Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 339]
| |
XXXVI.
| |
[pagina 340]
| |
aan 't werk gezien. Met eigen oogen had hij enkel gezien een ouden, zieken Thorbecke, een afgeleefd ontgoocheld man, die in zijn laatste Ministerie slechts de schaduw van zichzelven was; den grijsaard van het oud-liberalisme, die met zijn bevende hand het ontaardend gevegeteer niet beletten en het grillig onwijsgeerig gedweep niet beteugelen kon. En al hád Schaepman Thorbecke in zijn bloeitijd gekend, voor hem was het liberalisme als levensleer te zeer negatie om, ook onder zulk een hand, iets duurzaams te scheppen: ‘Het werk van het liberalisme is altijd bij uitnemendheid negatief. Het eerlijk liberalisme ruimt weg, het andere verwoest. Noch het een noch het ander bouwt op’. En bij de quintessence uit dit Tijd-artikel sluit die van het Wachter-stuk aan: ‘De kracht van Thorbecke spreekt het sterkst in de onverbiddelijke kritiek. Kritiek is het geweldige wapen, dat dezen een weg baant, liever dat de baan schoon veegt en ruimt. Na en met de kritiek ontstaat het stelsel. Dat is niet zoo scherp en vast geteekend; - het laat aan de uitvoering, aan de ontwikkeling meer over dan dezer recht eischen kan. Hoewel het leven wil zijn, het is toch geen leven; het is kunst, die niet door eigen kracht leeft, maar hulp van buiten behoeft. De Grondwet - het stelsel in het Staatsleven overgebracht - moet door organische wetten worden verstukt. ‘De kritiek is het eigenaardige werk van dezen geest. Kritiek, die geen ontkenning is van het goede, maar stipte, scherpe erkenning van al het kwade en gebrekkige. De maatstaf is hij zelf, zijn stelsel. Over het eenmaal tot wet geworden stelsel gedoogt deze geest geen strijd. Een geweldig dringen tot “daden” maskert misschien de vrees om in den strijd over beginselen te treden. Toch bleven veel van deze ‘daden’ eenvoudig woorden. Spreken van “afdoen” is nog geen afdoen’.... Wil men deze Schaepman-studie tot onderhavige bladzijden eens weer doorblâren, dan zal men zien dat we niet zuinig zijn geweest met aanhalingen, die de verhouding van Schaepman tot het liberalisme moeten duidelijk maken. Hier is nu de gelegenheid om die verhouding te synthetiseeren. Vooreerst de bemerking dat we er in dit hoofdstuk ook den veertiger en den vijftiger Schaepman zullen bijhalen, niet om | |
[pagina 341]
| |
wille van een principieel verschil van richting, maar om tal van schakeeringen, die in hem zelf zoowel als in 't latere liberalisme vallen waar te nemen. Men begrijpt het groot belang van de zaak. Het geldt hier dezen heerlijken ultramontaan, dien men zoo dikwijls heeft genoemd een ‘liberaal in de werkelijkheid’, en dien Rutgers van Rosenburg eenmaalGa naar voetnoot1), onder veler glimlachende goedkeuring, kon schetsen ‘als een man van liberale beginselen en liberale neigingen, met een liberaal hart’, zijn juiste plaats te geven met betrekking tot het liberalisme. Dat Schaepman liberaal was in den gunstigen zin, in den zin van grootmoedig, ruim-royaal, in den zin van groot vriend van échte beschaving en ontwikkeling, van gezonden vooruitgang en vooruitziende vooruitstrevendheid, in den zin van sympathie voor elke persoonlijke oprechtheid, dit is zoo duidelijk, dat zijn wezen en zijn zending daarmee grootendeels voor de geschiedenis is gekenschetst. Om een Engelsch woord te bezigen voor dezen staatsman, die zoo graag naar Engeland keek: hij was een besliste Whig. Maar hier is natuurlijk sprake van het wijsgeerig en staatkundig stelsel van onzen modernen tijd. Met twee woorden meenen we hier de teekenende lijn te kunnen trekken: Schaepman was ultramontaan naar het hart en, in een bepaalden, straks te verklaren zin, liberaal naar het hoofd. Dat bleef hij zijn heele leven; in zijn voorkomen ligt het verschil hieraan, dat hij over deze dingen in zijn jeugd bijna uitsluitend zijn hart liet spreken, en dat later zijn hoofd aleens meer aan het woord kwam. Nog korter: Van nature was Schaepman liberaalGa naar voetnoot2), door genade en bij Gods genade ultramontaan. De oudere Schaepman, terugblikkend op zijn jeugd, schreef zelf: ‘Mag ik erkennen, dat de Ultramontaan in de toepassing zijner beginselen op moderne vraagstukken wel wat scherp eenzijdig was, wel wat veel onbekendheid toonde met het menschelijk-tragische, dat ook in de grootste en grofste zonden tegen de waarheid kan worden gevonden, daarom echter nog | |
[pagina 342]
| |
niet altijd gevonden wordt? Ik erken het gaarne: erkenning van schuld is bevrijding’Ga naar voetnoot1). Als men deze uitspraak legt nevens zijn leven, blijft er maar weinig onverklaard. En dat weinige ligt dan met zijn oorzaak, zou ik meenen, aan het onduidelijke van 't begrip liberalisme zelf. Zoo we nu nog vooropzetten dat we moeten uiteenhouden het liberalisme in 't algemeen en het Nederlandsch liberalisme sedert 1866, zijn we ingeleid. Het liberalisme in 't algemeen is een zeer vaag ding; en het valt al dadelijk uiteen in zeer verschillende opvattingen: de wijsgeerig-godsdienstige, de staatkundige, de staathuishoudkundigeGa naar voetnoot2). Het liberalisme, de wereldbeschouwing, die aan 't individu wil schenken de meest mogelijke zelfstandigheid, huldigt op wijsgeerig-godsdienstig gebied de onafhankelijkheid van de rede, de verwerping van alle gezag op 's menschen verstand en wil, de loochening van een bovennatuurlijke, goddelijke openbaringGa naar voetnoot3). En tegen dit liberalisme, gegroeid uit de deïstische stelsels der 17e en 18e eeuw en belichaamd voor 't eerst in de denkbeelden der Fransche Revolutie, heeft de christelijke geloover, de priester Schaepman, zijn heele leven gestreden met de algeheele ontplooiing van zijn geniale veelzijdigheid. 't Kon immers niet anders; de man van het ‘Credo, pugno’, moest dit liberalisme haten en vervolgen totterdood. De heele zending van Schaepman als dichter, geleerde, redenaar, staatsman, gaat op in den strijd tegen dit liberalisme. Het staatkundig liberalisme hing in zijn toepassingen af van de verschillende omstandigheden in de verschillende landen. Maar in zijn algemeene trekken kwam het als practische | |
[pagina 343]
| |
wereldbeschouwing tegenover de theoretische van daareven toch hierop neer: Scheiding van Kerk en Staat; ter vrijmaking niet alleen van elk individu, maar van alle opeenvolgende geslachten, de neutrale school, waarin de jeugd zou worden opgeleid tot de vrije menschheid; de Staat, de eenig erkende macht, wijl er toch een band moest zijn die de individueele vrijheid bedwong binnen 't algemeen belang van de samenleving. Weer kon het niet anders of Schaepman moest, de christelijke leer omzettend in de practijk, deze stellingen bestrijden: De tweede en de derde in ieder geval; de eerste niet zoozeer, omdat de theorie der scheiding kan worden ingegeven zoowel door een kerkelijke diplomatie als door een liberale. De scheiding, gevorderd door Lamennais en zijn leerlingen en uitgevoerd in Amerika, berust immers op de verdediging en de inachtneming van de belangen der Kerk tegenover een vijandigen of onverschilligen Staat. Vandaar dan zwenkingen in de practijk bij Schaepman zoowel als bij allerlei katholieke denkers en staatslui. Maar den Staat theoretisch te plaatsen buiten alle plichten tegenover God en tegenover de Kerk, dat liberalisme heeft Schaepman steeds bekampt. Misschien had de Doctor bij sommige gelegenheden zich minder schrap gesteld, ware ‘papelin’ niet opgevoed geweest zooals we 't in dit werk hebben nagegaan, en ware de Syllabus, waarvan Schaepman een hartstochtelijk trouw soldaat bleef, niet verschenen met de veroordeelde stellingen 77, 78, 79, 80. Schaepman's overheerschende grief tegen beiderlei liberalisme van hierboven was, dat het den mensch won stellen in de plaats van God. Blijft nu nog het economisch liberalisme, dat eigenlijk met de vorige geen ander uitstaan heeft dan logisch de leer op uitsluitend aardsche zaken toe te passen: individueele vrijheid, eigenbelang als drijfveer in den stoffelijken vooruitgang, vrijhandel, Manchesterianisme. Van sommige geledingen in dit liberalisme was de Doctor niet afkeerig. Genieën zijn altijd individueel aangelegd, en dit was het veld waarop de denker en staatsman zijn vrijheidszin den teugel kon vieren. Meer dan eens zal 't ons gegeven zijn 's Doctors liberaal-economische neigingen te zien spelen, in aantrekkings- en afstootingskracht, met het groote streven van zijn sociale zending: de Nederlandsche katholieke partij op te | |
[pagina 344]
| |
leiden in de democratie. ‘Voor het volk’, goed; maar ‘door het volk’ dat was aanvankelijk apekool bij Schaepman. Het economisch liberalisme van den Doctor werd wetenschappelijk onderlegd door het eerste solied werk dat over staathuishoudkunde in Nederland verscheen, nl. Pierson's ‘Grondbeginselen der Staathuishoudkunde’, dat in 1875 de sociale opleiding van zooveel Nederlanders begon. Uit dit baanbrekend boek bleek dat de koele Pierson, met al de geestdrift waarover hij beschikken kon, een leerling was uit de Fransch-Engelsche school. Later zal Schaepman meer houden van Leroy-Beaulieu, Baudrillart, Gide. Evenzeer als op Pierson's boek was de aandacht van Schaepman gericht op de voordrachten van Mr. Quack, in de jaren 1874-'75 voor de Utrechtsche studenten gehouden, en waaruit later dat magistrale werk ‘De Socialisten’ groeide. De liberaal Quack werd door Schaepman gehuldigd als een der sociale meesters van Nederland, en verschillende geslachten onder de Utrechtsche theologanten werden door den Rijsenburgschen geschiedenis-professor op een reeks colleges over ‘De Socialisten’... vergast, was voor velen wel niet altijd het juiste woord. En toch behoorde de economist Schaepman allerminst tot een liberate school. In de staathuishoudkunde dacht de jonge Doctor ongeveer als zijn oud-Romeinsche vriend Mgr. Freppel. Zooveel mogelijk economisch liberalisme; bijgevolg Staatsinmenging zooveel mogelijk op den achtergrond. Maar het hardvochtige van de economische leer moest worden verdreven door de individueel- en maatschappelijk-christelijke begrippen. En in dezen verwachtte Schaepman evenveel als Freppel van de herleving van den Evangelischen geest en van de werkzaamheid der naastenliefde. Later zag Schaepman 't noodzakelijke der Staatsbemoeiing in. Als 't geoorloofd is voorbarige termen te bezigen, zou 'k zeggen: Schaepman is langzamerhand overgegaan van de school van Angers tot die van Luik. Dat de liberate leer de stoffelijke wereld in den loop van de 19e eeuw reusachtig had vooruitgeholpen, zag en bekende ook Schaepman. Alaar met al zijn jacht op welvaart was het liberalisme precies in Schaepman's eerste werkjaren tot het einde van zijn zending gekomen, en geesten en toestanden had het zoozeer in de war gebracht, dat het uit zichzelf niet eens tot het inzicht kwam dat de Staat in de sociale quaestie ook wel iets te verrichten had. | |
[pagina 345]
| |
Waar was in dien hooghartigen Staat iets te vinden ter leniging van 't lot der misdeelden, die 't gros der scharen zijn? Het liberalisme, in zijn zelfbehaaglijke gemak- en genotzuchtige burgerlijkheid, als met stompzinnigheid geslagen, had niets van de dreiging der sociale nooden vooruitgezien. Daarbij, de verhooging van 't aardsch geluk was het mindere voor Schaepman. Daartegenover stond dat het liberalisme, met de menschen te richten naar het tijdelijke, ze van 't eeuwige had afgewend. Al drijvend naar zelfzuchtig levensgenot, had de laffe burgerij in haar eigen schoot het socialisme gevoed, de sociale incarnatie van 't materialisme, den grooten vijand van Kerk en Staat voor den komenden dag. Alle gezag had het liberalisme ondermijnd, alle geloof had het liberalisme verdoofd, alle hoogere levensbezieling had het liberalisme geknot. En over dat liberalisme leggen we nu een drietal van Schaepman's eigen minder bekendeteksten bij elkaar, over jaren verspreid: In 1873 vernemen wij: ‘Het liberalisme bestendigt al het kwade in een volk. Het wekt zelfs het vergeten kwaad weer op. Schijnbaar is dit onwaarheid. Men zou zeggen dat het liberalisme b.v. de godsdienstige veeten naar den achtergrond heeft gedreven. Maar met zijn vrijheid van godsdienst is het even onverdraagzaam als de Reformatie, die ook de vrijheid van geweten op haar vaandel schreef. Ter wij I het onverschilligheid preekt, zoekt het alle godsdienstige overtuiging te vernietigen.’Ga naar voetnoot1) In 1882 luidt het: ‘Liberaal is revolutionnair. Voor den liberaal is het beginsel der Revolutie het eenige en waarachtige beginsel, is de mensch of de menschheid het eenige waarmede hij in de dingen van Staat en maatschappij rekening heeft te houden. Niet de eeuwige orde Gods, zooals die door God in 's menschen rede is gelegd, is voor hem het hoogste en alles beslissende, maar dat wat de mensch voor het oogenblik eisch van recht en rede acht en als zoodanig wil. Vooreerst is de oorspronkelijke zin van het woord liberaal een andere.... Het verschil tusschen Tory's en Wighs bestond in een meer en meer verdwijnend tijdvak in niets anders, dan in de meer of minder vrijzinnige toepassing derzelfde regeerings-beginselen. Meende echter de eerste dat de regeering meer het oog behoort te vesten op wat moet worden behouden, de | |
[pagina 346]
| |
anderen wilden in het bevorderen der ontwikkeling van volksvrijheden en dergelijke de hoogste en beste opvatting der regeeringstaak zien. Volkomen hetzelfde onderscheid zou in een katholieken Staat, waar de echt katholieke beginselen grondslag en kern van het staatsbeleid waren, zonder eenige schade voor die beginselen kunnen bestaan. Het is zelfs bijna ondenkbaar, dat ook in zulk een samenleving de onvermijdelijke botsing tusschen tragen en vurigen, tusschen voorzichtigheid en zelfvertrouwen zich niet zou openbaren. Ook hier zouden op staatkundig gebied de voorstanders van een sterk centraal gezag anderen tegenover zich zien, die aan de zelfregeering der zelfstandige deelen en de medewerking van allen tot 's lands bestuur verre de voorkeur gaven. Feitelijk echter is op dit oogenblik liberaal éen met revolutionnair. Dit belet niet dat somtijds de oude beteekenis van het woord blijft heerschen, en maatregelen of meeningen die niets anders zijn dan vrijzinnig en met de revolutie niets gemeen hebben, als liberaal aangeduid in verdenking komen. Betreurenswaardig als dit moge zijn, de omstandigheid behoort ons oordeel des onderscheids wakker te houden. ...Het revolutionnaire der liberalen openbaart zich zelfs gemeenlijk op zeer behoudende wijze. Bloeddorstig of op vervolging belust zijn zij niet. Maar zij en zij alleen kunnen en mogen de meerderheid zijn. Wanneer zij de minderheid vormen worden zij verdrukt. Zij echter verdrukken nooit. Het hoofdbeginsel bij de liberalen is altijd de revolutionnaire theorie over den mensch en den Staat. In allerlei schakeeringen blijft dit hoofdbeginsel bestaan. Daar worden er gevonden met min of meer mystieke tint, aanhangers van een godsdienst des harten of des gewetens; daar zijn anderen die niets hoogers kennen dan de stof en door de eersten Jan Rap worden genoemd. Maar al deze verscheidenheden komen ten langen leste weer te zamen in dit éene, dat zij geen stellige wet Gods erkennen of waarnemen, en dat zij Gods wereldbestuur, waar zij het aannemen, laten bestaan in een goedig toezien op het spel der lieve menschenkinderen of het veroorzaken van eenige zachte sentimenten, die geacht worden aan de gewone natuurlijke aandoeningen eene hoogere wijding te verleenen’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 347]
| |
In 1894 dit: ‘Op het stuk van beginsel ben ik, zoo beslist en zoo onvoorwaardelijk mogelijk, een tegenstander der liberale partij; misschien zal deze omstandigheid mij beletten, niet om partijdig, wel om onrechtvaardig te zijn. De liberale partij heeft in Nederland sedert de Grondwetsherziening van 1848 tot '88 bijna onafgebroken de verantwoordelijke regeering in handen gehad. Somtijds zijn de meer als beslist liberaal bekende mannen voor een poosje vervangen door anderen, die conservatief mochten heeten. Verschil in beginsel was tusschen liberalen en conservatieven dikwijls moeilijk en altijd weinig te bespeuren. Wel verschil in staatsbeleid, vooral op koloniaal gebied. Toen de groote liberale partij onder leiding van Thorbecke de dagen beleefde, die Mr. Heemskerk haar “heldentijdperk”, noemt, heeft zij, evenals later met de welwillende medewerking van Mr. Heemskerk zelven, maatregelen en wetten tot stand gebracht, die in ons volksleven diepe sporen hebben achtergelaten. Van een onvermoeide werkzaamheid, van groote kunde en krachtig beleid heeft zij op bijna ieder gebied blijk gegeven. Zij heeft dat gedaan op hare wijze, en of die wijze nu juist de beste was en de zegenrijkste, is een andere vraag. Maar gearbeid heeft zij en gedurende bijna een halve eeuw heeft zij aan het hoofd van de Nederlandsche regeering staatslieden doen plaats nemen, die in bekwaamheid voor geen vreemdeling behoefden onder te doen, en wat onbaatzuchtigheid, trouw en karakter betreft, onder de eersten in de beschaafde wereld konden worden genoemd. Ons parlementaire leven heeft zijn stempel ontvangen van de liberale partij. De wel wat oppennachtige plaats van de Volksvertegenwoordiging met name van de Tweede Kamer in ons Staatswezen, is door haar, en met name door Thorbecke, geschapen. Maar hoe dit zij, ons parlement met zijn inrichting, die bijna ieder lid dwingt aan de volle bemoeiing met het volle Staatshuishouden deel te nemen, is door de liberale partij gevormd. Het heeft van haar zijn deugden en gebreken. Let slechts bij de behandeling der Staatsbegrooting in de Voorloopige Verslagen op de degelijkheid, de uitvoerigheid, de nauwgezetheid en de bemoeizucht. | |
[pagina 348]
| |
Op twee punten heeft, naar het mij wil voorkomen, de liberale partij in Nederland gefaald. Het eerste punt, het voornaamste, raakt de betrekking van den Staat tot het godsdienstig leven, het christelijk leven van het volk.’ Hierover werd reeds genoeg gezegd. Deze keer bewijst Schaepman dit niet met wijsgeerig-godgeleerd betoog, maar zuiver wetenschappelijk-rechtskundig, steunend op correspondenties van Thorbecke en Groen uit hun vriendenjaren, en door Groen in 1873 uitgegeven. ‘Het tweede punt, waarop de liberale partij faalde hangt met het eerste, echter eerst langs eenige opklimming van tusschenleden, te zamen. Het kan in zeer korte woorden worden beschreven. De liberale partij heeft in hare praktijk zich over het algemeen gehouden aan het program van Thorbecke, in de narede van 1869 neergelegd. Zij heeft vergeten dat er nog een ander, breeder en grootscher program bestond, het program, beschreven in 1844 in de machtige studie over: “Het hedendaagsche Staatsburgerschap”. Ieder van deze punten heeft recht op een nadere uiteenzetting’Ga naar voetnoot1). De bespreking van het eerste punt.... moet door een opmerking worden voorafgegaan. Onderscheiding tusschen stelsel en personen is noodzakelijk. De personen zijn zonder meer geen Christus-loochenaars, allerminst ongodisten. Het stelsel voert tot de rampzaligste gevolgen, tot de zege der ongodisterij. Het is zóo. Maar juist daarom is de onderscheiding christenplicht.... ‘De groote strijd tusschen de liberale en christelijke wereldbeschouwing loopt over de plaats van God en godsdienst in het openbare leven. Zonder dat er van een “wederkeerige doordringing van Staat en Kerk” - een uitdrukking die wel zeer vaag, maar ook juist daarom nog minder juist is - sprake behoeft te wezen, kon toch in het Staatsbestel de onmiddellijke invloed van het christelijk beginsel zichtbaar zijn. Dit is dikwijls genoeg aangetoond. Met het liberale beginsel is het anders. God wordt hier een zedelijke drijfveer, die hier en daar invloed heeft. Van alomtegenwoordigheid, in welken vorm ook, is, zelfs ook als zedelijke overweging geen sprake. Het is hier en daar, het is nu en dan. Van een rechtsbeginsel, van een God, oorsprong en doel van alle recht, is geen sprake. De regels | |
[pagina 349]
| |
van den Staat zijn wel door God gegeven, maar deze zijn nu zijn eigene regels en de Godsbemoeiing heeft uit. Deze is de eerste stap. De Staat rust nu op zijn eigene regels. Over deze regels is hij alleen en door geen regel gebonden, heer en meester. Het alvermogen is bij hem. Hij en hij alleen stelt de grenzen zijner machten, bepaalt zijn bevoegdheid. Het recht is de uitdrukking van zijn wil. Hij plaatst zich boven den strijd der geesten. Hij erkent niet dat het in dien strijd gaat om dingen die boven hem liggen, ver boven zijn bereik. De verdeeldheden ontkent hij. Maar daar hij de hoogere eenheid niet bezit, plaatst hij boven die verdeeldheid de neutraliteit, die niets anders is dan de ontkenning van de waarde dier verdeeldheden. Daarmede erkent hij, dat de godsdienst nooit meer dan een betrekkelijke waarde bezitten kan en huldigt hij de boven aangeduide van den Staat. Met deze tweede phase treden zoowel de doctrinaire, hooghartige onverschilligheid als het ruwe anti-clericalisme in het leven. De geheele ontwikkeling hebben wij ten onzent in volle volledigheid op het gebied der schoolwetgeving aanschouwd. Het is allerminst noodig dit in den breede uiteen te zetten. Maar wel mag op een zeer eigenaardig gevolg worden gewezen. Door deze soort van ongodsdienstigheid, door deze staatkunde van ontkenning en van onthouding, vervreemdde de liberale partij zich van het volk. Het volk kan wel overslaan tot barbaarschheid of Godslastering, een soort van neutraal ongeloof kent en verstaat het niet. Allerminst ons Nederlandsche volk, dat op dit stuk met evenveel kracht liefheeft en haat, maar den gruwel der gruwelen, de onverschilligheid, nog buiten zijn grenzen heeft weten te houden. Door dit zich vervreemden van het volk is de liberale partij de partij geworden van een deel, van een stand, in stede van in het volk te wortelen en uit het volk haar kracht te trekken. Zoo heeft zij gefaald op het tweede punt. Gefaald op allerzonderlingste wijze. Van de “Narede” van Thorbecke heeft de liberale partij vooral het woord: “Onthouding” als haar leus bewaard. Onthouding waar het betrof de sociale vragen. Op dat punt, en op dat punt alleen, heeft zij de “Narede” met meer dan trouw, men | |
[pagina 350]
| |
zou bijna zeggen met angstige nauwgezetheid, gevolgd. Op menig ander punt heeft zij de wijze lessen daar gegeven, in den wind geslagen. Voor het gevaar een zuivere meerderheidsregeering te zijn, heeft zij zich niet altijd weten te behoeden. Zij heeft wel soms getracht van ministers dienaren te maken. Op centralisatie bleek zij somtijds belust. Als Volksvertegenwoordiging was zij zelfstandig genoeg ten overstaan van het volk, maar met hare kiezers bleef zij innig verbonden, was zij geheel éen van geest. Op het gebied van het onderwijs was van onthouding geen sprake. Verre van daar. Lager, Middelbaar, Hooger, alles in de hand van den Staat. Ook de vrijheid op dit gebied geregeld, gereglementeerd door den Staat. Maar waar het de sociale toestanden en nooden betrof, daar bleef de “onthouding” wet, hoogste wijsheid, hoogste wet. Indien de spreuk “voorzien is regeeren” waarheid bevat, dan zou men kunnen zeggen dat de liberale partij niet heeft geregeerd. Voor veel wat ons nu in niet geringe ongelegenheid brengt, voor veel wat ons bij iederen maatregel de stille vraag doet stellen: is het reeds niet te laat? zouden wij met wat meer vooruitziende regeeringswijsheid zijn bewaard gebleven. Toch blijft een niet gering deel der liberale partij de onthouding nog als een ideaal beschouwen en vergeet somtijds zelfs de eenvoudige waarheid, dat onthouding van onmiddellijke bemoeiing de middellijke voorzorg niet verbiedt. Tegen de onthouding op sociaal gebied stak de alles beheerschende en alles overheerschende werkzaamheid op 't gebied van het onderwijs des te sterker af. De tegenstelling was te ruw. De gemeenschap gaf het onderwijs met volle handen, onder de zinspreuk: Kennis is macht. Den onderwezene zond ze dan het leven in, het leven waarin duizend andere geweldige machten heerschen, en zeide: Nu elk voor zich. Hoe is dit alles geworden? Het zal wel éenzijdigheid en kortzichtigheid zijn, maar ik voor mij kan voor het verschijnsel: het vergeten der sociale vragen, geen andere oorzaak vinden, dan de beperkte bedeeling met het kiesrecht, die over de vijf-en-dertig jaren lang Nederland heeft beheerscht. Bij een beperkt kiesrecht, als ten onzent bestond, gelijken de gekozenen allereerst en allermeest op hun kiezers, en voor onze censuskiezers bestonden de sociale vragen eigenlijk niet. Voeg daarbij nog een andere overweging. | |
[pagina 351]
| |
Feitelijk is op dit oogenblik het politieke kiesrecht het eenige middel, waardoor het volk in al zijn geledingen zijn nooden en behoeften kan kenbaar maken. Het moest anders zijn, maar het feit is dit. Want nog een andere overweging moet hier gelden. Ook waar de Staatstusschenkomst slechts middellijk noodig is, is de wet het werktuig, waardoor zij arbeidt, en de wet komt niet tot stand zonder de Volksvertegenwoordiging. In volle eerlijkheid moet worden erkend dat niet alleen de liberale partij op dit punt heeft gefaald. Alle partijen hebben door nalatigheid en bedeesdheid gezondigd en op dit oogenblik wreekt zich de zonde op alle partijen zonder uitzondering’Ga naar voetnoot1). Zoo kwamen we door deze aanhalingen vanzelf uit het algemeen liberalisme in het bijzonder Nederlandsche terecht. De hevige strijd door den jongen Schaepman in de jaren '70 aangebonden, berustte juist op 'tgeen hij toen zag in Nederland en ook daar rondom, in België en in Duitschland, zoowel als ginder verre, in Italië, voor hem steeds zoo nabij: Het liberalisme niet zoozeer in de bevordering van de stoffelijke belangen als in de bestrijding van de geestelijke; het liberalisme in al zijn dwaze negatie; het liberalisme in zijn meest bekrompen, in zijn laagste en zijn hatelijkste anti-clericalisme. Het liberalisme, als leidend Staatsbegrip, had in Nederland uitgediend. Eens de leider dood, was het stelsel op. Want de vernieuwing van het liberalisme in behoudenden of progressistischen zin was nog nauwlijks te bespeuren. Noch Kappeyne, noch Van Houten, noch Tak, noch Heemskerk, noch Fransen van de Putte, noch Dullert, noch Vanderlinden, noch Duymaer van Twist, noch Straalman, noch Kerdijk, waren aan de beurt gekomen om te spreken en te handelen. En handelen deden ze over 't algemeen toch veel te weinig, naar Schaepman's oordeel van daareven. Hoe laag bij den grond het liberalisme sedert einde der jaren '60 in Nederland vegeteerde werd niet alleen door Schaepman gezien. Al de schrandere koppen onder de liberalen bekeven hun eigen partij of scholden ze voor afgeleefd. Hier spreek ik niet van de kabinetsmenschen, van de geleerden of kunstenaars, die, in zelfgenoegzame rust, genoeg hadden aan hun studie, hun bibliotheek, hun atelier, hun fantasie, hun ideaal. Menschen als Fruin en Kern en Kuenen en Dozy en Scholten en De Vries en Cobet en | |
[pagina 352]
| |
Hoekstra en Loman en Buys Ballot en Bonders en Harting en Schimmel en Bosboom en de Marissen en Israëls en Mauve heetten wel liberaal, maar wat scheelde hun eigenlijk de politiek? Maar de liberalen die met studie en inzicht het Hollandsch leven van den dag bekeken, waren roerend eensgezind: Wat Buys in de Gids vertelde vernamen we reedsGa naar voetnoot1). Bijna klassiek is Potgieter's teleurstelling over 't Nederlandsch liberalisme, zooals hij die lucht gaf in proza en poëzie, in novellen en brieven. Wat Multatuli vertelde over ‘zeker soort liberalisme in Nederland’, over ‘den nul Thorbecke’, over diens ‘leuter-parlement’, willen we als argument niet eens gebruiken. A. Pierson vergeleek de houding der liberale partij sedert '68 met die van Oldenbarneveldt tegen de orthodoxen. Hij gaf drie vlugschriften uit onder titel: ‘De liberale partij op staatkundig gebied’. Vooral de Schoolwet-strijd werd in die vlugschriften besproken, de draak werd gestoken met de neutrale schoolpolitiek en met haar ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’. Een dergelijk Christendom was naar Pierson's voorstelling door den theoloog Staat saamgeflansd, een Christendom zonder dogma's, waaraan geen ernstig mensch in Nederland geloof kon hechten. Wat Huet meende, kan men er op nalezen in zijn ‘Nationale Vertoogen’, een bloemlezing uit zijn dagblad-artikelen. Prof. Kalff resumeert goed en trouw: ‘De tekortkomingen der liberale partij inzake het kiesrecht, de koloniale politiek, het hooger onderwijs, de landsverdediging, de inkomstenbelasting werden opgesomd; smadelijk gewaagd van de “dorpsgrootheden”? in onze Tweede Kamer, de schutterijen “risée der straatjongens en wanhoop van enkele goede officieren”, de volkseenheid die zoek is; het Nederlandsche volk diende tot niets meer, was op weg naar het Staatsbankroet, rijp voor annexatie’Ga naar voetnoot2). Een vreemde liberale partij inderdaad, die zich weerde totterdood tegen elke uitbreiding van het kiesrecht.... En naar Huet's zin verbeterde 't er niet op, zelfs toen menschen als Kappeyne en Van Houten reeds hadden getoond, dat er nieuw leven kon worden geblazen in 't oude lijf. In 1885 nog | |
[pagina 353]
| |
schreef Huet: ‘Nederland wordt kwalijk geregeerd; Nederland komt bekwame staatslieden tekort; Nederland is niet op de hoogte van zijn tijd; Nederland verbeeldt zich een modelstaat te vormen, terwijl het in waarheid niets anders doet dan zich afsluiten van de buitenlucht; Nederland is als een verwend rentenier, die de gaaf verloren heeft nieuwe bronnen van welvaart op te sporen, - al deze harde waarheden komen door de dommekracht der onzinnige sociaal-democratische beweging aan het licht’. Van Vloten meende: ‘Om een groot en wakker voorgeslacht waardig te zijn, moet men wat meer doen dan jubelen en juichen; men moet zijn plicht als mensch en als staatsburger trachten te volbrengen’. Er is in ons land veel ‘zedelijke kwijning en verslapping. Nooit wellicht had ons volk minder reden tot zelfvoldoening’Ga naar voetnoot1). Is 't wonder dat Schaepman op zulk een liberalisme minachtend neerzag? Nog lomper ging 't er in België toe. Even na de gemeente-verkiezingen van i Juli '72 gaf Schaepman een artikel in de Tijd over het ‘Belgisch Liberalisme’, waarin wij, Belgen, tot ons groot genoegen, heel wat oude kennissen terugvinden: ‘Zoo het Belgisch liberalisme een eigenaardige hoedanigheid bezit, dan is het wel deze onaangenaamste en meest onharmonische aller liberale eigenaardigheden, de schreeuwerigheid. Dit liberalisme leeft in een voortdurenden staat van opgewondenheid, in een altijd schuimenden bierroes. Het twist niet, maar het Scheldt. Spreek het tegen: - geschreeuw; roep het ter verantwoording: - geschreeuw; val het aan met zijn eigen daden: - geschreeuw; spreek het toe op bescheiden of strenge of zachte wijze: - altijd geschreeuw, geschreeuw. Altijd kroegrumoer, bierspektakel, glazengerinkel, straatliedjes en riooltaal.... Bismarck en Victor Emma nuel zijn waarlijk echte “gentlemen”, vergeleken bij deze schreeuwers. Garibaldi is hun “maître de style”, en Gambetta heeft hun “exercices de déclamation” geleid. In België vindt men “les singes de Rabagas”. Het liberale ministerie in België is sinds 1870 verdwenen; de volstrekte opperheerschappij van het liberalisme viel. Maar de overgroote meerderheid der Belgische beambten behoort nog steeds tot de liberale partij. Zij is en blijft de voorhoede van | |
[pagina 354]
| |
Bara, Frère en de meesters der Loge. Of omdat men niet het minste gemeen wilde hebben met de regeeringswijze en de regeeringsdaden der liberalen, of omdat men meende onzijdig te moeten zijn, of omdat men vreesde voor te geweldigen storm, - de katholieke ministers lieten den ambtenaren hunne betrekking. De gevolgen daarvan bleken vooral bij deze gemeentelijke verkiezingen. Minder machtig op breeden grond hebben deze kleine grootheden op hun terrein het ministerie afgewacht. Want dit ministerie is gehaat. Vroeger, in de goede dagen van Bara, konden deze kleine tyrannen aan hun vervolgingszucht tegen de Kerk en de geestelijken in de ruimste mate voldoen. De vervolging heeft iets aangenaams voor kleine tyrannen. Zij kunnen zoo toonen dat ze meesters zijn. Dat ten minste heeft opgehouden; het ministerie heeft den katholieken het burgerrecht gewaarborgd, maar menig ambtenaar heeft zich op 1 Juli gewroken. De gevaarlijkste zijde van den uitslag der verkiezingen in de steden blijkt uit het scheldwoord “boeren-ministerie”. Het teekent de centraliseerende richting van het liberalisme. Eerst de steden boven 't platteland, dan de hoofdstad boven alles. “Paris c'est la France” en de Commune is Parijs’. Met minder grofheid maar even onverdraagzaam was het liberalisme in Zwitserland bezig. Schaepman had voor die ‘kleine tyrannen’ ginds ook enkele artikelen over, gekruid met speelsche satire.Ga naar voetnoot1) Maar het liberalisme dat in woorden den mensch ontvoogde en metterdaad niets anders deed dan de Kerk vervolgen, zag hij vooral in Duitschland aan 't werk. In de artikelen van Schaepman voor Tijd en Wachter, kan men de heele geschiedenis van den Duitschen Kulturkampf phase voor phase vervolgen. |
|