Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 1
(1727)–Bernard Picart– AuteursrechtvrijVII. Hoofdtstuk.
| |
[pagina 111]
| |
gen 'er niet dan een aanmerking by op 't geen hy van deeze aalmoezen zegt. Dit is dat de JoodenGa naar voetnoot(a) openlyk geen aalmoes van de Christenen, noch van andere vreemdelingen, noch zelfs van een Christen Vorst mogen ontfangen: nochtans mogen zy 't onder de handt of bedektelyk doen, voornamentlyk, indien hun eigen volk niet genoeg tot onderhoud hunner armen geeven kan. Ga naar margenoot+ Van alle zaaken die opzicht op den Godtsdienst hebben, zyn 'er geen waarin de Godtvruchtigheit lichter te verleiden is, dan in Geloftens. Een Godtvruchtige en yverige Geestelyke zal lyden dat men het broodt gansche huisgezinnen ontneemt, onder voorwendzel een Kerspelkerk te verryken, zonder zich in ongerechtigheit van den geenen te wikkelen, die hunne goederen aan de Kerk toewyen. De Kloosters vloeien van de goederen over, die de Godtvruchtigheit der Monniken onnut zyn, terwyl de kinderen der geenen, die hun erfgoedt aan deeze Kloosters besproken hebben, een aalmoes verzoeken. Men draagt Godt noodelooze menschen in de Waereldt op. Een Maagdt in den bloei haarer Jaaren, van gezonde gesteltheit, en die zoude aangezocht worden den naasten lief te hebben, word gedwongen het kloosterleven goed te keuren, naardien men 't aan Godt verlooft die die zy niet bemint, en die zy ook niet beminnen zal, dan tot jaaren gekomen. Hoe veel Jongelingen heeft men niet genoodzaakt gelofte van kuisheit te doen; schoon zy een ongemeene bequaamheit voor de voortteeling hadden, die zy dan verplicht zyn te dempen, of veeleer ongeregelt oeffenen? De Liefde en 't verdriet baaren veele onbedachte geloften. Eindelyk voeden de Geloften gemeenlyk groote dwalingen in den Godtsdienst. Wy zullen 'er niets byvoegen op 't geen Leon de Modena van de Geloften der Jooden heeft gezegt. Ga naar margenoot+ De voorschriften van der Jooden belydenis zyn naar het onderscheid der Landen geschikt. Behalven dit hebbenze een groote en kleine Belydenis of Biegt. Men moetze staande opzeggen. Na deeze gedaane bekentenis geesselen zich eenige Jooden. Deeze geesseling word MalcutGa naar voetnoot(b) genoemt: maar de oeffening is 'er niet algemeen van, noch geboden. De Plechtigheit deezer geesseling bestaat aldus: Twee Godtsdienstigen oeffenen die beurtsgewyze op elkander: een deezer boetelingen gaat met het aanzicht naar 't Noorden gekeert ter aarde leggen, en den rug naar 't Zuiden. Men mag zich naar 't Oosten en Westen uitgestrekt niet laaten geesselen, vermits Godt in deeze plaatsen zyn verblyf houd. De Boeteling ontfangt dan negen en dertig slagen met een bullepees, bekent wederom zyne zonden geduurende de geesselslagen hem op den rug toegetelt. De Geesselaar doet zyn werk onder het opzeggen van het 38te vers van den 78sten Psalm, en op ieder gesproken woord geeft hy een geesselslag.Ga naar voetnoot(c) De dertien woorden van 't vers herhaalt den Geesselaar drie werf, maakende dus het getal van negen en dertig uit. De gegeesselde staat vervolgens op, en betaalt naaukeurig deeze die hem gegeesselt heeft met de zelfe munt. Deeze geesseling is op Deuteronomium 25. vers 2. gegrondt. Alhoewel 'er van veertig slagen gemelt word; nochtans kan men in BuxtorfGa naar voetnoot(d) zien, hoe de Rabbynen dit verklaaren. Insgelyks kan men in BuxtorfGa naar voetnoot(e) een omstandigGa naar margenoot+ verhaal vinden van veele byzondere Vastendagen, die de Jooden vrywillig waarneemen. De Vastenavondt van dien die voor zich in 't byzonder een gelofte van te vasten heeft gedaan, verscheenen zynde, offert hy Godt een offerhande van zyn bloedt en 't vette zyns lichaams, 't welk deeze vrywillige boetoeffening mag verminderen. De Rabbynen, de Schriftgeleerden der Wet, alle persoonen die den volke onderwyzen en leeraaren, zyn aan deeze byzondere Vasten niet verplicht, vermits de herhaalde onthoudingen de krachten uitputten: maar de Vasten door de Kerkplichten opgelegt, moetenze gelyk anderen waarneemen. In 't byzonder is 't verboden op een Feestdag of den Sabbat te vasten, en op den dag als de Maan weer vernieuwt. De Jooden neemen voor een grondslagGa naar margenoot+ van den Godtsdienst, 't geen de Artsen voor de gezondheit aanpryzen. Zy gaan, uit het bedt opgestaan zynde, hun gevoeg doen; alsdan, zoo de Aloude Jooden geloofden, hadden ze de bescherming van den Bewaar-Engel noodig,Ga naar voetnoot(f) wanneer de zitting te lang viel; men verzocht het beleefdelyk om niet onverduldig te zyn enz. Nadat de natuur zich ontlast had, moest men zich wachten de rechter handt niet te gebruiken, want deeze handt moest gebruikt worden om de Wet te schryven en de bewaarmiddelen te behandelen; dus moest dan de slinker handt dit werk doen. Ook meest men zich in | |
[pagina 112]
| |
deezen Staat bevindende aan Godt niet denken, of zynen naam uitspreeken. Iemandt zynen last afleggende, moest zich naar het Zuiden of Noorden keeren: maar nooit naar het Osten noch Westen, want Godt in deeze plaatsen zyn verblyf heeft. Alle Jooden komen nochtans over de oeffening deezer gebruikelykheden in gedachten niet overeen. Men wascht zich aanstonds daarna. Indien iemandt zich wasschen wil, neemt hy het bekken in de rechter handt en geeft het aan de slinker, die de andere ten dienst moet zyn. Wanneer de rechter gereinigt is, dient ze de slinker. Men wascht ze tot aan het gewricht, en men houd de vingers zodanig dat het water waarmede men zich wascht die niet meer bevuile. Veele andere beuzelingen zyn 'er door hun noch waar te neemen, die, om de nieuwsgierigheit van den Lezer te voldoen, inGa naar voetnoot(a) Buxtorf enGa naar voetnoot(b) Basnage konnen nageslagen worden. Die geen die met een gemaakt gebaar Godtvruchtig schynen, moeten veel meer gedult hebben dan andere menschen. Hunne beuzelachtige geregeldheit is nooit zonder eenige bekommernis. De Hoogduitsche Joode voornamentlyk zyn 'er ten vollen van verzien. Men mag, zeggenze, het water waar mede men zich gewasschen heeft, niet weggieten; men moet over dit water niet gaan; men mag zich voor de wassching niet krabben enz. Men voegt 'er by dat de veronachtzaming deezer waarneemingen verdrietige toevallen onderworpen is. Het aangezicht met geen minder zorge te wasschen, en den omslag van deeze wassching, wykt in 't minst niet voor het reeds verhaalde. |
|