Naaukeurige beschryving der uitwendige godtsdienst-plichten, kerk-zeden en gewoontens van alle volkeren der waereldt. Deel 1
(1727)–Bernard Picart– AuteursrechtvrijIII. Hoofdtstuk.
| |
[pagina 106]
| |
wyze, geleerde en alle andere groote mannen die konnen toeëigenen. Tegenwoordig zyn deeze tytels zeer gewraakt, en de naamen van Rabbyn, Schriftgeleerde, Meester, enz. hebben zeer weinig of geene achting meer: maar geeven byna een merkteken van onkunde te kennen. De Joodsche Geleerden genoegen zich niet met den naam van Rabbyn; eenige, hoe heerlyk hen die ook toeschynt, begeeren 'er zich vervolgens andere te verwerven. In 't Oosten geeven ze zich den naam van Mir, of Mor, en Maran, alle drie Heer betekenende. In Spanje neemenze den tytel van Wyzen aan: maar men meent dat de Geleerden die deezen tytel voerden, in een minder graadt dan de Rabbynen waren. Eindelyk eigenen zich de Hoofden van de hooge Vergaderingen toe, de afwyzing, de toevluchtneeming,Ga naar voetnoot(a) de zetel of het bedde der Wet. Deeze hoedanigheden zyn geenzins boven het bereik deezer Geleerden, die zich laaten voorstaan onfeilbaar in hunne besluiten te zyn. Behalven het voorrecht van te leerraaren en onderwyzen, bezitten de Rabbynen noch het recht van te binden en ontbinden, te weeten, besluiten te neemen zoo een zaak moet verboden worden of mag toegelaaten zyn. Zy verkiezen de nieuwe Geleerden, en bevestigen hunne instelling en vordering door oplegging der handen: Maar zy bepaalen de magt van deeze Geeleerden zodanig het hun behaagt. De een word bestemt de Wet te verklaaren, of alleen de geschillen raakende de Wet; de ander heeft niet dan het vermogen, van onder hen die over deeze geschillen twistredenen, te oordeelen. Met deeze schoone voorechten verzien, bewyst men hun niet altoos zodanig een achting die met het Ampt van Geleerde onder hun overeenkomt; want somtyds worden ze voor de verachting van hun eigen volk bloot gestelt. Nochtans troosten zich de Rabbynen lichtelyk met 's waereldts verachting, naardien zy ter bengunstiging van de heiligheit van hun Ampt, zich inbeelden dat altoos de Paradyspoort moet voor hun open staan. Dus maaken zich die geen die voorstanders van den Godtsdienst zyn, te lichter wys, dat de Hemel altoos voor hen open zy, en zy konnen niet begrypen, dat het mogelyk is, dat ze na zoo yverig door kracht van onderwyzing tot zaligheit van den volke gearbeid te hebben, door Godt zouden worden buiten geslooten. Immers is het voorbeeldt van Moses, die het inkomen van 't Landt Canaän ontbeeren moest, na dat hy de Israëliten tot op de grenzen geleid had, den Rabbynen niet zeer gunstig. |
|