Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
XXXIII.
| |
[pagina 312]
| |
zinning van 't geheel, gezien de heele stof nu door de eigen fantasie van den dichter was opgeroepen. ‘Wanneer de bezoeker der Catacomben van St. Callixtus de krypta der Pausen verlaat, zal hij aan den ingang opschriften ontdekken, die niet tot de gewone inschriften behooren en door geen fossores zijn vervaardigd. Zij worden in de beschrijving der Catacomben aangeduid als graffiti. De naam verklaart de zaak. Deze opschriften zijn in de gepleisterde wanden gegriffeld. Wie ze neerschreven waren bezoekers van de graven der heiligen, pelgrims uit de eerste Christen-eeuwen, ofwel broeders en stadgenooten van de martelaren der jonge en bloedende Kerk. Zooals ze daar voor ons staan zijn ze de vrije, spontaneele uitingen van het meer innerlijk, persoonlijk leven dier dagen; in hen trilt de smart die het hart van den Belijder deed bloeden, al smachtte de ziel naar de martelaarskroon. In het ruw en eenvoudig schrift, in de soms haast en smart verradende letterteekens leeft de geschiedenis van het lijden, dat in de acten der martelaren geen beschrijving vond, van den heldenmoed, die van de Stoa geen zwijgen had geleerd, maar wel volharding en ootmoed van het Christendom. De ziel hoort deze “cris de l'âme”. Hier ontmoet de pelgrim enkel namen, ginds langere gebeden. Deze dagteekenen, blijkens spelling en schrijfwijze uit de allereerste, gindsche weer uit latere eeuwen. Maar door alle ruischt dezelfde geest: lijden en lijdensmoed, de hymne van het leven, dat den dood te machtig is. Vier opschriften, hoe verschillend ook van vorm en inhoud, dragen denzelfden naam, dien de pelgrim het eerst las aan den ingang der Pauselijke kapel: “Sofronia, vivas cum tuis”.
“Sofronia, vivas in Domino”.
“Sofronia, dulcis, semper vives Deo”.
“Sofronia, vives”.
Sofronia! en hij vraagt zich af wie dien naam heeft gedragen; maar, waar hij zich ook richte, een zeker antwoord ontbreekt. Toch speelt de naam in zijn geheugen, door zijn fantasie. Het warme en stijgende lyrisme in de volgreeks der graffiti grijpt hem steeds sterker aan. Het eenvoudig opschrift groeit in zijn geest tot een persoonlijkheid op, de persoonlijkheid brengt haar geschiedenis mede.... Hij plaatst zijn Sofronia in | |
[pagina 313]
| |
den tijd toen Caecilia zong, Paus Urbanus den Pauselijken zetel bekleedde, en Alexander Severus keizer was’.
Allang hield zich Schaepman met ‘Sofronia’ bezig. 't Was een van Potgieter's groote vreugden. Den 14n September 1870 reeds had Schaepman aan Potgieter geschreven: ‘De “Sofronia” komt mij steeds klaarder en duidelijker voor den geest. Ik hoop er een goed figuurtje van te maken. Misschien is het mij mogelijk, reeds een schetsjen daarvan te ontwerpen, dat ik mij dan durf veroorloven u eens te komen vertoonen....’ Of het schetsje vertoond werd weet ik niet; wèl dat Potgieter het volgend jaar zoodanig met Pausverzen werd overstelpt, dat hij stop! riep, en steeds om ‘Sofronia’ vroeg. Eindelijk ontving Potgieter uit Rijsenburg, den 31n Januari 1872 volgenden brief: ‘Veroorloof mij het genoegen u hierbij, vergezelschapt van “Parijs” en een vertalingsproeve van Dante's laatsten Canto, aan te bieden de twee eerste zangen van “Sofronia”. Gij hebt in die kleine steeds zoo goed en gul een belang gesteld, dat ik het zeer passend acht, dat zij eens hare opwachting make, al is ook hare kleedij nog niet geheel afgewerkt. Den derden zang hoop ik u spoedig te zenden. Hij zal licht werpen over het geheel. Mag ik op een fraaijen dag uwe meening eens komen hooren? Daar is al heel wat tijd heengegaan sints ik het laatst ten uwent was. Vergun mij een verzoek. Gij moogt daarvoor alle redenen aannemen die u behagen, maar geloof, bid ik u, steeds aan mij ne geheel onveranderde sympathie. Menschen in sommige omstandigheden zijn soms zoo weinig meester van hun tijd. Zelden kom ik te Amsterdam zonder een voornemen dat u met een bezoek bedreigt; waarom geschiedt het dan niet? Daar is niemand meer perplex over een antwoord op deze vraag dan uw zeer nederige. Maar ik neem nu een goed besluit en zend mijn drukjens als boden. Zoo spoedig de hoofdstad mij weer opneemt, al is 't slechts voor éen dag, zal en wil ik ten uwent zijn. Want ik verlang eens weer naar een vrij en frisch gesprek over al de schoone dingen, die wij te zamen bewonderen, en ik denk mijn gezichtseinder in de schoone wereld eens weer wat vooruit te schuiven op uw vingerwijzing....’ De eerste twee Sofronia-zangen verschenen in de Wachter-nvs. | |
[pagina 314]
| |
van 't voorjaar 1872, de derde volgde nog binnen 't eerste halfjaar, de vierde en de vijfde kwamen in de tweede helft. Dit is 't verhaal: Zang I: Metellus komt, na een roemrijk wapenleven uit Spanje naar Rome terug. Zijn vrouw is dood sedert lang. Hij wil nog eens, in zijn treurnis, langs haar graf; want zijn dochtertje ook, een klein kindje toen hij heentrok ten krijg, zal nu dood zijn; de boden immers hebben hem haar ziekte gemeld. Vóor Rome's poorten ontmoet Metellus den ouden, grijzen Paus Urbanus, die het kindje verzorgde en hem meldt, dat het leeft en genezen is. Maar de christenhater Metellus vreest, op die boodschap, het ergste: Zijn dochter leeft, maar liever wist hij ze dood, dan genezen door zijn grootsten vijand. Vanwaar die haat, vernemen we nog niet. Onder doodsbedreigingen tegen Urbanus rijdt Metellus Rome binnen. Zang II: Sofronia is thuis. Ze smeekt haar God om haar vader toch eindelijk te mogen weerzien. Daar komt hij inderdaad. En 't wederzien is hartstochtelijk blij. In de weelde van dit geluk, zijn lief kind, thans een beeldschoone jonkvrouw, levend en genezen te vinden, vergeet hij zijn haat jegens Urbanus, en wil hij er niet aan denken dat hij een christin aan zijn hart drukt. Maar 's nachts vindt hij geen rust, en in een godlasterende litanie eischt hij zijn kind van Christus terug voor zich alleen. Zang III vertelt ons van de Catacomben, van het leven der Christenen daarin, van Sofronia, die haar Vader naar de ziel, Paus Urbanus, vinden komt, van Urbanus, die het kind lijden en dood voorspelt, 'tgeen ze van op het graf harer moeder kloek tegemoet ziet. Metellus intusschen heeft wraak verzonnen, en hij zegt het ook aan zijn dochter, bij haar thuiskomst. Zang IV: Vader slaat zijn dochter ten bloede en werpt haar 't huis uit. We krijgen de psychologie van Metellus: Zijn vrouw was christin; onder haar aandrang had zich Metellus bekeerd. Urbanus zelf had hem gedoopt. Maar Degene, wiens juk zoo zacht is te dragen, ving nu aan, Metellus te beproeven. Hij ontnam hem zijn teergeliefde vrouw, die nog op haar sterfbed had gefluisterd: ‘God is liefde’. Was dat nu de belooning van Christus voor de gunst, Hem door Metellus' bekeering bewezen? Op 't hoofd van zijn kind zweert de krijgsman wraak tegen den God der Christenen. Vde en laatste zang. In zijn droom worstelt Metellus tegen | |
[pagina 315]
| |
zichzelf en zijn besluit: Zijn dochtertje zal aan de tijgers worden geworpen, zoo ze haar Christendom niet afzweert. Maar buigen wil Sofronia niet; en ook Metellus wil niet buigen. Sofronia wacht in den kerker haar martelbeurt af. Een priester brengt haar de H. Communie. Haar Jezus komt haar te gemoet en in dat vizioen wordt haar ziel voor eeuwig opgenomen, vóor de wilde dieren kunnen te gast gaan op haar. Potgieter klapte in de handen. Toch zal hij beter dan wie ook toen ter tijde hebben beseft, dat deze ‘Sofronia’, hoezeer ook de schepping van een verwonderlijk veelzijdig-begaafde dichtersnatuur, als geheel een mislukking was, uit hoofde van éen alles-beheerschende hoofdfout: het romantisch-geforceerde van de dramatische voorstelling, met heel wat holheid in haar jammerlijke jacht op effekt. Dit neemt niet weg, dat ‘Sofronia’ een massa verzen bevat, zooals niemand, behalve Potgieter zelf, er toen in 't heele Nederland te schrijven vermocht. Vooral de derde zang is een heerlijkheid, en dit komt, omdat hij te midden van de opwinding van 't geheel, bijna realistisch sober is gebleven. Maar in elken zang zijn fragmenten die nooit mogen vergeten geraken. Zoo in den eersten, dien groet aan Rome - Rome, zooals Schaepman het zelf had gezien, toen hij dichtend en dwepend door de Campagna liep, en toen hij, als de jonge Goethe, met een tooverslag van zijn geest, het oude heidendom herrijzen deed. Langs vlakte en hemel, heide en woud,
Waaruit zich Rome, hoog en stout
Verhief, een trotsche koninginne
Met d'eeremantel om de leên,
Ofwel een ster die van de tinne
Op de aarde neergegleden scheenGa naar voetnoot1),
Ja wèl, wel waart ge hulde waard,
Gij stad der Caesars, stad der steden,
Gij moeder, hart en hoofd der aard,
Nog door geen ijzren voet betreden,
Nog voor den Noorschen beer bewaard!
Ontzaglijke, in wier gouden daken
De zonnestraal zijn glans hervindt
(Als 't moederoog in 't oog van 't kind),
Die hij, bij 't spelende genaken
| |
[pagina 316]
| |
Met nieuwen, speelschen gloed omwindt;
Gij trotsche die de marmerschachten
In éene marmren stad verkeert,
Der wereld diepste en ruwste krachten
Door geest en kunstzin overheert;
Die uwer goden marmren kringen
Doet rijen in de blauwe lucht
Naast helden, in den kamp geducht,
Naast burgers die de wereld dwingen,
Naast dichters, die uw glorie zingen
In zangen door uw daad bevrucht!Ga naar voetnoot1)
Daar rees met trotschen boog aan boog
Der Caesars Palatijn. Hoe glansen
De zuilenrijen, breed en hoog,
Terwijl de zonnestralen dansen
Door 't rijk omwingerd kapiteel;
De akanthusbladen warmer kleuren
Met nooit geëvenaard penseel,
Ofwel de beelden hooger beuren,
Die langs de rijke marmerlijst
In bonte Satyrs, Bacchantinnen
Het spel van weelde, lust en zinnen
Verhemelen. -
En verder rijst
Een massa, in één worp gegoten
Uit vloeibren Tiburtynschen steen;
Een reus, volmaakt der rots ontsproten,
Die om zijn breede lenden heen
Een koningsmantel nu mocht dragen
Hem door twee Machten omgeslagen:
Door 't vlekkelooze martelbloed
En door den purpren zonnegloed; -
Het ColiseumGa naar voetnoot2).
Maar veel inniger poëzie ligt met diamantgeflonker te stralen de Catacomben-graven: 't Is de poëzie van dichter Schae man, telkens als priester Schaepman de handen vouwt: Gij, Englen, die de stad beveiligt,
Waarin het stof der helden wacht
De roepstem van des levens kracht,
De stad door 't edelst bloed geheiligd,
Waar 't altijd licht is in den nacht;
Gij die om 't graf der Martelaren,
De wieg der Martelaren zweeft,
| |
[pagina 317]
| |
Om nieuwe zangen er te gâren,
Waarmee gij 't vlekloos Lam omgeeft. -
Laat me eens nog door die gangen zwerven,
Laat me eens nog knielen in dat stof,
Om er te leeren leven, sterven
Tot des Gekruisten hooger lof;
Laat me eens nog blikken in die cellen,
Laat me eens nog tasten langs dien wand,
Niet om der graven rij te tellen, -
Wie telt het stuivend oeverzand? -
Maar laat mij lezen, hoe zij schreven
Van vrede en rust in 's Heeren schoot,
Hoe ook de op aarde nagebleven'
Des broeders zege mee genoot;
Laat mij aanschouwen, hoe zij maalden
Met blij penseel, bij 't somber licht,
In lijn en vorm en kleur vertaalden
Der eeuwen maatloos lofgedicht.
Hoe lichtvol is dier graven duister,
Hoe levensvol dat doodsgebied!
O, valle een schemer van dien luister
In mijne ziel en op mijn lied!
Ook de verdere wandeling in de Catacomben, is in goede observatie-verzen verhaald. Een lampje in kruisvorm werpt zijn stralen
De nis uit, ongestadig dwalen
De flauwe tinten dof en droef
't Gewelf langs, dat de spade groef;
Nog half omneveld zien uw oogen
Der lijnen spel, der kleuren pracht
Geslingerd langs de ruwe bogen;
- Een zonnestraal in 's aardrijks nacht, -
Daar schittren bloem en blad en vrucht,
De wijnrank, die de tarwe omwingert,
In vrijen vorm dooreengeslingerd;
De vog'len zwieren door de lucht.
Ook aan de vlakke wanden spreken
In grootscher beeld, op ruimer grond,
Geschiedenis en wonderteeken;
Daar doolt door dorre, woeste streken
De goede Herder zoekend rond,
Tot hij 't verloren schaapje vond;
Daar gaat in 't diepst der zeeën onder
De half-getrouwe Godsprofeet,
Of predikt, zelf een heerlijk wonder,
Dat God de God der liefde heet
En doet herrijzen en herleven;
| |
[pagina 318]
| |
Daar borrelt uit de dorre rots
De waterstroom met blij geklots,
Den slag door Mozes' arm gegeven
Gehoorzaam; en des kunstnaars stift
Heeft Petrus' naam hier ingegrift,
De waarheid naast het beeld geschreven.
O heilge, Godgewijde kunst,
Tot 's Eeuwgen eerdienst uitverkoren,
Gij hooggeplaatste in 's Hemels gunst,
Gij tusschen strijd en dood geboren,
Hier stond uw wieg, hier groeidet ge op,
Hier schoot gij ze aan, uw blanke vleuglen,
Tot met een geestdrift, niet te teuglen,
Gij opsteegt naar der heemlen top.
Hier zal een later eeuw hervinden
Wat ze in het wremlend stof verloor,
De geestdrift, die geen school kan binden,
Die zich een eigen rijk verkoor,
De ziele, die geen kleur kan malen,
Maar die uit alle tinten spreekt,
De liefde, die met gouden stralen,
Door alle vormen henen breekt;
En als zich 't eerst de spade rept
Om uwe gangen op te delven,
Dan roemt men aan uw rondgewelven
't Genie dat de arabesken schept.
Zang IV levert als beste moment de herinnering aan den dood van Metellus' vrouw, aan zijn Christus-haat, uit die droefheid geboren. En dan verder, in zang V, het laatste, en daaronder ook 't fijnste van dit lange gedicht: Zij lag, nog steeds geknield, - haar oogen,
Naar 't duistere gewelf gericht
Dat voor haar tintelde van licht....
En waar een lachend aangezicht
Haar wenkte: ‘Kom, mijn dochter nader,
Kom bij uw moeder, dochter mijn!’ -
Gods Englen zongen schooner zangen -
Daar trilde door haar ziele een schok,
Zij had in 't somber kerkerhok
Den eersten moederkus ontvangen.
... Nu op der liefde vleugelslag
Heenstijgen naar den vollen dag,
Nu ademen in 't hoogst genot
Eén met hun Bruigom, éen met God!
| |
[pagina 319]
| |
... Eens heeft met half verwarde tongen
De menschenziel heur lied gezongen,
Hoe Psyche naar heur Eros zucht;
Hoe alle heuvlen, alle dalen,
Het wondervolle lied herhalen
Dat hem terugroept van zijn vlucht.
O lied der liefde, naamloos teeder
Gestameld door het menschenhart
Altoos vergeefs, en altoos weder
Herhaald in voller liefdesmart,
Herhaald met angstig-kloppend beven
In 't grove, schaamle slavenkleed;
De reinste tolk van 't zieke leven
Waarin de profetieën zweven
Door de echoos van het jammerleed.
O lied van liefde, o lied van lijden,
Een trane, die der menschenziel
Bij 't worstelen met den dood ontviel.
Een parel in de schelp der tijden.
O, naamloos kostbare reliek
Uit jammervolle lijdensdagen,
Getuige, hoe in 't stof verslagen,
De menschenziel omhoog bleef jagen
Al was het met geknotte wiek...
De traditie leeft, dat de dichter van Florence, met zijn vromen kunstzin, ‘Sofronia’ omdroeg op zijn hart. Dan zal 't geweest zijn om verzen als de voorgaande, en de volgende: De priester, tot haar neergebogen,
Nam uit de gouden vaas het Brood,
Dat in zijn schijn den God omsloot,
Die in zijn godlijk mededoogen,
De wereld vrijdde van den dood,
Ze ontving Hem op heur maagdelippen,
Den Koning van heur maagdelijkheid -
Hoe ruischten toen de sluiertippen
Der ongeziene heerlijkheid....
‘Mijn dochter, nu den dood verpand,
U zeegne Godes vaderhand.
Ik vlucht weer naar de worstelperken.
U wacht de blijde hemelkroon;
Bid voor uw vader aan den troon
Van Hem, die zwakken maakt tot sterken’.
Zij hoorde, voelde, zag niet - neen,
Een stroom voer door haar ziele heen
Met zoet geruisch en blijden klank.
En ieder golfjen zong een zang,
En klaatrend klonk de klare toon
Van liefde en leven wonderschoon.
| |
[pagina 320]
| |
En iedre toongolf hief haar op
Van de aarde weg naar hooger top...
Mijn Bruidegom, ik zie, ik zie!...
En 's morgens, toen de wachter riep:
‘Kom christendeerne, koppig kind,
De panters zijn u welgezind!’
Toen was het of zij rustig sliep.
Haar had de hemel de aarde onttogen,
Het mondje sprak der liefde taal,
En 't was alsof een zonnestraal
Nog lachte in haar gestorven oogen.
Wat een ontroering in die beschrijvingsweelde; en hoe jammer dat Schaepman's dichtersgevoel niet even gelukkig - eenvoudig was in de diepere zieldoorvorsching. Want noch Metellus, noch Urbanus, noch Sofronia zelve, zijn echt-levende wezens geworden. Spreekmachines zijn 't veelal van groote of zwakke woorden, beide even ijdel. Deze ‘Sofronia’ is een scheppingswerk gebleven in zijn toestand van den derden of den vierden dag: De chaos is heen; de sterren blinken; de zonnen stralen; de zeeën zwalpen, de aarde groent en zingt. Maar het ‘laat ons den mensch maken’, is hier, zooal uitgesproken, toch niet in vervulling gegaan. |
|