Nauwkeurige Beschrijvingh van Groenland
(1678)–Isaac la Peyrère– AuteursrechtvrijX. Hoofdstuck. Van waere Eenhoornen; met verder Bewijs, dat de soo genoemde Hoornen maer alleen Visch-tanden sijn.GEnoeghsaem is 't bekend, Ga naar margenoot+ dat de Naem des Eenhoorns gantsch twijffelaghtigh werdt gehouden; en veelerley slagh van Gedierten kan toegeeygend worden; als den Oryx, en den Indiaenschen Esel, van welcken Aristoteles gewagh maeckt. Ga naar margenoot+ Gelijck oock van 't wilde Dier, 't welck na Plinii Beschrijvingh, 't Hoofd van een Hert, 't Ligchaem van een Paerd, en vaste Heupen gelijck den Elephant heeft; sijnde voorts voorsien met een onvergelijckelijcke gezwindheyd en sterckte. Ga naar margenoot+ Buyten twijffel is dit de waeraghtige Eenhoorn, van welcke de Heylige Schrift in verscheydene plaetsen spreeckt; soo snel, dat, gelijck als tot een seldsaem wonder, de Heylige David seght: Ga naar margenoot+ Dat God de Bergh Libanon en Sirion doet huppelen als een jongen Eenhoorn. En soo sterck, dat oock de kraght Gods selver met sijne sterckte werd vergeleecken. Ga naar margenoot+ God, seght Moses, heeftse (te weten d'Israëliten) uyt Egypten uytgevoert: Sijne kraghten sijn als eens Eenhoorns. ['t Geen de Man Gods Job van deese sijne kraght schrijft, kan de Leeser naesien Cap. xxxix. 12. en de volgende verssen.] Ga naar margenoot+ Nu is't gantsch niet waerschijnlijk, dat onse Noordsche Eenhoornen, sijnde Water-Dieren, souden gereeckend worden onder dat slagh van Eenhoornen, welcke men meend te sijn in 't Zuyden en Oosten, en gewisselijck haer op 't Land geneeren. Als de Propheet Esaias de Joden verkondighde, Ga naar margenoot+ dat haer God uyt Jerusalem sou verdrijven, en haere Koningen (welcke hy Eenhoornen noemd) met haer, soo seghd hy: Descendent unicornu cum eis; dat is: d'Eenhoornen sullen met haer afgaen: 't Welck niet anders kan verstaen worden, als van een afgangh in 't Land. Ga naar margenoot+ Want indien de Propheet had geloofd, dat d'Eenhoornen Visschen waeren, soo sou hy buyten twijffel in plaets van Descendent, dat is, sy sullen afgaen, geseghd hebben Natabunt of, sy sullen swemmen. | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
Byvoeghsel.'t IS een misverstandt van onse Schrijver, Ga naar margenoot+ dat hy deese Plaets Ies. xxxiv. 6. 7. seght te sijn een bedreygingh tot de Ioden, dat God haer, en haere Koningen met haer, uyt Ierusalem sou verdrijven. 't Is een Prophetie, verkondigende de verwoestingh van de vyanden der Kercke Gods, onder den Naem der Edomiten, gelijck blijckt uyt de voorgaende en naervolgende Verssen. Om oock te beweeren, dat d'Eenhoornen niet onder de Visschen of Zee-Dieren, maer onder de Beesten des Velds moeten gereeckend werden, behoefdmen 't alleen in 't woord afgaen niet te soecken. In den Text sijn noch andere Bewijsen. Dus luydse. De Heere heeft een Slaght-Offer te Bozra (de Hooftstad) en een groote Slagtinge in den Lande der Edomiten. En d'Eenhoornen (dit is, gelijck onse geleerde kant-teeckenaers aenmercken, Ga naar margenoot+ de maghtige en hooghverhevene, die boven alle andere in wreedheyd uytsteecken in 't vervolgen der Godsalige) sullen met haer (te weeten met de Lammeren en Bocken) afgaen (naementlijck ter Slaghtingh) en de Varren met de Stieren. Door Lammeren en Bocken werden gemeend de sleghte en geringe; of oock jonge en oude. Door Varren en Stieren de starcke en geweldige. Men neeme nu 't Bewijs uyt 't woord Slaght-Offer, waer toe geen Visschen, maer Land-Dieren wierden gebruyckt. Men neem noch een Bewijs daer uyt, dat d' Eenhoornen werden gesteld by anderen Veld-Dieren, Lammeren, Bocken, Varren, Stieren. En dan noch, datse met deselve souden afgaen ter slaghtingh, 't welck alles geenssins op een Visch kan gepast worden. Aen 't eynd deeses Hoofdstucks sullen wy verder hier van spreecken.
[Einde Byvoeghsel]
'k Wou derhalven wel een slagh van Zee-Eenhoornen stellen, Ga naar margenoot+ gelijckmen haest een bysonderen aert van Zee-honden, Zee-kalveren, en Zee-wolven [oock van Zee-Paerden, Zee-koeyen, Zee-verckens, e.s.v.] En seecker, sulcks sou niet nieuws sijn, naedien Bartholinus, een geleerd Deensch Schrijver, een bysonder Hoofdstuck van de Zee-Eenhoornen maeckt in sijne Verhandelingh van d'Eenhoornen. Doch men bevind, dat een tegenstrijdige geleegentheyd deese stellingh om ver stoot. Want billijck werd gevraeghd, of deese Zee-Eenhoornen, waer van wy ter deeser tijd spreecken, waerachtige Eenhoornen sijn; en of 't geen wy een Hoorn noemen, een reghten Hoorn, of wel een Tand is? d'Oplossingh der eerste Twijffelingh sal voortkomen uyt d'ontbin- | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
dingh der andere. Ga naar margenoot+ Want sijn de genoemde Hoornen Tanden, soo konnen deese Visschen geen Eenhoornen sijn, wijlse geen Hoornen hebben. Maer sijn 't Hoornen, soo sijnse gewis Eenhoornen, naediense maer een eenigen Hoorn hebben. De Heer Worm beweerd, dat het Tanden sijn, en geen Hoornen. Arngrimus Jonas noemdse op gelijcke wijs Tanden in sijn Specimen Islandicum, ter plaets daer hy spreeckt van een merckwaerdige Schipbreuck des Bisschops van Groenland, genoemd Arnold: Ga naar margenoot+ Wiens Schip, als hy nae Noorweegen wou vaeren, door onstuymigheyd der Zee en Winden inde Land-enghte van West-Ysland verbroocken wierd. Dit onheyl weervoer hem in 't Iaer der Genade 1126. In 't verhael van de dingen, welcke noch gevischt, en uyt de verstroyde goederen weer by een versaemeld wierden, spreeckt de gedaghte goede Arngrimus Jonas aldus: Ga naar margenoot+ Reperti sunt Dentes balaenarum pretiosi & potiores, maris aestu in siccum rejecti, ac literis Runicis, indelebili glutine rubrescentis coloris, inscripti, ut Nautarum quilibet suos, peractâ aliquando navigatione, recognosceret. Dat is: Ga naar margenoot+ Daer sijn gevonden groote en kostelijcke Tanden van Walvisschen, door de Vloedt der Zee op 't drooge geworpen; sijnde beschreven met Runische Letteren, met een onuytwisselijck kleefaghtigh Stof van roode verw, op dat de Schippers, haere reys volbraght hebbende, elck de sijne dan weer sou konnen kennen. Nu is onloogchenbaer, dat 't geen Arngrimus hier noemd Dentes Balaenarum pretiosos, dat is, kostlijcke Walvisch-Tanden, in Deenemarcken is genoomen voor, en oock niet anders kan worden geduyd, als van de Hoornen, welcke wy Eenhoornen noemen; en waer van wy tegenwoordigh hier spreecken. 't Geen my nu beweeghd te gelooven, dat het Tanden en geen Hoornen sijn, Ga naar margenoot+ is 't geen Aristoteles voor waeraghtigh schrijft, dat alle Eenhoornen haere Hoornen voor aen de Stern aen een gewoonlijcke Plaets draegen. Doch deese Visschen hebben haere valschlijck so genoemde Hoornen voor aen 't spits des Kevels en in 't Tantvleesch, ter plaets daer de Tanden staen ingevat. De Hoornen setten sigh aen 't Voorhoofd per Syrophysin, door een-stuck-syningh, maer de tanden staen ingeworteld in de mond per Gomphosin, door Inschietingh. Nu hebben wy ooghblijckelijck genoegh gesien aen de Schedelen, welcke de Heer Worm ons toonde, dat 't geen wy voor een Hoorn hadden gehouden, Ga naar margenoot+ in de kevel was ingesoncken, ontrent de diepte van een Voet; en voor seer langh uytgingh, gelijck een gevelde Lans. Even als de Visch Pristis sijne Saegh, en een andere Visch Xiphias sijn Swaerd draeghd. | |||||||
Byvoeghsel.LAurentium Catalanus, Apotheecker te Montpellier, heeft een Bysonder Werckje van d'Eenhoornen geschreven. Ga naar margenoot+ 't Sal niet on- | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
aengenaem noch ondienstigh sijn, den korten Inhoudt van 't selve hier in te voegen. In 't eerste Hoofdstuck vermeld hy, datmen vier verscheydene Geslaghten van Gedierten vind, welcke met een eenigen Hoorn sijn voorsien, als I. De Vogel Dynon in Moorenland. II. Vletif, inde Middernaghtsche Landen, van eenige den Zee-Eenhoorn genoemd, hebbende boven 't Voorhoofd een Hoorn, in de gedaente van een Saegh. III. Seecker slagh van Sprinckhanen, daer Plinius gewagh van maeckt: Welcke beyde laestgenoemde Catalanus onder hem heeft. Ga naar margenoot+ IV. Seeckere viervoetige Dieren; welcke sijn van aghtderley slagh, die al t'saemen yeder niet meer als eenen Hoorn hebben; te weeten: 1. De Meester der Elephanten, genoemd Rhinoceros, of Naricornis. 2. De Woud-Esels, of Onagri, in de Wildernissen van Moorenland. 3. Eenhoornige Ossen en Koeyen in Moorenland. 4. Paerden in Indiën. 5. Seecker Dier, geheeten Amphybias Camphure. 6. De Geyten in sommige Landen. 7. 't Dier Rangifer in Lyfland. Al de Hoornen van de nu genoemde Beesten sijn oock seer goed tegens Vergif. 8. Den reghten Eenhoorn; in Indien Cardazonus; in Franckrijck en Italien Lycornu of Leeuwenhoorn genoemd; wijl dit Dier soo sterck en wreed is, als eenige Leeuw oyt sou mogen sijn. Van deesen Eenhoorn handeld de gedaghte Catalanus in 't tweede Hoofdstucks sijns Boecks, Ga naar margenoot+ en seght pag. 23. datse gevonden worden in drie verscheydene Oorden des Weerelds; 1. By de Mooren. 2. Te Carajan, Basman en Lambry, sijnde Eylanden, welcke behooren onder Java. 3. Inde Morgenlandsche Eylanden. Vorders beright hy, datmen haer insonderheyd door Maeghden vanghd, schoon oock de Hoornen wel anders gevonden worden. Ga naar margenoot+ Eenige derselver sijn by den Roomschen Paus, de Koningen van Franckrijck, van Engelland, van Polen, de Groot-Hertogh van Florencen, de Hertogen van Mantua en Venetien, de Stad Straetsburgh, en de Markgraef van Baden, die in Switserland onder 't Sand is gevonden geworden. Oock heeft'er de Keurvorst van Saxen een, hangende aen een goudene keeten, welcke word gewaerdeerd op honderd duysend guldens. Binnen onse Stad Utrecht sijn'er drie. De gedaghte Catalanus heeft desgelijcks een geheelen Eenhoorn, ontrent 5. Spannen langh, en van binnen noch vol Mergh. In 't derde Hoofdstuck brenghd hy voort de Tegenwerpinghen der geene welcke ontkennen dat'er Eenhoornen souden sijn; en deese weder- | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
leghd hy in 't vierde Hoofdstuck. Ga naar margenoot+ Belangende de verscheydenheyd der Verwen, daer van seght hy, dat deselve werden veroorsaeckt door de verscheydenheden des Ouderdoms; oock door de verscheydenheden der Landen. Alsmen een groot Brood heet uyt den Oven neemd, 't selve in twee deelen snijd, en den Hoorn daer mee bewind, soo werd hy weeck. Deese konst weeten de Rovers, welcke dickmael in de Geberghten 't Vee steelen, en door dit Middel de Hoornen anders om draeyen, op dat d'Eygenaers, haere gestoolene Beesten op de Marckt soeckende, deselve niet kennen moghten. Om nu deese saeck wat naerder te koomen, en te bewijsen, dat'er waerlijck Eenhoornen in de Weereld sijn, Ga naar margenoot+ soo sal ick hier eenige Ooghgetuygen voortbrengen. De Heer Lodewijck di Barthoma, Italiaensch Edelman, verklaerd in sijn Reys-Beschrijving, dat hy in 't Jaer 1503. te Mecha twee Eenhoornen heeft gesien, welcke de Koningh van Moorenland aen den Sultan deeser Stad tot een bysondere Schat had vereert. d'eene was ontrent soo groot als een derdehalf jaerigh wel opgewassen jongh Paerd, hebbende een Hoorn van vier spannen lenghte. Ga naar margenoot+ Hy beschrijft deese Dieren aldus: De verwe is als van een doncker bruyn Paerd. 't Heeft een Hoofd als een Hert. De hals is gantsch niet langh; voorsien met eenige weynige korte hayren, hangende op d'eene sijde. De Beenen sijn dun en langh, gelijck die van een Rheebock. De Voeten wat gekloofd. De klauwen sijn als die van Geyten. Aen 't aghterste deel der Beenen sietmen veel hayr. Is gantsch vreesaghtigh en wild. Deese Beschrijvingh koomt over een met die van de Heer Michael Herr, in sijn Grundtlicher underrigt vom Art und Eygenschafft aller vierfussigen Thier fol. 47. Maer laet ons hier by voegen noch andere getuygen onses tijds. Pater Hieronymus, Ga naar margenoot+ een Jesuit uyt Portugal, in sijn nieuwe Beschrijvingh van Moorenland, gedruckt te Neurenbergh in 't Jaer 1670. spreeckt'er aldus van: Onder de viervoetige Dieren koomen wy tot den wijdberoemden Eenhoorn, insonderheyd hoogh t'aghten, wijl de Heylige Schrift daer van meldingh doet, oock veele dingen, jae selfs God en Menschen daer by vergelijckt. Geenen Schrijver, van dit Dier spreeckende, geeft ons Beright van sijn Afkomst en Land, maer gesaementlijck blijvense alleen by sijne beroemde deughden, laetende de geheymenis van sijn Geslaght voor de geene, welcke vreemde Landen heb- | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
ben doorreysd. Ga naar margenoot+ Dat d'Eenhoorn niet moet verward worden met 't Dier Abada (gelijck gemeenlijck pleegh te geschieden) blijckt uyt de verscheydenheyd der Naemen: wijl 't eene Rhinoceros, 't andere Eenhoorn werd geheeten: Welcke beyde benoemingen 't selve Beest niet te gelijck sijn toe te schrijven. Te min, wijlse aen Lijf en Ledematen mercklijck verschillen; als klaerlijck gesien word in den bekenden Abada en d'afgeschilderde Eenhoornen. Deesen heeft een langen en reghten Hoorn, van een seer voortreflijcke Werckingh. Maer den Rhinoceros, of Abada, heeft'er twee, eenighsins geboogen, en niet soo kraghtigh, alhoewel oock gebruyckt tegens Vergif. Ga naar margenoot+ 't Land, waer in men d'Eenhoornen vind (een Africaans Schepsel, en alleen hier bekend) is de Provintie Agaos, in 't Koninghrijck Damotes [gelegen in Paep-Ians-Land] alhoewel niet ongelooflijck valt, dat deese Beesten oock nae andere Plaetsen verloopen. Ga naar margenoot+ Dit Dier is soo groot als een middelmatigh Paerd, swart-bruyn van verwe. Heeft een swarte Staert en swarte Maenen, beyde dun van hayr en kort (alhoewelse in andere Plaetsen van even deese Provintie langer en dicker werden gesien) met een schoonen gewondenen Hoorn in 't Voorhoofd, ontrent vijf spannen langh, en oock langer, volgens d'afbeeldingh der Schilders: De verwe is witaghtigh. Sy onthouden sigh in duystre dicke Bosschen. Somtijds koomense in de Velden, en werden selden gesien; want sy sijn seer vreesaghtigh, en soecken verborgene plaetsen. De Barbarische en wildste Volckeren des gantschen Weerelts hebben deese Dieren om sigh, en geneeren sigh van deselve, gelijck van andere Beesten. Dus verr' heeft Pater Hieronymus gesproocken volgens 't gemeen beright en gevoelen. Ga naar margenoot+ Nu koomd hy de saeck wat naerder, en brenghd voor den dagh eenige bekende Ooghgetuygen. Wy sullen derhalven vertaelen 'tgeen'er voorts volghd. Seecker Iesuit, Reysgesel deeses Schrijvers, die sigh een tijd langh in dit Gewest had opgehouden, gehoord hebbende, dat dit Dier sigh hier ontrent onthield, wendde alle vlijt aen, om een derselver te bekoomen. Eynlijck braghten de Landlieden hem een gantsch jongh Veulen; doch 't selve was soo teer, dat het weynigh daegen daer nae stierf. Ga naar margenoot+ Seecker Portugeesch Hoofdman, een bedaeghd, aensienlijck, en by veele Vorsten deeses Lands seer waerd geaght Persoon, hier in Oorloghs-dienst sijnde, gaf de Schrijver | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
P. Hieronymus dit volgende beright. Als hy eens met twintigh andere Portugeesche Besoldelingen van 't Heyr ('t welck hy yeder Somer, nevens de Keyser Malac Segued, pleegh te besoecken) weer te rugg' trock, en sigh neer liet in een kleyn Dal, met dick hout omringhd, om wat te rusten en t'eeten, soo lietense onderwijl haer Paerden gaen graesen. Ga naar margenoot+ Korts daer nae saegense uyt 't dickste van 't Geboomt onvoorsiens koomen uytspringen een volmaeckt Paerdt, van soodaenigh een gestaltenis, hayr en verrw, als hier boven is beschreven. Sijnen loop was soo snel en moedigh, dat hy d'andere Paerden niet vernam, voor dat hy alreeds onder deselve was geraeckt. Doe begon hy te stuyten, en weer te rugg' te gaen. Ga naar margenoot+ Echter had dit geselschap soo veel tijds, datse dit Dier wel konden besien. d'Aenschouwingh sijner Leedemaeten verweckte in haer een sonderlinge verwonderingh en wel-behaeghlijckheyd; voornaementlijck alsse den gantsch reghten Hoorn aen sijn Voorhoofd saegen. Hy scheen in sijnen loop vol vrees te sijn. d'andere Paerden, meenende dat dit Dier van haer Geslaght was, liepen nae 't selve toe; en de Soldaten, by welcke 't Beest soo nae was gekoomen, datse 't met een Musquet souden konnen schieten hebben, doch haere Bussen niet gereed hadden, bemoeyden sigh ten hooghsten, om deesen Eenhoorn t'omringen en te vangen. Doch soo haest hy haer gewaer wierd, vlood hy met even soo snellen loop weer nae 't Bosch, als hy daer uyt gekoomen was. Ondertusschen waeren de meergedaghte Portugeesen seer wel vergenoeghd, datse dit seldsaeme seer beroemde Dier met eygene oogen hadden gesien: Maer oock niet min droevigh, om datse deesen Eedelen Roof niet hadden konnen in handen krijgen. Ga naar margenoot+ Aen een andere plaets der gemelde Provintie (in 't rauwste en uyterste Geberght) genoemd Nania, sietmen dit Dier dickmael onder d'ander Dieren weyden. En wijl dit 't uyterste Oord deeser Landstreeck is, soo werden de geene, welcke de Keyser seeckerlijck wil bewaerd hebben, daer heenen gebannen. 't Eyndighd sigh in 't hooge Geberght, van waermen oversien kan veel groote Vlackten en dicke Wildernissen, wel voorsien met verscheyden slagh van wilde Gedierten. De Tyrannische Keyser Adamas-Sequed verbande hier eens, sonder oorsaeck, eenige Portugeezen; welcke van de hooghte deeser Bergen dickmael den Eenhoorn saegen gaen weyden. Soo veel alsse van verr' af oordeelen konden, soo was dit Dier soo groot als een goed Veulen, heb- | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
bende een reghten Hoorn in 't Voorhoofdt. Ga naar margenoot+ De Getuygenissen van deese Portugeezen, insonderheyd van een Oud Man, genoemd Johan Gabriel, nevens 't geen de voorgedaghte Jesuit berightede, bevestigen (seyd onse Schrijver) dat de soo beroemde Eenhoornen in de gedaghte Landstreeck geteeld worden. Noch verscheydene andere Schrijvers sou ick hier konnen bybrengen, Ga naar margenoot+ welcke als met seeckerheyd van d'Eenhoornen gewagh maken; doch 't sou hier te langh vallen. In een ander groot Werck spreeck ick breeder hiervan. Of nu de Hoornen, welcke hier en gintsch getoond worden, die van deese Dieren, ofwel van de Visch Narwal sijn, daer van wil ick geen oordeel vellen. De Swaerd-Visschen, Ga naar margenoot+ van welcke onse Schrijver aen 't eynd deeses Hoofdstucks gewagh maeckt, by de Griecken Xiphias, by de Latijnen Gladium genoemd, werden in Sicilien genoegh gevonden, en van de Messinesische Visschers op een wonderlijcke wijs gevangen. Op een bestemden dagh in Bloeymaend vaerense uyt, in een sonderlingh slagh van Schuytjens, op de Siciliaensche Zee, genoemd il Faro. Ter gewoonlijcker plaets gekomen sijnde, soo bind eenen der ervaerenste en sterckste onder haer met een langh touw aen sijnen arm een Yser met drie Spitsen, en steld sigh alsoo voor op de Schuyt. Eenen anderen, die nevens hem staet, roept en nodighd met bysondere woorden, teeckenen en gesangen (onder deese Visschers alleen bekend) de Visch tot hem; die, de gedaghte woorden gehoord hebbende, uyt de diepte nae boven koomd. Hy, die de Drie-tand in de hand houd, werpt dan deselve hem met alle maght in 't Lijf; Laet daer nae 't Touw schieten, en de gewondede Visch gintsch en herwaerts swerven, tot dat hy door de geduerige Beweegingh gantsch afgemat sijnde, sigh in de Schuyt maghteloos laet op trecken; en ten vollen dooden. Ga naar margenoot+ P. Casparus Scotus beschrijft deese Visch in sijne Physica Curiosa, en verhaeld, dat hy 't vangen der selve met bysondere lust heeft by gewoond. In 't vierde deel sijner Magiae Naturalis pag. 216. maeckt hy wat breeder gewagh hier van, en beright, dat den beroemden P. Athanasius Kircherus in 't Jaer 1638. (nae Messina treckende) desgelijcks by deese Visch-jaght is geweest, en den gantschen handel gesien heeft; oock alles hem van de Visschers heeft laeten verhaelen, nevens de woorden, waer meê sy de Visschen aenlocken, sijnde deese volgende: | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
Niemand der Sicilianen kan deese woorden verstaen. Alleen de Visschers kennen de beduydingh daer van, doch houden sulcks onder haer als een groot geheym. Weeten oock niet of deselve verbasterd Griecksch of oud Siciliaensch sijn. De gedaghte Kircherus wil dit alles Natuerlijcke oorsaecken toeschrijven, doch Scotus is van een andere meeningh: En ick geloof, dat de meeste verstandige het daer voor sullen houden, dat dit of Duyvelsche Besweeringen, of ten minsten Bygeloovige woorden sijn. In 't tweede deel van mijn Groot Historisch Schouw-Tooneel handel ick wijtloopiger van deese saeck, en of dit oock Natuerlijcker wijs soo kan toegaen. |
|