Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 331]
| |
viering van den gedenkdag der inneming van den Briel op 1 April 1572, een gedenkdag, die door heel Nederland luisterrijk zou worden gevierd. Een commissie werd inderdaad benoemd, met mannen daarin als burgemeester C. den Tex, Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, Prof. Theod. Jorissen, Dr. E. Laurillard, W.J. Hofdijk, Mr. J.R. Corver Hooft. En voor de aardigheid deelden de liberale bladen mee, dat bij herstemming Alberdingk Thijm viel tegen Hooft. 't Was immers duidelijk dat den Briel, in verband met den moord op de martelaren van Gorcum, door geen katholieken kon worden meegefeest. Alles voorspelde dat den Briel een Heiligerlee in folio zou wezen. Het heele on-roomsche Nederland was er mee gemoeid. ‘Voor de orthodox-gereformeerden was de inneming van Brielle het begin van een langdurigen strijd voor het recht om God naar zijn geweten en naar het gezuiverde Woord Gods te belijden; voor de liberalen was het “de dageraad der vrijheid” en de aanvang van den roemrijken staat der zeven provinciën. Voor de Katholieken was Brielle de aanvang hunner vernedering en onderdrukking’Ga naar voetnoot1). En niemand kon loochenen dat de opstand aan zijn schittering van wapenglorie de onuitwischbare vlekken droeg der wreedheden van Lumey. Toch waren sommige Roomschen ook ditmaal te goeder trouw nationaal. Reeds vóor den 13en had Alberdingk aan Nuyens geschreven, dat het was om er grijs van te worden. ‘Daar komt me nu de Zeereerw. heer J.W. van Saagsveld, pastoor van den Briel, en zet zich aan het hoofd eener kommissie, die een monument voor de Watergeuzen zal oprichten!... Schrijf gij toch eens een brief aan den Bisschop, dat deze dien onnoozelen heer tot zijn plicht brengt.... Is het niet om in de woestijn te vluchten en Gods water over Gods akker te laten loopen?’Ga naar voetnoot2) En het ergste was nog dat die commissie Alberdingk en Schaepman uitnoodigde ‘om het verlies van Alva's bril mee te vieren’ zooals Potgieter spotteGa naar voetnoot3). Den 22en schreef Alberdingk, ‘dat hij zelf naar den Bisschop was gegaan en dat hij Monseigneur had overtuigd. Ook Nuyens | |
[pagina 332]
| |
begreep al te goed dat aan dit feest louter revolutionnaire en Calvinistische herinneringen verbonden waren en dat men deze niet zou wegdoezelen ook!’Ga naar voetnoot1) In dien zin zond Nuyens een brief aan de Tijd, die door Schaepman werd opgenomen den 15en December. Beslister nog trad Alberdingk op in zijn vlugschrift: ‘Een misverstand uit den weg geruimd’. ‘Zooals gewoonlijk, liep de strijd uit op een practische vraag: vlaggen of niet vlaggen?’Ga naar voetnoot2) De meening der meeste Roomschen kwam wel hierop neer: Niets zeggen en niet meedoen. Maar niets zeggen was toen voor Alberdingk een onmogelijkheid; en zoo lieten zich nu, in tegenspraak met Thijm, de voorzichtigen onder de Roomschen hooren: De groote Amsterdamsche katholiek, Mr. S.J. Westerwoudt, sprak zijn ‘Woord tot mijn katholieke Landgenooten.’ Ik zal meevieren, beduidde Westerwoudt, omdat ik onder een nationaal feest enkel een vaderlandsch feest versta, en als vaderlander verheug ik mij dat den 1en April 1572 onze staatkundige vrijheid is ontwaakt. Maar aldra was daar een wederwoord van Thijm: ‘Wat wil men u doen vieren den eersten April?’ Intusschen was te Utrecht het plan opgerezen om te Brielle in plaats van een gedenkteeken op te richten, een goed werk tot stand te brengen, nl. een asyl voor oude zeelieden. Thijm bleef zich verstokken: ‘Ik ben sterk voor een zeemanshuis, doch niet ter eere van den 1en April. Willen ze een museum oprichten, goed, dan zullen wij er een vitrine met de Gorcumsche martelaren heensturen. Vriendlief, geen transactie, advienne que pourra!’Ga naar voetnoot3) Maar de hoogere geestelijkheid dacht er eenigszins anders over, ‘zij, bij wie op de eerste plaats de verantwoordelijkheid voor het wel en wee der Nederlandsche Katholieken berust.... Zij hadden kalm en kloek de Aprilbeweging doorstreden, maar zij hadden ook in de negentien jaren na die beweging den godsdienstvrede zien komen, en zij achtten dien godsdienstvrede een hoog te waardeeren goed. Indien die vrede in gevaar kwam, aan wien de schuld, op wien de verantwoordelijkheid? Wat Lützow | |
[pagina 333]
| |
of Körner doet, mag de generale staf zich niet veroorloven. Wanneer men de “worteling onzer verschillende nationale richtingen in ons gemeenschappelijk volkswezen” wil bevorderen, dan moet men helpen zorgen, dat de gemeenschappelijke grond niet wordt beroerd. Voor de verantwoordelijke leiders was het plicht te zorgen dat aan de katholieken in den lande geen uitdagende houding kon worden ten laste gelegd. Het was geen aangename plicht, geen plicht, die hun lof en eere zou brengen. De fierheid, de kloekheid, de moed, waren openbaarlijk bij Alberdingk Thijm. Maar hoog als ik zijn houding bewonderde en nog bewonder, van een lâchement opgeven was hier te minder sprake, omdat men hem niet had uitgezonden’Ga naar voetnoot1). De katholieke pers volgde den wenk der hoogere geestelijkheid, en den 3en Februari gaf Schaepman in de Tijd zijn artikel waarin hij een aansluiting voorstelde bij 't plan der Utrechtsche Commissie. Alberdingk luwde een oogenblikje, en den 6en Februari verscheen van hem een brief in 't Handelsblad, waarbij hij meende een oplossing te vinden: ‘Zoo men niet 1 April 1572 wilde herdenken, maar 1 April 1872 wilde kiezen als nationalen feestdag om Vorst en Land hulde en aanhankelijkheid te betuigen, dan kon hij zich ook vereenigen met het plan der Utrechtsche Commissie’. Dit werkte hij in den breede uit in een nieuwe brochure: ‘Iets over het feest van den 1en April’. Verder dan tot zulk een verzoeningsvoorstel was Alberdingk niet te brengen. Tegen toegeving voor den Briel sprak hij in het Handelsblad van 8 Februari nogmaals een ‘non possum’ uitGa naar voetnoot2). ‘Intusschen werd de hitte van den strijd al maar grooter. De Briellemannen sloegen een steeds dreigender toon aan en men kon vrees gaan koesteren voor een storm’Ga naar voetnoot3). Toen kwam Nuyens met een proeve tot verzoening. De brochure: ‘Iets over het feest van den eersten April in het jaar des Heeren 1872’. Hij vond Westerwoudt redelijker dan Thijm, en gaf de hand aan den advocaat, maar wuifde tevens Alberdingk zijn vriendentrouw toe, want hij wist Westerwoudt te manen tot | |
[pagina 334]
| |
bezadigdheid jegens den Ultramontaan, die om zijn overtuiging zoozeer werd belaagd en belasterd. ‘De ultra's der tegenpartij waren niet in staat deze vredelievende houding van den dokter te waardeeren en er werd gezongen van: ‘Kees, Kees, Kees, je hebt er water bij gedaan!’Ga naar voetnoot1)
De geschiedenis ware niet volledig zoo Groen er zich niet mede had gemoeid. In n0 46 van zijn ‘Nederlandsche Gedachten’ 1871-'72, nam hij een langen brief van Nuyens op, waarin deze zijn houding staafde. ‘Groen erkende dat Nuyens zijn zaak meesterlijk had bepleit; doch vond de houding van Thijm de eenig ware, wilde ook van geen liberale deelname hooren en verklaarde 1 April 1872 voor een uitsluitend Calvinistischen Christelijk-Gereformeerden vierdag, welks karakter door geen zucht naar vrede mocht gedenatureerd worden. Doch deze poging om het “Calvinistisch-Gereformeerd karakter der Nederlandsche Natie” te doen herleven, mislukte. Het bleek dat er in Nederland Gereformeerden, Katholieken, Liberalen, enz., woonden, doch allen waren, ten minste in het oog der groote meerderheid, Nederlanders’. Potgieter, als buitenstaander, wist bij Huet aan de zaak zijn tragi-comische kleur te geven: ‘Van de zijde zijner geloofsgenooten wordt Alberdingk verloochend - de Tijd draait, Nuyens geeft Groen pootjes, en Schaepman? Hij zou Alberdingk een blijk zijner sympathie geven, zoo hij niet Schaepman, de gunsteling, zoo hij niet de neef van den Bisschop was. Misère humaine!’ Hier is den klaarzienden Potgieter een doekje voor de oogen gevallen. Hoe zelfstandig de ‘gunsteling’ en de ‘neef’ tegenover den Bisschop stond, weten we van elders sedert jaren genoeg. Maar hier komt bij Schaepman een trek te voorschijn, die van zijn wezen onafscheidbaar is, en die steeds duidelijker spreken zal, naarmate die trek een groef zal worden, door lijden en beproeving getrokken. Ik bedoel zijn kinderlijken eerbied voor 't gezag, zijn vromen zin voor de hiërarchie der kerkelijke overheid. Deze Germaansche kerel, dien we nu zagen opgroeien tot zijn dertigste jaar, was in de Romeinsche tucht zoo voorbeeldig geschoold, dat hij zijn fiere vrijheid, zoo heerlijk bezongen en zoo prachtig beleefd, bij den minsten wenk van zijn kerkelijke | |
[pagina 335]
| |
overheid, met diezelfde heerlijke Germaansche wilskracht, tot de deemoedigste gehoorzaamheid neerboog. En met dezelfde onderdanigheid, die tot het einde zijner dagen dezen prachtman deed huiveren bij 't wenkbrauwfronsen van zijn seminarie-praeses, boog hij 't hoofd, blijmoedig, telkens als heerneef op den toon van zijn aartsbisschoppelijke hoogwaardigheid sprak. Zoo was priester Schaepman, die voor 't altaar trouw totterdood aan 's Heeren gezalfde had beloofd. En hoor nu hoe de mensch in hem al keuvelend met zijn vriend Alberdingk den priester dekt met een redeneering, die zelfs op den archi-onafhankelijken Thijm noodzakelijk pakken moest. Want, ook in dit geval, bleef Schaepman eigenlijk aan de zijde van Alberdingk staan, maar al zwijgend, of even al fluisterend: ‘Hoe komt het toch, dat Nuyens zoo verhit is op de rol van middenman?... Zijn knoeisel is ongekleed, zonder handschoen, met vuile boorden. Westerwoudt draagt ten minste al knoeiende zijn witte das: zichzelf. Maar wat nu het summum van dwaasheid is. Nadat hij, Nuyens, nu eerst mijn vriend den “Spectator” op zeer onbehoorlijke wijze heeft toegetakeld - Goddank, Flanor heeft nooit waarder woord geschreven, dan gister avond in de “Vlugmaren” - nu wil hij mijn armen, lieven Wachter, voor zijn Briel-opinie gebruiken. Gij begrijpt: ik heb geprotesteerd, ik protesteer, ik zal protesteeren - gisteren, heden, morgen, zoolang God mij adem laat. Maar - onder ons, hoor! Ik mag niet schreeuwen. Ik heb mijn deel van de Brielsche feesten al op. Wat ik u op dat bovenkamertje even aanduidde, is nu wel vol feit. Ik mag geen sterfelijk woord spreken. 't Is goed, 't is in de Vasten, en ik heb wel eens wat versterving noodig. Maar 't was anders een mooie gelegenheid voor ons om te zeggen: aut Caesar, aut nihil. “Caesar” is een heerlijk woord; maar toch de ultramontanen zijn in deze moderne heidenwereld de Caesars, die, evenals de Pausen, uit de Catacomben op eenmaal voor de wereld zullen staan om te zeggen dat de Christus alpha en omega is. Dit echter staat vast. Nuyens krijgt zijn stuk niet in de Wachter, of ik voeg er een noot bij, die den menschen zal zeggen, dat het stuk geheel persoonlijk is. In 't kort zal de geschiedenis van 1 April wel hierop neer- | |
[pagina 336]
| |
komen, dat gij gekruisigd wordt en de anderen kruisen krijgen God help ze er mee! Ik heb de brochure gesavoureerd.... Zij gaat in 't levende vleesch. Ziedaar alles: Wij zullen ten lange leste nog belijdenis van Ultramontanisme moeten doen door te zwijgen. God geve de kracht er toe’.Ga naar voetnoot1) En de Wachter bracht geen Brielle-proza van Nuyens.... Maar de Tijd bleef bij zijn thesis, dat in het uitsteken der vlaggen geen symbolieke goedkeuring lag van hetgeen vóor driehonderd jaren in den Briel was geschied. In de steden wapperde dan ook de driekleur vrij algemeen. In de katholieke dorpen minder. ‘Voor Alberdingk was er natuurlijk van vlaggen geen spraak. De gevel op de Pijpenmarkt protesteerde. Hij mocht niet anders. Voor hem was deze onthouding een eisch van waardigheid en moed, dien hij waardig en moedig heeft vervuld’.Ga naar voetnoot2) Maar weerhouden kon Alberdingk zich toch niet de Roomsche opportunisten ook nog eens op rijm bij de ooren te trekken. En hij zond aan de vrienden rond: ‘Zij blaffen wel, maar bijten niet, gelegenheids-coupletten voor onze beste, brave Roomsch-Catholieken, door Sybrant Joosten, R.K. Amsterdammer’. Ook Schaepman ontving een exemplaar, en hij antwoordde: ‘Een twintigtal gelegenheids-coupletten dezen morgen onder couvert ontvangen, nopen mij, u nog eens de hand te drukken als een man van moed en trouw’Ga naar voetnoot1). De feestredenaar te Brielle was niemand minder dan M. de Vries, Schaepman's peter indertijd voor de Leidsche Maatschappij. En den 12en April had Schaepman het over die rede in de Tijd. 't Was een loodzware taak, ginder de feestrede te houden. ‘Geen plekje gronds bood zoovele gevaren tot afwijking, zooveel hartverscheurende herinneringen voor eigen landzaten, zooveel tooneelen van moord en plunderzucht, als de stad, waar de piraten, den zeestormen ontkomen, de zeilen reefden, om op het land den storm wind los te laten en aan te blazen’. In elk geval bleef M. de Vries deftiger dan ‘zekere speecher in de groote kerk te Haarlem, die in ongebonden piratentaal zijn | |
[pagina 337]
| |
hart lucht gaf, met vlammend oog de gewelven en kolommen monsterde, en het scheen te bejammeren, dat de kale wanden en profielen niets meer te beeldstormen gaven’. ‘De Brielsche feestredenaar, wiens edelaardige inborst reeds betere waarborgen bood, vond bovendien in zijn naaste omgeving te veel, dat hem tot deftigheid en statige stemming aanmaande....’ Maar vooral dit vond Schaepman mooi van De Vries, dat hij niet heeft geschroomd de vrijheid in onze gewesten te dateeren van lang vóor den Briel. Hij spreekt van Nederland als van het land ‘waar eeuwen lang de lieve vrijheid zoo regt inheemsch was geweest’. Bij de zwarte kleuren die De Vries uithaalt om de Spaansche dwingelandij te schilderen, kan Schaepman zich niet weerhouden op Spaansche lichtpuntjes te wijzen, zooals vroeger ter gelegenheid van Heiligerlee. ‘Onder éen opzicht slechts was de instemming algemeen en volkomen. Waar het mannelijk gold een bewijs van verknochtheid aan ons dierbaar regeerend stamhuis te geven. daar steeg de juichtoon uit aller borst’. Maar de zonnedag der feestrede werd gevolgd door vele regendagen: ‘Watersnoodspoëzie’ met stortvloeden maanden lang, bij zoover dat Schaepman, ter bezwering van de ramp, onder 't pseudoniem R.R., een paraplu van rijmen opstak om zijn Wachter te vrijwaren: ... De buien zijn gekomen,
De buien van April,
Hoe gudst in breede stroomen,
De regen lauw of kil.
Hoe kletteren de ruiten
Bij 't ratelend gerucht,
In breede stroomen spuiten
De verzen uit de luchtGa naar voetnoot1).
Tot den 9en Juli moest hij wachten om in de Tijd weer mooi recht te zetten, naar Alberdingk's zin, wat die akelige Briel-kwestie had scheef getrokken. Ter gelegenheid van hun feestdag wijdde Schaepman zijn lyrisch proza aan ‘De Martelaren van Gorcum’. | |
[pagina 338]
| |
‘Het katholieke Nederland viert morgen, den 9en, het derde eeuwfeest zijner wedergeboorte. Met eerbiedige vreugde staart het naar de plek, waarop vóor driehonderd jaren zijn tweede Vaders gestorven zijn. Het zegent de mannen in wier bloed het werd gestaald tot den harden, fellen strijd om zijn hoogste goed: het geloof in Jesus Christus en zijne Kerk.... Het prijst de hand van Hem, die uit den dood het leven doet ontkiemen en tot den Koning des Levens richt het door den mond zijner bloedgetuigen de bede van 't waarachtig leven voor allen die den schoonen, fieren naam van Nederlander dragen, maar slechts medelijden te over hebben voor de martelaren van Nederland’. Wat er ginder in die turfloods van 't verwoeste klooster St. Elisabeth is gebeurd, werd tot een zegen voor het land van Bonifacius. ‘De dam tegen den storm van ongeloof en revolutie was een arm, bescheiden graf..,. Op dat graf, op dien ringmuur, uit de eervolle lichamen der heiligen gebouwd en met hun bloed bevestigd en verbonden - brak de storm der overheerschende dwaling, en God schreef wederom zijn “tot hiertoe” in het martelbloed. Het bloed der martelaren, het reinst en edelst heldenbloed, roept niet om wraak maar om leven en vergeving. Het spreekt van kracht in lijden, van geduld in smart.... Het is hoorbaar, altijd en overal. Door eeuwen van verdrukking hebben onze Vaderen die stem van 't martelbloed gehoord; als een echo van des Kruises woord klonk zij hun toe, en leerde hen lijden, en vreugde hebben in hun lijden en liefhebben in hun lijden, en vergeven bovenal. Die stem heeft iederen hartstocht doen zwijgen; zij heeft de waarheid op de lippen gelegd en den vloek gebannen; zij heeft den haat van het voorhoofd verdreven; zij heeft de gebalde vuist geopend, en de hand, ten slag opgeheven, het teeken van verlossing en vergeving, het teeken des kruises doen slaan’. Iets blijvends aan den overkant hadden de Brielle-feesten toch gebracht. De Standaard werd gesticht. Zij verving het kleine blaadje van Groen, dat sinds jaren gevallen was, en als redacteur trad Dr. Kuyper in 't gareel. |
|