Dr. Schaepman. Deel 2
(1916)–Jules Persyn– Auteursrecht onbekendjuli 1870-juli 1880
XXXI.
| |
[pagina 289]
| |
Council’ op de democratie, als op de draagster der Europeesche toekomst. Practischer was in Frankrijk, onmiddellijk na den oorlog, de kurassiers-officier, graaf Albert de Mun, begonnen met het stichten van arbeiders-vereenigingen. Maar alles en allen was 't katholieke Duitschland vooruit, dank zij den genialen sociologischen ziener Ketteler. Reeds in 1848 had deze echt-groote man in de Mainzer Dom zijn preekenreeks gehouden over het sociale vraagstuk. Hiermee gold hij voor alle landen als de baanbreker der katholieke sociale actie. In '64 verscheen van hem ‘die Arbeiterfrage und das Christentum’. In 1868 werden onder zijn stuwen de Christlich socialen Blätter gesticht. In 1869 hield de bisschop voor 10,000 arbeiders zijn beroemde preek op de Liebfrauenheide. De jonge Schaepman, die dit alles als liefhebber las, vond in Ketteler niet zooveel dat binnen de naaste toekomst voor Holland te verwezenlijken zou zijn. Ketteler arbeidde immers onder heel andere omstandigheden. Zijn heele actie paste zich aan op een nijverheidsstaat, die moest worden gered voor de christelijke leer; hij was de apostel voor Rome, zooals Lassalle die was voor het socialisme en Schulze Delitzsch voor 't liberalisme. Een ongemengde geestdrift trouwens koesterde de jonge Schaepman voor Mgr. Ketteler niet. Te Rome, onder 't Concilie, was de groote anti-opportunist lang niet de man naar het hart van den jeugdig-geestdriftigen drijver. Onder de velen met wie Schaepman vertrouwlijken omgang had, vinden wij Ketteler niet. Eigenlijk was ultramontaan Schaepman een beetje benauwd voor dezen sterken oppositie-kerel. Eerst na Ketteler's dood zal vanwege Schaepman de cultus komen, voor Ketteler zelf, zoowel als voor dezes Domkapitular Chr. Moufang. Meer met het hart dan met het hoofd was even vroeg als Ketteler, Donoso Cortès begonnen. En alles pleit er voor, dat de jonge Schaepman zijn gedachten over staat- en staathuishoudkunde voor een mooi deel heeft gehaald uit den grootmoedigen Spanjaard. Stoffelijke bewijzen liggen in de verwijzingen naar Donoso Cortès als nota's bij sommige stukken in Wachter en Tijd. Zedelijke bewijzen meen ik te vinden in de hoedanigheden zoowel als in de gebreken die de sociale denkbeelden van den Schaepman der jaren '70 aankleven, en die dezelfde zijn als degene waarmee Donoso Cortès in zijn groot werk: ‘Essai sur le catholicisme, le | |
[pagina 290]
| |
liberalisme et le socialisme’ is begaafd en behept. Ook de gesprekken met Veuillot, den grooten vriend en posthumen uitgever van Cortès, zullen in dezen het hunne hebben gedaan. Donoso was in 't rationalistisch liberalisme grootgegroeid; maar hij had het aanschouwd even goed als Groen van Prinsterer, dat de godsdienstige onverschilligheid van die zoogezegd ruime levensleer, Europa in een chronisch-revolutionnairen toestand had gebracht, en aldus had geleid tot die anarchistische gruwelen, waarmee Donoso zijn tijd (van 1830 tot 1850) zag gevuld. Nu ging Europa naar 't socialisme, de laatste en hoogste organiseering der anti-christelijke beginselen. En Donoso besloot: Het katholicisme heeft voortaan als zending niet enkel het geestelijk heil van de wereld, maar ook de stoffelijke redding van Europa. Hoe zal de Kerk dat brengen tot een goed einde? Sociale werking, jawel; maar die zal steeds onvoldoende blijken. Europa zal zich overigens in zijn geheel nooit tot zulk een actie leenen. En Donoso's redeneeringen, die altijd op 't absolute waren gericht, draafden steeds door, en liepen weleens nevens de objectieve verwikkelingen der hedendaagsche werkelijkheid heen. Van de christelijke charitas verwachtte Cortès veel meer dan van om 't even welke organiseering van liefdadigheid of philantropie. En hijzelf gaf een prachtig voorbeeld: Cortès was rijk: 1/6 van zijn inkomen behield hij tot eigen onderhoud; 5/6 ging naar de armen. Aangaande de Charitas had de jonge Schaepman Cortès' begoochelingen overgenomen. Geen van beiden besefte dat het pauperisme, door de hedendaagsche verhoudingen van kapitaal en arbeid over de industrieele wereld geworpen, niet is te verhelpen door barmhartigheid. Altijd zal de christelijke deugd haar zending hebben en haar terrein om zich te oefenen. Semper habetis pauperes vobiscum. Maar het weldoen van particulieren aan particulieren brengt geen heul in den socialen nood. De Staat heeft de charitas te steunen en aan te vullen. Zijn taak is het niet het welzijn der eenlingen rechtstreeks te bewerken, maar onder zijn plichten voor 't algemeen welzijn telt ook de algemeene armenzorg. Dat Schaepman dit niet zoo dadelijk bevroedde, lag in zijn aard, en in zijn minder staatsgezinde opleiding. Van huis uit was hij te zeer een zondagskind om de werkdaagsche werkelijkheid realistisch te zien. Rückert's vers van ‘die Erde = | |
[pagina 291]
| |
ein buntgeschmückter Dom’ speelde nog te zeer door zijn hoofd. Sociaal was hij bij uitnemendheid aangelegd; maar sociaal in den zin van ‘economisch’, minder. Altijd heeft hij zich een beetje kunstmatig moeten inwerken in het stoffelijk gedeelte der economie. Zijn jeugdneigingen waren daartoe te platonisch-geestelijk. Hij leefde intellectueel zóo intens, dat hij de lichamelijke nooden àl te laag aansloeg. Veel behoeften had hij steeds, ook naar het lijf. Maar fortuin heeft hij nooit gezocht. Eerst later kwam hij er toe, in zijn maatschappelijke opvattingen, nevens het idealisme het realisme van 't leven te leggen, en te beseffen dat het meest dringende deel ter oplossing in de sociale kwestie de economische kwestie is. De hoogste belangen van den mensch lagen toch immers altijd elders; de ziel had boven alles zijn groote belangstelling. De Kerk had in de eerste plaats voor 's menschen eeuwigheid te zorgen, en de Staat was een minderwaardige inrichting die de stoffelijke belangen behoedde. De Staat juist moest tot inkeer en bekeering worden gebracht: in 't licht der hoogste beginselen, die hij zoo graag verwierp, moest de Staat zijn zending vervullen. De revolutionnaire drogredenen moesten weer door de christelijke waarheid vervangen worden. En zoolang dat niet ging, moest de Kerk ook voor het tijdelijke doen wat ze kon, in den geest van Cortès. Zoo was o.m. de bijstand der armen de heilige taak van de Kerk; voor dezen nood als voor zoo vele lag de genezing in 't Evangelie. Het zedelijk en dichterlijk mooie der aalmoes stond bij den jongen Schaepman hoog boven het proza van der armen recht op een waardig bestaan. In een der schoonste artikelen, onder de zomer-vacantie van '71 voor de Tijd geschreven, heeft Schaepman zijn toenmalige zienswijze neergelegd, dichterlijk maar toch duidelijkGa naar voetnoot1): ‘Verandering der maatschappij, vooral in de betrekkingen van kapitaal en arbeid, van bezit en niet-bezit, is het klaar uitgesproken doel der Internationale. Gaat het niet langs den weg der ordelijkheid, dan mogen de vuisten, de straatsteenen, de kogels en het petroleum hun werk doen. Of 't eigendom voor allen, òf, zelfs in den stoffelijken zin, geen eigendom meer, socialisme of nihilisme, daar ligt de keus. Nu komt de vraag waar de rechtvaardigheid der bezittende | |
[pagina 292]
| |
standen te zoeken is. Bezittende standen verstaan wij hier in den wijdst mogelijken zin. Daar was in de wereld éene bezitster, die ouder dan alle andere, van titels en papieren als geen tweede voorzien, groote eigendommen beheerde. Voor haar echter was het bezit slechts een middel tot weldadigheid, het hebben ging in het geven op. Als historischen waarborg harer vrijheid en onafhankelijkheid bezat ze een grondgebied, te klein om eenigen nabuur wantrouwen in te boezemen, groot genoeg om eerbied te vinden, groot genoeg om de begeerlijkheid van alle revolutionnairen op te wekken. De bezitters begonnen met het bezit der Kerk te benijden. De Reformatie liet den tros van den band, en... het rooven begon. De bezitters beroofden de bezittende. Het was eigendom tegen eigendom. Zoo is het voortgegaan, steeds verder. Eindelijk, nu zekere bezitters alle bezit hebben buit gemaakt, komen de niet-bezitters op en vragen hun deel. Algemeene verontwaarging; wat, vernietiging van het eigendomsrecht! Maar het vragen wordt eischen. De nietelingen willen hun deel. Opstand, opstand tegen de maatschappij, onteering der menschheid, schande! Zacht wat, mijne heeren, zacht wat! Of zijt gij niet dezelfden die Vittorio Emmanuele, den Galantuomo, verhieft? Was Garibaldi niet een uwer idealen? En Biscio en Menotti en al die anderen! Wat raketten hebt ge te hunner eer niet afgestoken! Waarom deedt gij dat, zoo niet omdat zij, wier recht het oudst, het eerbiedwaardigst, het heiligst is; zij, wier bezit slechts een rentmeesterschap ten behoeve der arme en lijdende menschheid mocht heeten, omdat de Roomsch-Katholieke Kerk werd beroofd. Uw juichtonen brachten u goud en eer! Gaat nu door, recht door, en handhaaft uw beginsel en belet het rooven der anderen niet. Zeker, de Internationale is een noodzakelijk gevolg, een onmisbare schakel. Gij, gij hebt ze noodzakelijk gemaakt. God nam het spel over en speelt eens met u. Ge moogt het gelooven of niet, liberaal als gij zijt, is Hij beter speler toch dan gij. Op het schaakbord der wereld gaan zijn geweldige paarden. De Oorlog en de Hongersnood. Zijn raadsheeren, Liefde en Wijsheid, zullen haat en list verdringen; ongedeerd gaat de Bruid, de Koningin, als een andere Judith, door uw liniën. Soms verschijnt de Koning, en wee wie zijn kleuren niet draagt’. De christelijke Charitas werd het eerst door Schaepman be- | |
[pagina 293]
| |
handeld in een preek. Den 21n November 1871 verscheen hij te Amsterdam in de parochie der H. Catharina, onder de jaarlijksche Mis opgedragen voor de leden der Vereeniging tot Weldadigheid des Allerheiligsten Verlossers. Een keur van hoorders had hij daar. Zijn letterkundige vrienden waren officieel uitgenoodigd. Alberdingk was aanwezig, Potgieter denkelijk ookGa naar voetnoot1). Deze ‘Christelijke Liefde’ is een der zeldzame preeken die van Schaepman in druk verschenenGa naar voetnoot2). Een liefdadigheids-sermoen op hoog reliëf, heel en al in 's Doctors jongen trant. Weelderige verbeelding, waarin al de rest het wel een beetje benauwd krijgt. Veel geleerdheid immers mocht hij ditmaal niet uithalen, en de beste bronnen van zijn gevoel, verheerlijking van Paus en poëzie, van kunst- en levensgrootheid, konden ditmaal niet vloeien. Wat bleef er over - voor iemand die vooralsnog, in 't aanschijn van 't groote publiek, geen eenvoud wilde - tenzij een vuurwerk te houden van schitterende beeldspraak? Zijn tekst luidt: ‘Ecce ancilla Domini, fiat mihi secundum verbum tuum’, en 't betoog komt hierop neer: De ware liefde tot den evenmensch bestaat niet in wereldsch medelijden met de armoe, maar in de christelijke charitas. De charitas, die als Maria maagd blijft en vrij van aardsche drift, en toch, onder Gods gratie, moeder wordt van alle goede werken. De meest échte bladzijde, in haar schittering, is wel deze: ‘De groote leeraar der liefde, St. Augustinus, heeft het gezegd: “De liefde vraagt niets van den tijd”. Ook zij is maagd en onbevlekte, in den hemel geboren en op aarde gedaald, maar in den dampkring der aarde toch altijd der hemelen kind. Van de wereld vraagt zij geen krachten, vraagt zij geen vruchtbaarheid. Om en door God is haar leuze, de aarde is haar een middel dat zij uit Gods hand ontvangt en om God gebruikt. Daarom is zij zelve arm als de armen, goederen bezittend als bezat zij ze niet, zij rekent het hare niet als het hare, maar zij is in alles de rentmeesteresse Gods. Haar werk is niet het vermeerderen van schatten en het vullen der schuren en het opeenstapelen van rijkdommen, om straks te kunnen zeggen: “Wees blijde mijne ziel en vroolijk; nu zullen wij rusten en genieten;” zij weet dat de dood gereed staat bij dat woord.... | |
[pagina 294]
| |
Daar is een liefde, die om zich zelve lief heeft, een liefde, waarvan de Verlosser gezegd heeft, dat ook de heidenen ze kennen, die, van deze wereld, ook in deze wereld haar voltooiing vindt. Zij bemint wat groot is en schoon naar den maatstaf der wereld; zij vindt haar regel in den tolk der natuur. Zij daalt niet neer in de holen der armoede, zij zoekt niet rond in de diepten der ellende, om er de parelen te vinden, waarmee God zijn kroon versiert. Zij kent geen nederigheid, geen armoede; schoon als ze is, toch ontbreekt haar de hemelglans der maagdelijkheid. Hoe anders staat gij voor ons, gij echte dochter van Christus' Bruid, hooge, reine liefde, die als de tweelingzuster der armoede naast den troon des Heeren verschijnt! Hoe anders staat gij voor ons, opziende naar den eenigen Bruidegom, met het woord der Maagd van Nazareth op de lippen: “Ik ken de wereld niet!” Neen, gij kent haar niet - gij kent God - en dat is genoeg. Zoo gij meer kendet, zoudt gij niet de liefde zijn. ‘(Maar), de liefde die van deze wereld is, is toch ook de vriendin van den mensch? Ook zij zoekt de armen en brengt kinderen voort, kinderen des menschen, die menschen zijn, niets meer. Van de armen menschen maken: gelooft gij dat dit de hoogste liefde is? - Weet gij niet dat op het veld des levens de menschheid zonder meer slechts armoede, bittere armoede heeten mag? - Maar welaan, maak den arme tot mensch! Gij hebt het bewustzijn doen ontwaken zijner grootheid... en naast hem staan de honger, de koude, de naaktheid, de schreiende kinderen, de wegterende moeder, zijn eigen machteloosheid, zijn jammer, zijn ellende, zijn allernietigste kleinheid!... Gij hebt zijn oog geopend, maar zijn gezichteinder omvat niets anders dan glorie en genot voor anderen en verachting en lijden voor hem!’ Daar verschijnt de christelijke liefde. ‘Haar kracht. die van hooger is maakt haar tot wonderen bekwaam. Zij neemt de armen op, en maakt ze christenen, kinderen Gods. Zij geeft hun iets hoogers dan de menschheid, iets wat de menschheid niet bereiken kan. Zij geeft alles, alles, de gaven des tijds en de gaven der eeuwigheid. In haar hand liggen de behoeften des lichaams, op haar lippen zweven de woorden, die licht brengen in den geest en rust in het hart.... Want de armoede vindt haar volle wezen niet in het derven van het noodzakelijk t delijk goed alleen; haar volheid en haar diepste karakter ligt in | |
[pagina 295]
| |
de morrende klacht, die uit de vergelijking met het beter en ruimer bedeelde ontstaat. Wanneer dàt, wanneer dat goede leven in het tijdelijke het hoogste is, dan neemt geen titanskracht de tegenstelling en den wrok der teleurstelling aan gene zijde weg. Maar als er iets hoogers, iets oneindig beters mag gevonden worden dan de gaven des tijds, dan, ja dan, als er leven te vinden is na dit leven, en liefde, oneindige liefde in dit leven zelfs - dan vouwt de zwarte armoede haar wieken samen en verdwijnt in den donkeren nacht, en de armen blijven als de kinderen der maagdelijke liefde, die hun moeder werd om God’. Hier trekt inderdaad het sublieme langs ons heen. Ook de gelegenheidsdichter geraakte voor de Charitas in bezieling. Toen de Amsterdamsche Vereeniging van St. Vincentius à Paulo in 1873 haar zilveren jubileum vierde, zong Schaepman een feestvers, dat in zijn ‘Verzamelde Dichtwerken’ werd opgenomenGa naar voetnoot1). Dit ‘Charitas’ is een symbolisch stuk, dat Schaepman niet zoo gemakkelijk als zijn meeste andere verzen zal zijn van de hand gegaanGa naar voetnoot2). Men tast de bewerking, ten schade van de bezieling; maar de vondst op zichzelve is mooi, soms al te zeer opgesmukt. Adam en Eva in hun gevallen staat, niet wetend waarheen met hun wroeging, zich voelend zoo nietig op de groote, vijandige wereld, onder een hemel die onmeedoogend gesloten bleef. Toen is een Seraf gaan knielen voor den Liefde-God, met deze schoone bede: | |
[pagina 296]
| |
‘O laat mij gaan en uwe menschheid troosten,
De tranen haar soms wisschen uit het oog,
Den blik haar soms doen vesten op uw Oosten
Den blik haar soms doen heffen naar omhoog.
O laat mij gaan en in uw liefde leven
Aan hunne zij, tot eens uw Redder rijst,
En 't menschdom, aan zijn levensvorst hergeven,
U, Liefde-God, weèr in uw liefde prijst. -
O laat mij gaan, ik wil mijn krone derven,
Mijn gouden kleed, ik leg het u te voet,
Ik wil langs de aarde in 't kleed der aarde zwerven
Tot eens de tijd tot uwe volheid spoedt!
Ik zal mijn blik niet baden in de stroomen,
Die ruischen uit de diepten van uw licht,
Maar uwe liefde omzweeft mij in mijn droomen,
Maar in de wolk zie ik uw aangezicht!
O laat mij gaan, ik zal geen lied meer zingen,
Niet aadmen in een heilgen halleltoon,
Maar aan der aarde ontgoddelijkte kringen
Leer ik den lof reeds staamlen van uw Zoon.
O laat mij gaan, en in der armen midden
De tolk zijn van uw grootheid en uw macht,
Uw liefde riep me, uw liefde doet mij bidden,
Uw liefde geeft mij ook des lijdens kracht!’
Daar ruìschte een antwoord van den troon des Heeren,
Een liefdewoord op heilger Liefde-bee,
Het dreunen van de gouden hemelsferen
Droeg 't antwoord naar der Englenkringen mee,
Daar jubelden der Serafs reine koren
Of 't weer de morgen van de Schepping was;
Uit Godes liefde is liefde weer geboren,
De God en mensch gewijde Charitas’.
Ook andere Charitas-verzen werden door hem bij gelegenheid rondgestrooid, maar zelden gedrukt. Een daarvan was de cantate ‘Charitas’, uitgevoerd in 1881, ten voordeele van het St.-Antoniusgesticht voor ongeneeslijken en blinden te Rotterdam, muziek van A. Serruys, en door dichter en componist eerbiedig opgedragen aan Mevrouw A. Serruys-De Bruyn. De weezen, de armen, de grijsaards, de ongeneeslijken, zingen elk hun koor van klacht en dank: Al breekt der zonne luister
Ook door het nachtlijk duister
Met goud en rozerood,
Ach, lijdeu blijft ons leven,
En om de zonne zweven
De schimmen van den dood.
| |
[pagina 297]
| |
En Schaepman herinnert zich zijn symbool van voorheen: Zij, dıe bij 't eerste lijden
Een troostende Engel was,
De schoone hemeldochter,
De heilge Charitas.
Hoe hoog een zending steeds bij hem de Charitas behield in de oplossing van 't sociale vraagstuk, zal nog blijken uit latere speeches en verzen, vooral uit die, waarmee hij een der heiligen naar zijn hart, St. Vincentius a Paulo, heeft gevierd. |
|