Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
XXXIV.
| |
[pagina 321]
| |
te worden in een bijzonder vak, maar zijne gave om het eigenaardige bij het gelijksoortige, en het gelijkende in het verschillende op te merken, zijn diep gevoel voor eenheid en harmonie, maken hem meer dan iemand tot den man van het commune vinculum, die proef op de som van de in elke wetenschap gevonden waarheid’. Tusschen allerlei vreemde, en toch zoo gewoon-menschelijke dingen in, blijkt dit eens te meer ten gunste, en ook wel een beetje ten ongunste van Schaepman, uit het verloop der betrekkingen waaraan dit hoofdstuk is gewijd. Bohl en Schaepman waren vrienden. Waar en wanneer ze 't geworden zijn, weet ik niet; vermoedelijk ontmoetten ze malkander bij mr. Lipman voor 't eerst. Zeker is 't, dat Bohl weldra zoozeer het vertrouwen genoot van de beide Wachter-redacteurs, dat hij - 'k zal 't maar noemen ‘stil’ redactie-lid werd, zoodat zijn naam op het titelblad niet verscheen. Bohl was inderdaad aangelegd om tusschen de beide groote, en daarom dikwijls kijvende vrienden, de gewenschte middenman te zijn. Van huis uit een bedaarde, goed evenwichtige, helder-kijkende, sober-voelende, nuchter-denkende, koel-berekenende en toch geestdriftig-strevende Zeeuw uit Zierikzee, dichteren geleerde, die uit een ietwat vervallen stand met wonderen van volharding en van speurzin-naar-steun was geklommen tot Doctor in de beide Rechten, waartoe de Universiteit van Leiden hem promoveerde in 1863 ‘summa cum laude, wat aan de rechtsgeleerde faculteit zeldzaam is.’ In den brief, waaruit deze woorden, gericht tot pastoor Scholte, een zijner weldoeners, ligt voor een mooi deel de psychologie van den jongen Bohl, zooals ons die ter verklaring van zijn betrekkingen met Schaepman te pas komt. ‘Morgen, 16 Februari, word ik voor het Provinciaal Gerechtshof van Noord-Holland als advocaat beëedigd. Hierdoor weet UEerw., dat ik alom als rechtsgeleerd raadgever en pleitbezorger kan optreden. Mocht het derhalve voorkomen dat UEerw. of personen uwer kennis rechtsgeleerden bijstand behoefden, dan zal men mij steeds bereid vinden dien te verleenen. Wanneer UEerw. in den geest mijne vroegere levenstoestanden nagaat, denk ik, dat UEerw. zal herhalen wat onlangs iemand ten mijnen opzichte zeide: “Omnia jam fiunt, fieri quae posse negabam....” Het is | |
[pagina 322]
| |
wel overtollig UEerw. mede te deelen dat ik, ofschoon gepromoveerd, nog geenszins op lauweren rust, maar, meer en meer liefhebberij hebbende in de schoone rechtswetenschap, haar voortdurend beoefen’Ga naar voetnoot1). Nevens de bewustheid van wat hijzelf was en van wat geld is, sprak uit Bohl's brief, - meende pastoor Scholte en meenden met hem tal van vrienden, priesters en paters - de grootmoedigheid, waarmee de jonge Roomsche advocaat zich, op het voorbeeld van Mr. Lipman, zoo goed als gratis ten dienste stelde van de Kerk. In die goede trouw waren reeds tal van kloosterlingen met hun klandisie naar den jongen Bohl overgegaan. Maar 't bleek aldra dat men met de Lipman-traditie bij Bohl aan 't verkeerd adres was. Zoo gebeurde 't, dat naar de meening van sommige ontgoochelden, Bohl de waarde van zijn zorgen nog aleens overschatte. En onder de geestelijken kwam zachtjes aan het verlangen te voorschijn, dat iemand van erkend intellectueel gezag den schranderen maar hooghartigen en geldgretigen doctor utriusque juris op zijn plaats zetten zou. Die boodschap kwam herhaalde keeren bij Schaepman terecht, die, in zijn royale ruimheid, Bohl's doen inderdaad nogal bar vond, en zelfs lachend aleens losliet, dat er toch wel iets van een zeehond stak in den Zeeuwschen leeuw. 't Was jammer voor de samenwerking in de Wachter, want Bohl stond hoog als man van talent. Niet enkel als advocaat steeg zijn naam gestadig, ook de letterkundige liet zich nevens den rechtsgeleerde gelden. Hij was begonnen (in 1855-'57) met drie boeken ‘Middeleeuwsche Zedenschetsen’. In 1861 had hij twee bundels geschreven over ‘Pius VII en zijn tijd’. In 1863-'64 verzamelde hij uit zijn handschriften vier deelen ‘Novellen en Gedichten’. En verder waren nog tal van verhalen verschenen onder deknaam ‘Diodorus B.’, Constantijn Ager, ‘Quos Ego’ en ‘Hendrik Smits’. Onderwijl had Bohl zich ook in 't journalisme bekwaamd, en wel onder de leiding van Mgr. Smits, vóor deze Schaepman's meester werd. Van zijn bloedverwante Cecilia Böhl von Faber, de Spaansche romancière beroemd onder den naam Fernan Caballero, vertaalde hij verschillende romans. Ook in 't Italiaansch was hij thuis. Hij | |
[pagina 323]
| |
dweepte met Tasso; en met Dante zou hij 't niet laten bij gedweep, want in den loop der jaren '70 verscheen zijn beroemde vertaling. De eerste moeilijkheden van literairen aard tusschen Schaepman en Bohl schijnen juist te hebben gelegen aan Dante. De oudere, in zijn Dante-cultus, wou in het bij uitstek Roomsche tijdschrift van Nederland een ruime plaats voorbehouden ter Dantevorsching, waarover hij dan ook zelf beschikken zou. De jongere stond langs Nuyens' kant om 't algemeen karakter van de Wachter te handhaven. Kwam daar alras bij dat Bohl beweerde te gering een honorarium te ontvangen voor zijn aandeel als redactie-lid. Schaepman was er verre van af, dit alles te zamen te beschouwen als een staatsgevaar, maar 't beïnvloedde hem toch zoozeer, dat hij overging tot een feit, 't welk niet anders kon dan Bohl zeer onaangenaam zijn. Zoo komen we tot de recensie over ‘De Godsdienst uit staat- en rechtskundig oogpunt’. Bohl's boek werd zeer opgemerkt. Menschen van allerlei richting commenteerden het; de geleerde wereld loofde zoowel als de pers; Heynen, een der knapste deskundigen van dien tijd, schrijver van ‘De Paus en de Staat’, gaf in de Maasbode een uitgebreide bespreking. Maar veruit het meeste gerucht maakte Schaepman's recensieGa naar voetnoot1). Beiden sympathiseeren waar het geldt de ideeën over Kerk en Staat; en te dezer gelegenheid zet de oud-leerling van Van Vuuren en van de Hollandsche en Romeinsche Jezuieten nog eens zijn ultramontaansche zienswijze uiteen. Het boek is een pleidooi, zegt Schaepman, een pleidooi, gericht tegen hen die den godsdienst uit den Staat verbannen, een pleidooi ‘ter eere Gods voor de arme en verstooten Kerk gevoerd, met de warmte des geloofs en de geestdrift der liefde’. Dat is de toon der eigenlijke bespreking, maar onderaan, in een nota, komen de aanmerkingen. 't Is een eigenaardige nota. 't Begint aldus: ‘Hoe genoeglijk het splintertjens halen uit des naasten oog ook zij, in het volle licht past het niet! In de bescheiden ruimte der aanteekening geef ik een en andere kleine aanmerking aan de welwillendheid des schrijvers over’. Nu, die ‘bescheiden ruimte’ dijt uit tot een bladzijdental, dat de eigenlijke recensie | |
[pagina 324]
| |
overtreft, zoodat we zelfs pagina's krijgen met éen regel tekst en al de rest nota. Dàt was in 't recensiebedrijf een nieuwigheid, die voor gevolg had Mr. Bohl razend te maken; hoewel Dr. Schaepman steeds beweerde, dat hij bij wijze van voorkomendheid, de aanmerkingen in noten had gezet. Van de aansporing der ontstemden over Bohl's pleitersbedrijf gewaagde hij niet. Bohl antwoordde. De Wachter-redactie verklaarde zich bereid het antwoord op te nemen. Maar toen het opstel binnenkwam, bleek het nagenoeg een heele aflevering te moeten beslaan. De redactie stelde voor, het verweer te plaatsen met weglating, of minstens met aanmerkelijke bekorting der talrijke aanteekeningen. Daartoe wou Mr. Bohl zich niet leenen. En hij liet zijn stuk afzonderlijk verschijnen onder titel: ‘Kritiek in de Wachter’Ga naar voetnoot1). Bohl erkent, dat de recensie is geschreven in 's Doctors eigen ‘meesterlijken’ stijl; maar hij beweert dat de aanmerkingen van elders afkomstig zijn. ‘Dr. Schaepman heeft zich te zeer als man van wetenschap en vormen doen kennen, dan dat eene kritiek, waarin het eerste bijna, het laatste geheel ontbreekt, de zijne zou mogen geacht worden. Bovendien weten velen, dat eenige aanmerkingen, in de Wachter teruggevonden, te Amsterdam en elders gemaakt zijn. Het is waar, eene vrij redelijke mate van kennis werd geëischt om nog zoo te kunnen kritiseeren; maar zij blijft verre beneden de mate, waaraan de degelijke Dr. Schaepman ons gewoon gemaakt heeft.’ De waarheid is, dat geen van beiden dit onverkwikkelijk incident op zijn activa kan zetten. Mr. Bohl's groote rechtswetenschap ontaardt in deze weerlegging tot Byzantijnsche muggenzifterij; Schaepman's aanmerkingen werden klaarblijkelijk gesteld niet zoozeer om wille van een waarheidlievende terechtwijzing der verkeerdheden in Bohl, als ter uitstalling van zijn superioriteit tegenover Bohl - waarop de vrienden rekenden - en ter ontplooiing van een geleerdheid, die niet zijn specialiteit mocht heeten, maar waarin hij het, dank zij Lipman's bibliotheek, op die enkele maanden verrassend ver had gebracht. Want, wat Bohl ook bewere, het lijdt al weinig twijfel, dat nagenoeg al de aanmerkingen door Schaepman zelf werden gevonden. In die bijna wansmakelijke geleerdheids-expositie ver- | |
[pagina 325]
| |
dringen malkander teksten uit Allioli, uit Schlegel, uit Weytingh uit Baronius, uit De Broglie, uit Beelen, uit Ernst von Lasaulx uit von Reumont, uit George Phillips, uit Gfrörer, uit Pallavicini, uit Donoso Cortès, uit De Maistre, uit Veuillot, uit Görres, uit Wolfgang Menzel, uit Schmidt-Weissenfels! En dan is 't nog bij een aanloopje gebleven. Want Schaepman verklaart aan 't slot: ‘Ik schud dan ook alle leelijke bladwijzers uit mijn boek, en zie naar geen schrapjens meer om; ik zou mij 't eigen genot bederven door de kritiek’. Gekwetste ijdelheid aan den kant van Bohl, kwetsende grootdoenerij aan den kant van Schaepman, die zich ditmaal zeer ten onpas leende tot een spel van de vrienden. Zoo werden om een kattebel twee mannen van elkaar verwijderd, die, hoewel ze noodzakelijk uit hun aard en hun streven steeds omtrent gewichtige punten zeer in meening zouden verschild hebben, heel wat konden teweeg brengen met een tijdschrift, dat zoo heerlijk aanving, en dat, om wille van harmonie in de richting en volledigheid in den omvang, Bohl's zich steeds uitzettende geleerdheid en invloed best kon blijven gebruiken.... Schaepman's vrienden - of liever Bohl's vijanden, want hij had er steeds vele - spoorden weder den Doctor tot antwoord. Maar daartoe wou zich 's Doctors nobelheid niet leenen. 't Eenige spoor dat ik van zijn indruk over Bohl's brochure vond, ligt in een brief aan Alberdingk: ‘Aan Mr. Joan Bohl geef ik geen antwoord. Men kan alleen duelleeren met een gentleman. Maar ik zal ook wel trachten te zorgen dat anderen 't niet voor mij doen. Dan is 't geen gelijk spel’Ga naar voetnoot1). Bohl liet, helaas, niet los. Waar hij kwam, of wie kwam tot hem, 't ging over Schaepman, alsof Nederland's toekomst of eenieders zieleveiligheid hing aan 't geschil. Met alle kracht begon hij nu den invloed van De Wachter te bestrijden en te ondermijnen, tot zelfs bij den uitgever toe. Weer kwam de kwestie van het onvoldoende honorarium voor de pinnen. De moeilijkheid groeide tot een proces. Mr. Bohl werd in 't gelijk gesteld en Schaepman moest zelfs afstand doen van den titel van zijn tijdschrift. Bohl zette de Wachter voort en maakte hem al dadelijk tot het Nederlandsche Dante-orgaan. | |
[pagina 326]
| |
Den 28en November ging van het Seminarie Rijsenburg de volgende omzendbrief uit: ‘Hooggeachte Heer, Bohl's Dante-orgaan ging nu zijn gang. Daarin verscheen o.m. de bestaande Dante-vertaling en ook de ‘Canzonen’. In Januari 1886 toen Onze Wachter opging in De Katholiek, werd De Wachter vereenigd met De Wetenschappelijke Nederlander. Toen Schaepman in de werkdadige politiek trad en met al zijn stuwkracht koers zette in een richting, die Bohl niets minder dan verafschuwde, verdubbelde de Zeeuwsche woede, want woede was het, die hem na de eerste groote triomfen van 't Monsterverbond op een ongelukkigen dag dat artikel deed schrijven in het HandelsbladGa naar voetnoot1), waarover een zoo hoogstaand man als Bohl later, toen hij weer tot bedaren was gekomen, zich moet hebben geschaamd. In de Tweede Kamer, ter zitting van 22 November, had Mr. J.W.H. Rutgers van Rozenburg zich veroorloofd Dr. Schaepman te rangschikken onder de fratres gaudentes. Daarop had hem de voorzitter verzocht zich te onthouden van uitdrukkingen, die voor een der leden onaangenaam konden zijn. 't Was eigenlijk een zeer onschuldige onder al die ‘extra- | |
[pagina 327]
| |
vaganties van geestigheden, uitspattingen van fantasie, die niet altijd met den goeden smaak overeenkomen’Ga naar voetnoot1) en waaraan Rutgers de Kamer wou gewoon maken. Dat was nu een buitenkansje voor Bohl. En hij gunde zich van harte de pret. De voorzitter had ongelijk met zijn terechtwijzing, want dat was geen verwijt, zegt Bohl. ‘De frati godenti vormden eene half geestelijke, half wereldlijke orde, erkend door den Paus.... Zij zwoeren weduwen en weezen te beschermen, als bemiddelaars op te treden om vrede te stichten, het recht te verdedigen en het onrecht te bestrijden’. Maar waarheid is 't, dat de frati godenti aldra hun roeping vergaten. ‘Zij hadden het volk gesticht met bij elke gelegenheid hoog op te geven van den Heere; van vredelievendheid en bezorgdheid voor het geestelijk en stoffelijk welzijn des volks. Maar nauwelijks waren zij tot macht en eer gestegen, of de bezorgdheid voor het welzijn des volks verminderde.... Zij maakten het zoo bont, dat zij ten slotte verdreven moesten worden. Het geestelijk karakter had dienst moeten doen om de burgers te begoochelen. Zoodra de oolijke, vroolijke broeders gekozen waren, borgen zij de eerwaardige plunje in de rommelkast. Ofschoon als Gibellyn en Welf elkanders principieele vijanden, waren de heeren aandoenlijk eendrachtig als de groote hoop geleid en de vriendenkrans aan plaatsen moest geholpen worden. Intusschen de joviale broeders zonken eerst zoo diep, toen zij zich lieten overvleugelen door heersch- en hebzucht.... Liefderijke vermaning voor priesters en predikanten, om geen begeerlijken blik te slaan op de wereld en te beproeven twee heeren te dienen!... Noch de Kerk noch de maatschappij hebben daarbij op den duur welgevaren. ... Partijen die aan gezag komen worden allicht onvoorzichtig en overmoedig, loopen groot gevaar tot afkeurenswaardige praktijken te geraken. Nu eenmaal de predikant en de priester invloed hebben op 's lands bestuur, heeft ieder er belang bij dat deze frati | |
[pagina 328]
| |
godenti de klippen vermijden, waarop zij eer dan menig ander kunnen stranden.... Daardoor strekt de argelooze priester, die een man in de poëzie en een schaep in de politiek is, met zijn ongeneesbare goede trouw tot speelbal aan den doleerenden patriarch, die voor de zijnen in 's lands regeering en vertegenwoordiging, in magistratuur en verderen staatsdienst behoeften openbaart, als ware hij het hoofd eener door geeuwhonger bezochte schare. ... Sinds de eerwaarde heer Schaepman lid der Kamer is, heeft het Katholicisme in Nederland op geestelijk en staatkundig gebied onberekenbare schade geleden. Zoo rijk als zijn geest is aan fantasie, zoo arm is hij aan kennis; en het getuigt evenzeer voor zijn fraaie talenten als voor het bescheiden gehalte zijner omgeving, dat hij, in weerwil van zijn gebrek aan studie, in veler oog voor “doctor” kan doorgaan. De waarlijk geleerde en bekwame alleenheerscher der anti-revolutionnairen heeft spoedig gezien, hoeveel partij van zulk een hollen bondgenoot te trekken viel. Hij heeft, wat ieder natuurlijk zal vinden, den gemoedelijken dichter gebruikt om zijne partij uit hare onbeduidendheid op te voeren tot de glansrijke hoogte, waar zij, zooal niet de koninkrijken der aarde, toch de gewesten van Nederland en Insulinde overziet en beheerscht.’ Jammer blijft het voor Bohl's faam, dat een der ergerlijkdwaaste schotschriften tegen den Emancipator uit zijn pen is gekomen. Zoo bont maakte de geleerde Mr. het anders nooit, ofschoon er uit de ‘Wetenschappelijke Nederlander’ nogal eenige fratsen konden opgehaald, waarin recensent Bohl het heeft tegen de verzen van dengene, dien hij dan toch heette ‘een man in de poëzie’. Een staaltje daarvan komt later bij de ‘Aya Sofia’ te pas. Herhaaldelijk bleek het ook hoe trouw bevriend Mr. Bohl steeds in anti-Schaepmanniaanschen ijver met de Maasbode was. In het nr. van 14 Juli 1895 werd o.a. gezegd, zeer beteekenisvol: ‘'t Voegt ons niet een uitgewerkt oordeel uit te spreken over dezen man, die tevens een diepzinnig staatsman is, maar dit weten wij, dat in verschillende landen met den meesten lof over de werken van Bohl door volkomen bevoegde pennen is gewaagd, en geleerde academieën hem gaarne in haar midden opgenomen hebben. Daarom was het ons hoogst aangenaam, dat de politiek welke wij beleden en verdedigden, zelfs in de | |
[pagina 329]
| |
moeilijkste omstandigheden, door Mr. Bohl zonder eenige reserve werd goedgekeurd en toegejuicht, uit welk oordeel ook door ons de kracht en moed werden geput om het standpunt, dat wij innamen, niet te verlaten’. Over dit alles en meer nog droeg de Doctor geen veete.Ga naar voetnoot1) De frate goden te met zijn joviale goedlachsheid, dacht niet eens aan een Corviniaantje tegen den Mr.; want Bohl was ten slotte goed en trouw Roomsch. Wat gaf hem dan verder dit kleinzielig-persoonlijk geknoei? Schaepman had het trouwens veel te druk om zich met dingen in te laten, die op 't reliëf van gerel en gewawel vielen, terwijl Bohl, door zijn zucht naar detailleering en zijn jacht op vitterijen, al te zeer neiging had om aan onverantwoordelijke dwaasheden, als die in 't Handelsblad, zijn kostbaren tijd te verspillen. Toch kreeg later de betere natuur van den met recht beroemden meester de bovenhand, en ging het nijdig gejaag | |
[pagina 330]
| |
over in humoristische stemming. Een fijn-illustratief voorvalletje zal 't bewijzen: Zekeren dag kwam Bohl op bezoek bij zijn vriend, den bekenden Schaepmanniaan, pastoor Kaag; Kaag echter was afwezig. Maar de uitnemende gastheer wou, dat zelfs in dergelijke gevallen, zijn vrienden het goed hadden te zijnent. Op Bohl's snedige vraag aan de dienstbode, of zij iemand die van zoover was gekomen, zoo maar ongespijsd zou laten heengaan, kwam dan ook een keur van gerechten te voorschijn. Die werden verorberd onder den guitigen brilleblik van den Doctor, die daar geportretteerd aan den wand hing; en pastoor Kaag vond bij zijn thuiskomst een visite-kaartje tusschen 't raam van 't schilderij: Schaepmanniaan, pastoor Kaag; Kaag echter was afwezig. Maar de uitnemende gastheer wou, dat zelfs in dergelijke gevallen, zijn vrienden het goed hadden te zijnent. Op Bohl's snedige vraag aan de dienstbode, of zij iemand die van zoover was gekomen, zoo maar ongespijsd zou laten heengaan, kwam dan ook een keur van gerechten te voorschijn. Die werden verorberd onder den guitigen brilleblik van den Doctor, die daar geportretteerd aan den wand hing; en pastoor Kaag vond bij zijn thuiskomst een visite-kaartje tusschen 't raam van 't schilderij: Terwijl ik mij hier zat te spijzen en te laven,
Herdacht ik, Herman, u en uwe groote gaven,
En 'k denk dat 'k daarom juist zoo heerlijk at en dronk,
Dewijl uw beeltnis mij goedkeurend tegenblonk.
Verder mocht ik aangaande latere jaren vernemen:Ga naar voetnoot1) ‘Intusschen moet men het ook beslist niet opvatten als zou op later leeftijd nog eenige rancune over het oude geschil hebben bestaan; daar waren ze te goed Roomsch voor en te wetenschappelijk onderlegd. Bohl achtte Schaepman als man van talent, en met volkomen zekerheid kan ik u melden, dat hij meermalen waardeerend over de wetenschappelijke kennis van Schaepman sprak. Ook heeft Bohl zijn laatste werk dat hij vóor Schaepman's dood voltooide, nog aan den Doctor gezonden, en heeft daarvoor ook eene dankbetuiging van Schaepman ontvangen.’ Genoeg om duidelijk te maken, dat de beide groote Nederlanders eigenlijk op verzoening niet hebben gewacht tot ze malkander hierboven ontmoetten. |
|