Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 1
(1727)–Bernard Picart– AuteursrechtvrijXX. Hoofdtstuk.
Ga naar margenoot+ De Apostolische KamerGa naar voetnoot(c) heeft de grafdelvers geloont, om in de onderaardsche plaatsen te arbeiden, alwaar men gemeenlyk vond 't geen men te Rome Geheiligde Lichaamen noemt. Dit Heilig werk werd in den winter en in 't voorjaar uitgevoert. Na de opening der Graven, ging 'er een Apostolische Commissaris in en onderzocht de merktekenen waaraan men die der Martelaren onderscheiden kon. Indien men 'er geen teken in deeze graven vond, dan den naam van Christus dus uitgedrukt of een enkel Kruis, een Duif, een Kroon, een Olyftak, zonder het Afbeeldzel van een Palmtak, of van een hout vaas of van andere stoffe, waarin men het Bloedt van den Martelaar vond: zag men 't enkelyk als graven der Gelovigen aan, en alsdanGa naar voetnoot(d) opende men die niet. Het Vaas om het Bloedt daarin te bewaaren was vooral een onfeilbaar tekenGa naar voetnoot(e) van't Martelaarschap en by gevolg van Heiligheit. Zoodraa men de
gemelde tekenen gewaar word, handelt men by de opening met alle vereischte zorg in deezen Geestelyken arbeidt.
| |
[pagina 385]
| |
zonder dat zou men ze niet ongeschonden konnen opneemen. Naar maate dat men ze opgraaft, sluit men ze in kleine kasjes, vervolgens met touw toegebonden, wiens knoopen men met het zegel van den Kardinaal Stedehouder verzegelt. Aanstonds hier na draagen de Grafdelvers de kasjes naar de Kamer der H: Overblyfzelen. Men spreid de beenderen van elkander afgescheiden op tafels uit, zulks ze naar maate dat ze luchtdroog worden, een gedeelte van hunne voorige hardigheit wederkrygen. Dit alles vereischt veel oplettenheit, doordien deeze beenderen, door een onderaardsch verblyf van veele eeuwen, voos en bros geworden, niet dan een zeer tedere en zachte handeling veelen konnen. Vervolgens stellen de Kardinaal Stedehouder en de Prefet van 's Pausen Sakristy, de Reliquiën om van de Gelovigen geëert te worden voor, deelen die volgens hun goedvinden uit, en verzien ze van benoodigde getuigschriften; doch de groote Reliquiën worden niet dan aan Vorsten en eerste Persoonaadjes der Kerke uitgedeelt. De Heer Aimon zegt ons in zyn Tafereel van 't Roomsche Hof, dat de Geestelyke Vergadering aan de Reliquiën den naam van opgegraaven beenderen geeft, die men door eenig opschrift kennen kan; dat deeze naam ter keure van den Godtvruchteling staat, die de zelven begeert te eeren onder den naam van eenigen Heilig dien hy aanroept, gelyk de Peters en Meters de kinderen ten doop houdende, doen. Indien het gebeurt dat de eigenaars der landen van 't Roomsch gebiedt eenig graf komen te ontdekken, of dat de onderaardsche graven daar meede gemeenschap hebben, alwaar men de Heilige Lichaamen uitdelft, zyn zy verplicht, bericht aan de Vergadering over de Reliquiën te geeven: die de zorg bevolen is, deeze plaatsen na te speuren. De Bisschop heeft recht de nieuw ontdekteGa naar margenoot+ Reliquiën van een Heilig goet te keuren, die zedert veele eeuwen zyn verblyf in den Hemel heeft gehad, en het recht van Heiligheit bezeeten, zonder dat men hem zyn voorrecht betwisten kan. Maar met de onbekende Heiligen is 't zoo niet gelegen, noch met die geene die weinig bekent zyn, noch deeze waarvan men de Heiligheit bewyzen moet. Het komt niemandt dan den Stedehouder van Jesus Christus toe, de Reliquiën het gezag en geloof te geeven 't welk zy verdienen. |
|