te beteugelen, die by na altoos uit de verschillen van den Godtsdienst gebooren worden, gelyk de ervaarenheit niet dan al te wel heeft doen leeren. De tweede reden hangt zelf van eens Christen Vorsten plicht af, die genoodzaakt is over den Godtsdienst te waaken, en 'er met al zyn vermogen de zuiverheit van te bewaaren. En alzoo deeze zuiverheit door de Ketteryen, ongeregelde meeningen, en schadelyke gewoontens gequest word, moet een Vorst ten deezen opzichte geen laffe onverschillendheit hebben : maar hy is verplicht, van alles 't geen de Godtsdienst vervalschen kan, van de handt te wyzen, met de zelfde zorg en naaukeurigheit dien hy gebruikt om de Wetten van Staat te handhaven. De derde reden om de Ketters te straffen, word zelfs van de Ketteryen genomen waar van zy belydenis doen; want het waar is, dat 'er gevonden worden die zodanige Godtslasteringen, en onrechtvaerdige gevoelens van de Goddelykheit ende Verborgenheden hebben, dat men hen zonder onrechtvaardigheit te pleegen niet gedoogen kan, noch ongeteugelt laaten. Is 'er wel iets rechtmatiger dan de oproerige te straffen, wanneer zy lasterlyke redenen tegen een Vorst en den Staat van zich geeven? Wat schyn heeft het dan dat de Goddelyke Majesteit minder ontzag heeft, als die der Koningen en Waereldlyke Mogendheden, en dat men ongestraft laat de lasterlykste redeneeringen tegen deeze gebruikt, terwylmen met de uitterste strengheit straft, de vryheit die tegen de andere in 't spreeken zou mogen gebruikt worden? De laatste reden waarom men tegen de Ketters strengheit oeffenen kan, is niet om hen te dwingen, maar om hen door de vrees voor de Wetten en haare oeffenende straffe, tot een welvoegelyk onderwys te leiden, zulks zy de waarheit bekennen, en zich weder tot de Kerke begeeven, die zy verlaaten hebben. Hier om is 't dat ze nooit tot deeze gedachten komen zouden, indien de begeerte van in vrede te leeven, en de straf te ontgaan, waar toe de Wetten de Ketters onderwerpelyk maaken, hen 'er niet toebragt. Deeze reden, diemogelyk de krachtigste niet schynt, scheen voor Augustinus zoo goedt, dat ze bequaam was te noodzaaken, aangaande de strafoeffening der Ketteren van oordeel te veranderen. Indien men de eerste reden, door ons bygebragt, onderzoekt, kan men niet twyffelenGa naar margenoot+ dat de Ketters, die de Vrede van den Staat ontrusten, en oproerigheden veroorzaaken, niet zoude mogen beteugelt en somtyds zelfs met de uitterste strafoeffening gestraft worden, volgens dat hun gedrag de rust van den Staat benaadeelt. Dus is't dat de Kerk ten tyde van Augustinus, geloofde dat ze de bescherming der Keizeren tegen de Donatisten gebruiken mogte, en dat deeze Vorsten, naar reden van Kerkklagten, eenigen door Geldboeten, andere door verbanningen en eenige zelfs door de doodt straften; en dit alles met zoo veel recht, als de Historiën te kennen geeven. | |
[pagina 189]
| |
Ga naar margenoot+ De tweede reden kan een Vorst het gezag geeven, om met recht de Ketters te straffen. Augustinus is van dit oordeel, zulks zyn gezegde is, van de Donatisten spreekende: ‘De Gemeensman die de Keizer gezonden heeft, heeft geen last om u te doen sterven; maar alleen om uw gedrag te beteugelen, zulks indien gy niet wilt, en hartnekkig blyft, gy in ballingschap zult verzonden worden, op dat gy ten minsten aan andere geen beletzel geeft zich te bekeeren en hun gedrag te beeteren.’ Ga naar margenoot+ De derde reden is mede bestendig genoeg, om aan een Vorst het recht te geeven, niet alleen de Ketters te straffen, maar ook de Scheurmakers, Heidenen en Jooden, indien zy zich in zyne Staaten bevinden. De Godtvruchtige Vorsten, gelyk wy een Voorbeeldt van den Keizer Justinus en van St. Louis zien, hebben de Godts-Lasteraars nooit ongestraft gelaaten. Volgens de Wet Godts moeten ze met de uitterste strafoeffening gestraft worden; men moet niet twyffelen dat een Christen Vorst zyn strafgedrag volgens de Goddelyke Wet niet bestieren mag; alhoewel het ook waar zy, dat hy zonder onrecht te oeffenen de min strenge straffen in 't werkstellen kan. Ga naar margenoot+ Wat de vierde reden aangaat, te weeten om door de vrees van de straf, of door de straf zelf de Ketters te bekeeren; zeker is 't dat wanneer 'er geen andere reden de straf tegen hen te oeffenen zy, dat men dan met omzichtigheit en bedachtzaamheit handelen moet: men moet by zodanig een gelegenheit de uitterste strafpleeging niet oeffenen; want behalven dat een Christen Vorst altoos zoo veel hy kan het bloedt zyner Onderdanen spaart, zoo gedoogt ook de bekeering der Ketteren die men zich voorstelt, dit middel niet; want als men een Ketter ter doodt heeft gebragt, kan men zyne bekeering niet meer verwachten. Men moet zich dan liever in deeze gelegenheit van ontrekkende dan stellige straffe dienen, indien men zich dus uitdrukken mag; te weeten, dat men hun van de eer, waardigheden en voorrechten berooven kan, die de Katholyken genieten, of hun lasten en dienstbaarheden opleggen waar van de anderen afgezondert en vry zyn. Men kan hen zelfs hunne plaats in de Vergadering ontneemen, hun de openbaare oeffening van hunnen Godtsdienst verbieden, en hunne Leeraars in ballingschap zenden, naardien, alzoo 'er niets is 't geen meer onderstand in 't onderhouden van de scheuring en verdeeltheit toebrengt, dan de verschillende Leere, het insgelyks met de onderscheiding der Vergaderingen en Leeraaren is; ook is 'er niets 't geen meer verzwakt dan de afsnyding van alle hulp. Dus is 't dat deGa naar margenoot+ Christen Keizers zich ten tyde van Augustinus gedragen hebben: en deeze Kerkenleeraar die het bericht, goedkeurt, looft, en toestemt dat de goede uitwerkzelen, die op dit gedrag zyn gevolgt, hem genoodzaakt hebben van gevoelen te veranderen, en toe te stemmen dat men zeer rechtmatig en nuttelyk de gematigde straf tegen de Ketters oeffenen kan, alleenlyk met dat oogmerk van hun tot de bekeering te lyden. Maar hoe rechtmatig dat in zekere gelegenheden de strafoeffening der Ketteren kan zyn, is 't zeker wat de Lyfstraf en Burgerlyke straf aangaat, dat die van 't oordeel der Kerke niet afhangt: maar enkelyk van dat der Vorsten en Overheden. Dat men alle de aloude Verzamelingen van Rechten leezeen herleeze, die geduurende eenige eeuwen de eenigste regels van 't gedrag der Kerke zyn geweeft, men zal 'er niet een van vinden, die de lyfstrafoeffenig zelfs tegen de Kerkelyken gelast, en die van alle tyden af meer aan 't rechtsgebiedt der Kerke dan der Leeken onderworpen hebben geweest. 't Is een ontwistbaar bewys, dat toen de Kerk overtuigt was dat ze dit vermogen niet bezat. Haar vermogen bepaalde zich dan in deGa naar margenoot+ eerste eeuwen, wat de Kettery, in de verwyzing der leerstukken aangaat; en dit vermogen heeft haar altoos byzonderlyk eigen geweest. De Vorsten en Overheden hebben 't nooit geëischt; of indien zy 'er zich, gelyk Justiniaan op 't onderwerp van Origenes, mede vermengt hebben, is 't echter zeer zelden geweest, of in uitvoering der oordeelen van de Kerke. Indien zy nochtans diergelyke onderneemingen van hun gezag uitvoerden, waren ze zonder gevolg, en men sloeg 'er weinig agt op, tot dat 'er het oordeel der Kerke was tusschen gekomen. Haar vermogen breide zich mede tot de doeming der Ketteren zelf uit: maar de straf die hen door haar vermogen opgelegt was, ging niet verder als tot den Kerkban over de Leeken, en tot de Afzetting boven den Kerkban, voor de Kerkelyken. Wanneer ze genoodzaakt was, dat 'erGa naar margenoot+ strenger straffe vereischt wierd om de Ketters te beteugelen, of de onverbeterlyke Katholyken zelf, in stede van die met hunne beveelen zelf op te leggen, zoo namen ze hunnen toevlucht by de Vorsten en Overheden. Dit is 't gebruik, 't welk de aloude Bisschoppen van Afrika oeffenden, gelyk men by veele Getuigenissen van Augustinus zien kan. Dit is 't mede 't welk het Concilie van VernonGa naar voetnoot(a) voorschryft, dat men tot den Ko- | |
[pagina 190]
| |
ning zynen toevlucht neemen moet, om de straf van verbanning te beveelen. Het derde Concilie van ToursGa naar voetnoot(a) gelaste het zelve, wanneer men iemandt de Burgerlyke lyfstraffe opleggen zoude. Ga naar margenoot+ De Pausen zelfs, alhoewel zy nu van een ander oordeel zyn, hebben eertyds van de zelfde gedachten geweest. Pelagius de eerste begeerde dat men tot de Overheden zynen toevlucht neemen moest, om de Ketters en ScheurmakersGa naar voetnoot(b) te breidelen. Hy sprak eveneens tot den Roomschen PatriciusGa naar voetnoot* Narses, Veldheer van 's Keizers heir in Italië; en hy is in een Brief, aan den Patricius Johannes geschreevenGa naar voetnoot(c) van 't zelfde gevoelen. Gregorius den IX. schoon hy het gezag der Kerke reeds hoog doen stygen had, bekende nochtans dat het niet dan aan de Waereldlyke Overheden stondt, in geldboetens te doemenGa naar voetnoot(d); 't welk door Celestinus den III. medeGa naar voetnoot(e) toegestaan wierd. Dit is 't geen Alcuinus geoordeelt heeft, alhoewel hy anders het gezag der Kerke zeer genegen was, dat men dit onderscheidt tusschen de Waereldlyke en Kerkelyke Mogendheit ten opzicht der strafoplegging stellen moest, dat het Waereldlyke niet dan burgerlyke en lyfstrafwaardige straffe opleggen mogt,Ga naar voetnoot(f) gelyk ook de Kerkelyken niet meer dan Geestelyke straffe opleggen mogtenGa naar voetnoot(g). Men moet nochtans bekennen dat 'er genoeg aloude voorbeelden zyn, waar van men zich zoude konnen dienen, om te bewyzen, dat de Kerk verdelgende en lichamelyke straffe opleggen mag. Het Vde. Concilie te Rome onder den Paus Symmachus gehouden, doemde een Klerk in Ballingschap en heeft hem van alle zyne goederen berooftGa naar voetnoot(h). Adrianus de V. doemde de valsche beschuldigers tot het uitsnyden der tonge, en zelfs naar de gewigtigheit van de valsche beschuldigingGa naar voetnoot(i) tot het verlies van hun hoofdt. Urbanus de III. verwees een Klerk die Koninglyke Brieven vervalscht had, tot de afzetting van zyn Ampt, tot de verbanning, en om in 't aangezicht geteekent te wordenGa naar voetnoot(k). Alexander de III. doemde de Leeken die verleiders der vrouwen en jongelingen warenGa naar voetnoot(l) tot de geesseling en tot geldboetens. Men zou ongetwyffelt noch veel andere voorbeelden konnen by brengen, die het zelfde bewys gaven: maar eerstelyk kan men zeggen, dat het niet alles de Ketters betreft 't geen men 'er van berichten kan. Ten tweeden, dat deeze uitspraaken onderstellen, dat de Kerkelyke Rechters van de Vorsten een byzondere magt hebben ontfangen, om de Burgerlyke straffe zelfs tegen de Leken en Waereldlyken uit te voeren. Men kan mede zeggen dat deeze Dekreten de Overheden tot onderwys zyn, wat de misdaaden verdienen, aangaat, waar van men gesproken heeft: 't welk niet belet dat het wezentlyk aan hun staat deeze straffe tegen de strafwaardigen te oeffenen. Dit is 't welk de verklaringen zelfs uitdrukken van de Dekreten door Adrianus den V. en Urbanus den III. uitgegeeven. Eindelyk, hoedanig men deeze Dekreten mag verstaan, echter mogen ze tegen het gezag der Kerken-Vaderen niet aanloopen, die alle eenpaarig zeggen dat het Rechtsbestier der Kerke t'eenemaal Geestelyk is, en datze geene geweldadigheit oeffenen mag, overzulks de tydelyke straf van haare bediening niet zy. Dit moet nochtans van de Kerke begreepen worden, welverstaande ten opzicht van 't vermogen 't welk ze van Jesus Christus en van de Apostelen ontfangen heeft: want in de plaatsen, alwaar ze het Vorstendom en 't tydelyk gezag bezit en in handen heeft, gelyk te Rome en in veele andere Steden, zeker is 't dat ze het zelve recht heeft, en dat haar vermogen alzoo uitgestrekt is als dat van andere Mogendheden. Op alles 't geen wy zeggen, kan men besluiten, dat 'er niets zoo zeer van den Geest en 't gedrag der Kerke sedert meer dan duizend jaaren afgeweeken zy, als 't geen men tegenwoordig ter plaatse ziet, alwaar de Inquisitie ingevoert is. Geduurende den tydt van zes eeuwen heeft de Kerk voor de Ketters, voornamentlykGa naar margenoot+ voor die geen die den Staat niet ontrustten, en de Katholyken niet vervolgden, zachte en gedoogzaame gevoelens gehadt; maar in de Landen alwaar de Inquisitie heerscht, heeft men voor hun niet dan gevoelens van de uitterste strengheit: men doet naar hun met de naaukeurigste bedachtzaamheit onderzoek, en men laat niet af hen te vervolgen tot dat men ze verdelgt heeft gehadt. Geene wreedheit is 'er 't zy door gevangkenissen, lyfstraf, pynbank, en pyniging, die men niet tegen hun gebruikt; 't is een on- | |
[pagina 191]
| |
verzettelyke Gerechtsoeffening daar op niets te verwinnen noch die niet te verzachten is. En zoo de Overheden, wier hulp zy gebruiken wanneer het tot de laatste strafoeffening komt, die de allerwreedste van alle is, en niet minder dan door 't vuur geschied, eenige zachtigheit onderneemen te oeffenen, worden ze zelfs verdacht, begunstigers der Ketteren te zyn, en stellen zich niet min voor de strengste bestraffingen der Kerke bloot, om zelfs t'eenemaal door den Ban daar van te worden afgesneeden. Wanneer de Kerk noch Rechters, noch Bedienaren, noch Rechtbanken, noch gevangenissen, noch boeijens, noch beulen, noch pynbanken had, zou haaren zachtmoedigen Geest, waar van zy belydenis doet, niet gedoogen die alleenlyk uit te vinden; zy liet al deezen toestel aan den Rechterstoel der Vorsten en Waereldlyke Overheden over, die recht hebben dwang te oeffenen, en ook dikmaals noodig hebben, om den Vrede in den Staat te handhaven, en om de quaaddoenders te noodzaaken ordentelyk te leeven, die zonder dat geloven zouden onstraf baar te zyn, zulks zy ten minsten zich daar door als eerlyke menschen gedragen, schoon zy 't in der daadt niet wezen mogten. De Inquisitie daar en tegen is nooit zonder alle deeze voorwerpen van verschrikking, en oeffent die onverschillig tegen de Ketters, en in 't algemeen tegen alle die haar onderworpen zyn, hoe vreedzaam die zouden wezen, als tegen de oproerigste en de verwoedste. Ga naar margenoot+ Wat de Inquisiteurs of Kettermeesters aangaat, men had toen niet dan Bisschoppen en hunne Amptenaren. Wanneer het vereischt wierd strenge straf te oeffenen, en doodstraf te laaten uitvoeren, gaf men zulks den Overheden over, aan wien dit recht altoos toekomt. Ga naar margenoot+ In de plaatsen alwaar de Inquisitie aangenomen is, is het t'eenenmaal anders geleegen; de Bisschoppen hebben in 't veroordeelen geenzins eenig deel; zelfs zyn zy het oordeel der Kettermeesteren onderworpen. Deeze Kettermeesters zyn veeltyds, en op veele plaatsen, niet alleen Kerkelyken: maar Monniken, waar van de instelling boven dien zeer straf is. Wat de Overheden aangaat, schoon zy belang hebben om kennis van hun oordeel te neemen, deelt men 'er hun echter niets van mede: en alles wat hen van hun aloud gezag overig is, bestaat niet dan enkel getuigenis te neemen en uitvoerders der oordeelen van de Inquisitie te zyn, zonder het minste recht te hebben van onderzoek te mogen doen. De Ketters wierden eertyds als andere strafwaardigen veroordeelt; de omstandigheden waren niet verschillende; de Rechtsgedingen waren eveneens; de zelfde middelen van zich te verdeedigen en van t'ontzeggen waren hun gedoogt; en de middelen van rechtvaerdiging wierden hun gelyk aan andere strafwaardigen verleent. In de Inquisitie gaat men geheel anders te werk; de Rechtsgedingen zyn verschillende, en de omstandigheden geheel nieuw; de middelen om een Beschuldigde te straffen zyn zeer gemakkelyk, en die om de Onschuldigen te rechtvaerdigen zeer moeielyk. Eertyds, wanneer een Ketter zich van zyne dwalingen bekeerde, en als hy zich de boetoeffening en de bestraffing der Kerke onderworp, wierd hy altoos ontfangen, en men verzoende zich met hem zeer vergenoegt. In de Inquisitie wanneer men eens vergeevingGa naar margenoot+ heeft verleent, is 'er geene barmhartigheit noch toevlucht meer overig; en als men zoo ongelukkig is van andermaal te struikelen, kan dit ongeval niet dan met het verlies van 't leven uitgewist worden. Overal eindigt de doodt alle Rechtsgedingen en besluit alle strengheden, die men tegen misdaders zoude konnen oeffenen: maar in de Inquisitie is het bedryf geheel anders, men vervolgt alle Gedingen na de doodt; en men oeffent die over de gebeentens, de assche en de Afbeeldzels der schuldigen naar 't leven verbeeldt, eveneens en zoo streng als men 't over hun zelfs oeffende, indien de doodt hen 'er niet van verlost had. De tydt vermag niets op de vergeetelheit der Kettermeesteren; want veele jaaren na de doodt, gedenkt men niet min een misdaadt, als of die gansch nieuw was. Elders reekend men het voor geen misdaadt aan een zoon, die zyn Vader verborgen heeft, als men hem zoekt om te doen sterven. Een Vrouw is mede niets schuldig, om dat ze haar gemaal uit een zoo groot gevaar heeft gered. Men merkt deeze vroome diensten als natuurlyke plichten aan, waar van men zich niet onthouden mag. Maar in de Landen van de Inquisitie, zyn al deeze plichten verboden, en zoodraa iemandt het ongeluk heeft van te worden weggevoert, word hy van een ieder verlaaten. Een zoon zou aan zynen Vader geen lyfberging durven verleenen; insgelyks een Vader aan zyn zoon, noch een Vrouw aan haar man; en indien men bewees dat dit was geschied, zou men de Inquisitie als een begunstiger der Ketteren onderworpen zyn. Overal, wanneer men valschelyk beschul- | |
[pagina 192]
| |
digt is geweest, in de gevankenis geworpen,Ga naar margenoot+ en gepynigt zonder het verdient te hebben, kan men zyne onschuldt openbaar maaken, en zich weder laaten eeren; men kan klaagen, en de klagten worden voor geen nieuwe misdaadt aangezien, die aan 't Gerecht geen reden geeven van hen wederom in verzeekering te neemen. De Rechters zelfs maaken veeltyds geene zwaarigheit, te bekennen dat zy gedwaalt hebben, en zyn de eerste die den onnozelen onschuldig en vry verklaaren. Men bespeurt niets diergelyks in de Inquisitie; men heeft nooit diergelyke toestemming gedaan; men bekent nooit dat men misleid zy, en men heeft altoos reden om te zeggen dat men wel heeft gedaan. En indien een onnozele haare handen ontsnapt, durft hy zyn onschuldt niet openbaaren, en zich weder laaten eeren, of zy zal niet nalaaten zich wederom van hem te verzeekeren en hem straffen, als een schuldige die haare H. Bediening onteert heeft. Deeze dingen schynen ongetwyffelt ongeloof baar, voornamentlyk in Vrankryk en in andere Landen, alwaar men de strengheit van deezen Rechtbank niet onderworpen is: maar deeze die in de Landen geleeft of verkeert hebben, alwaar de Inquisitie ingevoert is, zyn genoegzaam van de waarheit overtuigt. De Kettermeesters zelfs maaken 'er geen groote verborgenheit van: het vooroordeel en de gewoonte hebben dit zoo wel betuigt, dat ze reden hebben dit gebruik 'er van te maaken, en zy gelooven daar en boven, dat het hun belang kracht byzet, gevreest en ontzien te worden, zelfs van hunne Koningen, die zy wel willen dat deeze zaaken bewust zyn, alhoewel men een ondoorgrondelyk geheim in acht neemt, wegens alles wat in de Inquisitie voorvalt. Wy zullen hier niets ongemeens in deezeGa naar margenoot+ Gedenkschriften in 't licht brengen, dan 't geen we uit veele rechtzinnige Schryveren, en die goed Katholyks zyn, getrokken hebben, meerendeel ooggetuigen van alles, 't welk wy hier vervolgens met alle naaukeurigheit en mogelyke oprechtigheit berichten zullen. Wy zullen ons ook naaukeurig verknochten aan 't geen de Historie, de oeffening en de rechtpleeging der Rechtbanken van de Inquisitie betreft, zodanig die nu geoefsent word; de bedieningen der Kettermeesters en hoe zy hun oordeel vellen, met hoedanig een wreedheit men hun handelt, die zoo ongelukkig zyn, van op gesloten te worden in de gevankenissen van de Inquisitie; de pyn die men den Beschuldigden lyden doet; de staatie en de plechtigheit, waar mede men de gevelde oordeelen door de Kettermeesters in de handelinge van 't Geloof uitvoert: en om gevoellyker alles te kennen te geeven, hebbenwe gelooft by deeze Gedenkschriften eenige byzondere en waare berichten te moeten voegen, die voldoen zullen om een afschrik van een Rechtbank te hebben, die zoo het schynt dat men ingestelt heeft om alle soorten van gerechtigheit en menschelykheit te verbannen. Maar dat het ons vooral gedoogt zy te zeggen dat zich de Volkeren gelukkig en voorspoedig mogen achten, die niet verplicht zyn onder de Heerschappy der OppermachtenGa naar voetnoot* te leeven, en die onder voorwendzel van de Wetten deezer verschrikkelyk Rechtbank te handhaven, gedwongen worden, omzoote zeggen, hun gezag aan de geweldpleegingen te leenen, 't welk een afschrik voor alle Volkeren baart, en hunne Regering verfoeielyk maakt. |
|