Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
XXXII.
| |
[pagina 298]
| |
En dan stapt Schaepman door de tijden en de landen om te openbaren wat een zegen voor het menschdom de ultramontaansche gedachte en de ultramontaansche actie steeds is geweest. Na die inleiding komen den 15n en 16n September beide artikelen: ‘De Duitsch-Fransche oorlog en het Ultramontanisme’.- Weer trekt hij van leer tegen Groen. In nr. 124 van de ‘Nederlandsche -Gedachten’ had Groen kermis gevierd tegen Rome met een brochure van de Rougemont: ‘La Chute d'une Idole, Page d'histoire contemporaine’. Die mensch beweert dat de Jezuieten den Franschen keizer in den oorlog hebben gestooten. Ze hadden Napoleon wijs gemaakt dat hij de hulp der Zuid-Duitsche katholieken zou hebben, en ze hadden de keizerin bewerkt met haar voor te spiegelen, dat zij de eer zou dragen van den triomf van 't geloof over de ketterij. ‘Waar een man als Mr. Groen dergelijke dwaasheden herhaalt en den groven laster als door zijn instemming gezag en ingang bij velen verschaft, daar valt het wel niet te ontkennen dat de haat van het Calvinisme tegen de Kerk tot zelfontadeling en verder nog voeren kan. Want de heer Groen is zelf zeer goed overtuigd van wat hij door het herhalen dezer dwaasheden verricht. Hij weet zeer goed dat de letters, door zijn pen getrokken of nagetrokken, langer blijven dan die van anderen. Zij helpt reeds de geschiedenis schrijven. Daarom is het onverklaarbaar en onvergeeflijk, dat zonder de minste kritiek, met geen zweem van tegenspraak, wel met een warmen blos van instemming door den schrijver der “Nederlandsche Gedachten” dingen worden overgenomen, die zijn “gedachten” zedelijk en verstandelijk op dezelfde lijn plaatsen als anti-papistische straatliteratuur. Wie de gebeurtenissen der laatste jaren niet uit fantastische correspondentiën maar uit de acte-stukken kent, weet zeer goed dat de Katholieke Kerk geen gevaarlijker en sluwer vijand had dan Napoleon III. Te Rome wist men zeer goed met wie men te rekenen had. En de man die de “archieven” heeft doorvorscht, kan toch wel weten dat officieele beleefdheidsvormen geen teekenen van verstandhouding zijn. Daar moet een einde komen aan dergelijke scherpzinnige historiekennis, of men moest ze overlaten aan de copieleveranciers die de blauwboekjes vullen met zalving en haat. Wij verbeelden ons dat men spoedig de volgende geschiedenis | |
[pagina 299]
| |
van den oorlog zal schrijven. “Het is nu bewezen, een korrespondent van het dagblad de Heraut deelt het mede, dat de geheele oorlog door P. Beckx, generaal der Jezuieten-orde, is aangestookt en geleid. De val van het Fransche keizerrijk was door de Ultramontanen besloten, daar zij in Napoleon III geen gewillig werktuig vonden. Door valsche voorstellingen misleidden en bedrogen zij den keizer. Sinds jaren hebben de Jezuieten de weelde van het Fransche hof tot een ongekende hoogte opgevoerd en de ministers en eenige hooge staatsdienaren tot verkwisting en berooving der schatkistgelden verleid. Zelven hadden de Jezuieten vooral veel uit de schatkist genomen. Toen nu alles goed was zonden zij bericht aan den E.P. Prim in Spanje, om den broeder der orde, Anton von Hohenzollern, de kroon aan te bieden. Toen dit geschied was, werkten zij op de jaloezie der keizerin Eugenie, een geboren Spaansche. Hun intrigues gelukte allen. Te Ems werd de oorlog verklaard. Toen lieten zij te Rome de onfeilbaarheid nog even uitspreken en begonnen hun spel. Overvloedige stukken, te veel om te melden, zijn voorhanden, die het klare bewijs leveren, dat de stand van zaken in Frankrijk door P. Beckx aan Von Moltke en Bismarck is verraden, waarom deze Jezuiet in het hoofdkwartier te Versailles het IJzeren Kruis 1e klasse ontving. Of echter de plannen der Ultramontanen door het nieuwe Duitsche Rijk geheel zullen worden verwezenlijkt, is nog onzeker. Dit echter staat vast, dat de Jezuieten-orde bij mogelijken tegenspoed, niet zal aarzelen hulp harer filiaal-vereeniging, de Internationale, in te roepen’Ga naar voetnoot1). Is dan waarlijk ieder wapen goed tegen ons? Wat men van Krause en Bluntschli, wat men van nationaal-liberalen en vrijmetselaars, van de aanbidders van 't gouden kalf en de leeraren van 't bloed en ijzer verwacht en veracht, dat verwacht men niet bij mannen als Mr. Groen. Wanneer onze liberalen de echoos opvangen der Augsburger Allgemeine Zeitung, dan kunnen we denken aan 't ruischende riet, dat altijd van Midas' ooren gewaagt. Maar hier.... Een grooter smaad is wel niet mogelijk op de godsdienst te werpen, dan door haar te verlagen tot een oorzaak van een oorlog, waarbij zelfzucht aan beide zijden de dringende kracht was. De verkoopers in den tempel hebben min zwaar gezondigd dan de plegers van zulk een bedrijf.... | |
[pagina 300]
| |
Van beneden gezien is de oorlog eenvoudig de noodzakelijk geworden botsing tusschen bedrieger en bedrogene; van de hoogten der waarachtige geschiedenis aanschouwt men het wraakgericht Gods, misschien nog vreeselijker voor den overwinnaar dan voor den overwonnene’Ga naar voetnoot1). De journalist, trouw bekijker en bestudeerder van den oorlog, gaf nu in de Arnhemsche vacantierust den dichter een stootje tot optreden. En 't ging zooveel te gereeder bij den nieuwen zanger des tijds, daar nu ook, van protestantsche zijde, Ten Kate en Beets waren aan 't zingen gegaan. Onder al de vacantie-afleidingen werd ‘Parijs’ zoowat te hooi en te gras gemaakt. Ditmaal ging het dan ook minder van een leien dakje dan anders. ‘Gij weet dat ik eerst een tijdlang mijn gedachten laat gisten en zieden, en dan op eenmaal schrijf. De kompositie, d.i. de externe, het schrijven, kost | |
[pagina 301]
| |
mij geen moeite’Ga naar voetnoot1). Niet aldus dezen keer: Eerst in October werd een halfgaar ‘Parijs’ aan Alberdingk bezorgd. En den 17n November schrijft Schaepman aan zijn ‘maestro’: ‘De auteur is u zeer dankbaar voor de aanmerkingen op zijn verzen. Zoo gij de proef nog niet terug ontvingt, moogt gij dit aan voor de hand liggende redenen wijten. Ik heb een paar dagen te Utrecht, voor zooveel het mogelijk was, rust genomen.... Ik zal de “lappen” uit mijn verzen wegmaken, een paar motieven er bijvoegen, en dan het geheel overzenden’Ga naar voetnoot2). Twéemaal vóor 't gedicht verscheen las hij het in 't openbaar: te Amsterdam den 9n November in de ‘Katholieke Leesinrichting’. De Tijd sprak van de schildering van ‘het dubbele beleg van Parijs in ontzettende tooneelen’. Ook te Rotterdam kwam Schaepman zijn tijdzang voordragen, ditmaal met een ‘Woord vooraf’, dat mede gedeeltelijk in Van Langenhuysen's uitgave verscheen. Dat ‘Woord vooraf’ is tamelijk opgeschroefd. En waar het dienen moest als verklaring bij 't gedicht, mist het zijn doel, want een verklaring moet vóor alles klaar zijn, en deze is doorloopend-beeldsprakig duister. Vier zangen in 't geheel; en zware kost. Zelden andante, steeds furioso. ‘De volle orgeltoon, die voor de zangen des tijds wel de eenige toon mag heeten’Ga naar voetnoot3). In den 1en zang is 't vrede, maar geen idyllische vrede; ‘het is de stilte van de hooggerugde bergen’. En uit zulk een vrede zien we straks een epischen oorlog groeien: het Noorden tegen het Zuiden, in een botsing zooals nog nooit werd gezien. Het lied des oorlogs dan! Een lied van trotsche puinen,
Waarop geen klimop bloeit,
Maar om wier zwartgerooste en vaalgeschroeide kruinen
De scherpe kruitdamp stoeit!
Een lied van bloed en staal, waar 't zwaardgeklir in klettert,
Het reuzenmoordtuig brult;
Met strofen, waar de klank der krijgstrompet door schettert,
Die 't aaklig kermen vult....
Een reuzig heldendicht in stroomen bloeds gegoten
Langs 't grensloos worstelveld
Waar straks de koning Dood met de ijzige genooten
Zijn oogst van lijken telt....
| |
[pagina 302]
| |
Na die verzen waar al 't geweld van den oorlog doorheen vaart, komt in zang II, den meest dramatischen, den stoutstgepersonnificeerden en den zuiverst-dichterlijken van de vier, 't bekoorlijke Parijs te voorschijn, zooals we 't reeds lieten zienGa naar voetnoot1). Datzelfde Parijs trekt nu ten strijde..., ditmaal zonder bidden.... Genoveva, 't herderinnetje, deed het mooier: Zij heesch het kruisbeeld, en Attila week terug. De krijgsboden brengen tijding aan hun koninginne. En elke bode stamelt den naam van een slagveld, met steeds daarbij het woord: Nederlaag.... Zang III is 't beleg van Parijs: Parijs! herkent gij 't nog? - gepantserd van de zolen
Tot aan des schedels kruin,
Geriemd in 't stalen kleed, den vijand nog ontstolen,
Onwrikbaar als arduin;
Maar met het helmvizier hoog open, met de bleekheid
Van d'ernst op 't stout gelaat. -
Zoo wacht het, opgewaakt uit dartel-wulpsche weekheid
Zijn vijand af en staat.
Het wacht, pal als de zuil te midden der ruïnen,
De zuil van Frankrijks trots.
Helaas, waarom niet eerst bij 't naadren der lawinen
Geknield voor 't outer Gods? -
't Beleg wordt insluiting. En de dichter ziet in 't Parijs, dat Rome verzaakte, de Jezabel die met Achab Naboth's wijngaard roofde, en tot haar straf werd vertrappeld onder de paarden en door de doggen verscheurd. De 4e zang ontrolt de tafereelen van den intocht, de Commune en den brand. Bij dien intocht nog een laatste poging om den vijand te vermurwen. Maar deze kent geen genade en stalt voor Europa de schande uit van Parijs. Dat hadt ge niet verdiend. Dat was het laffe tergen
Van den gewonden leeuw;
Zijn manen rijzen op, zijn vlammende oogen vonken;
Schor dondert de oude schreeuw.
De siddrende echo vlucht in duistre bergspelonken.
Het woud herkent zijn leeuw!
Zijn stalen klauw omspant reeds de aarde, als hield hij weder
Den terger in zijn greep....
Eén ruk der boeien werpt den vorst der woudeu neder
En snerpend zwiept de zweep!
| |
[pagina 303]
| |
In haar waanzinnige wanhoop gaat Parijs tot het uiterste, en daagt den God uit van wien men had gezegd dat Hij kwam met de straf voor haar tallooze zonden. Daar liep een beven door der sterren glansgewemel
En siddrend week het licht.
Maar de nacht, waarin God de weerspannige wereld aan zichzelve overliet, werd verlicht door den gloed der helle. En met Dantesken durf wordt de Commune geteekend, ‘de zonne van Parijs’. Alles werd verbrand en vermorzeld. Ook Voltaire. Toen woei een zachte tocht....
En toen de rook was heengedreven: Daar rezen sidderend, of ze in de vuurzee beefden,
Twee armen op van steen...,
een beeld, geborgd bij Th. Gautier, voor de torens van Notre-Dame: ‘les jumelles tours, ces cantiques de pierre’. En de ‘ranke torentop’ der Ste. Chapelle van St. Lodewijk stond ongedeerd, en heft een doornenkroon in stralend gouden luister
Door rook en vlammen op.
Och, had Frankrijk nu zijn heiligen koning weer. De eenige stem die Parijs nog heeft, de stem der klokken, roept om hem: ‘Kom, vorst des Kruises, kom!’
Wanneer hij komen zal? Als Frankrijk weer zijn Frankrijk zal geworden zijn. Als de geest van Christus het zoo zieke lichaam, door den geest van Voltaire uitgeput, weer zal gezond maken. Rijk groent het eereloof, van d'oorlogsstam gebroken
Door heldenmoed en kracht;
Blij blinkt de bloemenkrans, in 't licht der weelde oatloken,
Met volle kleurenpracht;
De frissche olijventak, den schedel omgestrengeld
Bij 't streelend harpgeluid;
De malsche myrthenvlecht, met bloemensneeuw gemengeld
In 't blonde haar der bruid.
Maar bloem en blad verwelkt, de ruwe dagen komen,
De kronen vallen neer
Van 't diep vernederd hoofd: wat d'aarde werd ontnomen
Dat vordert de aarde weer.
Eén krone bloeit altijd en tart de wintertochten,
Besproeid met hemeldauw:
Dat is de doornenkroon, door de Englen Gods gevlochten
Van liefde en van berouw.
| |
[pagina 304]
| |
‘De mensch is van nature tragisch en episch. Jonge dichters beginnen altijd met hoogdravende vaerzen’Ga naar voetnoot1). Weer een mooi bewijs dat de jonge Schaepman zichzelven kende. En het onderwerp leende zich weeral uitstekend tot Schaepman's buitengewone begaafdheid om een geweldig geschiedenisbrok, onder dwepende ingeving en oratorische geestesdrukte, uit te beitelen. Als geheel hebben we hier inderdaad een indrukwekkend bas-reliëf, trillend van leven onder de groote krijgsontroeringen, waartoe's dichters eigen forsche onstuimigheid zich zoo vaardig leende. De drang der ontzettingen dier vreeselijke dagen vaart door dit met het buskruit der slagvelden beladen gedicht - Er is heel wat ‘literatuur’ in deze verzen, maar alles wordt beheerscht door het leven, het leven, echt en vol, en dat is en blijft steeds het geniale in Schaepman, ook waar hij als dichter zwakker wordt. Naar afwerking van détails valt hier niet te speuren. Maar onweerstaanbaar is de ontroerende macht van 't geheel. Moesten we bij bijzonderheden stilstaan, dan zouden we vragen waarom Schaepman, toen hij zong van de martelaren der Commune, geen memento wijdde aan Mgr. Darboy, den aartsbisschop die den 24n Mei was gefusilleerd. Zonderling evenzeer dat de dichter bij 't herdenken der ‘herderinne’, geen partij trok uit het feit dat de relikwieën van Genoveva door de revolutionnairen in 1793 werden verbrand. Weer heeft zich in ‘Parijs’ de geluidsdichter laten gaan. 't Schatert overal van echo's. Dat echobeeld is een obsessie bij Schaepman. In zijn heele oeuvre, voor zoover het gedrukt werd - dagblad-artikelen, enz., er bij begrepen - - komt het zoowat 830 keeren voor! De Nederlandsche kritiek hield zich druk bezig met ‘Parijs’. De Roomsche was vol onbesuisden lof. De SpectatorGa naar voetnoot2) had bedenkingen bij den duisteren aanhef, het bombastische van enkele beelden en de algemeene onbeteugeldheid der uitdrukkingen; maar bravo werd gejuicht bij de schoonheden van zang II en zang IV. Voor eenmaal gewaardigde zich Huet over Schaepman te schrijven. De tot scepticisme vervallen predikant kon het gloeiend geloof van den priester niet luchten. Veel doet vermoeden, dat | |
[pagina 305]
| |
hier van wege den mooien stylist - die eenmaal in zijn anders niet zoo stevige denkkracht door christelijke overtuiging gesteund werd - iets anders in 't spel was dan zuivere gevoelens van letterkundigen smaak. Huet bleef Schaepman zeer antipathisch zijn leven lang. En den enkelen keer dat hij den Doctor een kritiek wijdde, was 't een politiek-literair fantasietje, gedrenkt in de meest anti-Roomsche en anti-Hollandsche gemelijkheid, waarover hij beschikte: ‘Ook Schaepman zou een vers op Parijs ten beste geven; ook hij als een andere Ten Kate, zijn boetpsalm aanheffen; ook hij in herinnering brengen, dat die ader eens vooral door Da Costa uitgeput is. Geenszins loochen ik dat in Schaepman's gedicht enkele fraaie regels voorkomen, enkele gelukkige episoden. Het zou aan het fabelachtige grenzen, indien iemand met zooveel aanleg en zooveel zeggenskracht, bij het behandelen van zulk een onderwerp, vijf- of zeshonderd verzen schreef in welke niets te bewonderen viel. Niettemin kan, hetgeen de dichter ons aanbiedt, als geheel beschouwd, niet beter vergeleken worden dan bij eene afgezaagde houtsnede of kopergravure. Hoe dikwijls al hebben wij sedert 1820 van onze vaderlandsche zangers vernomen, dat Parijs een Sfinx is, van welke niemand weet wat men er aan heeft; eene Sirene of Zeemeermin, van boven welgemaakt, beneden monsterlijk; een vraagteeken, uit hetwelk men zoowel Niniveh als Babel lezen kan; een wereld vol tegenstrijdigheden, wreedheid aan bevalligheid parend, woestheid aan fijne vormen, onmenschelijke hartstogten aan de zachtste zeden! Steeds werd er bijgevoegd dat de ongodsdienstigheid van het Fransche volk, of althans van de Parijzenaren, moest beschouwd worden als de verborgen oorzaak der bezongen euvelen. De guillotine van 1793, de nederlaag bij Waterloo, de Julijdagen, de Februarij-omwenteling, de 2de December, al die gebeurtenissen werden ons voorgesteld als onvermijdelijke gevolgen van hetzelfde kwaad; een kwaad der eeuw, maar te Parijs geconcentreerd; eene wereld-krankheid, maar van welke de Fransche wereldstad het paroxysme vertegenwoordigde: eene bloedige waarschuwing voor alle andere volken der aarde, een vlammend baken in zee. Hetgeen de Heer Schaepman uit eigen middelen tot aan- | |
[pagina 306]
| |
vulling van die gemeenplaatsen heeft bijgedragen, is niet veel. Ook bij hem zitten wij diep in het oude dilemma. Zoo goed als de besten onder zijne voorgangers trekt hij god Voltaire bij de ooren. Dat hij, behalve de vorige Fransche rampen, nu ook de nederlagen van Wörth tot Sedan, het beleg van Parijs, en het petroleumbewind der Commune heeft gedagvaard, ligt in de rede. Het eenige nieuwe bij hem is, dat de koningin van Frankrijks steden, in verband met de verloochening van het wereldlijk gezag van den Paus, den bijnaam Jezabel ontvangt. Den dagbladschrijver kan men het ten goede houden zoo hij over de gebeurtenissen van zijn tijd, de ingewikkeldste niet uitgezonderd, zelfs met hartstogt aanstonds een oordeel velt. Den priester niet. Zal deze niet beneden zijn karakter blijven, dan behoort hij een standpunt in te nemen zoo verheven, dat in hetgeen voorvalt om hem heen, overal door hem het menschelijke wordt opgemerkt; opgemerkt ook daar, waar dwaling en zelfverblinding hem toeschijnen hare uiterste grens bereikt te hebben. Schaepman's vers mist elke wijding van dien aard. Nederlander, koestert en verkondigt hij de gewone gevoelens der klerikale partij in Frankrijk. Hetgeen ons zou kunnen roeren, zoo het met den gloed eener vaste overtuiging en eener zuivere vaderlandsliefde door een Fransch priester of Fransch legitimist werd voorgedragen, klinkt uit den mond van den ongeroepen en uitheemschen woordvoerder als overeengekomen schooltaal. Waar wij ons voorstelden den priester, dichter te zullen zien worden, en Nederlander blijven, stuiten wij op een alledaagsch kosmopoliet die, met verzaking van stand en landaard, mede een duit in het zakje der Fransche staatkunde komt werpen. Dat is niet dichterlijk. Ik spreek niet over hetgeen het vers er bij gewonnen zou hebben, zoo Schaepman in stede van het karakter van een Fransch pastoor en Bourbonsgezinde, dat van een Orleanist, een republikein, een kommune-man had aangenomen, beurtelings alle heil verwachtend van een konstitutioneel koningschap onder den graaf van Parijs, van eene voortzetting en bestendiging der republiek onder Thiers, of van een verheerlijkte Internationale met een tweeden Proudhon aan het hoofd. Al acht men het door den heer Schaepman ingenomen standpunt even regtmatig als elk | |
[pagina 307]
| |
ander, ik twijfel of eene zoo gemakkelijke zegepraal als naar zijne voorstelling in het brandend Parijs de christelijke godsdienst behaalde (eene door de vlammen gespaarde torenspits of wat) de getrouwe uitdrukking van den toestand heeten mag. Dichterlijk zou het geweest zijn, de magteloosheid te erkennen, ook van het zuiverst geloof, waar de booze hartstogten der menschen in zulke mate triomferen; de waarschuwing in herinnering te brengen, dat alleen zij het koningrijk der hemelen beërven zullen, die waardig zijn het te beërven; aan het onvermogen zelf, waarmede elke deugd in dien stond geslagen was, een bewijs voor aller hoogeren oorsprong te ontleenen; dichterlijk, en niet beneden den priester, de vlugt der hoop, des geloofs, en der lief de, te regtvaardigen door het woeden van haat, vertwijfeling en waanzin. Meent iemand dat onze dichter, gedreven door den ernst des oogenbliks, te vrijer in zijne bewegingen omdat hij Nederlander is, er aan gedacht heeft zijne Fransche medepriesters de vraag op het hart te binden, of zij zich van elke medepligtigheid aan de nationale vernedering zuiver gevoelden? Ook dit zou een dichterlijk gezigtspunt zijn geweest. Rijken, waarom haten u de armen met zulk een bitteren haat? Vorsten, waarom is uw naam den volken een walg? Hervormers, waarom spuwen de voorwerpen uwer deernis u in het aangezicht? Mannen der wet, waarom zijn de mannen van het zwaard de eenigen in den lande, voor wier wil de schare buigt? Gij vooral, bedienaren der godsdienst, waarom staat gij te boek als lieden die de waarheden, welke zij verkondigen, gelooven noch beleven; in naam des hemels het goed van weduwen en weezen opeten; en zelven opgegeten worden door wereldsche eerzucht? Haat, afschuw, achterdocht, - dit zijn geen deugden, voorwaar! Maar, o mijne Fransche medebroeders, ik vraag, waar was uwe deugd, toen gij in 1852 trouw aan het tweede Keizerrijk zwoert? Wat hebt gij, in de zeventien vredejaren van des derden Napoleon's regeering, voor de wedergeboorte der Fransche natie gedaan? Toen de Duitsche oorlog uitbrak, waar was uw gezag? Toen het keizerrijk viel, waar was uwe waardigheid? Toen Parijs belegerd werd, waar uwe getuigenis des geestes en der kracht? Toen de Commune heerschte, waar het bewijs dat, zoo het ongeloof in Frankrijk zijne duizenden telt, het geloof er over tienduizenden beschikt? | |
[pagina 308]
| |
Ziet, ik heet Schaepman en ben slechts een Nederlander, maar noch de onberoemdheid van mijn naam, noch de nietigheid van mijn volk, kunnen mij weerhouden de vrees te uiten dat gijzelf, broeders, door uwe wereldsgezindheid, uwe kleingeloovigheid, uwe ontrouw aan de alleen onvergankelijke magt der waarheid, het uwe hebt bijgedragen om het Fransche volk met zijne eigen ontzenuwing te verzoenen, en het jammerlijk schouwspel voor te bereiden van hetwelk de wereld thans getuige is. In waarheid, broeders, mij bekruipt de angst dat, in Gods oogen, zelfs het bloed der enkele martelaren onder u de schuld van het grooter aantal uwer trouwelooze rentmeesters niet zal kunnen uitwisschen! Doch terwijl een denkbeeldig Nederlandsch priester en poëet aldus in naam der waarheid voor de eer zijner bediening opkomt en, aangegrepen door den ijver des Heeren, de wigchelaren uit den tempel drijft, zit die der werkelijkheid rhytmen en rijmwoorden te zoeken in Da Costa's dichterlijke nalatenschap, en verheugt zich er in aan Ten Kate eene vlieg te hebben afgevangen. Jezabel! Op dien inval waren de protestantsche energumenen nog niet gekomen. Jezabel! daarin zou de Roomsche toonen, hun meerdere te zijn. Jezabel! Het zal de Fransche kollega's genoegen doen, in Nederland zoo goed begrepen te zijn’Ga naar voetnoot1). Busken Huet heeft aan zichzelf onrecht gedaan met zóo te schrijven. Dit is niet de toon der onbevooroordeelde overtuiging, der sereene kunstbeschouwing. Aan de waarheidskern van dit opstel knaagt een leelijke worm. En met al die venijnigheid heeft Busken Huet niet gezegd wat een gezonde kritiek over ‘Parijs’ wél had te zeggen. In dit gedicht zoowel als in ‘Napoleon’ en in enkele andere verzen der jaren '70, die fragmenten gebleven zijn, is dichter Schaepman zeer duidelijk de discipel van Hugo. Naar Hugo werd Schaepman geleid door zijn zin voor het dramatische, steeds meer en meer het kenmerkende zijner poëtische gave. Er is dan ook van Ten Kate geen spoor in dit mannelijk-machtig gedicht. Met den zalvenden psalmist heeft hij niets meer gemeen, tenzij den versvorm, waarop reeds vroeger werd gewezen. Aanvankelijk was in zijn verzen de invloed | |
[pagina 309]
| |
van Da Costa zoo groot, juist om 't gemoevementeerde in de voorstelling, dat Schaepman lief was van 't begin af. De groei van dit zeer kenmerkende in Schaepman's dichterstemperament móest hem brengen in 't gezelschap van den grooten Franschman, van wien hij overigens in de jaren '70 veel studie maakte. Was ook Schaepman niet de dichter der forsche kracht-in-actie? Was ook hij niet ‘beau forgeron du verbe, frappant magnifiquement l'enclume sonore, où le mot éclatant, rutilant, passionné, subit la flexion que l'artisan veut lui donner’? Hugo stond daar voor Schaepman niet slechts als de dichter, maar ook als de daadvaardige denker, als de man die op een éenige wijze (hoe jammerlijk-verkeerd ook, naar Schaepman's overtuiging) in zijn leven de hooge maatschappelijke zending volbracht van dichter-redenaar-staatsman-democraat. Dat is voor de algemeene inspiratie van ‘Parijs’. Maar ook in bijzonderheden krioelt het van Hugoïaansche zetten en invallen. Ook zijn fouten zijn die van den Franschen meester: ‘Ses regards fixés au loin ne s'arrêtent pas assez sur la vie toute proche pour pénétrer ses secrets, ses grandeurs et ses misères, pour en recevoir des leçons d'indulgence et de respect.... Il est encore trop bourré de théories, plein de confiance dans les méthodes et dans les principes’. Buiten 't relaas van Huet over ‘Parijs’, bestaat nog een ander, even breedvoerig, aanvankelijk privaat; nl. een brief van Potgieter aan Huet, als dusdanig een beetje te veel zich schikkend naar Huet's ‘fantasietje’, maar veel grondiger als zuiverletterkundige beschouwing, en alleszins het beste wat over ‘Parijs’ werd gezegd: ‘Het is Schaepman's eigen schuld, dat hij er zoo slecht afkomt; zelfs op zijn standpunt bood het onderwerp menige belangrijke zijde aan, moedwillig voorbijgezien. Wat hij te zeggen had, verkondigde hij alreeds in het leelijk “woord vooraf”.... Ik vrees dat zijn veder te vaardig wordt. Of schort het slechts aan mij dat zijn aanhef, het verdwijnen van den vrede geen duidelijke voorstelling geeft?... Het “Leed des Oorlogs” is onloochenbaar beter geslaagd, maar waarom Odin en Waterloo en Simoem in éenen adem? Is het eerste een toespeling op de afkomst der Germanen, het laatste op de Turco's? Ik durf ze er naauwelijks voor aanzien, maar Waterloo blijft een nuttelooze, | |
[pagina 310]
| |
verwarrende datum, terwijl er, wat dat veld aangaat, daar wel koren wast, maar geen mos groeit. Dan zag Beets indertijd beter: O zee van groene en geelende airen
Hoe welig golft gij over 't graf
Der sluimerende heldenscharen,
Wier arm Euroop den vrede gaf.
Hoe jammer, dat een talent, 'tgeen zoo goed teekenen, 'tgeen zelfs zoo geestig schetsen kan, niet enkele onjuiste trekken weet weg te wisschen, dat het op tinten en toetsen niet keurig is. “Los en vrij staan”, van welk meisje of vrouw ook gezegd, is leelijk, hoe veel leelijker dan van de koningin der Steden, maar dat spotziek uitzien naar het nieuwtje van het heden is aardig. Bravo voor dat 't Frischt uw zenuw op!
Bl. 13 is een der beste van het boekske, maar die arme Marseillaise! Er werd haar regt gedaan - en ziedaar wat mij aan Schaepman boeit, de bewonderenswaardige billijkheid waarmede de dichter menig verschijnsel waardeert, eer de priester het vervloekt - in de fraaije verzen van: Herinnert ge u den dag
tot Vloog juichend ze altijd voor.
Waarom echter dan die anticlimax van een lied, dat den troon in het slijk werpt, tot een lied dat smetloos hermelijn scheurt? Waarom het dat lied geweten? Uit de puinen beurde
Zijn hoofd de Jacobijn.
Of schort het weder aan te weinig keurigheid van uitdrukking, dat die gedachte zich hier dringt tusschen de straks begonnen en nu eerst voltooide kenschetsing van dat lied? Hoe zeer hij dichter is, waarom doet hij het ons slechts vermoeden uit de aanduiding, dat in het lied der gevallen engelen nog de weergalm wordt gehoord van den zang uit reiner sfeer? Si l'eau manque à la rivière
C'est la faute à Voltaire.
| |
[pagina 311]
| |
Hoe gaarne had ik hem dien god-Voltaire geschonken! Genoveva is fraai geschilderd - waarom herinnert Hoe anders was het toen
aan Schiller's Wie ganz anders, anders war es da.
Doch dit is een kleinigheid, bij dat onverklaard, onverhoord bidden van Vincentius, bij den gebrekkigen overgang tot waanzin en schuld. Hoe jammer van een hand, die zoo gelukkige grepen weet te doen als Forbach en Wörth, als zelfs Sedan zou zijn, als er geen sprake ware van tooneelzwaard en tooverban! Wat is er geworden van de veelzijdigheid van Da Costa's Politieke Poëzij, waar het waardeering van verscheiden volkstoestanden gold, hoe eenzijdig hij zijn mogt, waar sprake was van geloof? Het Parijs van blz. 20-21 is het fraaiste uit het vers. Er is onloochenbaar kracht in het tafereel van het Parijs der Commune, maar ik zou geen weg weten met een God, die zich bloed in het aangezigt werpen liet, al nam hij er dan ook wrake voor in het voorspel. Maar de voorstelling valt een catholijk ten goede tehouden’.Ga naar voetnoot1) |
|