Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
[pagina 355]
| |
verband met de Duitsche toestanden, mogen we ons gunnen; het liefst in de brieven van den Romein Schaepman aan Alberdingk, omdat daaruit blijkt hoe objectief de jonge Doctor de zaken bekeek: ‘Midden in dit warrelen en dwarrelen der meeningen en der personen, midden in de extrêmes van oppositie en niet-oppositie, is het alles niet prettig. 't Is een harde opvoeding tot het werkelijk leven, dat de idealen niet breekt, Godlof, neen! maar weleens omnevelt. Mijn onwrikbaar geloof is dit: Voor de eer en den meerderen roem van dit Concilie zelf, was deze oppositie en deze strijd noodig. Wij hadden alle lessen der geschiedenis vergeten en berustende in zeer vrome, geloofwaardige, maar vrij willekeurig geëxpliceerde profetieën, meende ieder dat de Paus in negen dagen onfeilbaar zou zijn, en dat de wereld, die heden avond revolutionnair, liberaal, anarchistisch, pantheïstisch, te bed grog, morgen ultramontaan, ja met Hildebrand's beginselen in hoofd en hart zou opstaan. Dwaasheid! God heeft geen Concilie gewild, dat tot een plechtige slotscène, waarin al de acteurs opkomen, zou dienen. Het Concilie moet in en door zichzelve aan de wereld bewijzen, dat nosh in- noch uitwendige stormen de Kerk verwoesten. Worsteling en kracht, ziedaar de Kerk en haar leven. Practisch genomen, mocht ik wel dat er een einde aan kwam. Niet om de oppositie of zoo iets, maar om het eeuwig terugkomen derzelf de stof in gesprekken, die toch al minder gekruid zijn als ik wenschen mocht. In het binnenste van mijn harts-kamer hen ik sours brutaal genoeg dat “geleuter” weg te wenschen. Neem er nu nog bij, dat ik, door een dwaze voorliefde voor Duitschland, “nutrix leonum Germania”, in het begin alles mooi en goed in dat nevelen-kwartier voorspelde, en nu, tot mijn niet geringe verbittering en schaamte, datzelfde Duitschland een slecht, leelijk voorbeeld geeft. De Fransche Gallicanen veroordeel ik onverbiddelijk, voor de Germanen ben ik barmhartiger; wat mij evenwel de verplichting op de schouders haalt, our mij door een felle veroordeeling van Janus weer als Ultramontaan te rechtvaardigen. Duitschland is mij dan ook geweldig tegengevallen, en die bekentenis doet mij zeer. Het beste vat ik ken en weet is uit Duitsche boeken gehaald.... Nu wist ik wel dat er veel onkruid was, maar ik hoopte dat dit niet zoo schadelijk blijken zou. Veel van mijn heroën vallen’. | |
[pagina 356]
| |
Dit is uit een brief van 6 Maart '70. En 't kwam maar al te zeer uit wat Schaepman voorzag. Nochtans met de bisschoppen liep het goed. De uitbrengers van de beide non placer's, Riccio (van Cajazzo) en Fitzgerald (van Little Rock) legden hun geloofsakt of onmiddellijk na de definitie. Al de bisschoppen, die vóor 18 Juli wares heengegaan, zonden hun onderwerping aan het nieuwe dogma, de meesten dadelijk, sommigen een tijdje nadien. Het Duitsche Episcopaat, bijna eensgezind anti-opportunist, was volkomen eensgezind in de aanvaarding van 't besliste feit. Enkel Hefele had last om te buigen. Eerst in den loop van 1871 kwam het tot een bijtreding van zijnentwege, en dan nog in een ‘Hirtenbrief’, met een ietwat gezochte omschrij ving van zijn toestand. Aanvankelijk werd aan de voortzetting van 't Concilie gedacht. De Paus had vrijaf gegeven tot November. Maar den 20n October 1870 was de bulle Postquam Dei gekomen, die 't Concilie verdaagde tot onbepaalden tijd. De Duitsche bisschoppen, behalve Hefele dus, hadden zich gespoed om dadelijk na hun terugkeer bij gezamenlijken brief uit Fulda aan hun geloovigen het nieuwe dogma te verkondigen. Het volk, zoowel als de clerus, was voorbeeldig volgzaam. Er was anders wel een beetje plaatse voor vrees. Had Windthorst zelf in 't bekende ‘Laienkonzil’ te Berlijn niet bestemd, eensgezind met de andere leden der katholieke bijeenkomst, dat men zich zou uitspreken tegen de Onfeilbaarheid? Enkel Mgr. Hefele meende in zijn bisdom Rottenburg zijn professors en pastoors te moeten verschoonen van een uitdrukkelijke instemming met de Concilie-verordening. Het schisma dat Hefele in zijn bisdom vreesde was niet zoo denkbeeldig, want het barstte elders uit. Sedert het verschijnen van Janus rumoerde 't voort in de geleerde wereld en onder de hoogleeraars. En de politiek deed mee. Wel hield Pruisen zich voorloopig stil, Maar Beieren en Saksen, die over een ‘placet’ beschikten, weigerden 't uit te spreken. Wurtemberg, Baden en Hessen, wierpen zich op als theologische specialiteiten en verwierpen het Vatikaansch besluit. De katholieke faculteiten van Münches, Bonn en Breslau protesteerden tegen de beslissing van 't Concilie. Zoo werd de sekte der ‘Oud-Katholieken’ geboren. Döllinger, haar eigenlijke vader immers, hernieuwde zijn verklaringen tegen de Onfeilbaarheid in een brief aan den Aartsbisschop van Münches den | |
[pagina 357]
| |
28n Maart 1871. Daarop werd hij den 17n April geëxcomrnuniceerd. Toch sloot Döllinger zich bij de schismatieken niet aan, maar hij verstomde in zijn verstoktheid tegen Rome en de Jezuieten. Des te luidruchtiger gingen de Oud-katholieke dii minores te werk. In September 1871 hielden ze te München congres en verklaarden ze de leer der oude Kerk hoog te houden boven de dwalingen van een Paus, door Jezuitisme verleid. Als voormannen wierpen zich op Joh. Friedrich, theologisch professor to München, Jos. Reinkens, idem te Breslau, Friedrich von Schulte, hoogleeraar in het Kerkrecht te Praag. Verder nog Huber (van München), Reusch en Langen (van Bonn), Balzer en Weber (van Breslau), Michelis (van Braunsberg). In de eerste jaren '70 nam het Oud-Katholicisme inderdaad een zekere uitbreiding in Pruisen, Baden, Beieren, Hessen, in Oostenrijk en in Zwitserland, waar de aanhangers zich ‘Christkatholiken’ heetten. De feitelijke leider was dan ook onder allen de hevigste, de balsturigste en de venijnigste: Dr. Friedrich. Schaepman had hem te Rome onder 't Concilie leeren kennen en verachten. Het was immers Friedrich, de secretaris van Kardinaal Hohenlohe, die de Concilie-geheimen aan Döllinger verried en dezen in staat stelde tot het schrijyen der beruchte ‘Briefe vom Konzil.’ Denkelijk reeds toen had Schaepman gezworen het bij de eerste gelegenheid dien klappeienden klaplooper betaald te zetten. Na 't Concilie in Duitschland terug, had Dr. Friedrich geen moeite om, dank zijn naam als historicus, als gewaardeerd schrijver van de ‘Kirchengeschichte Deutschlands’ tot hoofd van de ‘Oud-Katholieke’ beweging te worden erkend. Als dusdanig werd hij denzelfden dag als Döllinger gebanvloekt. Friedrich antwoordde met de uitgave van twee bundels ‘Documenta’ voor de geleerden, en met zijn ‘Tagebuch, während des Vatikanischen Concils geführt’ èn voor de geleerden èn voor het volk. Hier heeft Schaepman Friedrich te pakkenGa naar voetnoot1). En hij pakt zijn slachtoffer op een wijze, zooals het hem, toen en later, niet | |
[pagina 358]
| |
velen, noch in de wetenschap, noch in de letterkunde, konden afdoen. Eerst die majestatische, toch onmiddellijk inslaande aanhef: ‘Het is met groote gebeurtenissen als met geweldige bewegingen in de natuur....’Ga naar voetnoot1) Na een korte herhaling van wat er te Rome in de groote maanden is gebeurd, komt Schaepman als vanzelf vóor apostaat Friedrich te staan. Geleerde tegenover geleerde vooreerst. Argumenten die bonzen als plethamers uit godgeleerdheid, kerkelijk recht en geschiedenis te voorschijn gehaald. Daarmee wil niet gezegd dat wij hier met een verklarend specialistenwerk over de Onfeilbaarheid hebben te doers. In zuiver-wetenschappelijk opzicht werd in Nederland zelf op dit stuk solieder werk geleverd. Zoo verscheen b.v. een paar jaar na Schaepman's polemiek de doorwrochte; dissertatie van Dr. J.G.W. Vermeulen: ‘De Romani Pontificii inferenda infra haeresim censura infallibili judicio’. Maar ik spreek hier 't woord van strenge vakmannen na, als ik zeg dat Schaepman uit het wetenschappelijk arsenaal met bewonderenswaardig overleg heeft gehaald wat hem tegen Friedrich dienen kon. Want vóor alles geldt het hier een ontplooiing van polemische kracht. De ‘Kirchen-historiker’, die het Concilie had gescholden een werk van domheid en Jezuieterij, worrt hier de hatende ij delheid. De Corvinianer treedt op met verdubbelde kracht. Telkens springt weer in 't geheugen 's Doctors eigen woord: ‘Daar is een goddelijke ironie, een spottend lachen Gods, dat zich openbaart in Nabuchodonosor, gras etend met de runderen’Ga naar voetnoot2). ‘De groote bron waaruit deze geschiedschrijver zijn zeggen put, is de onbereikbare ‘man’, ‘Man sagte mir’, ‘man erzählte mir’, ‘man theilte mir mit’. Waar men deze uitdrukkingen ontmoet, kan men zich voorbereiden op een lagers trek. ‘Man’ en ‘ich’ zijn de twee groote personen in Friedrich's Dagboek. Het zou echter onrechtvaardig zijn niet te vermelden dat ‘ich’ toch de grootste is der twee’. Als de ‘pugno’-held eventjes uitrust dan hooren we weer den ‘Credo’-belijder in zijn heerlijkheid: | |
[pagina 359]
| |
‘De weg is deze. Men gelooft kinderlijk, eenvoudig, rein...’Ga naar voetnoot1) En zou er in 't Nederlandsch ooit geschreven zijn over de verhouding tusschen geloof en wetenschap als deze acht-en-twintig-jarige het vermocht aan 't slot van dit stuk ‘polemiek?’ ‘Nadat de eerste heftige strijd tegen de Reformatie was volstreden heeft men op Duitschen bodem een dubbel verschijnsel waar te nemen. Het Protestantisme wringt zich langzaam uit de mummie-windsels van zijn Bijbel en zijn formulieren los. De strijd teaen de Katholieke Kerk neemt in felheid af. Want in dien strijd is bij het Protestantisme het bewustzijn van het onredelijke zijner stellingen geboren en, waar het zich niet in een eenzijdig, nu doodend supranaturalisme, een ontzettend bijgeloof belichaamt, daar laat het zijn dogma's aan de rede over, die van de geheele waarheid beroofd, zich over de slavernij der halve waarheid door dezer vernieling wreekt. Ook de katholieke wetenschap zoekt rust. Haar werkzaamheid bestaat nu in het zoeken van middelen ter hereeniging. Op den fellen, vermoeienden en door geen uiterlijke beslissing bekroonden strijd volgt een zekere toegeeflijkheid. De hoeken worden afgestompt. Daar is veel Duitsche goedmoedigheid in die herinneringsgeschriften te vinden, een goedmoedigheid, die het eigenaardig teeken der katholieke liefde, de volle liefde tot de volle katholieke waarheid, niet altijd op het voorhoofd droeg. De strijders voor de katholieke waarheid zochten naar een gemeenen grond, waarop beide partijen elkaar konden ontmoeten. De Bijbel was te zeer slagveld geweest, om reeds dadelijk een veld des vredes te kunnen zijn. Daarbij, het Protestantisme week al meer en meer van zijn Bijbel af, het begon meer en meer in de rede den steun te zoeken dien het daar derven moest. Dat de katholieke geloofswaarheid met den Bijbel en de Overlevering in de schoonste harmonie was, waarlijk, zoo de lange strijd iets had bewezen, dan ten minste dat. Maar het Protestantisme trok de geopenbaarde waarheden voor de rechtbank van het gezond verstanda’. ‘De verdedigers en woordvoerders der katholieke waarheid volgden hun tegenstanders ook daar, en vol van vertrouwen op de onaantastbare deugdelijkheid hunner zaak, vergaten zij mis- | |
[pagina 360]
| |
schien een woord te spreken over de macht van den rechter, voor wien zij daar te goeder trouw en zonder argwaan verschenen. Het pleidooi werd immers alleen gevoerd om te bewijzen dat geen enkel onder de leerstukken der Openbaring in strijd was met der rede woord. Maar de rede werd daarom niet als rechter over de waarheid der leerstukken erkend. Zij had altijd te buigen om te gehoorzamen. Zoo meende men, maar de drang der onwaarheid bracht het Protestantisme spoedig tot een tegenovergesteld begrip. In naam der rede werd de waarheid der Openbaring ontkend. Langzaam volgde de Duitsche katholieke wetenschap op dien weg, niet om te ontkennen, maar te bevestigen. Nu werd haar parool uitgegeven, en het luidde: de hoogste en beste vrucht der rede is de katholieke waarheid. Men jubelde in de zekerheid van dat woord. Het woord was onwaar en het wreekte zich. Het woord was ijdel en droeg de vruchten der ijdelheid. Men vergat dat de katholieke waarheid, eenmaal door God gegeven en door de rede geloovig aangenomen, wel met deze in de schoonste harmonie is, maar daarom nog niet dezer vrucht mag heeten. Zij is niet de slotsom van een reeks waarheden door de rede ontdekt en gekend. Zij is van een andere, een hooger orde, van een ander en hooger bestand. In de drift om den vijand op zijn eigen gebied te slaan, in den ijver waarmede men de redelijkheid der Openbarings-waarheden wilde betoogen, verliet men, wel wat vermetel, den vasten rotsgrond waarop deze waarheid staat. (Aldus) verloor de wetenschap, te zeer op eigen kracht steunend, haar katholiek praedikaat wel een weinig en, aan zichzelve overgegeven, moest ze bukken onder haar eigen menschelijke wet: Scientia inflat. Waar men dan de katholieke waarheid als de hoogste uitkomst der rede had gesteld, daar kon het niet uitblijven, of men moest haar ook spoedig op redelijke wijze gaan behandelen. Zij onderging het lot, dat iedere wijsgeerige slotsom in den loop der tijden ondergaat. Men zocht naar betere bewijzen, naar juister uitdrukkingen. Het oude werd als oud geminacht. Met de edelmoedigste bedoelingen ter wereld, in de hoop van de ongeloovige wereld langs de methode des ongeloofs voor het geloof te winner, begon men het geloof te benadeelen. Een krachtig katholiek lever had dit alles kunnen tegen- | |
[pagina 361]
| |
houden, en in de eerste helft dezer eeuw rijzen grootsche figuren op den bodem der Duitsche wetenschap, manner vol van geloof en lever, zeker met de gebreken van hun tijd behept, maar machtig genoeg our die gebreken uit te roeien en te vernietigen. Het is of ieder hunner de laatste spanne tijds ontviel. In onze dagen is het anders geworden. De katholieke wetenschap in Duitschland heeft zich van het gebied der polemiek eenigermate verwijderd, our zich zelve op eigen gebied te versterken en te verjongen. Zij heeft echter dat woord der strijdende wetenschap voor een deel meegedragen. Sommigen order hare volgers verwerpen het. Maar de overigen hielden het vast als hun heiligst palladium en bleven het toepassen, toepassen op heftige wijze. Zij wilden niet in hun onderzoek worden tegengehouden, zij wilden dat onderzoek naar de waarheid handhaven als der waarheid hoogste recht en plicht. Toen werd de geest der kritiek geboren, die niet alleen de waarheid des geloofs aan de kritiek toetste, maar op onbeschroomde, soms onbeschaamde wijze aan die kritiek onderwierp. Dat noemde men de Duitsche wetenschap. “Tiefer graben, emsiger, rastloser prüfen, und nicht etwa furchtsam zurückweichen, wo die Forschung zu unwillkommenen, mit vorgefaszten Urtheilen and Lieblingsmeinungen nicht vereinbaren Ergebnisse führen möchte, das ist die Signatur des ächten Theologen”Ga naar voetnoot1). Waarlijk, deze geest der kritiek was geen kracht. Hij was een overblijfsel uit de scholen waarin de rood der tijden of een ijdele zucht de katholieken gedreven had. Wat de vaderen als een wapen hadden genomen tegen den vijand, werd voor de jongeren een wapen, dat der eigen moeder wonder sloeg. Daar is een egenschap, de schoonste en de hoogste, maar ook de meest noodzakelijke der katholieke wetenschap. Zij heet de “piëtas”. Liefde, aanhankelij kheid, eerbied, alles ligt in dat éerie woord. Het is de deugd der kinderlijkheid. De wetenschap, die als haar hoogsten roem de kritiek draagt, loopt wel gevaar haar piëteit op 't een of andere stuk te zien verdwijnen. De pieteit spreekt de waarheid, de kritiek geeft de grofste realiteit. En als de kritiek toornt, | |
[pagina 362]
| |
dan ziet zij in ieder vlekjen een misdaad en kleurt alles met donkey zwart. In de worsteling der jongst vervlogen dagen heeft de Duitsche wetenschap haar volle piëteit heroverd niet alleen, maar weer doers schitteren. De moeder is haar verschenen in hare jonge en onsterfelijke kracht. Toen heeft het kind, geschokt en geslingerd, gezien waar het hoogste levers van weten en willen alleen te vinden is. En wat der koninklijke moeder misschien nog geweigerd werd, dat gaf men der lijdende, der vervolgde, niet alleen de onderwerping, maar de liefde, die sterker is dan de dood’Ga naar voetnoot1). 't Werd steeds mooier met Friedrich. 't Volgend jaar verraste Schaepman het persnieuws, dat de oud-katholieke leider voor zijn geloofsgenooten een gebedenboek had gemaakt. Daarover bracht de Tijd een artikel, waarin 't beurtelings lachen is en hooggaande ernst: ‘De man moge wellicht in staat zijn een paar heel verstandige opstelletjes te vervaardigen, daarmede heeft hij den hoogen toon des gebeds nog niet aangeslagen. Die hemelgave wordt niet aan de schrijftafel opgedaan, maar aan den voet des kruises verdiend. Hij die niet eens op cvaarheidsliefde mag bogen, zal in zijn innig verkeer met den God der waarheid ook geen liefdetonen uitbrengen. Gewaagder onderneming kon inderdaad Dr. Friedrich niet uitdenken, dan de vervaardiging van een gebedenboek.... Hij beperkte dan de oplaag tot een uiterst klein getal exemplaren, want de manners die zoo hoog boven geloofsverdeeldheid opstegen, zijn de sfeer der biddenden reeds lang ontvloden. Maar voor wien schrijft Dr. Friedrich dan toch eigenlijk zijn boek? Voor het heirleger van nieuwsgierigen, en deze zijn inderdaad zeer talrijk. Aan veler schrijf- en leestafel zal het nieuwe fabrikaat niet ontbreken, wel bij het kruisbeeld. Maar aangenomen eens, dat de Oud-Katholieken algemeen de behoefte tot bidden gevoelden, konden zij dan in hunne oude gebedenboeken geene voldoening vinden? Hun geloof, zeggen ze immers, is het geloof van vóor de dogma-verklaring der Onfeilbaarheid. Welnu, vóor het Vatikaansche Concilie be- | |
[pagina 363]
| |
stonden er immers gebedenboeken in overvloed en volkomen naar hunnen smaak. Mocht dan Dr. Friedrich nog spreken van een algemeen gevoelde behoefte? Doch wij vermoeden waar het heen moet. Die oude gebedenboeken zullen den waren toon des gebeds missen.... Wij krijgen de herhaling van een protestantsch sprookje. Vroeger was de Bijbel een gesloten en onbekend boek, maar de hervormers hebben het geopend en bekend gemaakt. Straks zal Dr. Friedrich als uitvinder en eerste vervaardiger van het gebed, vroeger eene onbekende zaak onder de Christenen, in de geschiedboeken vermeld staan. Op die eer mag hij staat maken, mits hij zijn werk den Rijkskanselier opdrage, en Lutz tot censor kieze’Ga naar voetnoot1). Intusschen congresseerden de Oud-Katholieken voort om het jaar. Na München was 't in September 1872 te Keulen geweest, waar men, trots Döllinger's afraden, een ‘Alt-Katholische Kirche’ had gesticht, die nu ook een bisschop moest hebben. Den 4n Juni 1873 werd Prof. Hubert Reinkens verkozen, en den 11n Augustus daarop werd de man te Rotterdam geconsacreerd door den Jansenistischen bisschop Heykamp van Deventer. Den 19n September werd hij door de Regeering als ‘Katholischer Bischof’ erkend, en den 7n October legde hij den eed af van onvoorwaardelijke trouw can den Staat. Zoo kreeg hij een jaarwedde van 15000 mark en 6000 mark voor reiskosten. Dat Schaepman ook ditmaal spreken zou - en met luider stemme - lag voor de hand. |
|